Kenniskwartier Zuid, tweede fase (locatie voormalige schoolwerktuinen)
Bestemmingsplan - gemeente Amsterdam
Vastgesteld op 31-03-2014 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
Het bestemmingsplan Kenniskwartier Zuid, tweede fase (locatie voormalige schoolwerktuinen) met identificatienummer NL.IMRO.0363.K1302BPGST-VG01 van de gemeente Amsterdam.
1.2 bestemmingsplan:
De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.
1.3 aanduiding
Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 aanduidingsgrens
De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.5 aanduidingsvlak
Een aangegeven vlak met eenzelfde aanduiding.
1.6 archeologisch rapport
Rapport, zoals bedoeld in artikel 39, lid 2 Monumentenwet 1988, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
1.7 automatenhal
Een voor het publiek toegankelijke ruimte waar meer dan twee spelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen, zoals die geldt op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, zijn opgesteld.
1.8 bebouwing
Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.9 bestaande bebouwing of gebruik
Bebouwing of gebruik zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
1.10 bestemmingsgrens
De grens van een bestemmingsvlak.
1.11 bestemmingsvlak
Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.12 bouwen
Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
1.13 bouwgrens
De grens van een bouwvlak.
1.14 bouwlaag
Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.
1.15 bouwvlak
Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.16 bouwwerk
Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
1.17 brutovloeroppervlakte (bvo)
De totale oppervlakte van de bouwlagen met inbegrip van de bouwconstructies, magazijnen, dienstruimten, bergingen etc.
1.18 consumentverzorgende dienstverlening
Persoonlijke verzorging van consumenten, waaronder kapperszaken, schoonheidsinstituten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven.
1.19 culturele voorzieningen
Musea, (muziek)theaters, expositieruimten en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.
1.20 detailhandel
Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die deze zaken kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
1.21 dienstverlening
Het verrichten van activiteiten welke bestaan uit het verlenen van diensten aan derden met of zonder rechtstreeks contact met het publiek. Onder te verdelen in:
- 1. consumentverzorgende dienstverlening;
- 2. zakelijke dienstverlening;
- 3. maatschappelijke dienstverlening.
1.22 dove gevel
een bouwkundige constructie waarin,
- a. geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A);
- b. een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.
1.23 eerste bouwlaag
De eerste volledige bouwlaag op of boven maaiveld.
1.24 gebouw
Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.25 geldwisselkantoor
Een voor publiek toegankelijke ruimte waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het wisselen van geld.
1.26 geluidbelasting vanwege spoorwegverkeer
De etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke spoorwegverkeer of op een bepaald spoorweggedeelte of een combinatie van spoorweggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.
1.27 geluidbelasting vanwege wegverkeer
De etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB op een bepaalde plaats, veroorzaakt door het gezamenlijke wegverkeer op een bepaald weggedeelte of een combinatie van weggedeelten, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.
1.28 geluidgevoelige functie
Bewoning of een andere geluidsgevoelige functie (of de gebouwen en terreinen die daartoe dienen) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.
1.29 geluidsgevoelige ruimte onderwijsgebouwen
Voor zover het betreft onderwijsgebouwen delen van het gebouw die zijn bestemd voor geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten.
1.30 geluidwerend vlies
Een bouwkundige constructie aangebracht aan de buitenzijde van een gevel met het doel een geluidsreductie op deze gevel te bewerkstelligen, waarbij de afstand tussen geluidwerende vlies en gevel tenminste 0,5 meter is en waarbij er tussen geluidwerende vlies en gevel sprake is van buitenlucht, met openingen ten behoeve van de luchtverversing met een capaciteit van tenminste 6 dm³ per seconde per m² vloeroppervlak van de achterliggende woning(en).
1.31 gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit
Categorieën van gevallen zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen), uitsluitend voor zover deze nog niet aanwezig dan wel vergund waren op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan.
1.32 groenvoorziening
Ruimten in de open lucht, zoals (bos)parken, plantsoenen, groenvoorzieningen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.
1.33 hogere waarde
Een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder.
1.34 horeca I
Fastfood (waaronder begrepen automatiek, snackbar, loketverkoop, fastfoodrestaurant en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).
1.35 horeca III
Café (café, bar en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).
1.36 horeca IV
Horeca, bestaande uit:
- horeca IV A: Restaurant, eetcafé, en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven;
- horeca IV B: Lunchroom, koffie-, en theehuis, ijssalon, juicebar en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven.
1.37 horeca V
Hotel (waaronder begrepen hotel, motel, jeugdherberg, bed & breakfast, en naar de aard daarmee te vergelijken bedrijven).
1.38 horeca VI
Het bedrijfsmatig aanbieden van logies anders dan in een woning voor kortstondig verblijf van tenminste één week tot maximaal één jaar aan natuurlijke personen die buiten de gemeente hun hoofdverblijf c.q. vaste woon- of verblijfplaats hebben.
1.39 maaiveld
De hoogte van het afgewerkte bouwterrein.
1.40 maatschappelijke dienstverlening
Het verlenen van publieksgerichte diensten op het gebied van overheids-, educatieve, welzijns- (para-)medische, sociaal-medische, levensbeschouwelijke, sociaal-culturele voorzieningen.
1.41 nutsvoorziening
Een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, telefooncellen en zendmasten, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.
1.42 ondergronds
Gelegen onder maaiveld.
1.43 peil
Onder het peil wordt verstaan:
- a. voor bouwwerken gelegen binnen de gronden met de bestemming Maatschappelijk het N.A.P, tenzij in de regels anders aangegeven;
- b. voor het overige: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw.
1.44 prostitutie
Het aanbieden of verrichten van seksuele diensten tegen een materiële vergoeding.
1.45 prostitutiebedrijf
Een bedrijf waar prostitutie wordt bedreven.
1.46 seksinrichting
Een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin tegen betaling handelingen en/of voorstellingen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder worden mede begrepen een seksbioscoop, -theater, -automatenhal en -winkel en naar de aard daarmee te vergelijke inrichtingen.
1.47 Staat van Inrichtingen
De als bijlage opgenomen lijst, behorende bij deze regels, waarin vormen van gebruik anders dan wonen, zijn aangegeven, ingedeeld in categorieën van toenemende hinder.
1.48 stille zijde
een gevel of geveldeel met een geluidsbelasting van maximaal de voorkeursgrenswaarde van de wet geluidhinder.
1.49 student
Persoon die ingeschreven is bij een voltijds studie aan een MBO-, HBO- of universiteit.
1.50 terras
Een buiten de besloten ruimte liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden ten dienste van het horecabedrijf en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.
1.51 universiteitsgerelateerde bedrijvigheid
Het in formeel vastgelegde functionele samenwerking met de universiteit, al dan niet commercieel verrichten van activiteiten die uitsluitend of in hoofdzaak zijn gericht op kennisgebonden ontwikkeling van producten of productieprocessen en op het verlenen van al dan niet commerciële diensten op het terrein van hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs dan wel op dat van wetenschappelijk onderzoek, met inbegrip van de daarbij behorende kantoorruimte.
1.52 weg
Alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen of trambanen zijnde, waaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen.
1.53 wet
Wet ruimtelijke ordening.
1.54 zakelijke dienstverlening
Het verlenen van diensten die bestaan uit het verlenen van economische of commerciële diensten aan derden, waarvan de uitoefening geschiedt in een rechtstreeks contact met het publiek, zoals banken, reisbureaus.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de bouwdiepte van een bouwwerk
vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.
2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.3 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.4 de brutovloeroppervlakte van een gebouw
de bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld.
2.5 de minimum bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf peil tot aan het punt van het gebouw of bouwwerk, geen gebouwzijnde, waaraan de bouwhoogte ten minste moet voldoen, waarbij in ieder geval geldt dat de omhullende gevel van een gebouw aan deze minimum bouwhoogte moet voldoen.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Maatschappelijk aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. maatschappelijke dienstverlening en in het bijzonder universitair en hoger beroepsonderwijs, laboratoria en onderzoeksruimten, vergader- en congresruimten, en bij die functies behorende kantoorruimten;
- b. universiteitsgerelateerde bedrijvigheid;
- c. horeca V;
- d. horeca VI;
- e. sportvoorzieningen;
- f. culturele voorzieningen;
- g. detailhandel;
- h. horeca I, horeca III en horeca IV, waaronder begrepen de bij de onder a genoemde functie behorende of daaraan ondersteunend zijnde restauratieve voorzieningen, met bijbehorende terrassen;
- i. consumentverzorgende dienstverlening;
- j. zakelijke dienstverlening
- k. nutsvoorzieningen;
- l. bevoorradingsverkeer, met inbegrip van laad- en losgelegenheid;
- m. parkeervoorzieningen, met de daarbij behorende verkeerskundige ontsluiting en in- en uitritten;
- n. fietsentalling;
- o. voet- en fietspaden;
- p. pleinen en daarmee vergelijkbare verblijfsruimten;
- q. groenvoorzieningen;
- r. waterpartijen.
3.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtnemening van de volgende bepalingen:
- a. Voor gebouwen gelden de volgende bepalingen:
- 1. bovengrondse gebouwen mogen binnen het gehele bestemmingsvlak worden opgericht, met inachtneming van de volgende bepalingen:
- maximum bouwhoogte: zoals ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte' staat aangegeven, met dien verstande dat voor ten minste 50% van de gronden als bedoeld in lid 3.1 een maximale bouwhoogte geldt van 35 meter, dit laatste gemeten vanaf maaiveld;
- maximum brutovloeroppervlak: 90.000 m2;
- 2. voor ondergrondse gebouwen, geldt dat deze binnen het gehele bestemmingsvlak mogen worden opgericht met een maximum bouwdiepte van drie bouwlagen;
- 3. ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' geldt dat de voorgevel van elk afzonderlijk gebouw, gemeten vanaf maaiveld, vanaf een hoogte van 10 meter tot een hoogte van 35 meter voor ten minste 80% dient te worden opgericht in deze lijn;
- 4. de hoofdingang van de afzonderlijke gebouwen dient, voor zover de gebouwen zijn gelegen aan de De Boelelaan, te worden gesitueerd aan de zijde van de De Boelelaan;
- 5. gebouwen die geheel of gedeeltelijk kunnen worden gebruikt ten behoeve van een geluidgevoelige functie dienen vanwege het wegverkeerslawaai, uitsluitend ter plaatse van die geluidgevoelige functie:
- aan de noord- en de oostzijde te zijn voorzien van een dove gevel;
- ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - 1' te zijn voorzien van een dove gevel vanaf een hoogte van 12 meter, gemeten vanaf maaiveld;
- ter plaatse van de 'specifieke aanduiding - 2' te zijn voorzien van een dove gevel aan de westzijde, vanaf een hoogte van 8 meter, gemeten vanaf maaiveld;
- ter plaatse van de 'specifieke aanduiding - 3' te zijn voorzien van een dove gevel aan de westzijde, vanaf een hoogte van 32 meter, gemeten vanaf maaiveld.
- 1. bovengrondse gebouwen mogen binnen het gehele bestemmingsvlak worden opgericht, met inachtneming van de volgende bepalingen:
- b. Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat deze binnen het gehele bestemmingsvlak mogen worden gerealiseerd, met een maximum bouwhoogte van 3 meter, gemeten vanaf maaiveld.
3.3 Nadere eisen
- a. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan bouwplannen met een bouwhoogte van 30 meter of meer met betrekking tot de plaatsing en vormgeving van bouwwerken ter voorkoming of beperking van windhinder. In dat kader kunnen burgemeester en wethouders tevens van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen een windtunnelonderzoek aan hen te overleggen.
- b. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan bouwplannen met betrekking tot ondergrondse bebouwing inhoudende dat maatregelen dienen te worden getroffen welke noodzakelijk zijn om grondwateroverlast te voorkomen. In dat kader kunnen burgemeester en wethouders tevens van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen een onderzoek naar de effecten op het grondwater aan hen te overleggen.
3.4 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.2 , onder a, onder 5, voor (delen van) een gebouw indien is aangetoond dat ter plaatse van (het betreffende deel van) die gevel:
- a. wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarden van de Wet geluidhinder;
- b. dan wel wordt voldaan aan de vastgestelde hogere waarden.
3.5 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid 3.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksbepalingen:
- a. Het bepaalde in artikel 9 dient in acht te worden genomen.
- b. Voor zover op gronden mag worden gebouwd en gronden en/of bebouwing mogen worden gebruikt ten behoeve van de in lid 3.1, onder a tot en met j genoemde functies mag dit slechts voor functies die in de van deze regels deel uitmakende 'Staat van Inrichtingen' vallen onder categorie 1 of 2.
- c. In aanvulling op het bepaalde onder b zijn tevens functies toegestaan die in de van deze regels deel uitmakende 'Staat van Inrichtingen' vallen onder categorie 3.1 of 3.2, uitsluitend voor zover deze inpandig worden gesitueerd en uitsluitend voor zover deze als gevolg van inpandige, technische of andere maatregelen naar aangrenzende ruimten en gebouwen toe dan wel in de aangrenzende buitenruimte, niet meer milieuhinder veroorzaken dan functies die vallen onder categorieën 1 en 2.
- d. Voor zover onder de in lid 3.1 genoemde functies tevens kunnen worden begrepen gevoeligebestemmingen luchtkwaliteit dan zijn deze niet toegestaan.
- e. Het is verboden (delen van) een gebouw te gebruiken ten behoeve van een geluidgevoelige functie tenzij toepassing is gegeven aan het bepaalde in lid 3.2, onder a, onder 5, dan wel aan het bepaalde in lid 3.4.
- f. Voor de functies welke zijn genoemd in lid 3.1, onder a tot en met h, geldt gezamenlijk een maximum brutovloeroppervlak van 90.000 m2.
- g. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van gemengd' zijn in de eerste bouwlaag uitsluitend toegestaan de functies welke zijn genoemd in lid 3.1, onder e tot en met j, alsmede entreeruimten voor de overige in lid 3.1 genoemde functies, waarbij per gebouw deze entreeruimten gezamenlijk, niet meer dan 50% van het betreffend oppervlak mogen beslaan.
- h. Voor de functie welke is genoemd in lid 3.1, onder b, geldt een maximum brutovloeroppervlak van 50.000 m2.
- i. Voor de functies welke zijn genoemd in 3.1, onder c en d geldt gezamenlijk een maximum brutovloeroppervlak van 5.000 m2.
- j. Voor de functies welke zijn genoemd in lid 3.1, onder e tot en met j, geldt een maximaal gezamenlijk brutovloeroppervlak van 10.000 m2, waarvan een maximaal brutovloeroppervlak van 2.000 m2 mag worden gebruikt ten behoeve van detailhandel.
- k. Met betrekking tot parkeren gelden de volgende bepalingen:
- 1. binnen de gronden als bedoeld in lid 3.1 mag een maximum aantal van 1.100 parkeerplaatsen worden gerealiseerd en in gebruik genomen, waarbij verkeerskundige ontsluiting van de pargeergarage uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting';
- 2. de parkeerplaatsen als bedoeld onder 1 zijn ten dienste van alle in lid 3.1 bedoelde functies, alsmede ten dienste van buiten het plangebied gelegen onderwijsinstellingen;
- 3. laad- en losgelegenheid mag uitsluitend worden ontsloten ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting', waarbij het laden en lossen inpandig dient plaats te vinden, dan wel door middel van loading docks, plaats te vinden;
- 4. parkeergelegenheid ten behoeve van kort parkeren in de vorm van op- en afhalen en taxistandplaatsen zijn van de hierboven onder 1 tot en met 3 staande beperkingen uitgezonderd.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen omtrent afwijking van het bepaalde in lid 3.5, onder b voor het bouwen en het gebruik van gronden en bebouwing ten behoeve van een functie die:
- a. niet in de 'Staat van Inrichtingen' voorkomt en niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de categorieën 1 en 2;
- b. al dan niet na uitbreiding of wijziging valt onder één of meer categorieën hoger in de 'Staat van Inrichtingen' dan toegestaan, mits de desbetreffende functie niet meer milieuhinder veroorzaakt dan functies die vallen onder de toegestane categorieën 1 en 2.
3.7 Wijzigingsbevoegdheid
- a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan te wijzigen en in aanvulling op het bepaalde in lid 3.1 tevens toe te staan de functie 'wonen', met inachtneming van de volgende bepalingen:
- 1. de functie wonen wordt enkel toegestaan in de vorm van studentenhuisvestiging;
- 2. maximum brutovloeroppervlak: 20.000 m2;
- 3. het bepaalde in artikel 76 van de Wet geluidhinder wordt in acht genomen, met inachtneming van het volgende:
- voor zover de geluidswaarden als bedoeld in artikel 76, lid 1 van de Wet geluidhinder aan één of meer zijden worden overschreden, maar toepassing kan worden gegeven aan het bepaalde in artikel 76, lid 2, van de Wet geluidhinder, dan dient, voor zover het woningbouw betreft, elke woning te beschikken over ten minste één stille zijde;
- voor zover de geluidswaarden als bedoeld in artikel 76, lid 2 van de Wet geluidhinder aan één of meer zijden worden overschreden, dienen gebouwen aan de betreffende zijden te zijn voorzien van een dove gevel dan wel van een vliesgevel, waarbij, voor zover het woningbouw betreft, elke woning dient te beschikken over ten minste één stille zijde;
- 4. de geluidsruimte van in het plangebied en de omgeving ervan aanwezige inrichtingen als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht dient in acht te worden genomen, met dien verstande dat de woningbouw niet mag leiden tot beperkingen in de bedrijfsvoering zoals die mogelijk is op grond van de bestaande vergunningen. Voor zover nodig kunnen bij wijzigingsbesluit regels worden opgenomen ter voldoening aan het bepaalde in de eerste volzin.
- 5. het bepaalde in lid 3.1 tot en met 3.5 blijft voor het overige van ongewijzigde toepassing.
- b. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan te wijzigen en de begrenzing van de op de verbeelding aangegeven aanduiding 'ontsluiting' aan de oostzijde te laten aansluiten op de bestemming Verkeer - 2, uitsluitend voor zover een ontsluiting aan deze zijde geen nadeel met zich meebrengt met betrekking tot de aangrenzende sportvoorzieningen.
- c. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied' te wijzigen en een aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - onbebouwd' op te nemen, en daaraan de regel te stellen dat daarbinnen de gronden onbebouwd dienen te blijven, met uitzondering van ondergrondse gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Burgemeester en wethouders maken van deze mogelijkheid uitsluitend gebruik indien daartoe vanuit de stedenbouwkundige samenhang met het ten oosten van het plangebied gelegen en te ontwikkelen gebied noodzaak bestaat, en daarover overeenstemming bestaat met de Vrije Universiteit Amsterdam.
Artikel 4 Verkeer - 1
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Verkeer - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. straten en wegen, met een maximum aantal rijstroken van vijf, en met inbegrip van bijbehorende verkeerskundige voorzieningen;
- b. parkeervoorzieningen, alsmede in- en uitritten;
- c. voet- en fietspaden;
- d. nutsvoorzieningen;
- e. groenvoorzieningen;
- f. waterlopen en waterpartijen.
4.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 4.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met een maximum bouwhoogte van 3 meter.
4.3 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid 4.1 genoemde gronden geldt dat het bepaalde in artikel 9 in acht dient te worden genomen.
Artikel 5 Verkeer - 2
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Verkeer - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. voet- en fietspaden, alsmede verkeerskundige voorzieningen;
- b. parkeervoorzieningen, alsmede in- en uitritten;
- c. pleinen en overig verblijfsgebied;
- d. nutsvoorzieningen;
- e. groenvoorzieningen;
- f. waterlopen en waterpartijen.
5.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 5.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met een maximum bouwhoogte van 3 meter.
5.3 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid 5.1 genoemde gronden geldt dat het bepaalde in artikel 9 in acht dient te worden genomen.
Artikel 6 Waarde-archeologie
6.1 Bestemmingsomschrijving
- a. De voor Waarde-Archeologie aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor doeleinden ter bescherming en behoud van archeologische waarden.
- b. De bestemming Waarde-Archeologie is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen.
6.2 Bouwregels
- a. Op en onder de in lid 6.1 genoemde gronden mag worden gebouwd ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met in achtneming van de volgende bepalingen:
- b. Voor zover met betrekking tot de in lid 6.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor bouwen een archeologisch rapport te overleggen.
- c. Aan de vergunning als bedoeld onder a kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
- d. Het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op een bodemverstoring:
- 1. die betrekking heeft op een gebied met een kleinere oppervlakte dan 10.000 m2 of een kleinere diepte dan 1,20 m onder maaiveld;
- 2. die het normale onderhoud betreft;
- 3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
6.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter bescherming van de in lid 6.1 genoemde archeologische waarden nadere eisen te stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit het archeologisch rapport onderzoek is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in lid 6.1 aanwezig zijn.
6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 1 genoemde primaire bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden, met inachtneming van de volgende bepalingen:
- a. Op en onder de in lid 6.1 genoemde gronden is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, van het bevoegd gezag (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:
- 1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 1,20 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen, egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
- 2. het aanbrengen van drainage;
- 3. het aanleggen en verbreden van wateren;
- 4. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
- 5. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
- 6. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
- b. De aanvrager van een vergunning zoals bedoeld onder a dient een archeologisch rapport te overleggen.
- c. De onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen de archeologische waarden zoals bedoeld in lid 1 niet onevenredig schaden.
- d. Aan de onder a genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
- e. Het bepaalde onder a en d is niet van toepassing op een bodemverstoring:
- 1. die betrekking heeft op een gebied met een kleinere oppervlakte dan 10.000 m2 of een kleinere diepte dan 1,20 m onder maaiveld;
- 2. die het normale onderhoud betreft;
- 3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
6.5 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen in die zin dat de dubbelbestemming Waarde-Archeologie geheel of gedeeltelijk kan worden geschrapt, indien:
- a. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
- b. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in bescherming van deze waarden.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 8 Algemene Bouwregels
Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bouw- en/of bestemmingsgrenzen te overschrijden ten behoeve van:
- a. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,2 meter;
- b. gevelaccenten, gevel- en kroonlijsten, pilasters, overstekende daken, erkers, balkons en dergelijke delen van gebouwenen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 1 meter en deze werken niet lager gelegen zijn dan 4,2 meter boven een rijweg of boven een strook ter breedte van 1,5 meter langs een rijweg danwel boven een rijwielpad en danwel boven een voetpad, voor zover dit rijwielpad of voetpad geen deel uitmaakt van de bedoelde strook van 1,5 meter.
Artikel 9 Algemene Gebruiksregels
Onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in elk geval begrepen het gebruik van gronden en bebouwing ten dienste van:
- a. inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht;
- b. het gebruik van gronden en bebouwing ten behoeve van automatenhallen, seksinrichtingen, raam- resp. straatprostitutie en prostitutiebedrijven, telefoneerinrichtingen of belhuis en geldwisselkantoren.
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
Indien niet op grond van een andere bepaling van deze regels omgevingsvergunning om af te wijken van de bouw- en/of gebruiksregels kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd omgevingsvergunnuing te verlenen om af te wijken van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan met dien verstande dat:
- a. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen worden toegestaan met een maximale bouwhoogte van 3 meter, en een maximale brutovloeroppervlakte van 25 m²;
- b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, straatmeubilair, vrijstaande muren, keermuren, trapconstructies, bebouwing ten behoeve van al dan niet ondergrondse afvalopslag, geluidwerende voorzieningen, steigers, duikers en andere waterstaatkundige werken worden toegestaan;
- c. geringe afwijkingen worden toegestaan welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer bedraagt dan 1 meter.
Artikel 11 Algemene Procedureregels
- a. Burgemeester en wethouders nemen bij het stellen van nadere eisen als bedoeld in artikel 3, lid 3.3 en artikel 6, lid 6.3 de volgende regels in acht:
- 1. Burgemeester en wethouders leggen het ontwerp van de te stellen nadere eis, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp ter inzage;
- 2. voorafgaand aan de terinzagelegging geven Burgemeester en wethouders in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze kennis van het ontwerp, volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud;
- 3. belanghebbenden kunnen bij Burgemeester en wethouders naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over de ontwerp naar voren brengen;
- 4. de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in het voorgaande lid bedraagt twee weken, welke termijn aanvangt met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
- b. Burgemeester en wethouders geven bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot het wijzigen van een bestemmingsregel als bedoeld in artikel 3, lid 3.7, toepassing aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals bedoeld in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 12 Overige Regels
Waar in de planregels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op die regelingen, zoals zij luiden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
13.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het gestelde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
- c. Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
13.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld ionder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 14 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Kenniskwartier Zuid, tweede fase (locatie voormalige schoolwerktuinen).
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Algemeen
De Zuidas ontwikkelt zich tot internationale toplocatie voor wonen en werken in de metropoolregio Amsterdam. De uitstekende bereikbaarheid, de kwalitatief hoogwaardige omgeving en de economische aantrekkingskracht van Amsterdam vormen de grondslagen voor een succesvolle ontwikkeling. Een ontwikkeling waarmee Amsterdam en Nederland de internationale concurrentie aankunnen.
Sinds de vaststelling van het Masterplan Zuidas door de gemeenteraad van Amsterdam in 1998 wordt de ontwikkelingsstrategie voor de Zuidas uitgewerkt in verschillende deelprojecten. Eén van deze deelprojecten is het project Kenniskwartier. Voor het project Kenniswartier is het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier vastgesteld (besluit Gemeenteraad d.d. 16 februari 2011). Het uitvoeringsbesluit geeft de ambities weer voor de ontwikkeling van het Kenniskwartier en vormt daarmee de basis voor dit bestemmingsplan.
Het Kenniskwartier vormt in de ruimtelijke zin een schakel tussen het centrale gebied van de Zuidas, de campus van de VU en het ziekenhuis VUmc. Met het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier is het kader gemaakt voor de ontwikkeling van een nieuw functioneel gemengd deel van de stad, waarin de nieuwbouw van de VU plaats vindt aan beide zijden van de De Boelelaan. In de structuur van de openbare ruimte speelt de De Boelelaan een centrale rol – als verkeersader en als gezamenlijke ruimte voor universitaire en andere functies. De ambitie is om de De Boelelaan als een stadsboulevard vorm te geven, met nieuwe rooilijnen, hoofdingangen van de VU- en alliantiegebouwen, levendige plinten en hoogwaardige voetgangersruimte.
Het gebied waar de Vrije Universiteit (VU) is gevestigd maakt onderdeel uit van het Kenniskwartier. De VU kiest voor een ambitieuze ontwikkeling op de Zuidas met een vernieuwde VU-campus. De reden daarvoor is onder andere het versterken van de positie van de VU, het mogelijk maken van nieuwe samenwerkingsvormen en het bieden van een aantrekkelijke onderzoeks-, werk- en studieomgeving. In het kader van die ontwikkeling heeft de VU een visie ontwikkeld. Deze Campusvisie 2020 vormt de basis voor de bouw- en huisvestingsplannen van de VU voor de komende periode. De nieuwe campus op de Zuidas helpt de VU haar doelstellingen op het gebied van onderzoek, onderwijs en maatschappelijke dienstverlening te bereiken. Ook sluit de campus aan op de ontwikkelingen van de Zuidas en op het mengen van stedelijke functies. Met realisatie van de plannen van de VU komt er op de Zuidas een campus waar studeren, onderzoeken, wonen, werken, zorgen, ontspannen en ontmoeten samenkomen. Dit past bij de ambitie van de VU voorop te willen lopen in de ontwikkeling van een stadscampus.
Voor het gehele toekomstige VU-terrein wordt momenteel gewerkt aan een nieuw bestemmingsplan dat voorziet in de op de VU-gronden voorziene ontwikkelingen. Vooruitlopend daarop is voor de ontwikkeling van de locatie van de voormalige Schoolwerktuinen voorliggend bestemmingsplan in procedure gebracht. Het gaat om dat deel van het VU-terrein waarvoor op korte termijn bouwaanvragen zijn te verwachten. Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan en de daarbinnen voorziene ontwikkelingen zullen op termijn worden ingevoegd in het bestemmingsplan dat wordt voorbereid voor het gehele VU-terrein.
De ontwikkeling van het gebied waarop voorliggend bestemmingsplan voorziet is dan ook te beschouwen als de eerste stap in de richting van een volwaardige stadscampus. Het is daarbij zaak te voorzien in de juridische randvoorwaarden waarbinnen de gewenste ontwikkeling van de VU plaats kan vinden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet ten behoeve van die ontwikkelingen in een adequate juridische regeling.
Het gaat in voorliggend bestemmingsplan in zijn totaliteit om de ontwikkeling van ca. 90.000 m2 bovengrondse bebouwing, hoofdzakelijk ten behoeve van universitair en hoger beroeps onderwijs, met laboratoria en onderzoeksruimten, vergader- en congresruimten, bijbehorende kantoorruimten en universiteitsgerelateerde bedrijvigheid. Daarbij wordt middels een wijzigingsmogelijkheid tevens voorzien in studentenverblijf. Verder wordt voorzien in een programma van ondersteunende voorzieningen met een totaal metrage van maximaal 15.000 m2, waarbij gedacht moet worden aan hotelfaciliteiten, restauratieve voorzieningen, culturele voorzieningen en in beperkte mate detailhandel. Daarbij wordt voorzien in een ondergrondse parkeervoorziening met een capaciteit van maximaal 1.100 parkeerplaatsen.
1.2 Bevoegdheden
Het plangebied is gelegen binnen de grenzen van het stadsdeel Zuid. Bij besluiten van de gemeenteraad van1997, 29 oktober 2003 en 13 juli 2011, en 18 februari 2014, is de Zuidas, waar het bestemmingsplangebied deel van uitmaakt, echter aangewezen als grootstedelijk project. Bij dit besluit is besloten dat de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening, zoals het vaststellen van bestemmingsplannen bij de centrale stad liggen.
Op 12 juni 2013 heeft de gemeenteraad besloten tot intrekking van de Verordening op de stadsdelen en tot vaststelling van de Verordening op de bestuurscommissies 2013. Deze verordening is op 19 maart 2014 (gewijzigd) in werking getreden. Directe aanleiding voor de wijziging was de wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Wet afschaffing deelgemeenten).
De nieuwe verordening voorziet in een andere inrichting van het bestuurlijk stelsel van Amsterdam met een herverdeling van taken en bevoegdheden van de bestuurscommissies stadsdelen. Concreet betekent dit onder andere dat de bevoegdheid voor het vaststellen van bestemmingsplannen in alle gevallen bij de gemeenteraad van Amsterdam komt te liggen. Aangezien de Zuidas-ontwikkeling reeds was aangewezen als grootstedelijk project, waarbij onder andere de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen bij de gemeenteraad was neergelegd, verandert er wat betreft de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen de facto niets.
1.3 Crisis- En Herstelwet
Met ingang van 14 april 2011 is in de Crisis- en herstelwet het project Amsterdam Zuidas opgenomen in bijlage II (bijlage Aa, nummer 3). De aan de orde zijnde projectlocatie maakt van het project Amsterdam Zuidas onderdeel uit. Als gevolg daarvan is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet van toepassing.
Dit brengt onder meer met zich mee dat bij een eventueel beroep alle beroepsgronden in het beroepschrift dienen te worden opgenomen, en deze na afloop van de beroepstermijn niet meer kunnen worden aangevuld.
1.4 Leeswijzer
Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de planregels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.
In de hoofdstukken 2 en 3 wordt het algemeen kader weergegeven. In hoofdstuk 4 wordt een beschrijving gegeven van het ruimtelijk en stedenbouwkundig kader. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de wijze waarop met de uitgevoerde milieueffectrapportage is rekening gehouden. In hoofdstuk 6 tot en met 13 worden de achtergronden bij de bestemmingsplanregeling beschreven. In hoofdstuk 15 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 16 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid, en in hoofdstuk 17 op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
In dat laatste hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro. Daarnaast wordt, overeenkomstig artikel 3.1.6, eerste lid, onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening, een beschrijving gegeven van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.
Hoofdstuk 2 Plankader
2.1 Ligging En Begrenzing Van Het Plangebied
Het plangebied maakt onderdeel uit van het gebied dat bestuurlijk is aangewezen als grootstedelijk projectgebied Zuidas. Het plangebied ligt ter hoogte van de afslag S108 direct ten zuiden van de A10.
Globale ligging plangebied
Het plangebied wordt globaal begrensd door:
- aan de noordzijde de Gustav Mahlerlaan;
- aan de oostzijde door Sportpark Buitenveldert (maakt geen onderdeel uit van het plangebied);
- aan de zuidzijde door de De Boelelaan;
- en aan de westzijde door de Gustav Mahlerlaan.
Plangrens bestemmingsplan
Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de plangrens zoals deze op de bestemmingsplankaart is aangegeven.
2.2 Doelstelling
Het bestemmingsplan beoogt de ontwikkelingen op de terreinen van de VU mogelijk te maken zoals die in het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier zijn opgenomen. Het gaat om die delen van het totale VU-gebied waarvoor naar verwachting begin 2015 met de voorbereiding van concrete ontwikkeling zal worden aangevangen.
Momenteel wordt tevens gewerkt aan een bestemmingsplan voor het gehele VU-terrein. Het plangebied waarop voorliggend bestemmingsplan betrekking heeft maakt daarvan onderdeel uit. De ontwikkelingen die met het bestemmingsplan voor het totale VU-gebied worden mogelijk gemaakt vragen op een aantal punten nader onderzoek. Omdat het bestemmingsplan voor het grotere geheel naar verwachting niet tijdig gereed zal zijn om een op de gewenste ontwikkeling gericht juridisch-planologisch kader te bieden, is voorliggend bestemmingsplan daarop vooruitlopend opgesteld.
De ontwikkeling waarin het bestemmingsplan voorziet betreft de doorontwikkeling van het (toekomstige) VU-complex naar een volwaardige campus, waar niet alleen gestudeerd, maar ook gewerkt en gewoond kan worden, met allerlei ondersteunende faciliteiten zoals sportvoorzieningen, winkels, horeca, verblijfsaccommodatie voor gaststudenten en -docenten. Omdat een aantal functies uiteindelijk in alle VU-bebouwing mogelijk moet zijn, met inbegrip van een aantal beperkingen per functie, zal voorliggend bestemmingsplan uiteindelijk in een integraal bestemmingsplan voor het gehele VU-gebied worden opgenomen.
Om richting het gewenste eindbeeld te komen zal er sloop, nieuwbouw en verbouw plaats moeten vinden. Voorliggend bestemmingsplan maakt de eerste ontwikkelingen mogelijk in de verdere ontwikkeling van het gehele VU-gebied naar een volwaardige stadscampus.
Het gaat in voorliggend bestemmingsplan in zijn totaliteit om maximaal 90.000 m2 bovengrondse bebouwing, hoofdzakelijk ten behoeve van universitair en hoger beroeps onderwijs. Daarbij wordt middels een wijzigingsmogelijkheid tevens voorzien in studentenverblijf. Verder wordt voorzien in een programma van ondersteunende voorzieningen met een totaal metrage van maximaal 15.000 m2, waarbij gedacht moet worden aan hotelfaciliteiten, restauratieve voorzieningen, culturele voorzieningen en in beperkte mate detailhandel. Daarbij wordt voorzien in een ondergrondse parkeervoorziening met een capaciteit van maximaal 1.100 parkeerplaatsen.
Het bestemmingsplan is relatief globaal. De essentiële voorwaarden voor een goede ruimtelijke ordening zijn vastgelegd, maar het plan is waar mogelijk flexibel. Door diverse flexibiliteitsregels wordt ruimte geboden voor ontwikkelingen in de toekomst, zonder dat de aan het plan te verbinden rechtszekerheid voor burgers en andere belanghebbenden in het geding komt.
2.3 Geldend Planologisch Kader
Het geldende planologisch kader wordt gevormd door het bestemmingsplan Buitenveldert (vastgesteld 29 augustus 1973). Ingevolge de 1 juli 2008 in werking getreden Wro geldt voor bestemmingsplannen dat deze elke tien jaar moeten worden geactualiseerd. Het voor het plangebied van toepassing zijnde bestemmingsplan is in die zin aan actualisatie toe. Los daarvan voorziet het bestemmingsplan niet in de voorgenomen ontwikkeling zoals hiervoor op hoofdlijnen beschreven.
De gronden waarop het bestemmingsplan betrekking (op onderstaande kaartuitsnede rood omcirkeld) heeft zijn grotendeels bestemd voor schoolwerktuinen. Kortheidshalve kan worden volstaan met de constatering dat de voorgenomen ontwikkeling binnen deze bestemming niet past.
Uitsnede plankaart bestemmingsplan Buitenveldert
2.4 Beschrijving Van Het Plangebied
Het plangebied maakt op dit moment nog geen onderdeel uit van het universiteitsterrein van de Vrije Universiteit. Op dit moment is het terrein voor 50-60% in gebruik als tuin/moestuin. Daarnaast is er een boomgaard van beperkte omvang. Om het terrein ligt langs de oost, noord en westzijde een groene “haag” met struiken en bomen. Op het terrein is een aantal opstallen: een voormalige dienstwoning in gebruik als kunstproject/atelier, een lesgebouw, een (leeg) transformatorgebouw, schuur, kas. Tussen de gebouwen ligt deels verharding. Het terrein is omsloten door een hek.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 14 juni 2011 heeft het kabinet het ontwerp van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) aan de Tweede Kamer gestuurd met daarbij een ontwerp Algemene maatregel van bestuur (Amvb) Ruimte (het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)). De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 22 november 2011 onder aanvaarding van een aantal moties door de Tweede Kamer aangenomen. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), inmiddels vastgesteld op 13 maart 2012, vervangt verschillende nota’s, zoals:
- de Nota Ruimte;
- de Structuurvisie Randstad 2040;
- de Nota Mobiliteit;
- de MobiliteitsAanpak;
- de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving.
Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
In de structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:
- a. Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijke economische structuur van Nederland;
- b. Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- c. Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn. Structuurvisies hebben geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen, worden daarom geborgd in het Barro. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. Bij de inwerkingtreding van de SVIR en het Barro zullen de Nota Ruimte en de bijbehorende Realisatieparagraaf nationaal ruimtelijk beleid komen te vervallen.
In de SVIR schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts dertien nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken.Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio’s rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
- een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.
Deze drie criteria zijn leidend voor het formuleren van ruimtelijk rijksbeleid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:
- de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
- de bereikbaarheid verbeteren;
- zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
Het SVIR stelt in relatie tot het stedelijk gebied onder meer het volgende:
Voor de concurrentiekracht van Nederland is het van belang dat internationaal opererende bedrijven niet alleen in Nederland blijven, maar dat er zich ook meer bedrijven, ondernemers en internationale kenniswerkers blijvend vestigen. Het bieden van een bijhorend vestigingsklimaat is hiervoor noodzakelijk. Het gaat daarbij niet alleen om kwalitatief hoogwaardige ruimte voor werken, verplaatsen en wonen (waaronder differentiatie in woonmilieus, het belang van openbaar vervoer voor de stedelijke regio en multimodaliteit ten behoeve van logistiek), maar ook om voldoende aanbod van onderwijs, cultuur, toegankelijk groen en recreatiemogelijkheden. Dit wordt ook wel de ‘quality of life’ genoemd. Het Rijk kiest voor het versterken van de ruimtelijk-economische structuur door het integraal benutten en uitbouwen van de kracht van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren, internationale verbindingen en mainports. Daarnaast zijn het borgen van ruimte voor bestaande en nieuwe energievoorziening, ruimte voor buisleidingen voor transport van (gevaarlijke) stoffen en het creëren van een efficiënt gebruik van de ondergrond belangrijke randvoorwaarden. Een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat in en goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren (nationaal belang 1).
Voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren is het nodig om te beschikken over een voldoende voorraad (kwalitatief en kwantitatief ) woningen, bedrijventerreinen, kantoren en andere voorzieningen. Vanwege de complexiteit van de verstedelijkingsopgave in de stedelijke regio’s rond de mainports (Noordvleugel en Zuidvleugel) maakt het Rijk met decentrale overheden afspraken over de programmering van de verstedelijking.
Het Rijk vindt de stedelijke regio’s van de mainports, brainport, greenports en de valleys van nationale betekenis. Gebiedsontwikkelingen van nationaal belang zoals de Zuidas (als het grootste internationale zakendistrict), de Structuurvisie Mainport Schiphol Amsterdam Haarlemmermeer, Rotterdam-Zuid en Brainport Avenue rond Eindhoven worden doorgezet. De opgave voor de Zuidas is het ontwikkelen van de Zuidas als economische toplocatie en infrastructuurknooppunt (weg, spoor en openbaar vervoer) samen met andere overheden).
Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
De nationale belangen uit de SVIR worden in de Amvb Ruimte juridisch geborgd. Deze Amvb Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als: Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.
De uitbreiding van de ruimtelijke ordeningsregels Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Deze uitbreiding van het Barro heeft voor wat betreft het voorliggende plan uitsluitend consequenties voor wat betreft de binnen het plangebied gelegen primaire waterkering.
Voorliggend bestemmingsplan past binnen de gestelde bepalingen en is daarmee niet in strijd.
3.1.3 Toepassing SER-ladder
Per 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden.
Er dient te worden beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Indien uit die beschrijving blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Indien uit de beschrijving blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Deze systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet voor wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden hoofdzakelijk in een hotel met maximaal 650 kamers. In de hierna volgende (sub)paragrafen wordt op de actuele (regionale) behoefte met betrekking tot deze functies ingegaan. Het grote belang van de ontwikkeling van de Zuidas wordt ook door het Rijk onderschreven. Zoals aangegeven in de Rijksstructuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ontwikkelt de Zuidas zich tot internationale toplocatie voor wonen en werken in de metropoolregio Amsterdam. Het daarbij mogelijk gemaakte voorzieningenprogramma, waarbij gedacht kan worden aan gebiedsverzorgende detailhandel, en maatschappelijke en zakelijke dienstverlening, is ondersteunend aan deze hoofdfuncties.
Met de Zuidas wordt een gebied verder ontwikkeld dat kan worden gezien als bestaand stedelijk gebied. De keuze voor de Zuidas als internationale toplocatie voor wonen en werken is voor een belangrijk deel ingegeven door de uitstekende bereikbaarheid met het openbaar vervoer. Deze keuze voor binnenstedelijke ontwikkeling om elders waardevolle gebieden te kunnen ontzien blijkt ook uit de Structuurvisie Amsterdam 2040, waarin duidelijke afweging is gemaakt tussen onder andere economische ontwikkeling en behoud en versterking van groen en natuur: ”Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en waterberging en er hoeft minder landschap te worden aangetast.”
In de hierna volgende paragrafen en hoofdstukken, alsmede uit de daarin (mede) aan de orde komende vastgestelde beleidskader, wordt nog nader op bovenstaande aspecten ingegaan.
3.1.4 Vierde Nationaal Milieubeleidsplan
In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.
In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschedé van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van VROM is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.
Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040
Op 21 juni 2010 heeft provinciale staten de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) vastgesteld. Op 3 november 2010 is de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 in werking getreden. In de Structuurvisie heeft de provincie haar ruimtelijke toekomstvisie vastgelegd en aangegeven hoe zij deze visie denkt te realiseren.
Uitgangpunt is dat Noord-Holland aantrekkelijk moet blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap. De provincie kiest daarbij voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen en houdt het landelijk gebied open en dichtbij. Verder worden de waterkeringen versterkt en calamiteitenbergingen aangelegd om wateroverlast te voorkomen. Door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord- Hollandse landschappen en de bodemfysieke kwaliteiten blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd.
In de structuurvisie worden drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen benoemd:
- 1. Klimaatbestendigheid: voldoende bescherming tegen overstroming en wateroverlast, voldoende en schoon drink-,grond- en oppervlaktewater en voldoende ruimte voor het opwekken van duurzame energie;
- 2. Ruimtelijke kwaliteit: behoud en ontwikkeling van Noord-Hollande cultuurlandschappen, natuurlandschappen en groen om de stad;
- 3. Duurzaam ruimtegebruik: milieukwaliteiten, behoud en ontwikkeling van verkeers- en vervoersnetwerken, voldoende en op de behoefte aansluitende huisvesting, voldoende en gedifferentieerde ruimte voor landbouw en visserij, economische activiteiten en voor recreatieve en toeristische voorzieningen.
Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (2010)
De provincie heeft, voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid, diverse juridische instrumenten tot haar beschikking waaronder een provinciale ruimtelijke verordening. In de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) heeft provinciale staten in het kader van een goede ruimtelijke ordening een aantal algemene regels vastgesteld omtrent de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen over onderwerpen in zowel het landelijke als het bestaand bebouwd gebied van Noord-Holland, inclusief Amsterdam, waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Daarnaast zijn ter uitvoering van de Provinciale Structuurvisie algemene regels vastgesteld over onder meer:
- bedrijventerreinen en detailhandel;
- mogelijkheden voor woningbouw in het landelijke gebied;
- de vereiste ruimtelijke kwaliteit, verbonden met stedelijke en niet-stedelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied;
- de Groene Ruimte;
- de Blauwe Ruimte;
- energie;
- landbouw.
Daarnaast zijn regels opgenomen die voortvloeien uit het ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Algemene maatregel van Bestuur Ruimte). Het gaat hierbij om een aantal onderwerpen ter verdere uitwerking en/of aanvulling in een provinciale verordening waaronder:
- bundeling van verstedelijking en locatiebeleid economische activiteiten;
- rijksbufferzones;
- ecologische hoofdstructuur;
- nationale landschappen;
- het kustfundament;
- het regionaal watersysteem.
Aan de verordening zijn in een bijlage diverse kaarten verbonden. Ook zijn in de bijlage toetsingskaders voor de toepassing van regels opgenomen.
Onderhavig bestemmingsplan voldoet ook aan de regels zoals gesteld in de PRVS.
Provinciale Staten hebben op 3 februari 2014 de provinciale ruimtelijke verordening opnieuw vastgesteld. Deze vaststelling betreft een beleidsarme wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde verordening op 21 juni 2010. Dit houdt in dat de verordening geen nieuw beleid bevat.
3.2.3 Provinciale woonvisie 2010 - 2020
In de Provinciale Woonvisie 2010 -2020 is ter uitvoering van de Provinciale Structuurvisie Noord-Holland 2040 is het beleid voor de komende jaren uitgezet en onderbouwd. Geconstateerd wordt dat vooral in Amsterdam het woningtekort bovengemiddeld groot is. De gebrekkige doorstroming in Amsterdam, maar ook in de andere gebieden van Noord-Holland, zorgt voor problemen bij het vinden van geschikte woningen voorstarters op de woningmarkt. De beschreven ontwikkelingen vragen om maatwerk.
Afstemming van het woonbeleid op regionaal niveau is noodzakelijk om een passende verdeling van de woningtypen en de woonmilieus tot stand te brengen. Dit conform de vraag van de consumenten. Kortom, de opgaven vragen in toenemende mate om regionale afstemming, monitoring en desgewenst bijstellen van de opgaven. Het is dus van belang dat gemeenten onderling, maar ook met corporaties en andere marktpartijen, goed samenwerken.
Noord-Holland Zuid/Metropoolregio
Noord-Holland Zuid bestaat uit de (WGR)-regio’s Zuid-Kennemerland, IJmond, Gooi- en Vechtstreek en de Stadsregio Amsterdam. De Metropoolregio bestaat uit de regio’s in Noord-Holland Zuid, aangevuld met het zuidelijk deel van Flevoland (tot en met Lelystad). Voor de Metropoolregio is vastgelegd dat netto 100.000 woningen in de periode 2010-2020 worden toegevoegd, waarvan ongeveer 75.000 voor Noord-Holland Zuid. Daarnaast is de opgave om circa 44.000 woningen te vervangen. Geconstateerd is dat de plancapaciteit kwantitatief voldoende is om te voldoen aan deze opgave. De volgende afspraken zijn gemaakt:
- Tekort op de woningvoorraad terugbrengen van 3,6% (33.000 woningen) in 2010 naar 1,5% in 2020.
- In stad en ommeland minimaal 30% bouwen voor de sociale sector.
- Behoefte aan transformeren van voorraad naoorlogse wijken en groenstedelijke nieuwe woonmilieus (onder meer Haarlemmermeer-Westflank).
In de RAP’s 2011-2015 en 2016-2020 worden per regio bestuurlijke afspraken gemaakt over ingrepen in de woningmarkt en in het woningaanbod. De bestaande regionale woonvisies worden hierin meegenomen (zie paragraaf 3.3.2).
Actieprogramma Regionale Woningmarkt 2011 - 2014
De ambitie van de Metropoolregio Amsterdam is een hoogwaardig en duurzaam leef- en woonmilieu te bieden, waar bedrijven, bewoners en bezoekers zich graag willen vestigen. De ambitie staat niet ter discussie, vraag is wel hoe deze waargemaakt kan worden.
In diverse bijeenkomsten hebben de wethouders Wonen van de Stadsregio Amsterdam, als centraal onderdeel van de Metropoolregio, zich uitgesproken over het belang dat de woningmarkt toegankelijk moet blijven, zowel voor de ‘eigen’ inwoners als voor de economisch zo noodzakelijke toestroom van (jonge) mensen van elders. Maar niet alle gemeenten kunnen en willen in elke woningvraag voorzien. Dat is ook niet nodig als dit aanbod op de goede plekken elders in de regio wel kan worden geboden. Er is afstemming nodig om dit te waarborgen. Tegelijkertijd blijven voor alle partijen binnen de Metropoolregio principes over het mengen van wonen en werken, binnenstedelijk bouwen en het open houden van de groene gebieden uitgangspunt bij de verstedelijking.
De gemeenten van de Stadsregio hebben allemaal hun eigen woonvisie en uitvoeringsprogramma. Hierin wordt volop aandacht besteed aan de lokale (woon)-situaties. Een optelsom van deze lokale plannen leidt echter niet vanzelfsprekend tot de beste ondersteuning van de regionale woonmarkt. Derhalve hebben de gemeenten in de regionale woonvisie (Stadsregio Amsterdam, 2004) afgesproken om naar de kwalitatieve bouwprogramma’s te kijken en hierbij rekening te houden met de verschillende lokale identiteiten.
Uit onderzoek naar en analyse van het functioneren van de woningmarkt en het bespreken daarvan in diverse bestuurlijke en ambtelijke gremia is een breedgedragen beeld ontstaan over hoe de woningmarkt anno 2011 functioneert. Van belang voor voorliggend bestemmingsplan is dat de forse woningbouwinspanning (150.000 woningen tot 2030) nog altijd zeer noodzakelijk en ook mogelijk is.
Zorgwekkend is dat, hoewel het inwoneraantal van de regio groeit, de woningbouwproductie achter blijft. Dit leidt tot oplopende woningtekorten. Het CBS voorspelt voor de Noordelijke Randstad in 2020 een tekort van 5%. Voor het begin van de crisis in 2008 werd dit tekort nog op 2,5% geprognosticeerd.
Voor de Stadsregio Amsterdam is het gewenst eindresultaat na de eerste RAP-periode (2010-2014), een bruto toevoeging van 32.517 woningen
Monitor woningbouw 2013
De woningbouwopgaven voor de provincie zijn vastgelegd in de regionale actieprogramma’s (RAP’s. De RAP’s geven uitvoering aan de provinciale woonvisie en bevatten ook kwalitatieve afspraken. De doelstellingen, uitkomsten en afspraken in deze documenten vormen de basis van deze monitor. Ook de nieuwe provinciale bevolkingsprognose is gebruikt voor dit rapport.
Zoals ieder jaar is samen met de Stadsregio Amsterdam onderzoek gedaan naar de plancapaciteit (aantal woningen in bestaande plannen) bij Noord-Hollandse gemeenten.
Gehele periode (2010-2040): Op basis van de provinciale prognose uit 2012 bedraagt de uitbreidingsbehoefte voor Noord-Holland Noord, Noord-Holland Zuid en de MRA (exclusief Lelystad) in de periode 2010-2040 285.000 woningen. De behoeftecijfers zijn vanwege de onzekerheid, die zeker op de lange termijn aanzienlijk is, afgerond op vijfduizendtallen. De feitelijke ontwikkelingen vanaf 2010 (natuurlijke aanwas, woningbouwproductie, economische groei, binnenlandse en buitenlandse migratie) zijn van grote invloed op de woningbehoefte.
2010-2020: De totale woningbehoefte voor deze periode is 130.000 woningen (Noord-Holland Noord + MRA). Locaties en planning zijn vastgelegd in de verstedelijkingsafspraken voor de Metropoolregio Amsterdam en Noord-Holland Noord.
2020-2030: In deze periode is de totale uitbreidingsbehoefte 95.000 woningen. 15.000 voor Noord-Holland Noord en 80.000 voor de Metropoolregio Amsterdam. De behoefte voor deze periode hangt sterk af van de gerealiseerde productie in 2010-2020.
2030-2040: Zeker op deze termijn zijn de ontwikkelingen in de periode 2010-2030 bepalend voor de ontwikkeling van de behoefte. Op basis van de huidige prognose en veronderstellingen over de productie is er vanaf 2030 tot 2040 geen behoefte meer aan uitbreiding van de woningvoorraad in Noord-Holland Noord. Veranderingen in de voorraad, noodzakelijk door demografische ontwikkelingen, dienen ter vervanging en of kwaliteitsverbetering. In de Metropoolregio bedraagt de toename van de woningbehoefte nog 60.000 woningen. In Noord-Holland Zuid 45.000 en 15.000 in Almere.
Het woningtekort in de Stadsregio Amsterdam loopt nog steeds op en de netto groei van de woningvoorraad daalt. De daling van de productie zit vooral in de koop- en grondgebonden woningen. In 2012 zijn nog minder bouwvergunningen dan in 2011 afgegeven waardoor de komende jaren de productie verder zal dalen en achterblijft bij de huishoudensgroei. Het oplopende woningtekort is in deze regio het voornaamste probleem.
De Stadsregio Amsterdam heeft als doelstelling opgenomen om 32.517 woningen toe te voegen aan de voorraad in de eerste RAP periode. Dat komt neer op 6.503 woningen per jaar. Sinds 2005 zijn altijd tussen de 7.000 en 11.000 woningen aan de voorraad toegevoegd en ondanks dat in 2012 nog minder bouwvergunningen dan 2011 zijn afgegeven (5.301 in 2011 en 2.738 in 2012) moet het nog steeds mogelijk zijn om 6.500 woningen aan de voorraad toe te voegen door middel van nieuwbouw, dan wel toevoegingen anderszins. Dat de afspraak uit het RAP wordt gehaald betekent niet dat het goed gaat met de groei van de woningvoorraad in deze regio. Vergeleken met de provinciale bevolkingsprognose (netto 42.000 woningen in de periode 2010 tot en met 2014) is de doelstelling te laag.
Conclusie
Uit één en ander valt op te maken dat de woningbouwbehoefte voor de komende jaren, maar ook op de lange termijn, onverminderd groot is en blijft. Met voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in een deel van die behoefte door het in juridisch-planologisch opzicht faciliteren van woningbouw.
Dit geldt zeker ook voor studentenhuisvestiging. Middels voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in studentenwoningen. Omdat op dit moment nog geen zekerheid bestaat omtrent de stedenbouwkundige uitwerking en positionering van het woonprogramma voor studenten daarbinnen, is er vanwege de Wet geluidhinder voor gekozen studentenhuisvestiging middels een wijzigingsmogelijkheid op te nemen.
3.2.4 Milieubeleidsplan 2009-2013
In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.
Voorliggend bestemmingsplan geeft op onderdelen uitvoering aan het gegeven beleid, en is voor het overige daarmee niet in strijd.
3.3 Regionaal Beleid
Stadsregio Amsterdam
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld, waarvan in dit kader het Plabeka en de Regionale Woonvisie relevant zijn.
3.3.1 Plabeka
In het Platform Bedrijventerreinen en Kantoorlocaties (Plabeka) werken gemeenten als Almere, Amsterdam, Haarlem, Haarlemmermeer en Zaanstad (en andere) samen met Flevoland, Noord-Holland en de Stadsregio Amsterdam (voorheen ROA) om als Noordvleugel beter op de wensen van het internationale bedrijfsleven in te kunnen spelen. Plabeka werkt een regionaal programma uit waaruit blijkt welke investeringen, afspraken en eventuele beleidswijzigingen, waar en wanneer op het gebied van kantoorlocaties, bedrijventerreinen en haventerreinen noodzakelijk zijn om de internationale kracht van de Noordvleugel te behouden dan wel te versterken. Voor dit bestemmingsplan is relevant dat op Noordvleugelniveau de Plabekapartners de intentie hebben uitgesproken om 3,5 miljoen m2 brutovloeroppervlak planaanbod van kantoren uit de markt te nemen.
Ter uitvoering hiervan heeft de gemeente de Kantorenstrategie Amsterdam opgesteld. In paragraaf 3.4.7 wordt hierop nader ingegaan.
3.3.2 Regionale Woonvisie
De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied volkshuisvesting voor de 16 gemeenten in de stadsregio Amsterdam voor de periode tot en met 2014. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering.
In de Woonvisie wordt een achterblijvende bouwproductie en een grote kwantitatieve opgave op korte en lange termijn geconstateerd. Maar dat is niet het enige: er is sprake van een stagnatie in afzet van dure woningen, een stagnatie in de herstructurering en weer oplopende wachttijden in de huursector. Het ROA geeft prioriteit aan het samen op gang krijgen van de noodzakelijke productie.
Een van de belangrijkste ambities is om de hoeveelheid beschikbare woningen op peil te brengen en te houden. Zowel voor nieuwbouw als voor herstructurering ligt er voor de regio een grote opgave.
In de Noordvleugel van de Randstad is er voor de periode 2010-2030 een opgave voor de bouw van zo’n 150.000 woningen, in combinatie met bijbehorende infrastructuur en overige voorzieningen. De derde Noordvleugelconferentie gaf aan waar deze ontwikkelingen het beste zouden kunnen plaatsvinden. De deelnemers kozen voor het scenario waarbij verdere ontwikkeling op de as Haarlemmermeer – Amsterdam – Almere plaatsvindt. Deze keuze is gebaseerd op een integrale afweging, waarbij met name de volgende overwegingen de doorslag gaven:
- aansluiten bij bestaande infrastructuur en werkgelegenheid (Haarlemmermeer – Schiphol – Amsterdam, centrum, zuidas en zuidoost) waardoor er een relatief gunstige woon-werkbalans ontstaat.
- woningbouw kan gefaseerd plaatsvinden.
Op zowel centraal stedelijk niveau (zie paragraaf 3.4.11 en 3.4.12) als op stadsdeelniveau (zie paragraaf 3.4.13) is hieraan verder onderbouwing en uitwerking gegeven. Voorliggend bestemmingsplan beoogt mede uitvoer te geven aan de woningbouwopdracht van Amsterdam.
Middels voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in studentenwoningen. Omdat op dit moment nog geen zekerheid bestaat omtrent de stedenbouwkundige uitwerking en positionering van het woonprogramma voor studenten daarbinnen, is er vanwege de Wet geluidhinder voor gekozen studentenhuisvestiging middels een wijzigingsmogelijkheid op te nemen.
3.3.3 Regionaal Verkeer en Vervoerplan
Het Regionaal Verkeer en Vervoerplan (RVVP) is in december 2004 vastgesteld door de Regioraad en opgesteld in samenwerking met de zestien gemeenten van de stadsregio Amsterdam. De gezamenlijke ambitie is een gezonde en gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat voor inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving.
De mobiliteitsgroei is hierbij een gegeven. Deze groei moet wel worden opgevangen om voldoende recht te doen aan de geformuleerde ambities maar mag niet leiden tot onbereikbaarheid en aantasting van de leefbaarheid. Beleid is noodzakelijk om niet alleen de bereikbaarheidsproblemen op te lossen maar ook om de veiligheid en leefbaarheid te waarborgen.
Het RVVP gaat uit van een samenhangende aanpak van de bereikbaarheidsproblemen. Er wordt ingezet op het benutten van de sterke kanten van het bestaande aanbod van OV en wegcapaciteit, maar het kan niet zonder uitbreiding van deze capaciteit en verdere beïnvloeding van de vraag naar mobiliteit. Goed samenspel tussen ruimtelijke ontwikkelingen en verkeer en vervoer is noodzakelijk.
Met de uitgangspunten zoals deze zijn geformuleerd is in het bestemmingsplan rekening gehouden. In hoofdstuk 6 wordt verder ingegaan op het aspect bereikbaarheid.
3.3.4 Regionale OV-Visie 2010-2030 van de Stadsregio Amsterdam
De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040
De gemeenteraad van Amsterdam heeft in zijn vergadering van 16 februari 2011 de Structuurvisie Amsterdam 2040 vastgesteld. De centrale ambitie van de structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Om economisch sterk en duurzaam te zijn en Amsterdam en de regio verder te kunnen ontwikkelen als internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool wil Amsterdam onder meer een intensiever gebruik van de bestaande stad en het openhouden van landschap. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte, efficiënter omgaan met energie en vervoer en er hoeft minder landschap te worden aangetast. Daarnaast betekent het ook 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen erbij tot 2040, intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen en ruimte voor waterberging.
Op de Zuidas ontstaat de komende jaren een internationale locatie. Het wordt niet alleen het deel van het stadscentrum voor internationaal zakendoen en kennisontwikkeling, er zal ook op grote schaal gewoond worden en er komen voorzieningen als winkels, kinderopvang, (internationale) scholen en horeca. Exclusieve retail en culturele voorzieningen moeten de internationale aantrekkingskracht versterken. Het wordt niet alleen het zakencentrum voor de metropool Amsterdam maar van heel Nederland. Nergens in Nederland zijn vergelijkbare kansen aanwezig voor een internationaal vestigingsmilieu. Amsterdam is de stad met de internationale hoofdkantoren en met de Zuidas wordt die positie verder bevestigd. Met het plan voor Zuidas wordt beoogd de stedelijke kwaliteit te realiseren die nodig is om de rol van toplocatie te bestendigen en verder te ontwikkelen.
Zuidas in de Structuurvisie Amsterdam, beschikbaar via 2040http://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/structuurvisie/
De Zuidas is aangemerkt als metropolitaan kerngebied. Een zeer gedifferentieerd gebied waar sprake is van een optimale menging van wonen en werken met daarin internationale toplocaties voor kantoren, een winkelgebied van internationale allure en ook woningen.
Uit het vervolg van deze toelichting zal blijken dat aan de uitgangspunten van de structuurvisie uitwerking wordt gegeven.
3.4.2 Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt"
Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam beweegt" (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler, met als hoofdlijn 'dynamiek' als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam, met drie hoofddoelstellingen:
- 1. investeren in grootstedelijke dynamiek, zodat Amsterdam een creatieve kennis- en dienstenstad wordt, die in de concurrentiestrijd tussen (inter)nationale vestigingsmilieus een sterke en onderscheidende positie inneemt;
- 2. investeren in menselijk kapitaal, zodat zoveel mogelijk Amsterdammers zich persoonlijk kunnen ontwikkelen en zelfstandig, volwaardig en actief, en zo nodig met gerichte ondersteuning participeren in de samenleving via werk en scholing, via sport en bewegen, vrijetijdsactiviteiten en cultuur, en via zorg, welzijn en dienstverlening;
- 3. investeren in een leefbare omgeving, zodat juist in een moderne en multiculturele omgeving als de Amsterdamse, algemene noties over het samenleven gedeeld, onderhouden en, waar nodig, worden beschermd, en dat deze drie hoofddoelstellingen op programmatische wijze worden uitgewerkt in zes themahoofdstukken, te weten:
- a. kennisstad (onderwijs en kenniseconomie);
- b. werkende stad (werk en inkomen);
- c. culturele stad (kunst, cultuur en creatieve industrieën);
- d. sportieve stad (vrije tijd en sport);
- e. zorgzame stad (zorg, welzijn en dienstverlening);
- f. veilige stad ((sociale) veiligheid).
Zuidasbreed wordt uitgebreid voorzien in bovenstaande uitgangspunten. Het plangebied maakt daarvan onderdeel uit. Met de universitaire functie die met het bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt, wordt met name aan het aspect Amsterdam kennisstad specifieke uitvoering gegeven.
3.4.3 Nota Locatiebeleid Amsterdam
In de Nota Locatiebeleid Amsterdam (2008) is locatiebeleid vastgelegd, en zijn parkeernormen opgenomen.
Er is er voor gekozen om de toen reeds geldende parkeernormen voor kantoren en bedrijven te blijven hanteren. Dit houdt in een parkeernorm voor kantoren en bedrijven van 1:250 m2 bvo op A-locaties en 1:125 m2 bvo op B-locaties. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (CS, Sloterdijk, Zuid en Bijlmer) en B-locaties zitten in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram/busnetwerk.
Echter daarnaast wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen te kunnen afwijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten. Dit zijn harde randvoorwaarden.
Voor overige niet-woonfuncties (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten en winkels) zijn als richtlijn aangepaste CROW-parkeercijfers (dit zijn op de praktijk gebaseerde kencijfers, die zijn ontwikkeld als hulpmiddel bij het berekenen van het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde voorziening) opgenomen.
Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.
In hoofdstuk 6 wordt het beleid ten aanzien van parkeren voor het betreffende projectgebied verder geconcretiseerd.
3.4.4 Nota parkeren Zuidas 2001
De ontwikkeling van de Zuidas is niet alleen omvangrijk, maar betreft ook het toevoegen van uiteenlopende functies die in de regel onderling samenhangen, maar toch op verschillende tijden en of verschillende plekken plaatsvinden.
Deze complexiteit maakt het vaak niet mogelijk op gebouwniveau of bestemmings-planniveau per geval het aantal parkeerplaatsen te bepalen, juist vanwege de samenhang met de omgeving. In de praktijk van de Zuidasontwikkeling is voortdurend sprake van het toevoegen van functies die soms resulteren in een volledig nieuwe behoefte aan parkeren, maar soms ook betrekking hebben op een herstructurering van gebieden waarbij grote aantallen bestaande parkeerplaatsen in het geding zijn. Soms zullen deze bestaande parkeerplaatsen door de herontwikkeling verdwijnen, maar soms ook is er sprake van bestaand recht, waaraan in redelijkheid niet kan worden getornd. Ook komt het voor, dat in een gebied mede wordt voorzien in de parkeerbehoefte van een ander gebied.
Om te voorkomen dat er van geval tot geval een discussie ontstaat over de interpretatie van de parkeernormen, is het gewenst dat de betrokken overheden kunnen beschikken over een beleidskader, waarin een overall-beeld wordt gegeven van de parkeerbehoefte in de Zuidas (afgeleid uit het programma en de te hanteren normen) en de verdeling daarvan over de verschillende deelgebieden. Daartoe is de Nota parkeren Zuidas in 2001 vastgesteld.
De nota voorziet onder andere in een locatiegewijze aanpak, waarbij de mogelijkheid wordt geboden voor een parkeerbalans per deelgebied. Deze aanpak biedt de gemeente Amsterdam flexibiliteit bij het omgaan met parkeerplaatsen binnen de normering.
Voor kantoren geldt voor een A-locatie een parkeernorm van één parkeerplaats op 250 m2 kantoorvloeroppervlak. Voor een B-locatie is dat één parkeerplaats per 125 m2.
Voor voorzieningen wordt geconstateerd dat het lastig is een algemene norm te bepalen, omdat onder het begrip voorzieningen zeer diverse activiteiten vallen, die ook uiteenlopende parkeerbehoeften hebben. De invulling van de voorzieningen in de Zuidas zal gaandeweg plaatsvinden, waardoor op dit moment niet is aan te geven hoe de uiteindelijke invulling zal worden. Vooralsnog zal er om die reden moeten worden gewerkt met een theoretische norm. Globaal zal worden uitgegaan van één parkeerplaats per 100 m2. Afhankelijk van de feitelijke uitvoering van het programma zal dit zich vertalen in aantallen te realiseren parkeerplaatsen. Wanneer er duidelijkheid ontstaat omtrent de invulling van de voorzieningen in de Zuidas, zal deze norm worden genuanceerd.
Voor woningen tot slot wordt uitgegaan van 1,25 parkeerplaats per woning voor zowel de A- als de B-locatie, waarbij rekening is gehouden met het zogenaamde bezoekersparkeren.
Per deelgebied kan de parkeerbehoefte worden berekend aan de hand van de nu bekende gegevens en conform de hiervoor beschreven normen (parkeerbalans). In het deelgebied moet in die behoefte worden voorzien. Dit kan betekenen, dat op een kavel (bestemmingsplan) binnen het deelgebied een overmaat aan parkeerplaatsen wordt gerealiseerd ten behoeve van de parkeerbehoefte van één of meer aangrenzende kavels in het deelgebied. Binnen een kavel kan zich dat bijvoorbeeld op gebouwniveau voordoen. Het gaat erom, dat bij voltooiing van het gehele deelgebied de parkeerbalans weer in evenwicht is.
In hoofdstuk 6 wordt het beleid ten aanzien van parkeren voor het betreffende projectgebied verder geconcretiseerd.
3.4.5 Nota Parkeren 2011, Parkeren in Zuid
De deelraad heeft op 25 mei 2011 de nota Parkeren in Zuid vastgesteld. In de nota staat wat het stadsdeel tot 2014 gaat doen om de bereikbaarheid te verbeteren. Met betrekking tot de Zuidas wordt in de nota het volgende opgemerkt.
Het Zuidas gebied kent eigen parkeernormen. Omdat de ontwikkeling van dit gebied onder verantwoordelijkheid valt van de Dienst Zuidas en ook de vaststelling van parkeernormen in het gebied een centraalstedelijke bevoegdheid is, blijft de Zuidas voor wat betreft de parkeernorming buiten beschouwing. Aangegeven is dat het stadsdeel het van belang vindt dat hier ook voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd zodat de parkeerdruk niet op de openbare ruimte wordt afgewenteld.
Voor grootschalige gebiedsontwikkeling (bijvoorbeeld de Zuidas) kunnen aparte parkeernormen worden geformuleerd, afgestemd op de ligging van het gebied (bereikbaarheid), de te ontwikkelen functies en de inrichting van de openbare ruimte. De normen die in deze notitie zijn geformuleerd kunnen hierbij wel als ijkpunt fungeren.
Omdat in de Zuidas alle woon- en bedrijfsgebouwen gebouwd zijn (en worden) met parkeerplaatsen op eigen terrein worden hier per 1 januari 2012 geen parkeervergunningen meer uitgegeven.
In hoofdstuk 6 wordt het beleid ten aanzien van parkeren voor het betreffende projectgebied verder geconcretiseerd.
3.4.6 Hoogbouw in Amsterdam
Binnen het instrumentarium van de Structuurvisie Amsterdam 2040 (en de Nota Hoogbouw in Amsterdam, vastgesteld door het college van B&W op 10 mei 2011) zijn de uitgangspunten voor hoogbouw in Amsterdam genoteerd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebieden waar hoogbouw wordt gestimuleerd en gebieden waar hoogbouw zeer terughoudend wordt toegepast. Onder hoogbouw wordt verstaan: gebouwen vanaf 30 meter hoogte of tweemaal de hoogte in hun directe omgeving. Onderhavig bestemmingsplangebied ligt in een gebied (langs de ringweg A10/Ringlijn, met name rond de OV-knooppunten) waar hoogbouw wordt gestimuleerd.
Aan de hand van een hoogbouweffectrapportage (HER), waarin de effecten van het hoogbouwplan op het stedelijke landschap in beeld zijn gebracht, wordt beoordeeld of een hoogbouwplan verantwoord is. In bepaalde gevallen is het opstellen van een HER verplicht. Dat doet zich voor in situaties waarin terughoudendheid met hoogbouw wordt beoogd. Voor het nu voorliggende bestemmingsplangebied is een rapportage over landschappelijke effecten niet verplicht gesteld.
In onderhavig bestemmingsplan geldt een maximum bouwhoogte van 61 meter. In het kader van het Uitvoeringsbesluit en het voorliggend bestemmingsplan is wel onderzoek gedaan naar een aantal hoogbouwgerelateerde onderwerpen zoals bezonning, windhinder, straalpaden en het Luchthaven Indelingsbesluit (LIB). In hoofdstuk 14 wordt hierop inhoudelijk ingegaan.
3.4.7 Kantorenstrategie Amsterdam (2011)
De kantorenstrategie geeft richting aan de rol van de gemeente op de kantorenmarkt om de leegstand terug te brengen tot een acceptabel niveau en de toenemende verversing en de geringe uitbreiding van de kantorenvoorraad vorm te geven. De gemeente wil hiermee bijdragen aan het herstellen van het evenwicht op de kantorenmarkt op termijn.
Voorliggend bestemmingsplan maakt geen zelfstandige kantoorvestiging mogelijk, maar voorziet, voor zover kantoren zijn toegestaan, slechts in de eigen kantoorruimte van de VU. Het beleid zoals geformuleerd in de Kantorenstrategie is hierop niet van toepassing.
3.4.8 Hotelbeleid
Amsterdam kampt al jaren met een tekort aan hotelkamers, zo wordt geconstateerd in de Nota Hotelbeleid 2007 - 2010. Het aanbod bleek sinds 1997 toegenomen, maar minder snel dan gepland. Na de economische recessie in 2001 is er een duidelijke afname in de groei van hotelkamers zichtbaar. Door de economische recessie kwam ook een hapering in de groei van de vraag naar overnachtingen. Sinds 2004 is weer een stijging in het aantal kamernachten zichtbaar. De gemiddelde kamerbezetting van de Amsterdamse hotels is daardoor in 2006 weer de een na hoogste in Europa, wat aangeeft dat er uiteindelijk toch te weinig hotelkamers zijn gerealiseerd. De zeer hoge bezettingsgraad heeft tot gevolg dat er in piekperiodes onvoldoende opvangcapaciteit is, wat de positie van Amsterdam als zaken-, toeristen- en congresstad bedreigt.
Tot 2015 werd een groei van het aantal overnachtingen van gemiddeld 4% per jaar verwacht. Deze verwachte groei vertaalde zich naar een behoefte aan 9.000 nieuwe hotelkamers in de gemeente Amsterdam.
Sterrensegment | Jaarlijkse groei | Cumulatieve groei |
0-2* | 4,4% | 54% |
3* | 4,2% | 50% |
4* | 3,9% | 47% |
5* | 3,8% | 45% |
Totaal | 4,0% | 49% |
Groeiverwachting Amsterdam 2005-2015 (Bron: Horwath HTL)
In de periode 1997-2006 groeide de vraag met gemiddeld 3,5% per jaar, terwijl het aanbod met gemiddeld 1,7% per jaar groeide. Deze onevenwichtige groeiverhouding leidde tot bijzonder hoge bezettingsgraden, en het is heel waarschijnlijk dat een ruimer aanbod een nog hogere groei van de vraag mogelijk zou hebben gemaakt. Uit de analyse van de vraag bleek bij vaststelling van de nota dat tot 2015 een cumulatieve groei van het aantal overnachtingen van bijna 50% te verwachten zou zijn. Om te voorkomen dat de bezettingsgraad nog verder zou stijgen, zou het aanbod eveneens met 50% moeten stijgen. Op basis van de toen bestaande 18.000 hotelkamers betekende dit dat tot 2015 nog circa 9.000 hotelkamers in de gemeente Amsterdam nodig zouden zijn om te voorkomen dat de groei geblokkeerd wordt door het tekort aan kamers.
Kamernachten 2005 x 1.000 | Kamernachten 2015 x 1.000 | Nieuwe kamers tot 2015 | Totaal kamers 2015 | Bezettingsgraad 2015 | |
0-2* | 927 | 1.424 | 1.800 | 5.700 | 68% |
3* | 1.601 | 2.404 | 3.000 | 8.800 | 75% |
4* | 1.161 | 1.705 | 2.000 | 6.000 | 78% |
5* | 1.239 | 1.797 | 2.200 | 6.500 | 76% |
Totaal | 4.928 | 7.330 | 9.000 | 27.000 | 75% |
Berekening benodigd aantal extra hotelkamers (Bron: Horwath HTL)
Rekening houdend met de sinds 2005 gerealiseerde hotels en een inschatting van de planuitval van hotelplannen en –projecten, werd bij vaststelling van de nota aangenomen dat slechts 4.500 kamers zullen worden ingevuld. Om te voorkomen dat de Amsterdamse hotelmarkt nog verder uit balans raakt, zou de gemeente zich er op toeleggen dat vóór 2015 nog 4.500 aanvullende hotelkamers worden gerealiseerd.
Het college van burgemeester en wethouders heeft op 25 januari 2011, mede gelet op de economische situatie van het moment, besloten tot voortzetting van het beleid. De gemeenteraad is hierover tijdens de commissievergadering van 30 maart 2011 geïnformeerd. De voorgenomen ontwikkeling is met het gegeven beleid in overeenstemming.
3.4.9 Horacabeleid Zuid 2011
Op 21 december 2011 heeft de stadsdeelraad van Stadsdeel Zuid het Horecabeleid Zuid 2011vastgesteld. Doelstelling van het horecabeleid is het verlevendigen en aantrekkelijker maken van hetstadsdeel en het verruimen van mogelijkheden voor ondernemers, zonder dat het woon- en leefklimaatonder onevenredige druk komt te staan. Daarnaast wordt met het horecabeleid een bijdrage geleverd aan de ruimtelijk-economische doelstellingen om stadsstraten en -pleinen te ontwikkelen,vrijetijdsmilieus met elkaar te verbinden en het toerisme in het stadsdeel te stimuleren.Om een gericht horecabeleid te voeren, hanteert stadsdeel Zuid in nieuwe bestemmingsplannen een aantal horecacategorieën. Deze categorisering vindt zijn grondslag in ruimtelijk en sociaal relevanteaspecten als ruimtelijke uitstraling, verkeersaantrekkende werking, invloed op directe (woon)omgeving,geluid- en stank overlast en sociale veiligheid.
3.4.10 Extended stay
Vanwege gemeentebreed toenemende vragen met betrekking tot het realiseren van mengvormen tussen woon- en hotelfuncties is de Handreiking extended stay opgesteld. De daarin opgenomen beleidsregels hebben betrekking op vormen van relatief kortstondig verblijf onder een hotelfunctie. Het gaat om ander gebruik dan het gebruik van woningen voor kortstondig verblijf.
Bij extended stay wordt blijkens de handreiking gedoeld op tijdelijk verblijf door onder andere expats en studenten. Verder moet worden gedacht aan verblijf binnen de gemeente van tenminste één week tot maximaal één jaar. Is het korter dan een week is er eigenlijk altijd sprake van een hotelfunctie. Om het onderscheid te maken met de reguliere woonfunctie wordt gesproken over logies en niet over wonen. Daarnaast gaat om het bedrijfsmatig aanbieden van verblijf. In de handreiking wordt ter onderscheid van short stay binnen de woonfunctie de volgende begripsbepaling van extended stay voorgesteld:
“Het bedrijfsmatig aanbieden van logies anders dan in een woning voor kortstondig verblijf van tenminste één week tot maximaal één jaar aan natuurlijke personen die buiten de gemeente hun hoofdverblijf c.q. vaste woon- of verblijfplaats hebben.”
De functie is als horeca VI in de planregels van de bestemming 'Maatschappelijk' opgenomen.
3.4.11 Wonen in Amsterdam (Uit: Structuurvisie Amsterdam 2040)
In de Structuurvisie Amsterdam 2040 wordt geconstateerd dat de kwantitatieve en kwalitatieve groei van het aantal woningen in Amsterdam cruciaal is voor de verdere ontwikkeling als kernstad van de metropool. Verschillende, robuuste economisch-demografische ontwikkelingen liggen hieraan ten grondslag.
Demografische ontwikkelingen en bevolkingsprognose
Nederland krijgt in de toekomst te maken met twee belangrijke demografische ontwikkelingen die met elkaar samenhangen: vergrijzing en bevolkingskrimp. Vergrijzing houdt in dat het aandeel 65-plussers landelijk stijgt van ruim 15% in 2010 naar ruim 25% in 2040 volgens de laatste prognose van het CBS. Demografische ontwikkelingen treden niet overal in gelijke mate op. De regionale verschillen in bevolkingsopbouw zullen binnen Nederland groter worden. Per regio zal de woningbehoefte meer gaan verschillen. In sommige regio's neemt de woningbehoefte af, terwijl in andere regio's deze hoog blijft, zoals de Metropoolregio Amsterdam.
De Metropoolregio Amsterdam heeft op dit moment ongeveer 2,2 miljoen inwoners. Door de concentratie van hoger onderwijs, werkgelegenheid en stedelijke voorzieningen vestigen zich relatief veel jongeren in de Metropoolregio Amsterdam vanuit andere delen van Nederland en vanuit het buitenland. De bevolking van de metropoolregio blijft daardoor groeien en de vergrijzing zal minder sterk zijn dan in veel andere delen van Nederland. Naar verwachting telt de regio in 2040 ongeveer 2,5 miljoen inwoners. Ook binnen de regio worden de verschillen in bevolkingsopbouw en woningbehoefte groter. De kernstad van de Metropoolregio Amsterdam neemt hierin een bijzondere plaats in, omdat de meeste mensen van buiten de regio zich op jonge leeftijd in Amsterdam vestigen en zich op latere leeftijd over de regio verspreiden.
Vanaf 1985 zijn er in Amsterdam ongeveer 70.000 woningen bijgekomen. De bevolking is daardoor met ruim 90.000 inwoners gegroeid. Volgens de laatste prognose van de gemeente Amsterdam komen hier tot 2040 nog ruim 90.000 inwoners bij en telt Amsterdam in 2040 bijna 860.000 inwoners (Dienst O+S/dro). Door de jonge leeftijdsopbouw van de bevolking worden er veel kinderen in de stad geboren. Traditioneel verlaten veel gezinnen de stad voor een ruimere woning en woonomgeving in de regio, maar doordat er meer gezinnen in de stad bijkomen dan er vertrekken, is het aantal gezinnen in Amsterdam de afgelopen 15 jaar toegenomen. Veel gezinnen hebben zich binnen de stad in het Oostelijk Havengebied en IJburg gevestigd.
Binnen de Metropoolregio Amsterdam zullen er verschillen ontstaan in de mate waarin de bevolking vergrijst. Ook Amsterdam zelf krijgt te maken met vergrijzing. Het aandeel 65-plussers in de stad neemt toe van 11% naar 16% in 2040. In absolute aantallen gaat het om bijna 60.000 65-plussers erbij in 2040. Vooral in de stadsdelen Zuid en Centrum neemt het percentage 65-plussers toe. Een aantal senioren zal de stad verlaten voor een rustiger omgeving, maar omdat deze groep in het algemeen weinig mobiel is, dreigt er op den duur extra verstopping op de woningmarkt. Vooral na 2020 moeten woonmilieus gerealiseerd worden die aantrekkelijk genoeg zijn voor deze doelgroep om de doorstroming te bevorderen. Veel nieuwe senioren zijn draagkrachtig en zullen zo lang mogelijk in de eigen woning willen blijven en zorg inkopen. Dit kan weer leiden tot extra druk op de beroepsbevolking en aanvullende vraag naar (buitenlandse) vestiging van arbeidskrachten in de zorg. Deze zullen op hun beurt weer kunnen zorgen voor extra druk op de woningmarkt.
De motor achter de groei van Amsterdam en de regio is de aantrekkingskracht op jongeren. Deze voelen zich het meest aangetrokken tot het unieke hoogstedelijke milieu van het Amsterdamse centrum. Naast de vestiging van studenten in de stad, is er sinds 2000 sprake van een toename van het aantal afgestudeerde twintigers uit andere studentensteden van Nederland, dat zich voor werk in Amsterdam vestigt. Ook vanuit het buitenland vestigen zich de afgelopen 10 jaar steeds meer veelal hoogopgeleide twintigers en dertigers uit landen met sterke of opkomende economieën in Amsterdam.
Hiermee is sprake van een toenemende concentratie van veelal hoogopgeleid jong talent, die de regio ook nodig heeft om als motor van de Nederlandse economie te kunnen functioneren. Voor de Nederlandse economie is het van belang dat de Metropoolregio Amsterdam een internationaal aantrekkelijk vestigingsmilieu voor werkgelegenheid biedt. In de huidige kenniseconomie is een hoogwaardige beroepsbevolking hiervoor een voorwaarde. Daarom moet er landelijk en binnen de metropoolregio ook ingezet worden op het bieden van voldoende mogelijkheden voor jong talent om zich te vestigen in hoogstedelijke woonmilieus. Dit betekent verdichting, transformatie en het toevoegen van minstens 70.000 woningen in Amsterdam tot 2040.
70.000 woningen erbij
Sinds het naoorlogse dieptepunt (675.570 inwoners in 1985) is de bevolkingsomvang van de gemeente Amsterdam enorm gegroeid (767.773 inwoners per 1 januari 2010). Met de partners binnen de metropoolregio is afgesproken dat Amsterdam haar woningvoorraad met vijftigduizend woningen uitbreidt binnen het bestaande stedelijke gebied in de periode 2010-2030. Amsterdam ambieert de voorraad met nog eens twintigduizend woningen uit te breiden. De totale opgave, zeventigduizend woningen, moet in de periode 2010–2040 worden gerealiseerd. Woonkwaliteit en de wensen van de eindgebruiker staan daarbij voorop, de verdichting met netto 70.000 woningen is geen doel op zich. Rekening houdend met een verdere verkleining van het gemiddelde huishouden, zal Amsterdam in 2040 tussen 850 duizend en 900 duizend inwoners tellen. Om de voorraad met zeventigduizend woningen te kunnen uitbreiden zullen er méér dan dit aantal moeten worden gebouwd (naar verwachting circa 100 duizend). Er moet immers rekening worden gehouden met een sloop/nieuwbouwprogramma, vooral in de stedelijke vernieuwingsgebieden, en met tegenvallers bij de ontwikkeling van bepaalde bouwlocaties.
In potentie lijkt voldoende binnenstedelijke capaciteit beschikbaar om tot 2040 de woningvoorraad met gemiddeld 2.300 woningen per jaar te laten groeien. De planinventarisatie (zie uitvoeringsdeel) geeft een ruimtecapaciteit aan voor 115.000 woningen. Hierbij ligt op termijn een nadruk op nieuwe ontwikkelingen langs de IJoevers en nabij de openbaar vervoerassen Schiphol-Almere en Amsterdam-Utrecht. Amsterdam kan in beginsel een langjarige woningproductie waarmaken, grotendeels in gemengde stedelijke milieus, mits tijdig financiering voor de projecten wordt gevonden en de marktpartijen deze productie ook weten te realiseren. De noodzakelijke verdichting van delen van de stad zal gepaard moeten gaan met een verbetering van de kwaliteit van de openbare ruimte.
Middels voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in studentenwoningen. Omdat op dit moment nog geen zekerheid bestaat omtrent de stedenbouwkundige uitwerking en positionering van het woonprogramma voor studenten daarbinnen, is er vanwege de Wet geluidhinder voor gekozen studentenhuisvestiging middels een wijzigingsmogelijkheid op te nemen.
3.4.12 Woonvisie Amsterdam tot 2020, “Wonen in de Metropool”
In de op 30 oktober 2008 door de gemeenteraad vastgestelde woonvisie wordt Amsterdam in zijn regionale context bezien, worden de Amsterdamse ambities per woningmarktgebied geanalyseerd, de knelpunten op een rij gezet en worden er keuzes gemaakt. Kern van het Amsterdamse woonbeleid Amsterdam blijft de ongedeelde stad, maar Amsterdam wil ook Topstad, Emancipatiestad, een Betaalbare stad, een Zorgzame Stad en een Duurzamestad zijn. In de woonvisie wordt gezocht naar een balans tussen al deze ambities.
Alle ambities die de stad en haar partners koesteren op het gebied van het wonen in de Metropool zijn in grote mate afhankelijk van de dynamiek op de woningmarkt. Sterker nog, het verhelpen van de huidige verstopte Amsterdamse woningmarkt is de belangrijkste randvoorwaardelijke ambitie voor de stad. Hiervoor zijn twee zaken van essentieel belang: nieuwbouw en doorstroming in de bestaande woningvoorraad. In die volgorde want de eerste is randvoorwaardelijk voor de tweede, maar niet zo maar. Het is namelijk van essentieel belang de juiste segmenten aan de voorraad toe te voegen zodat bewoners uit de bestaande voorraad gaan verhuizen. Pas dan wordt dynamiek bereikt, pas dan heeft de Amsterdamse woningvoorraad uitzicht op beterschap. Voor het toevoegen van voldoende nieuwbouw woningen is regionaal een afspraak gemaakt om tot 2030 minimaal 150.000 woningen aan de voorraad toe te voegen. Amsterdam neemt daarvan ruim 50.000 woningen voor haar rekening binnen de huidige stadsgrenzen en wil dat zelf oprekken tot maximaal 70.000. Dat is een behoorlijke opgave en kan alleen worden gerealiseerd als de beschikbare bouwlocaties in hoge dichtheid worden bebouwd en de bouwende partijen bereid zijn haast te maken met hun nieuwbouw.
De Zuidas maakt onderdeel uit van de in de woonvisie onderscheiden centraal stedelijke zone. De centraal stedelijke zone vormt het sociaal-economisch-cultureel centrum van de Amsterdamse regio. De stijging van de marktwaarde en de vastgoedprijzen zijn hier bovengemiddeld hoog en voor huurwoningen moet men veel woonduurjaren hebben opgebouwd, dit lijkt met de ontwikkeling naar een metropool alleen maar sterker te worden. Met de bouw van de Zuidas krijgt ook Zuid steeds meer de functie van het stadscentrum. Deze en andere ontwikkelingen in de centraal stedelijke zone vormen tegelijkertijd ook een bedreiging voor starters en middengroepen. Het probleem van de gebieden met hoge marktdruk is dat er steeds minder ruimte is voor de middengroepen. Woningen worden verhuurd in het sociale segment óf ze zijn meteen duur in de koop of huur.
Er zal daarom meer aanbod in het middensegment gecreëerd moeten worden. Met name de gezinnen met een middeninkomen zijn niet in staat een geschikte woning te vinden in de centraal stedelijke zone. Dit vraagt om woningen met zekere oppervlakte, betaalbaar en in het middensegment, en om voorzieningen in de buurt. Dat is vanwege de hoge marktdruk in de centraal stedelijke zone vrijwel niet te realiseren, misschien op Buitenveldert na. Het uitgangspunt wordt daarom bouwen voor stedelijk georiënteerde gezinnen met een hoger inkomen, gezinnen met een middeninkomen kunnen terecht in de zone rond de centraal stedelijke zone: de 19e-eeuwse ring en gordel ’20-’40.
De Zuidas wordt een voorbeeldproject van duurzaam bouwen, waar we van kunnen leren.De Zuidas wordt in de komende jaren een duurzaam internationaal stadscentrum. Dit krijgt vorm in energiebesparing, duurzame energie, het gebruik van duurzame materialen, kwaliteit en een hoogwaardige openbare ruimte en architectuur. De Zuidas wil benadrukken dat het bij duurzaamheid ook om mensen gaat. Er zijn initiatieven om de diversiteit van mensen die aan de Zuidas wonen, werken of studeren te bevorderen en een afspiegeling te laten zijn van de Amsterdamse samenleving. De Zuidas wil daarnaast ook bedrijven en instellingen inspireren om duurzaam te ondernemen.
Het plangebied zal onderdeel gaan uitmaken van de VU. In afwijkings van het hierboven genoemde middensegment, wordt om die reden middels voorliggend bestemmingsplan voorzien in studentenwoningen. Omdat op dit moment nog geen zekerheid bestaat omtrent de stedenbouwkundige uitwerking en positionering van het woonprogramma voor studenten daarbinnen, is er vanwege de Wet geluidhinder voor gekozen studentenhuisvestiging middels een wijzigingsmogelijkheid op te nemen.
3.4.13 Woonvisie 2011 - 2014 Stadsdeel Zuid
Op 13 december 2011 heeft het dagelijks bestuur van Stadsdeel Zuid ingestemd met de concept "Woonvisie 2011-2014". Naar verwachting zal de stadsdeelraad de visie in de eerste helft van 2012 vaststellen. In de woonvisie zijn voor 2011-2014 de volgende doelstellingen voor het stadsdeel geformuleerd:
- Het stadsdeel streeft voor een langere periode - tot 2020 - naar een percentage van tenminste 35% eigen woningbezit en tenminste 45% betaalbare voorraad.
- Er worden nieuwe uitvoeringsregels opgesteld voor woningonttrekking, -samenvoeging en omzetting op basis van de Centraal-stedelijke beleidsregels met als uitgangspunten eenvoudiger en meer mogelijkheden en geen verplichting meer van financiële compensatie voor eigenaar-bewoners.
- De huidige verdeelbesluiten t.a.v. short stay worden ingetrokken en er wordt geen nieuw verdeelbesluit vastgesteld, zodat in het hele stadsdeel short stay mogelijk wordt.
- Het stadsdeel blijft streven naar 30% betaalbare voorraad. Daarbij zal worden nagegaan of in de periode 2012 - 2015 ruimte is om alsnog het te kort van 27 betaalbare huurwoningen van de afgelopen jaren in te lopen.
Met betrekking tot de Zuidas wordt in het beleid aangegeven dat de Zuidas tot 2020 de grootste bouwlocatie binnen het stadsdeel zal zijn. Binnen de Zuidas zullen op verschillende locaties woningbouw worden gerealiseerd. Van de geplande woningbouw in Zuidas valt 70% van de woningen in de categorie ‘vrije sector’ (koop en markthuur). De overige 30% is zgn. ‘goedkope woningbouw’. Dit laatste kan sociale woningbouw zijn, maar bijvoorbeeld ook goedkope koop- of huurappartementen voor starters en studenten. De prijzen van deze 30% vallen binnen de huurtoeslaggrens, of een equivalent daarvan in de koopsector.
In komende periode ligt de nadruk op woningbouwontwikkeling in de deelgebieden Gershwin, Fred. Roeskestraat, Beethoven en Kop Zuidas. Daarnaast zullen delen van het Kenniskwartier, (incl. Vu terrein) en Ravel gebied in ontwikkeling worden gebracht. Op de Zuidas zijn ook enkele locaties voor zelfbouw aangewezen en wordt gewerkt aan de realisatie van zowel tijdelijke– als permanente studentenwoningen.
Middels voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in studentenwoningen. Omdat op dit moment nog geen zekerheid bestaat omtrent de stedenbouwkundige uitwerking en positionering van het woonprogramma voor studenten daarbinnen, is er vanwege de Wet geluidhinder voor gekozen studentenhuisvestiging middels een wijzigingsmogelijkheid op te nemen.
3.4.14 Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015
Op 23 mei heeft de gemeenteraad van Amsterdam de ruimtelijke detailhandelsbeleidsnota “Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015” vastgesteld. De eerste hoofddoelstelling is het koesteren en verder versterken van het gevarieerde winkelmilieu van Amsterdam. Hierdoor wordt de aantrekkingskracht op (nieuwe) bewoners en zakelijke en toeristische bezoekers vergroot. Tweede hoofddoelstelling is het versterken en borgen van de fijnmazige structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen. Zo blijven deze winkelgebieden op aanvaardbare afstand toegankelijk voor bewoners.
Met het nieuwe detailhandelbeleid spant de gemeente zich in om de delicate, broze balans tussen een gevarieerd en vernieuwend winkelmilieu enerzijds en het kunnen doen van de dagelijkse boodschappen dicht bij huis anderzijds zoveel mogelijk in tact te houden.
Het nieuwe beleid sluit op veel punten aan bij het vorige beleid, omdat het vorige beleid redelijk succesvol was. De leegstand bijvoorbeeld is over de hele linie nog relatief laag. We continueren de regionale afstemming. Wel zijn er andere accenten gelegd. Zo wordt in het nieuwe beleid gestimuleerd dat er meer grotere winkelunits komen in sommige winkelgebieden. Terughoudendheid blijft van kracht met betrekking tot brancheverruiming op perifere winkellocaties..
Het nieuwe detailhandelsbeleid maakt onderdeel uit van de Structuurvisie Amsterdam 2040 Economische Sterk en Duurzaam (17 februari 2011) en het Amsterdams Ondernemers Programma 2011-2014 (AOP). De laatste is op 9 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke en omgevingsfactoren. Dit geldt ook voor de detailhandel. De Amsterdamse detailhandel omvat in 2010 ruim 36.000 directe banen (bijna 7% van de werkgelegenheid). Niet alleen zorgt de detailhandel zelf voor veel (directe) werkgelegenheid, ook de horeca en de toerismebranche profiteren op hun beurt van winkelende bezoekers. Daarnaast maakt detailhandel het bezoekmotief en het vestigingsklimaat aantrekkelijker, hetgeen toeristen, allerhande bedrijven en mensen kan motiveren naar Amsterdam te (willen) komen. Het nieuwe detailhandelsbeleid vergroot de kwaliteit aan winkelgebieden in Amsterdam en biedt de beste garantie om de werkgelegenheid in de detailhandel te behouden en te vergroten.
Binnen de Zuidas wordt niet voorzien in grootschalige en perifere detailhandel. In de Visie Zuidas is verder uitwerking gegeven aan het beleid ten aanzien van winkelvoorzieningen. Zuidas wordt voor alle functies ontwikkeld tot toplocatie, dus ook voor winkels. Deze toevoeging past prima in de gemeentelijke ambitie van Amsterdam Topstad. Bij top moet gedacht worden aan winkelformules en –ketens die voor Nederland uniek, exclusief en/of internationaal zijn en die iets nieuws toevoegen aan het bestaande aanbod in de regio. Verschillende studies en marktinschattingen duiden op de kansrijkheid hiervan, mits een kritische massa van minimaal 15.000 m2 vloeroppervlakte gemaakt wordt. Naast topsegment genereert een nieuwe stadsontwikkeling als Zuidas natuurlijk haar eigen lokale vraag in het basis- en middensegment. Hierbij wordt gedacht aan 15.000-25.000 m2, exclusief stationsgerelateerde voorzieningen. Voor stationsgerelateerde voorzieningen geldt een maximum van 10.000 m2.
3.4.15 Visie Zuidas 2009
In de Visie Zuidas 2009 is aangegeven dat Zuidas zich ontwikkelt tot een internationale toplocatie voor wonen en werken in Amsterdam. De uitstekende bereikbaarheid, de kwalitatief hoogwaardige omgeving en de aantrekkingskracht van Amsterdam vormen de grondslagen voor haar succesvolle ontwikkeling. Een ontwikkeling waarmee Amsterdam en Nederland de internationale concurrentie aan kunnen.
De ambitie bestaat uit het bereiken van een duurzaam en succesvol stedelijk topmilieu, van internationale allure, met Amsterdamse kwaliteiten. Dit betekent voor Zuidas:
Toplocatie: succesvol en herkenbaar
Succes, economisch en sociaal, is een noodzakelijke voorwaarde om de ambities te realiseren. Daarbij richt Zuidas zich op de top van kantoren en voorzieningen. De al gevestigde vooraanstaande positie in de financiële dienstverlening en de advocatuur vormt de basis voor het nader uitbouwen van de toppositie. Vanuit internationaal oogpunt kan voortgebouwd worden op het imago van Amsterdam als creatieve, tolerante en internationaal georiënteerde stad. En lokaal kan Zuidas een extra dimensie aan de regio bieden. Niet in concurrentie met bestaande zaken- en voorzieningencentra, maar aanvullend, met een hoge standaard van business, winkelen, voorzieningen en wonen. Die hoge standaard vertaalt zich ook in een hoge kwaliteit van bebouwing, in een attractief en identiteitsvol deel van de stad.
Amsterdamse kwaliteit: compact en levendig
Een compacte stad in hoge dichtheid maakt optimaal gebruik van de bijzondere kenmerken van een specifieke plek. Bij Zuidas hoort een efficiënt gebruik van de schaarse ruimte, met een programmamix die tot wisselend maar permanent gebruik over de dag en avond leidt en over een grote diversiteit beschikt. Zuidas is veilig en trekt een breed scala aan publiek en bewoners, met een breed aanbod van voorzieningen. De openbare ruimte is hoogwaardig, met een goed microklimaat en een gezonde leefomgeving. In de omgeving is er een directe aansluiting op de aangrenzende landschappen, maar Zuidas heeft ook een eigen ecologische kwaliteit.
Duurzaam: efficiënt en verantwoordelijk
Een duurzame stad maakt efficiënt gebruik van de ruimte. Deze efficiëntie wordt versterkt door bebouwing die flexibel en aanpasbaar is voor toekomstige ontwikkelingen. Ook een zo groot mogelijk vervoersaandeel van openbaar vervoer en fiets is onmisbaar voor een duurzame stad. Niet alleen verantwoordelijk met ruimte omgaan, maar ook met grondstoffen, energie, water en afval. Excelleren van Zuidas als internationaal topmilieu betekent ook excelleren in duurzame ontwikkeling.
Daarbij is belangrijk dat niet alleen technologische oplossingen en een gezond economisch perspectief er toe doen, maar dat duurzaamheid in het gehele proces als wens op de voorgrond staat. Dit betekent een proactieve samenwerking met belanghebbenden.
3.4.16 Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier
De algemene ambitites zoals verwoord in de Visie Zuidas 2009 hebben een doorvertaling gekregen in het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier (vastgesteld 16 februari 2011). Het uitvoeringsbesluit voorziet in een integrale afweging tussen de verschillende opgaven in het gebied in programmatisch en ruimtelijk opzicht. Ook voor de integrale opgave van de water- en verkeersopgave is dit noodzakelijk.
De volgende doelstellingen zijn onderdeel van de gebiedsvisie voor het Kenniskwartier:
- Mix aan functies door het gebied t.b.v. grote levendigheid
- Rangorde in openbare ruimten
- Actieve plint / straatwanden
- Flexibiliteit in gebouw en typologie
- Omgevingskwaliteit
- Duurzaamheid
- Fasering, functionaliteit en leefbaarheid gedurende de ontwikkelingsfases
- Sociale en culturele bijdrage en identiteiten
- Langzaam verkeersroutes passend bij functies en de routing van de gebruikers
Doel van het uitvoeringsbesluit is het formuleren van een integraal stedenbouwkundig raamwerk en flexibel ontwerp voor het gehele plangebied Kenniskwartier. Dit besluit vormt de basis voor de uitvoering van concrete bouwprojecten en daagt uit tot een duurzame en architectonische invulling van hoge kwaliteit. Van belang is dat een helder inzicht wordt gegeven in het stedenbouwkundig raamwerk van het gebied Kenniskwartier en de functionele invulling van het programma in bouwvolumes. Daarmee wordt namelijk de basis gelegd voor de toekomstige ontwikkelingen van dit gebied.
Bij het uitvoeringsbesluit is een plankaart opgesteld, waarop o.a. de kaders voor wat betreft bebouwing en de ligging van water en groen in het hele gebied zijn aangegeven.
Plankaart Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier
In het uitvoeringsbesluit is ten aanzien van het plangebied voor voorliggend bestemmingsplan het volgende programma aangegeven:
Ten zuiden van de De Boelelaan kan in totaal 289.000 m2 bvo aan universiteitsvoorzieningen worden gerealiseerd. Daaronder vallen ook direct universiteitsgerelateerde functies zoals congresruimten, sportfaciliteiten en restauratieve voorzieningen, maar ook meer aan de universiteit complementair zijnde voorzieningen zoals detailhandel, en horeca. Verder wordt er in het uitvoeringsbesluit ten zuiden van de De Boelelaan voorzien in 95.000 m2 bvo wonen. Het bestaande Wis- en natuurkundegebouw zal worden gesloopt. Daarvoor in de plaats komt een multifunctioneel sportcomplex. Ten noorden van de De Boelelaan (op de locatie van de schoolwerktuinen) wordt voorzien in 87.000 m2 bvo programma voor de VU.
Het gaat in voorliggend bestemmingsplan in zijn totaliteit om de ontwikkeling van ca. 90.000 m2 bovengrondse bebouwing, hoofdzakelijk ten behoeve van universitair en hoger beroeps onderwijs. Daarbij wordt middels een wijzigingsmogelijkheid tevens voorzien in studentenverblijf. Verder wordt voorzien in een programma van ondersteunende voorzieningen met een totaal metrage van maximaal 15.000 m2, waarbij gedacht moet worden aan hotelfaciliteiten, restauratieve voorzieningen, culturele voorzieningen en in beperkte mate detailhandel. Daarbij wordt voorzien in een ondergrondse parkeervoorziening met een capaciteit van maximaal 1.100 parkeerplaatsen.
Al deze functies passen binnen het in het uitvoeringsbesluit opgenomen idee van de volwaardige stadscampus, en binnen de in het uitvoeringsbesluit gestelde kaders.
Het uitvoeringsbesluit heeft een doorvertaling naar het voorliggend bestemmingsplan gekregen. In hoofdstuk 4 wordt meer inhoudelijk op de stedenbouwkundige uitgangspunten voor het het plangebied ingegaan. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de uitgangspunten zoals die zijn opgenomen met betrekking tot verkeer en parkeren.
Hoofdstuk 4 Het Ruimtelijk Kader
4.1 Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier
Het stedenbouwkundig kader voor het gehele Kenniskwartier wordt gevormd door het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier (vastgesteld 16 februari 2011). Voor zover relevant voor het plangebied van voorliggend bestemmingsplan zijn hierin de volgende uitgangspunten en randvoorwaarden opgenomen. Er zal een lange tijd gemoeid zijn met het bereiken van het eindbeeld. Dit brengt met zich mee dat in de tussentijd middels tijdelijke invullingen afgeweken kan worden van de uiteindelijk te realiseren eindsituatie.
Identiteit Kenniskwartier binnen de Zuidas
Identiteit van het Kenniskwartier wordt gezocht aan de ene kant in de aansluiting aan de internationale allure van de Zuidas en aan de andere kant in het ontwikkelen van een specifieke programmamix en daarbij passende openbare ruimte en bebouwingsstructuur.
Mix aan functies
De ontwikkeling van het Kenniskwartier is een belangrijke impuls voor de Zuidas. Het gaat om een zeer levendig gebied met een breed scala aan functies. De Universiteit (VU) en het Universitair medisch centrum (VUmc) hebben een regionale functie. De ontwikkeling van het Kenniskwartier betekent intensivering van de bestaande functies en toevoegen van nieuwe woningen, kantoren en voorzieningen. Ambitie van de Zuidas om uit te groeien tot een multifunctioneel stedelijk milieu kan in het Kenniskwartier vorm krijgen door een bijzondere combinatie van verschillende functies en gebruikers – studenten, bezoekers, werknemers, sporters, onderzoekers. Deze mix heeft als gevolg een potentieel levendige, in alle tijden van de dag en de week goed gebruikte openbare ruimte.
Rangorde in openbare ruimte
Het Kenniskwartier is een schakel tussen de kantoren uit het kerngebied van Zuidas, de recreatie in het Amsterdamse Bos en het rustig wonen in Buitenveldert. Het versterken van de verbindingen met de omgeving draagt bij aan de rol van het Kenniskwartier als schakel binnen de Zuidas. Niet alleen in het eindbeeld, maar ook tijdens de langdurige transformatie moet het gebied als geheel blijven functioneren. Daarom gaat het stedenbouwkundig plan uit van bestaande functies en routes in het gebied. Met name de OV-haltes zijn vaste aanknopingspunten met de omgeving, namelijk: station Amsterdam Zuid, metrostation Amstelveense weg en de metroen tramhalte op de Buitenveldertselaan.
Door het plangebied Kenniskwartier lopen belangrijke stadsverbindingen: de De Boelelaan en Buitenveldertselaan waar continuïteit en afwikkeling van het doorgaande verkeer zeer belangrijk is. Snelle routes voor fietsers en voetgangers volgen deze hoofdstraten. Voor de routing en verblijfskwaliteit in het gebied is ook het secundaire netwerk van straten en pleinen van groot belang. Dit netwerk groeit door verschillende ontwikkelingsfasen en kent een variatie in grootte en sferen, Een nieuwe oversteek over de De Boelelaan verbindt het VU plein met het nieuwe plein en nieuwe gebouwen van de VU ten noorden van de De Boelelaan.
Actieve plint
Zowel aan de hoofdstraten, de secundaire straten en het campusplein is een actieve plint een randvoorwaarde voor een goede, veilige en levendige sfeer. De plint wordt deels ingevuld door voorzieningen (winkels, horeca, buurtfuncties) en deels door het plaatsen van de meest actieve onderdelen van het programma (bibliotheek, kantine, lobby) aansluitend op de openbare ruimte. Door een keuze voor grotere schaal van blokken dan in het centrale deel van de Zuidas (Mahler, Gershwin) wordt ook gekozen voor minder openbare ruimte en hogere dichtheid van gebruikers in de openbare ruimte. Invulling van plinten wordt hiermee ook intensiever.
Flexibiliteit van bebouwing
Het programma van het gebied bestaat uit functies met verschillende bebouwingstypologieën – van een universiteitsgebouw met onderwijs, kantoor en laboratoriavoorzieningen tot een woongebouw. Daarnaast wordt het gebied in een langere periode ontwikkeld, door verschillende partijen en in verschillende korrelgroottes. Grote bouwblokken, bestaand uit verschillende gebouwen die gefaseerd ontwikkeld kunnen worden, zijn flexibel in fasering en invulling.
Omgevingskwaliteit
Zowel voor de openbare ruimte, als voor de woon- en onderwijsfuncties is de omgevingskwaliteit – voldoende zon en groen, bescherming van lawaai en wind – een doorslaggevende succesfactor. Beperking van de bouwhoogte in het gebied zorgt voor goede bezonning. Dit is vooral van belang bij de pleinen en specifieke openbare ruimten. In de openbare ruimte worden bomenrijen gebruikt als element van continuïteit én als omgevingskwaliteit. Binnen de blokken wordt collectieve ruimte met een prettig woonklimaat gepland. Hogere bebouwing langs de snelweg beschermt het achterliggend woongebied tegen geluid. Voetgangersgebieden langs de hoofdstraten en aan de twee pleinen krijgen voldoende ruimte en actieve plinten. De leefomgevingskwaliteit van dit gebied in ontwikkeling verdient bijzondere aandacht.
Rooilijnen
Straatprofielen, zoals ook aangegeven in de visie Zuidas, worden begrensd door rooilijnen. Vaste rooilijnen in het plan vormen straatwanden en daarmee ook de openbare ruimte. Flexibele rooilijnen zijn maximale bebouwingslijnen, waar bebouwing in de lijn mogelijk, maar niet verplicht is. Op drie plekken in het gebied (twee op de kavel van het VUmc en een op de kavel van de VU) zijn teruggetrokken lijnen op de begane grond nodig voor het functioneren van de openbare ruimte (één van die locaties is gelegen binnen het plangebied; hier is tot een hoogte van 9 meter vanaf maaiveld geen bebouwing toegestaan).
Water en groen
In tegenstelling tot de overige verbindingen, wijkt de waterstructuur in het plan voor het Kenniskwartier af van de waterstructuur in de omgeving. Sinds de bouw van de VU in de jaren ’50 heeft het Kenniskwartier een afwijkende waterstructuur van de polder Buitenveldert. Met de verdere verstedelijking is er geen reden om de waterstructuur van de polder alsnog in het Kenniskwartier te introduceren. De beperkte openbare ruimte in het gebied wordt ingezet voor stedelijke ruimtes en prettige stadsstraten. De waterstructuur is een volgend element in het ruimtelijke raamwerk.
De waterstructuur bestaat uit open water ten zuiden van De Boelelaan. Ten noorden van de De Boelelaan is specifiek aandacht geschonken aan de hemelwaterafvoer door het in de openbare ruimte zichtbaar te maken. Tevens in het gebied een berging van water zichtbaar bijvoorbeeld in de vorm van een waterplein (zie hoofdstuk water). In de samenhang tussen water en groen wordt het vertragend effect van de afvoer van hemelwater in de hoogstedelijke omgeving gerealiseerd en zichtbaar gemaakt. Twee plekken in de openbare ruimte zijn gereserveerd voor voorbeeldprojecten voor zichtbare hemelwateropvang: in De Boelelaan en de Buitenveldertselaan.
Het groen in het plan is met name gekoppeld aan de straatprofielen en sluit aan op de omgeving van het Kenniskwartier. Lange lijnen bomen bevorderen de inbedding van de openbare ruimte op grotere schaal. In De Boelelaan komt een dubbele bomenrij. De Mahlerlaan heeft een continu profiel, verlengd uit het centrale gebied van de Zuidas. In de Buitenveldertse laan en de Van der Boechorststraat dragen zowel bestaande, als nieuwe bomen aan de visuele eenheid van straten binnen en buiten het plangebied.
Verkeer en openbare ruimte
De Amstelveense weg, de De Boelelaan en de Buitenveldertselaan zijn de doorgaande wegen in het plangebied. De De Boelelaan is de centrale openbare ruimte van het Kenniskwartier. Nieuwe universiteitsgebouwen aan de noordkant, een dubbele bomenrij en de aanwezigheid van de hoofdingangen en actieve plinten zorgen voor een aangenaam verblijfskarakter. Een nieuwe oversteek versterkt de verbinding tussen de noord- en zuidzijde van de De Boelelaan. Op de plankaart van het uitvoeringsbesluit zijn ook de toekomstige OV-haltes aangegeven. Publieke ruimtes – trottoirs en pleinen, verbinden het gebied met deze haltes en met de omgeving. Een deel van de publieke ruimtes is als indicatief aangegeven – als aanwijzing dat de grootte en de ligging in de uitwerking definitief bepaald zullen worden, afhankelijk van de functies en bebouwing. De twee pleinen ten noorden van de Mahlerlaan hebben een functie als de voorruimte voor het daaraanliggende bebouwing. De straten en het plein tussen de Mahlerlaan en de Boelelaan vormen een klein netwerk dat, samen met de voetgangersroute aan de Buitenveldertselaan, het Kenniskwartierverbindt met het station en centrale deel van de Zuidas.
Bebouwing
Bouwblokken zijn begrensd door rooilijnen en publieke ruimtes. Maximaal toegestane bouwhoogtes zijn bepaald op basis van het te realiseren programma, de continuïteit van de straatprofielen en de nodige bezonning. De hoofdtoegangen van universiteitsgebouwen en naar het campusplein bevinden zich aan de Boelelaan. Daarnaast zijn belangrijke toegangen aan de Buitenveldertse laan en de Van der Boechorststraat. Langs de route over de Buitenveldertselaan tussen station Amsterdam Zuid en de VU komt een actieve plint, dat doorloopt langs de noordkant van de De Boelelaan.
De auto-ontsluiting van gebouwen in het Kenniskwartier vindt plaats via de Mahlerlaan. De ingangen van de parkeergarages bevinden zich in deze stadsstraten. Voor zover betrekking hebbend op het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is hierin voorzien.
4.2 Campusvisie Vu
De nieuwe campus op de Zuidas helpt de VU haar doelstellingen op het gebied van onderzoek, onderwijs en maatschappelijke dienstverlening te bereiken. Ook sluit de campus aan op de ontwikkelingen van de Zuidas; op het mengen van stedelijke functies. Op de Zuidas komt een campus waar studeren, onderzoeken, wonen, werken, zorgen, ontspannen en ontmoeten samenkomen. Dit past bij de ambitie van de VU voorop te willen lopen in de ontwikkeling van een stadscampus. De VU wil excelleren en kiest daarom voor een aantal speerpunten voor onderzoek, onderwijs en maatschappelijke dienstverlening. De VU staat daarnaast midden in de samenleving en gaat actief op zoek naar verbinding met de maatschappij en (directe) omgeving.
4.2.1 Ambities en uitgangspunten voor de VU en campus
Een campus van internationale allure op de Zuidas is een belangrijk middel om de ambities van de VU waar te maken.
Zuidas
De VU wil zich inhoudelijk en fysiek verbinden met de Zuidas en de stakeholders door:
- uit te breiden aan de noordzijde van de De Boelelaan. Denk hierbij aan het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA), researchvoorzieningen en andere bebouwing;
- aan te sluiten bij de allure en stedelijkheid van de Zuidas door hogere dichtheden in de bebouwing ten noorden van de campus te realiseren;
- te verbinden via bijvoorbeeld pleinen, overgangsgebieden, entreegebieden en routing om relaties binnen de VU-campus te verduidelijken en de relatie met de Zuidas te versterken, een goed oversteekbare Boelelaan om alle delen van de VU bereikbaar te maken, verbindingen met de directe omgeving zoals het Amsterdamse Bos of Amsterdam-Zuid;
- infrastructuur in te richten met een focus op ontmoeten en bereikbaarheid;
- af te stemmen met de stedenbouwkundige plannen van Zuidas, zodat er een eenduidige ontwikkelvisie en stedenbouwkundig plan ontstaat.
VU-campus en stedelijk landschap
De VU-campus moet een levendige, opvallende plek op de Zuidas zijn. In de eerste plaats faciliteert de campus onderzoek en onderwijs op de VU, op zijn eigen herkenbare plek. Daarnaast helpt een campus de VU om (internationale) studenten en onderzoekers aan te trekken, doordat het een omgeving met allure is waar ze kunnen studeren, ontmoeten, werken, wonen en recreëren.
ICT maakt informeren op afstand mogelijk; de VU ziet welke mogelijkheden dat biedt voor de campus. De campus heeft aantrekkingskracht door de kwaliteit van de fysieke omgeving en de vanzelfsprekende ontmoetingsplek. Door (studenten)woningen te bouwen op de campus en de studiedag te verlengen, wordt de levendigheid op de campus vergroot. De openbare ruimte tussen de gebouwen wordt belangrijker.
Voor de gebiedsontwikkeling van de VU-campus zijn onderstaande ontwerpuitgangspunten belangrijk bij het uitwerken van het stedenbouwkundig plan:
- Integrale campus: functiemenging van onderwijs, onderzoek, sport, cultuur, wonen, werken en horeca. Deze bevordert de levendigheid en flexibiliteit van het gebied.
- Verschillende voorzieningen: genoeg mogelijkheden voor cultuur, horeca, sport, congreshotel en andere vormen van ontspanning om levendigheid in de avonduren en de weekenden te waarborgen.
- Flexibiliteit: huisvesting moet toekomstige keuzen niet onmogelijk maken.
- Ontmoetingsplekken: (binnen)tuinen, pleinen en andere buitenruimten waar de gemeenschap elkaar tegenkomt. Een duidelijk, levendig, centraal plein is een oriëntatieen herkenningspunt, maar ook een gebiedstrekker.
- Relatief kleinschalige bebouwing: de menselijke maat in het gebied wordt in het oog gehouden. Dit vergemakkelijkt ontmoetingen.
- Groenvoorzieningen: openbare ruimten ingevuld met veel groen, bijvoorbeeld een zorgtuin.
- Verbetering campustoegang: een goed geordende toegang van het gebied en de gebouwen (formeel en informeel) versterkt de identiteit van de campus.
- Eenheid in diversiteit: de campus straalt dit uit door bij voorbeeld een uitgebalanceerde plintinrichting van gebouwen waardoor meer gevarieerde bovenbouw mogelijk is.
- Functionele clustering onderwijs en onderzoek: de sleutel naar een duidelijke stedenbouwkundige structuur.
Gebouwen
Toekomstige VU-gebouwen zorgen voor de uitstraling en herkenbaarheid van onderzoek en onderwijs. De gebouwen worden compacter. Om te voldoen aan de gestelde ambities krijgen de nieuwe gebouwen in ieder geval de volgende kenmerken:
- Flexibel bij groei, krimp of functiewijziging.
- Geschikt voor intensief gebruik door bijvoorbeeld deeltijd masteropleidingen in de avonduren aan te bieden.
- Gevarieerd in soorten werkplekken: informele sociale werkplekken, collegezalen en individuele plaatsen voor optimale concentratie.
- Afgestemd op het gezamenlijke nieuwbouwprogramma van VU en VUmc voor nog meer flexibiliteit en gezamenlijk voorzieningengebruik.
- Verbindingen creërend tussen studenten, onderzoekers, medewerkers, studies en onderzoeksgebieden. Dit zijn de ‘formele’ ontmoetingsplekken zoals een conferentiecentrum.
- Ontmoetingsplek voor de verschillende campusbezoekers op een ‘informele’ manier.
- Herkenbare architectuur die past bij de identiteit van de VU: universiteitsgebouwen met architectuur van sobere allure, zonder ‘dikdoenerij’.
- Een wetenschappelijke uitstraling van de universiteitsgebouwen.
- Eenheid door bijvoorbeeld materiaalkeuze en ingangen van de gebouwen.
- Optimaal faciliterend voor onderzoek en onderwijs: gebouwen worden geclusterd op basis van discipline, niet op basis van faculteiten.
- Hetzelfde huisvestingsmodel voor alle faculteiten, ingevuld naar de behoefte van de gebruikers.
- Concentratie van bachelors per cluster om de band met hun studie te versterken en de logistiek in de gebouwen te bevorderen.
- Voorzieningen voor graduate studenten dichter bij de onderzoeksfaciliteiten dan die van bachelorstudenten.
- Met groenvoorzieningen in binnen- en buitenplaatsen. Met ecologische daken waar mogelijk; groen en recreatief.
- Optimaal duurzaam met een geminimaliseerd energiegebruik en lage onderhoudslasten.
4.2.2 Programmering
De VU-campus heeft als primair doel onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening optimaal te faciliteren. Door de ruimte efficiënt en effectief te gebruiken kan de verwachte groei van de VU in nieuwbouw worden opgevangen. In een samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en de Vrije Universiteit is de mogelijkheid opgenomen om uiteindelijk 500.000 m² te realiseren. Naast de benodigde 220.000 m² voor het primaire proces en 95.000 m² voor woningen komt er ongeveer 185.000 m² beschikbaar voor toekomstige groei van de VU en aanvullende functies die de campus levendig en aantrekkelijk maken. Deze functies waarbij kan worden gedacht aan horeca, detailhandel, of een hotelfunctie, bedienen de studenten en medewerkers van de VU en dragen ook bij aan de financiële haalbaarheid van het totale campusplan.
4.3 Vertaling Naar Voorliggend Bestemmingsplan
De ambities en uitgangspunten zoals die zijn opgesteld in het kader van de totale campus-ontwikkling zijn doorvertaald naar voorliggend bestemmingsplan. Ten aanzien van te vestigen functies is vooralsnog alleen uitgegaan van die functies die in eerste instantie worden beoogd. Uiteindelijk is het de doelstelling voor de gehele VU-campus een juridische regeling te formuleren die een flexibel gebruik van bebouwing en gronden bewerkstelligd, met inbegrip van de daaraan te stellen beperkingen. De aanvullende functionele mogelijkheden en de daaraan te stellen beperkingen zullen in het bestemmingsplan worden opgenomen dat voorziet in het totale VU-gebied. Ook het plangebied van voorliggend bestemmingsplan zal daarin worden opgenomen.
4.3.1 Ruimtelijk-functionele aspecten
De algemeen geformuleerde ambities en uitgangspunten zoals die zijn opgenomen in het uitvoeringsbesluit en de Campusvisie VU hebben een meer concrete ruimtelijke-functionele vertaling gekregen ten behoeve van het plangebied en de ontwikkeling waarop voorliggend bestemmingsplan betrekking heeft.
Het gaat in zijn totaliteit om maximaal 90.000 m2 bovengrondse bebouwing, hoofdzakelijk ten behoeve van universitair en hoger beroeps onderwijs. Daarbij wordt tevens via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid geboden studentenhuisvestiging te realiseren. Verder wordt voorzien in een programma van ondersteunende voorzieningen met een totaal metrage van maximaal 15.000 m2, waarbij gedacht moet worden aan hotelfuncties, restauratieve voorzieningen, culturele voorzieningen en in beperkte mate detailhandel. Daarbij wordt voorzien in een ondergrondse parkeervoorziening met een capaciteit van maximaal 1.100 parkeerplaatsen.
4.3.2 Stedenbouwkundige aspecten
De algemeen geformuleerde ambities en uitgangspunten zoals die zijn opgenomen in het uitvoeringsbesluit en de Campusvisie VU hebben een meer concrete stedenbouwkundige vertaling gekregen ten behoeve van het plangebied en de ontwikkeling waarop voorliggend bestemmingsplan betrekking heeft. Als uitgangspunt hebben de stedenbouwkundige randvoorwaarden uit het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier gediend.
Zuidas wordt gebouwd als compacte stad, met hoge dichtheid en hoogwaardige uitstraling. In het Kenniskwarter wordt dit beeld aangevuld door bijzondere complexen en gebouwen van de VU en het VUmc, met studenten, docenten en medisch personeel als gebruikers van het gebied. Bebouwing in het plangebied van dit bestemmingsplan is de eerste stap in het ontwikkelen van de nieuwe identiteit van het Kenniskwartier. De specifieke mix van het Kenniskwartier is ook de mix van functies in het plangebied: onderwijs en wonen, met publieke voorzieningen in de plint aan de De Boelelaan en een ondergrondse parkeergarage.
De plinten aan de De Boelelaan zijn aantrekkelijk voor publieke voorzieningen. Dit bestemmingsplan maakt allerlei commerciele voorzieningen (zoals andere horeca, detailhandel e.d.) mogelijk. Het bestemmingsplan schrijft voor dat in elk geval de plinten aan de zijde van de De Boelelaan ook daadwerkelijk moeten worden ingevuld met dergelijke functies. Ook de publieke onderdelen van de onderwijsfuncties zoals ingangen, centrale hallen, tentoonstellingsruimte of een restaurant zijn mogelijk en kunnen bijdragen aan het verkrijgen van actieve plinten. De hoofdingangen van de beoogde bebouwing dient aan de zijde van de De Boelelaan te worden gesitueerd.
Langs de De Boelelaan zorgen bomenrijen voor een prettige ruimte tussen de bebouwing en het doorgaand verkeer. De rooilijnen (verplichte bouwlijnen) zijn in het Kenniskwartier gepland langs de stadsstraten. In het plangebied geldt dat voor de bebouwing aan de De Boelelaan, en de Gustav Mahlerlaan (zowel west- als noordzijde). Conform uitgangspunten die gelden voor de hele Zuidas (en die zijn vastgesteld in het Welstandskader Zuidas) moet de gevel aan de De Boelelaan tussen de hoogte van 10m en 35 m grotendeels (min 80%) gebouwd worden in de rooilijn (op de plankaart aangegeven als de gevellijn).
De kwaliteit van de bebouwing in het plangebied sluit aan op de Zuidas-kwaliteit, met hoogwaardige materialen en duurzaamheid. Maximale bouwhoogtes zijn in het plangebied bepaald vanuit beperkingen uit het LIB besluit en de aanvliegroute voor helikopters van het VUmc (zie hoofdstuk 14).
Hoofdstuk 5 Milieueffectrapportage
5.1 Algemeen
In verband met de beoogde (her)ontwikkeling van VU en VUmc is een milieueffectrapport (MER) opgesteld; de procedure om te komen tot het MER is de milieueffectrapportage (m.e.r.)). In het MER voor VU en VUmc (MER Vrije Universiteit en Vrije Universiteit medisch centrum, bestaande uit deel A van 18 februari 2011, zie bijlage 1, en deel B van 25 januari 2011, zie bijlage 2) worden de milieueffecten, onder andere op het gebied van luchtkwaliteit, geluid, en flora en fauna, van de voorgenomen activiteit onderzocht en vergeleken met verschillende alternatieven. In het MER wordt rekening gehouden met de cumulatieve effecten als gevolg van de Zuidasontwikkeling.
Het plangebied en de daarbinnen voorgenomen ontwikkeling van voorliggend bestemmingsplan maakt onderdeel uit van het projectgebied van VU en VUmc. Het MER is als bijlage aan deze toelichting toegevoegd. Voor een beschrijving van de ontwikkeling die in het MER is onderzocht wordt kortheidshalve naar het rapport zelf verwezen.
Het MER bevat die informatie die nodig is om de gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben in de besluitvorming rond voorliggend bestemmingsplan te betrekken. In paragraaf 5.3 komt de milieueffectrapportage inhoudelijk aan bod, waarbij de uitkomsten en conclusies welke betrekking hebben op het gehele projectgebied VU en VUmc worden behandeld, en per onderwerp op de betekenis voor (de besluitvorming over) voorliggend bestemmingsplan. In de hierna volgende paragraaf 5.2 wordt eerst ingegaan op doorlopen procedure.
5.2 M.e.r.-procedure
Op 7 april 2010 is kennis gegeven van de startnotitie milieueffectrapportage (m.e.r.) ten behoeve van de ontwikkeling van VU en VUmc. Met ingang van 8 april 2010 heeft deze startnotitie gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen, met de mogelijkheid daarover zienswijzen naar voren te brengen. Er is een elftal zienswijzen binnengekomen. Tevens is de startnotitie aan de wettelijk adviseurs toegezonden met de mogelijkheid een advies uit te brengen.
Per brief is de startnotitie aan de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de Commissie) toegezonden, met het verzoek een advies uit te brengen over het geven van richtlijnen. Tevens zijn zo spoedig mogelijk na ontvangst ook de zienswijzen en adviezen aan de Commissie doorgezonden. Per brief van 17 juni 2010 heeft de Commissie advies uitgebracht (Advies voor de richtlijnen voor het milieueffectrapport, 17 juni 2010 / rapportnummer 2418-50).
Middels een Nota van Beantwoording heeft de gemeente Amsterdam aangegeven op welke wijze met deze adviezen en zienswijzen wordt omgegaan.
Per brief van 15 juli 2010 is de initiatiefnemer het advies inzake reikwijdte en detailniveau meegegeven. Diegenen die een zienswijze naar voren hebben gebracht, hebben eveneens een afschift van dit advies ontvangen.
Per brief van 24 februari 2011 is door de initiatiefnemer het MER Vrije Universiteit / Vrije Universiteit medisch centrum overlegd. In de hierna volgende paragrafen wordt ingegaan op de inhoudelijke aspecten.
Met ingang van 21 juli 2011 heeft het MER samen met het ontwerp van het bestemmingsplan VU medisch centrum (en omgeving) ter inzage gelegen, waarbij een ieder gedurende zes weken de mogelijkheid is geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. Overeenkomstig wettelijk voorschrift is de Commissie in de gelegenheid gesteld advies over het MER uit te brengen. Per brief van 15 september 2011 is dit advies gegeven.
Toetsingsadvies Commissie m.e.r.
De Commissie is van oordeel dat de essentiële informatie voor besluitvorming in het MER aanwezig is.
Het MER bestaat uit meerdere rapporten. De Commissie is van mening dat het achtergrondrapport heldere en gestructureerde informatie bevat. Het kaartmateriaal in het MER brengt echter de ontwikkelingen niet duidelijk in beeld.
De belangrijkste nadelige milieueffecten hangen samen met verkeersaspecten. In het MER is dan ook de meeste aandacht uitgegaan naar verkeersafwikkeling, geluid en luchtkwaliteit. Uit het MER blijkt dat er zonder het nemen van maatregelen knelpunten zijn op het vlak van geluidhinder en verkeer in het studiegebied.
In het MER zijn de effecten van de voorgenomen ontwikkelingen vergeleken met de effecten van de referentiesituatie (huidige situatie en autonome ontwikkelingen). Veel ontwikkelingen in het plangebied zijn al vastgelegd in een onherroepelijk ruimtelijk plan en deze autonome ontwikkelingen behoren daarmee terecht tot de referentiesituatie en niet tot het voornemen. Dit heeft wel tot gevolg dat de milieuveranderingen ten opzichte van de huidige situatie groter zullen zijn dan uit de juist gehanteerde systematiek van het MER blijkt.
Het MER is goed afgestemd op de ontwikkeling van de Flanken van de Zuidas. De verkeersafwikkeling en de daaraan gerelateerde effecten zijn samen onderzocht met de ontwikkelingen van de Flanken van de Zuidas, waarvoor een separate m.e.r.-procedure is doorlopen.
Bruikbaarheid MER
Ten aanzien van het MER zoals dat door de initiatiefnemers is ingediend is bij vaststelling van het bestemmingsplan VU medisch centrum (en omgeving) het volgende worden overwogen.
Per brief van 15 juli 2010 zijn de Vrije Universiteit en de Vrije Universiteit medisch centrum geadviseerd over de reikwijdte en het detailniveau van het op te stellen MER. Het MER is overeenkomstig dit advies uitgewerkt. Het MER voldoet verder aan de inhoudelijke vereisten die daaraan overeenkomstig artikel 7.23 van de Wet milieubeheer moeten worden gesteld.
Het MER bevat die informatie die nodig is om de gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben in de besluitvorming te betrekken.
5.3 Inhoud Mer En Doorwerking In Voorliggend Bestemmingsplan
5.3.1 Referentiesituatie en alternatieven
In een milieueffectrapportage worden niet alleen de effecten van de voorgenomen activiteit, maar ook die van redelijkerwijze te beschouwen alternatieven en varianten onderzocht. Deze effecten worden beoordeeld aan de hand van een referentiesituatie. Voor een uitgebreide beschrijving van de referentiesituatie wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het MER. In paragraaf 3.3 van het MER wordt ingegaan op de verschillende alternatieven.
5.3.2 Effectbeoordeling
De referentiesituatie en de alternatieven zijn met elkaar vergeleken en beoordeeld op diverse milieu aspecten en criteria. Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van een zevenpuntsschaal:
Beoordelingsschaal
Onderstaande tabel met de effectvergelijking geeft aan dat op diverse milieuaspecten en criteria de alternatieven niet verschillen van de referentiesituatie (score neutraal) en dat op een aantal criteria de milieueffecten van de alternatieven weliswaar verschillen van die in de referentiesituatie, maar onderling geen verschil in effectbeoordeling laten zien.
Effectbeoordeling
Voor de criteria waarvoor een verschil optreedt ten opzichte van de referentiesituatie wordt hieronder een onderbouwing van de beoordeling gegeven. Voor de overige milieuaspecten en criteria is er geen verschil tussen de alternatieven en de referentiesituatie en/ of tussen de alternatieven onderling. Voor een volledige beschrijving wordt verwezen naar het MER.
Geconstateerd is dat bij realisatie van het totale, met de Zuidasflanken gecumuleerde, programma bepaalde maatregelen zullen moeten worden genomen ter beperking van de nadelige milieugevolgen van de voorgenomen activiteit. Het gaat om maatregelen die betrekking hebben op de verbetering van het stedelijk wegennet ter bevordering van de bereikbaarheid. Bovendien moeten bij de planontwikkeling van de VU en het VUmc, gelet op de geluidgevoeligheid van delen van de beoogde functies, maatregelen worden getroffen op het gebied van geluid.
Daarnaast zijn optimalisaties mogelijk. Deze worden echter niet noodzakelijk geacht ter beperking van de nadelige milieugevolgen van de voorgenomen activiteit. Het betreft maatregelen die betrokken kunnen worden bij de concrete plan- en besluitvorming, en die veelal ook reeds in het kader van een goede ruimtelijke ordening per plan aan bod dienen te komen. Daarbij kan per plan en besluit worden afgewogen welke maatregelen in het bestemmingsplan kunnen en moeten worden geborgd, en welke dat deze bij de planuitwerking aan bod dienen te komen.
5.3.3 Mobiliteit en bereikbaarheid
De automobiliteit op en rondom de Zuidas is reeds groot. De verdere ontwikkeling van beide plangebieden leidt tot nieuwe verplaatsingen: personen die van en naar het plangebied reizen. Bij de ontwikkeling van VU/VUmc neemt het aantal verplaatsingen per auto slechts in zeer beperkte mate toe. De score voor automobiliteit is daarom neutraal gescoord. Wel dient opgemerkt te worden dat de De Boelelaan ter hoogte van de VU wel zwaarder wordt belast (circa 2.000 motorvoertuigen per etmaal extra). Op dit stuk tracé wordt bij 'optimalisaties' nader ingegaan. Voor de modal split geldt een licht positieve beoordeling. Deze komt voort uit de procentuele afname van het aandeel autoverplaatsingen ten gunste van het gebruik van het openbaar vervoer bij een verdere ontwikkeling van VU/VUmc. Een groter aandeel van de verplaatsingen vindt bij een verdere intensivering plaats per fiets of openbaar vervoer.
Op de reeds zware belasting van de A10 in de referentiesituatie heeft de ontwikkeling van VU/VUmc slechts een zeer beperkte impact. Voor beide alternatieven is daarmee sprake van een neutrale score.
De toename van de verkeersintensiteiten op het wegennet in het plan- en studiegebied is over het geheel genomen zeer beperkt. Dit wordt verklaard doordat de ontwikkeling plaatsvindt in een gebied met reeds een grote dichtheid en dus ook in de autonome situatie al veel verplaatsingen kent. Het programma van VU/VUmc valt in deze omgeving dus relatief enigszins weg. Een tweede factor is dat de toename van het aantal verplaatsingen vooral in het aandeel OV gaat zitten en niet in het autoverkeer.
De ontwikkeling van het plangebied leidt tot een (beperkte) toename van de belasting van het wegennet door autoverkeer. Het aantal verkeersongevallen (en dus ook het aantal slachtoffers) zal daarmee in zeer beperkte mate toenemen. Het effect van de ontwikkeling op de verkeersveiligheid is vooral gerelateerd aan de toename van fietsers en voetgangers (omdat dit in het stedelijk gebied de meest kwetsbare groepen zijn).
Wat betreft het aspect verkeer en vervoer is uit de verkeersanalyse gebleken dat de De Boelelaan door de voorgenomen activiteiten bij VU/VUmc het meest wordt belast. De oversteekbaarheid van deze weg kan nog verbeterd worden. Mogelijke maatregelen daarvoor zijn, afkomstig uit het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier (waar VU/VUmc onderdeel van uit maakt), vrijliggende fietspaden van 2.5 meter, ruime dimensionering van de oversteekvoorziening bij het kruispunt De Boelelaan - Buitenveldertselaan en een extra brede solitaire oversteekvoorziening ter hoogte van de universiteit. Naast de hoofdinfrastructuur is ook een trottoir gedimensioneerd van 6 meter breed. Door realisatie van deze maatregelen zal de verkeersveiligheid voor fietsers en voetgangers bij de De Boelelaan verbeteren.
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
Uit het onderzoek blijkt dat het effect op het wegennet van de ontwikkeling van zowel VU en VUmc als van de Flanken zich voor een groot deel concentreert op het plangebied van VU en VUmc en de Flanken zelf, en op de twee aansluitingen op de A10. Uit de verkeersmodelberekeningen blijkt dat het stedelijk wegennet buiten het gezamenlijk plangebied slechts in beperkte mate wordt beïnvloed door de ontwikkelingen.
Voor wat betreft het autoverkeer wordt geconstateerd dat bij de volledige realisatie van VU en VUmc en de Zuidas flanken een aantal kruispunten moet worden aangepast. Het betreft onder meer de in het Kenniskwartier gelegen kruisingen van de De Boelelaan met de Mahlerlaan/ Van der Boechorststraat en de kruising De Boelelaan met de Amstelveenseweg. Verder worden de aansluitingen van de Amstelveenseweg (S108) en Europaboulevard (S109) met de A10 als knelpunt benoemd.
Rekening houdend met de adviezen uit het MER wordt binnen de Zuidas voorzien in aanpassingen van de inrichting van de bestaande infrastructuur. Met vaststelling van het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier zijn reeds de financiële middelen voor de noodzakelijk geachte aanpassingen gereserveerd. Voorliggend bestemmingsplan voorziet voor zover van toepassing op het plangebied in de nodige aanpassingen. In hoofdstuk 6 zal hier nader op in worden gegaan. Niet alle maatregelen die bij realisatie van het gecumuleerde programma worden geadviseerd vallen overigens binnen het plangebied van voorliggend bestemmingsplan.
NB: Uit het verkeersonderzoek in het kader van het MER bleek dat bij de totale plantoevoeging een aantal knelpunten zou ontstaan. Het programma zoals onderzocht in het kader van het MER zou echter gefaseerd worden gerealiseerd en ook een langere ontwikkelingstermijn in beslag nemen dan 10 jaar. Het onderzoek in het kader van het MER gaf geen inzicht in het moment waarop knelpunten zich zouden gaan voordoen. Om die reden is een aanvullende verkeersstudie Zuidas 2011 gedaan. Daarin is aan de hand van verwachte programma-oplevering gekeken naar het moment waarop en waar knelpunten zijn te verwachten. Dit heeft geleid tot het Actieplan weginfrastructuur 2011, waarin aan de hand van een programmatische benadering wordt zorggedragen voor een tijdige aanpak van de infrastructuur. Bij vaststelling van het Actieplan weginfrastructuur 2011 is tevens aangegeven dat het onderliggend verkeersonderzoek periodiek zou worden geactualiseerd. Tevens is een taskforce in het leven geroepen die zich bezig houdt met de bereikbaarheid van de Zuidas. Op advies van deze taskforce is het verkeersonderzoek uit 2011 inmiddels geactualiseerd. Via deze programmatische aanpak wordt uitvoering gegeven aan de adviezen uit het MER. Volledigheidshalve wordt verwezen naar hoofdstuk 6. |
5.3.4 Luchtkwaliteit
De ontwikkelingen bij VU/VUmc tonen voor zowel NO2 als PM10 een zeer beperkte toename van de maximale concentratie. De concentraties liggen daarbij ruim onder de grenswaarden. Vanwege de zeer beperkte toenames scoort de ontwikkeling van VU/VUmc neutraal in beide alternatieven, waarbij de resultaten niet onderscheidend zijn tussen de alternatieven.
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
Vanuit het MER volgen geen specifieke aandachtspunten voor voorliggend bestemmingsplan. Uiteraard dient te worden voldaan aan de normen welke worden gesteld vanuit de wetgeving. Hierop wordt ingegaan in hoofdstuk 8.
5.3.5 Geluid
Voor geluid is de A10 als dominante geluidsbron aanwezig in het gebied. Door de zeer beperkte toename van het verkeer op de A10 veranderen de geluidniveau als gevolg van de A10 niet. De toename van verkeer op het onderliggend wegennet leidt op vrijwel alle onderzochte bestaande gebouwen ook niet tot een significante stijging van de geluidbelasting als gevolg van de ontwikkeling van VU/VUmc.
De geluidbelasting in het plangebied is hoog, vooral als gevolg van het verkeer op de A10. De beide alternatieven worden daarom voor het criterium 'wegverkeerslawaai ruimtelijk niveau' sterk negatief beoordeeld (- - -).
Voor spoorweglawaai is slechts sprake van een geringe toename van de geluidbelasting. Het spoorweglawaai is ook minder prominent aanwezig dan het wegverkeerslawaai (met als hoofdbron de A10).
Ten aanzien van de geluidbelasting van de A10 geldt dat circa 24% van de personen bij VU/VUmc ernstig door geluid gehinderd worden en dat op vele plaatsen (25%) dove gevels of gebouwschermen noodzakelijk zijn (uitgaande van geluidgevoelige bestemmingen en geen schermen bij de A10). Als echter uit wordt gegaan van realisatie van het Kenniskwartier (onderdeel van de MER Zuidas - Flanken) neemt het percentage noodzakelijke dove gevels af tot 5%. Bij een realisatie van 115% van de voorgenomen activiteiten is geen sprake van een ander percentage gehinderden ten opzichte van alternatief 1, maar is wel sprake van een hoger absoluut aantal gehinderden.
Voor geluid is een aantal maatregelen mogelijk. Bijvoorbeeld de mogelijkheid tot het plaatsen van geluidschermen langs de A10, omdat dit de grootste geluidbron is voor het gebied. Bij de implementatie van een scherm van 8 meter zou het percentage geluidgehinderden sterk worden teruggebracht en het percentage dove gevels eveneens. In het geluidonderzoek zijn ook diverse optimaliseringmogelijkheden in het plangebied beschreven om geluidhinder tegen te gaan:
- Het voorzien in een terugloop van de bebouwing, in de geluidschaduw van dichter bij de geluidbron gesitueerde gebouwen;
- Het realiseren van collectieve geluidluwe binnenruimten (atrium etc);
- Het minimaliseren van geluidlekken;
- Het plaatsen van schermen tussen gebouw en geluidbron ten behoeve van geluidluw binnenhof dan wel het aanbrengen van vliesgevels;
- Het realiseren van serres en loggia's met geluidafschermde werking;
- Het maken van geluidongevoelige bestemmingen als geluidbuffer;
- Hoge gebouwrand als afschermende werking.
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is zoveel mogelijk rekening gehouden met de adviezen. Feit is dat de VU voor een groot deel uit geluidsgevoelige ruimten bestaat. Overigens valt bij onderwijsvoorzieningen door het op slimme wijze positioneren van wel-geluidgevoelige en niet-geluidgevoelige ruimten op een goede wijze uitvoering te geven aan het bepaalde in de Wet geluidhinder. De oplossingen zullen op gebouwniveau worden gezocht. In hoofdstuk 7 wordt nader op het aspect geluid ingegaan.
5.3.6 Externe veiligheid
Alleen de A10 is een relevante risicobron voor de ontwikkeling van VU/VUmc. Door de ontwikkeling van VU/VUmc is sprake van een stijging van het groepsrisico. Bij alternatief 2 is deze stijging hoger dan voor alternatief 1.
In de te nemen ruimtelijke besluiten die betrekking hebben op het invloedsgebied langs de A10 zal steeds de stijging van het groepsrisico (externe veiligheid) dienen te worden verantwoord, conform de Circulaire Risiconormering transport gevaarlijke stoffen. De beschikbaarheid van voldoendebluswater, de zelfredzaamheid van personen, de aanwezigheid van goede vluchtwegen en de bereikbaarheid voor hulpdiensten zullen telkens in die verantwoording dienen te worden betrokken. Hiervoor is altijd maatwerk noodzakelijk. De hierna beschreven maatregelen betreffen optimalisaties:
- aandacht voor voldoende bluswater;
- aandacht voor de situering van functies waar kleine kinderen of geestelijk en/of lichamelijk zwakkeren aanwezig ten opzichte van risicobronnen;
- aandacht voor de zelfredzaamheid van personen in gebouwen en/of in het risocogebied;
- rekening houden met vluchtmogelijkheden in het risicogebied van af;
- aandacht voor de aanrijroutes voor hulpdiensten.
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
In het MER is aandacht besteed aan de externe veiligheid (plaatsgebonden risico en groepsrisico). De A10 (vervoer gevaarlijke stoffen) is hierbij de belangrijkste risicobron. Er zijn langs de A10 geen plaatsgebonden risicocontouren aanwezig.
De ontwikkeling van VU en VUmc, in samenhang bezien met de ontwikkeling van de Zuidas Flanken, met een sterke intensivering van het gebruik van het gebied, leidt tot een sterke stijging van het groepsrisico. Het MER geeft aan dat het daarom nodig is voldoende aandacht te besteden aan zelfredzaamheid, bluswatervoorzieningen en de bereikbaarheid voor hulpdiensten. Dit dient op bestemmingsplan- en gebouwniveau te gebeuren. In hoofdstuk 9 wordt hierop nader ingegaan.
5.3.7 Water
Voor de ontwikkeling van het plangebied is één belangrijke nieuwe waterloop voorzien: de Boelegracht ten zuiden van de A10. De werking van het oppervlaktewatersysteem is hiermee gegarandeerd en er wordt voldoende waterberging gerealiseerd om te voorkomen dat er toename van de afvoer dan wel wateroverlast ontstaat. Dit aspect verschilt niet tussen de alternatieven. De waterkwaliteit wordt niet beïnvloed door de ontwikkelingen en ook de effecten op de waterberging zijn beperkt en dus neutraal gescoord voor beide alternatieven.
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
Het aspect water, en dan met name dat van waterberging, wordt Zuidasbreed opgepakt. Bij die integrale aanpak wordt verder invulling aan hetgeen ten aanzien van waterberging in het MER is geconstateerd. In hoofdstuk 11 wordt hierop nader ingegaan.
5.3.8 Bodem
De effecten op bodem worden in beide alternatieven als neutraal beoordeeld. Er komen geen bijzondere bodems, bodembeschermingsgebieden of aardkundige waarden in het gebied voor, zodat op de bodemopbouw geen effect zal optreden. De bodemkwaliteit levert geen belemmeringen op voor de ontwikkeling, zodat ook hiervoor beide alternatieven als neutraal worden beoordeeld.
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
De bevindingen zoals weergegeven in het MER vragen niet om een nadere beschouwing op deze plaats. Volledigheidshalve wordt nog verwezen naar hoofdstuk 10.
5.3.9 Ecologie
Voor zoogdieren en amfibieën, vogels en vissen vindt door de voorgestelde ingrepen verstoring plaats, die als enigszins negatief wordt beoordeeld. De ingrepen hebben ook een negatief effect voor de vleermuizen. De redenen hiervoor zijn: het verdwijnen van groen en nestplaatsen voor vogels, leefgebied voor zoogdieren en amfibieën, en het beperken van foerageermogelijkheden en negatieve effecten op verblijfslocaties voor vleermuizen. Bij de herinrichting verdwijnen enkele groeiplaatsen van beschermde plantensoorten. Het plan wordt echter als neutraal beoordeeld, aangezien er mitigerende maatregelen genomen kunnen worden. Beschermde reptielen, vlinders, libellen en overige ongewervelde dieren komen (naar verwachting) niet in het gebied voor. De gunstige staat van instandhouding wordt door deze ingrepen niet negatief beïnvloed. Het verschil in effect op de natuurwaarden van de twee alternatieven is te beperkt om onderscheid te maken in de beoordeling.
De binnen het plangebied aanwezige dieren kunnen op diverse manieren beschermd of gecompenseerd worden:
Vleermuizen:
- voldoende groenstructuren en lijnvormige laanbeplanting
- vleermuizenkasten in nieuwe bebouwing
Vogels:
- in beeld brengen van nestlocaties en alternatieve broedplaatsen in nabijgelegen potentieel geschikt leefgebied
Vissen:
- demping van watergangen in een rustig tempo en vanaf één zijde, zodat vissen de mogelijkheid hebben om te vluchten
- verzamelen zoetwatermosselen om die elders uit te zetten (voedsel voor Bittervoorn)
- plantenrijke watergangen creëeren (Bittervoorn) en watergangen met voldoende substraat in de vorm van stenen, grind of takken en boomwortels (Rivierdonderpad)
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
Niet voor alle hierboven genoemde soorten zal gelden dat deze in het plangebied van voorliggend bestemmingsplan aanwezig zullen zijn. Nader onderzoek is nodig. Voor zover genoemde soorten aanwezig zijn, dan kunnen de genoemde maatregelen binnen de opgenomen bestemmingsplanregeling worden uitgevoerd. In hoofdstuk 12 meer concreet op ecologie ingegaan.
5.3.10 Archeologie, cultuurhistorie en landschap
Er kunnen door de ingrepen archeologische waarden verloren gaan. Voor archeologie wordt het effect van de ingreep als enigszins negatief beoordeeld. Deze score verandert niet bij de realisatie van 15% extra programma in het gebied. Voor wat betreft de bekende archeologische vondsten geldt dat deze zijn gedocumenteerd en voor zover mogelijk zijn opgeslagen in het depot. Voor bekende archeologische vondsten scoren beide alternatieven daarom neutraal.
Voor historische geografie en historische bouwkunde geldt dat er geen effecten te verwachten zijn. Op dit thema scoort de ontwikkeling dan ook neutraal. Deze score geldt ook bij de realisatie van 15% extra programma in het gebied. Aangezien het open, agrarische landschap niet meer aanwezig is in het gebied, is het effect van de plannen hierop neutraal.
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
De bevindingen zoals weergegeven in het MER vragen niet om een nadere beschouwing op deze plaats. Volledigheidshalve wordt nog wel verwezen naar hoofdstuk 13, waarin meer uitgebreid op archeologische en cultuurhistorische waarden wordt ingegaan.
5.3.11 Overige aspecten
Ruimtelijke ordening en economie: De toevoeging van de woonfunctie op het terrein van de VU en de duidelijker samenhang tussen bebouwing en buitenruimte leidt naar verwachting tot een verhoogde sociale veiligheid. De twee alternatieven worden daarom beide als positief beoordeeld. Aan de barrièrewerking zal niet veel wijzigen door de uitvoering van de plannen. De scores voor beide alternatieven zijn daarom als neutraal beoordeeld.
De inzet in de visies (masterplan en campusvisie) voor zowel VU als VUmc is gericht op het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Op basis van de teksten uit de verschillende visies kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen activiteiten een impuls geven aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en de samenhang in het gebied zullen vergroten. Daarmee wordt het effect van de realisatie van de plannen voor VU en VUmc beoordeeld als zeer positief. Het realiseren van een groter programma (+15%) zal tot een grotere verdichting leiden. Het is te verwachten dat een grotere verdichting tot een minder positief effect voor de ruimtelijke kwaliteit leidt.
Duurzaamheid: De implementatie van de plannen voor de duurzame ontwikkeling van VU/VUmc zal er toe leiden dat de VU en VUmc meer dan nu het geval is een duurzaam gebied wordt, met een laag gebruik van fossiele brandstoffen (en emissie van CO2). In de overkoepelende visie op duurzaamheid bij VU/VUmc is het de ambitie is dat gebouwen zeer energiezuinig zullen worden gebouwd in het gebruik van (fossiele) energie voor verwarming en koeling. Als dit bij de uitvoering van de plannen gerealiseerd kan worden resteert met name verkeer en vervoer als gebruiker van fossiele brandstoffen.
In lijn met mogelijke optimalisaties, zoals gesteld bij verkeer en vervoer, kan de duurzaamheid van het gebied vergroot worden door een toename van het gebruik van de fiets.
Effecten buiten het plangebied: Het onderzoek naar de milieugevolgen van de ontwikkeling van VU/VUmc maakt duidelijk dat in het studiegebied buiten het eigenlijke plangebied weinig effecten zullen optreden.
Doorwerking in voorliggend bestemmingsplan
Ten aanzien van de hoge ambities zoals die door VU en VUmc zijn geformuleerd kan worden opgemerkt dat deze mogelijk zijn binnen de opgenomen bestemmingsregels. Het bestemmingsplan is in die zin voorwaardenscheppend om de uitvoering van het beleid mogelijk te maken. Voor het overige kan worden opgemerkt dat er vanuit het MER geen bijzondere aandachtspunten naar voren zijn gekomen.
5.4 Conclusie
Ten opzichte van de referentiesituatie zijn de optredende milieueffecten van de verschillende onderzochte alternatieven gering. De verschillen in effecten tussen het basisalternatief en het alternatief blijken eveneens gering. Ook wanneer de ontwikkeling wordt bekeken in samenhang met de ontwikkeling van de Flanken is vanuit oogpunt van de milieueffectbeoordeling realisatie van de plannen goed mogelijk.
Het MER VU / VUmc leidt niet tot bijzondere aandachtspunten voor voorliggend bestemmingsplan. Op een aantal gebieden wordt verdere invulling gegeven aan de suggesties die zijn gedaan. Hierop wordt in de hiernavolgende hoofdstukken nader ingegaan. De beschrijving van de gevolgen van het milieu van dit bestemmingsplan richt zich in de betreffende hoofdstukken van de toelichting van dit bestemmingsplan derhalve op de effecten die zijn gerelateerd aan het plangebied van dit bestemmingsplan zelf.
Voor wat betreft verkeer blijkt, ook wanneer de ontwikkeling van VU en VUmc in samenhang wordt bekeken met die van de Zuidas Flanken, dat de effecten op de doorstroming van de A10 als gevolg van het basisalternatief, in vergelijking met de referentiesituatie gering zijn. De voornaamste reden daarvoor is de reeds zware belasting van de A10 in die referentiesituatie.
Wel wordt geconstateerd dat bij de volledige realisatie van VU en VUmc en de Zuidas flanken een aantal kruispunten moet worden aangepast. Ter uitvoering daarvan is een Actieplan weginfrastructuur vastgesteld. Inmiddels is bovendien een Taskforce bereikbaarheid Zuidas in het leven geroepen, waarin partijen met belangen binnen de Zuidas zitting hebben, en die adviseert over bereikbaarheidsaspecten. Met de aanpak van de knelpunten is inmiddels begonnen. Met name in de omgeving van het plangebied zijn deze inmiddels uitgevoerd. Via de taskforce zal langs de weg van periodieke monitoring en onderzoek het bereikbaarheidsaspect onder voortdurende aandacht blijven.
Het MER geeft ook met betrekking tot de overige thema's geen aanleiding tot het stellen van nadere voorwaarden, voorschriften en beperkingen die nodig zijn ter bescherming van het milieu, zoals bedoeld in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer.
Hoofdstuk 6 Verkeer En Parkeren
6.1 Algemeen
In het kader van het MER VU-VUmc is een verkeersstudie uitgevoerd door de Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer van de Gemeente Amsterdam d.d. 17 januari 2011 (opgenomen als bijlage in het MER VU-VUmc, deel B, zie bijlage 2). Hierin is met behulp van verkeersmodellen onderzoek gedaan naar de effecten van de ontwikkeling van de Zuidas Flanken op de bereikbaarheid van het gebied. In deze verkeersstudie zijn meerdere modelvarianten onderzocht. In relatie tot voorliggend bestemmingsplan is modelvariant 2 van belang waarbij het programma van de Zuidas Flanken met inbegrip van VU en VUmc voor 100% wordt gerealiseerd. Ontwikkeling van het programma van dit bestemmingsplan maakt hier onderdeel van uit. De effecten op het gebied van verkeer en vervoer zijn verder beschreven in het rapport deel B behorende bij het MER. In de volgende paragrafen zijn de uitkomsten van deze studie in relatie tot het bestemmingsplangebied verwoord.
Uit het verkeersonderzoek in het kader van het MER bleek dat bij de totale plantoevoeging een aantal knelpunten zou ontstaan. Het programma zoals onderzocht in het kader van het MER zal echter gefaseerd worden gerealiseerd en ook een langere ontwikkelingstermijn in beslag nemen dan 10 jaar. Het onderzoek in het kader van het MER gaf geen inzicht in het moment waarop knelpunten zich zouden gaan voordoen. Om die reden is een aanvullende verkeersstudie Zuidas 2011 gedaan. Daarin is aan de hand van verwachte programma-oplevering gekeken naar het moment waarop en waar knelpunten zijn te verwachten. Dit heeft geleid tot het Actieplan weginfrastructuur 2011, waarin aan de hand van een programmatische benadering wordt zorggedragen voor een tijdige aanpak van de infrastructuur. Bij vaststelling van het Actieplan weginfrastructuur 2011 is tevens aangegeven dat het onderliggend verkeersonderzoek periodiek zou worden geactualiseerd.
Tegelijk groeide ook het besef dat behoud en verder verbeteren van de bereikbaarheid van Zuidas gezamenlijk moet worden opgepakt met de gebruikers van Zuidas. Bedrijfsleven en gemeente werken daarom samen aan de bereikbaarheid van de Amsterdamse Zuidas. Daartoe is medio 2012 een nieuwe impuls gegeven aan de Taskforce Bereikbaarheid Zuidas. De Taskforce bestaat uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en instellingen in Zuidas en de overheid. Onder andere de RAI, de VU en het WTC zijn vertegenwoordigd in dit gremium. Op vrijdag 15 februari 2013 is het Convenant Bereikbaarheid Zuidas ondertekend door de partijen aangesloten bij de Taskforce.
De Taskforce is betrokken bij de actualisatie van de verkeersstudie uit 2011, die heeft geresulteerd in de Verkeersstudie 2013 Zuidas Flanken. Daarin zijn tevens de maatregelen uit het actieplan op hun toereikendheid onderzocht. Geconcludeerd is dat er ook met de gewijzigde uitgangspunten ten opzichte van de studie uit 2011 geen nieuwe knelpunten ontstaan. Wel is voor een aantal kruispunten een aanpassing van de te nemen maatregelen nodig.
In de hierna volgende paragraaf wordt de hierboven kort aangegeven programmatische aanpak meer uitgebreid behandeld. De hiervoor genoemde volgordelijkheid van de verschillende onderzoeken en de samenhang ertussen is voor een goed begrip van groot belang. Achtereenvolgens komen de Verkeersstudie MER Zuidas – de Flanken, de Verkeersstudie Zuidas 2011 en het Actieplan Weginfrastructuur Zuidas Flanken 2011, en de Verkeersstudie Zuidas 2013 Zuidas Flanken aan bod.
In de overige paragrafen wordt ingegaan op andere verkeergerelateerde onderwerpen, zoals openbaar vervoer en langzaam verkeer.
6.2 Autoverkeer
6.2.1 Verkeersstudie MER Zuidas de Flanken
In het MER is voor het eindbeeld van de flankenontwikkeling van Zuidas geconstateerd dat een aantal knelpunten zal optreden indien geen maatregelen worden genomen. Voor wat betreft het autoverkeer wordt geconstateerd dat bij volledige realisatie van modelvariant 2 een aantal kruispunten moet worden aangepast.
Effect op verkeersintensiteiten op het wegennet
De ontwikkeling conform modelvariant 2 heeft vooral effect op de belasting van het wegennet ten zuiden van de A10. De beide uiteinden van de De Boelelaan, de aansluitende wegen (Amstelveenseweg en Europaboulevard), de Beethovenstraat (tussen Gustav Mahlerlaan en de De Boelelaan) en de aansluitingen op de A10 laten het grootste effect zien. Ten noorden van de A10 (richting Amsterdam-Centrum) is het effect van de Flanken op de verkeersintensiteiten beperkt.
Ontwikkeling van modelvariant 2 in vergelijking met de referentiesituatie leert dat de verkeersintensiteiten weliswaar toenemen, maar dat dit relatief beperkt blijft gezien de grote schaal van de ontwikkeling. Dit heeft te maken met het verschuiven van de modal split in het voordeel van het OV, dus de toename van het aantal bewegingen neemt vooral in die sector significanter toe.
De toenamen op de A10 - zuid zijn voor het westelijke en centrale deel verwaarloosbaar klein (< 2.000 mvt/etmaal). Voor het oostelijke gedeelte van de A10 - zuid langs de plangebieden geldt een maximale toename van circa 5.000 mvt/etmaal. Procentueel gezien is dit 'slechts' een toename van 2%. De procentuele toename van het verkeer op de toe- en afritten van de A10 blijft op alle punten onder de 20%. Bij de SAoost (= aansluiting bij Europaboulevard), afrit zuid is door herverdeling van de verkeersstromen sprake van een lichte procentuele afname van het verkeer. De procentuele toename van het verkeer is het grootst op de De Boelelaan en de Beethovenstraat (ten zuiden van de A10).
Intensiteit / Capaciteit
Een maat voor de kwaliteit van de verkeersafwikkeling is de verhouding tussen I (intensiteit) en C (capaciteit) op een wegvak. De I/C-verhoudingen zijn in betreffende verkeersstudie bepaald voor de avondspits. I/C-verhoudingen worden uitgedrukt in een getal tussen de 0 en de 1, waarbij een getal dicht bij 1 duidt op een kans op vertraging.
In het studiegebied heeft de A10 in de referentiesituatie reeds een hoge I/C-verhouding. Ondanks de relatief kleine toename van de belasting van de A10 is daardoor de I/C-verhouding van de A10 en van enkele toe- en afritten aan de hoge kant. De I/C-verhouding bij de diverse op- en afritten van de A10 verslechtert ten opzichte van de referentiesituatie. Ook op de A10 in het oostelijke deel is een verschuiving waar te nemen van de I/C-verhouding. Dit betreft echter een toename van slechts 0.01 bij de I/C-verhouding voor de A10.
Kruispunten
In het stedelijk gebied is de capaciteit van kruisingen over het algemeen meer maatgevend voor de doorstroming van het verkeer dan de capaciteit van de wegvakken. Om deze reden zijn in een kruispuntenanalyse alle relevante kruispunten in Zuidas beschouwd.
Voor de omgeving van het bestemmingsplangebied is van belang te constateren dat alle kruisingen bij de reeds voorliggende profielen goed regelbaar zijn. Elders binnen Zuidas zullen wel maatregelen nodig zijn. Om daar uitvoering aan te geven is het Actieplan weginfrastructuur Zuidas 2011 opgesteld voor de uitvoering van betreffende maatregelen.
6.2.2 Verkeersstudie Zuidas 2011 en Actieplan weginfrastructuur Zuidas 2011
In het kader van de actualisatie van het Referentiemodel Verkeer en Vervoer Zuidas en ter onderbouwing van de gebiedsontwikkeling van Zuidas is de Verkeersstudie Zuidas 2011 (zie bijlage 3) opgesteld.
De verkeersstudie Zuidas 2011 is een nadere uitwerking van de verkeersstudie die in het kader van de MER Zuidas - Flanken is opgesteld. Beide onderzoeken baseren zich op hetzelfde verkeersmodel, namelijk het verkeersmodel Zuidas. In deze verkeersstudie is onder andere een analyse gemaakt van de intensiteiten van het (auto)verkeer en de capaciteit van de weginfrastructuur als gevolg van de vastgoedontwikkeling van de Zuidas Flanken. Er zijn twee fases beschouwd: 2015 en het eindbeeld in 2020.
Grotendeels komt het beeld overeen met dat wat uit het MER naar voren kwam. Op enkele onderdelen is er sprake van een beperkte verslechtering of verbetering.
In de studie wordt geconcludeerd dat er een aantal infrastructurele maatregelen genomen moet worden om het autoverkeer van de flanken op een acceptabele wijze afgewikkeld te krijgen. Op basis daarvan is een actieprogramma vastgesteld (Actieplan weginfrastructuur Zuidas 2011, zie bijlage 4). Daarin staan de maatregelen beschreven, waarbij per maatregel een situatieomschrijving van het knelpunt wordt weergegeven, de voorgestelde oplossing, een kostenraming voor deze benodigde oplossing en een planning op hoofdlijnen.
6.2.3 Verkeersstudie 2013 Zuidas Flanken
Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven volgde uit de Verkeersstudie Zuidas 2011 een pakket met maatregelen om de bereikbaarheid in de toekomst te garanderen, vastgelegd in het Actieplan weginfrastructuur 2011. De verkeersstudie 2011 is geactualiseerd middels de Verkeersstudie 2013 Zuidas Flanken (zie bijlage 5). Een belangrijke wijziging ten opzichte van het vorige model is dat niet langer wordt uitgegaan van het doorgaan van de kilometerheffing. Ook de aangepaste vastgoedprogrammering en een aangepaste fasering van de ontwikkeling van dit programma als gevolg van marktontwikkelingen is in de actualisatie betrokken.
Evenals de verkeersstudie van 2011 richt onderhavige verkeersstudie zich ook met name op de autobereikbaarheid en de vraag of de infrastructuur van het onderliggend weggennet toereikend is om de groei van het autoverkeer, als gevolg van de ontwikkeling van Zuidas, op te vangen. Om de bereikbaarheid in de toekomst te waarborgen zijn in het Actieplan weginfrastructuur 2011 maatregelen benoemd (vastgesteld in de gemeenteraad in juli 2011). In de nieuwe verkeersstudie is beoordeeld of deze maatregelen nog toereikend en/of noodzakelijk zijn. In de nieuwe verkeersstudie zijn de voorgestelde maatregelen uit het Actieplan weginfrastructuur 2011 om die reden als reeds genomen betrokken.
Het ruimtelijke programma zoals dat voorzien is in Zuidas wordt gefaseerd ontwikkeld. Het is dan ook gefaseerd opgenomen in het statische Verkeersmodel Zuidas. De fasering is, in vierkante meters, opgenomen in onderstaande tabel:
Ten opzichte van het programma dat is doorgerekend in het kader van de MER Zuidas Flanken is er sprake van een afname van het programma met circa 1,0 miljoen vierkante meter b.v.o. in het eindbeeld van de studie. Dit deel van het programma is deels komen te vervallen dan wel doorgeschoven naar na 2030. In deze studie is desondanks uitgegaan van een zeer optimistisch planningsscenario gegeven het huidige economische klimaat.
Kruispuntberekeningen
In het kader van het MER en het Actieplan weginfrastructuur zijn zoals hiervoor aangegeven eerder uitgebreide kruispuntberekeningen gedaan. In het kader van de Verkeersstudie 2013 Zuidas Flanken is een analyse op deze berekeningen uitgevoerd om te kijken of de destijds voorgestelde maatregelen nog steeds voldoende zijn om de bereikbaarheid in het gebied te kunnen garanderen.
Resultaten
In Zuidas wordt ruimtelijk programma toegevoegd. Daardoor is te verwachten dat het verkeer van en naar Zuidas in zijn totaliteit (auto, OV en fiets) zal toenemen. Dat blijkt ook uit het totaal aantal ritten dat van en naar Zuidas gaat zoals weergegeven in onderstaande tabel. Het aantal ritten neemt ten opzichte van de huidige situatie in zijn totaliteit toe met circa 70%. Deze toename is voor het aandeel auto en het aandeel openbaar vervoer en fiets even groot.
Het aandeel van het openbaar vervoer neemt niet significant toe, maar in absolute zin wel. Er is een aantal zaken dat ervoor zorgt dat mensen het openbaar vervoer prefereren boven de auto. Een voorbeeld daarvan is de reistijd met openbaar vervoer van en naar Zuidas, voor verschillende plaatsen zoals Schiphol en Utrecht. De reistijden nemen in de toekomst vrijwel allemaal af, waar deze voor de auto op deze relaties ongeveer gelijk blijven.
De toename van het ruimtelijke programma in Zuidas zorgt voor meer verkeer dat van en naar het gebied komt. Daarmee zal het relatieve aandeel van verkeer met een herkomst of bestemming in Zuidas toenemen. Dit verkeer, het zogenaamde Zuidas gerelateerd verkeer, is gevisualiseerd in onderstaande figuur (voor een betere leesbaarheid ervan wordt verwezen naar de verkeersstudie).
Uit deze figuur is op te maken dat het relatieve aandeel van Zuidas gerelateerd verkeer op de wegen in Zuidas toeneemt. Onderzocht is waar zich knelpunten kunnen gaan voordoen, en in hoeverre de in het Actieplan weginfrastructuur Zuidas 2011 opgenomen maatregelen afdoende zijn.
In deze afbeelding wordt ook het Rijkswegennet (A10) getoond. Het statisch Verkeersmodel Zuidas doet alleen uitspraken over het Amsterdamse wegennet.
Geconstateerd is dat er ten opzichte van de in het actieplan gesignaleerde te verwachten knelpunten zich naar verwachting geen nieuwe knelpuntlocaties zullen gaan voordoen. De meeste in het actieplan opgenomen maatregelen blijken bovendien nog altijd afdoende. Op een drietal locaties ontstaan er, wanneer er geen (ten opzichte van het actieplan aangepaste) maatregelen worden genomen, problemen met de doorstroming in modeljaar 2023:
- De Boelelaan – Van der Boechorststraat – Gustav Mahlerlaan;
- De Boelelaan – Van Leijenberghlaan – Beethovenstraat;
- De Boelelaan – Europaboulevard – op/afrit A10.
In de Verkeersstudie 2013 Zuidas Flanken worden concrete maatregelen voorgesteld.
Dynamisch model
De getallen uit het statische Verkeersmodel Zuidas zijn vervolgens ingebracht in een zogenaamd dynamisch verkeersmodel. Waar een statisch model enkel aantallen voertuigen per wegvak kan tonen laat een dynamisch verkeersmodel individuele voertuigen zien door de hele Zuidas. De individuele voertuigen, maar ook fietsers, voetgangers en het openbaar vervoer bewegen zich over het netwerk in dit model. Bovendien wordt het individuele gedrag van de bestuurder nagebootst. Daarnaast houdt het dynamische verkeersmodel rekening met zaken als de verkeerslichtenregelingen en voorrangsregels. Een dynamisch verkeersmodel is daardoor, meer exact dan een statisch model, in staat het feitelijke gebruik van de weg te laten zien. Ten opzichte van de kruispuntberekeningen is een dynamisch verkeersmodel in staat de samenhang tussen de verschillende kruispunten in beeld te brengen. In het dynamisch verkeersmodel wordt dus gekeken naar de kruispunten als onderdeel van een geheel. Dynamisch is ten behoeve van de Verkeersstudie 2013 Zuidas Flanken een tweetal jaren doorgerekend, namelijk 2012 en 2023.
Uit de resultaten van het dynamisch verkeersmodel blijkt in grote lijnen dat die maatregelen effectief zijn en dat de reistijden in de 2012 en 2023 op het onderliggend wegennet vergelijkbaar zijn. Uit de resultaten blijkt tevens dat de doorstromingsmogelijkheden op de (opritten van de) A10 grote effecten hebben op het onderliggend wegennet. Indien de doorstroming op de (opritten van de) A10 beperkt is, leidt dit tot een toename van de reistijd op de toe leidende wegen van de Zuidas naar de A10.
Conclusie
Zoals ook reeds uit eerdere onderzoeken bleek zal het in de toekomst drukker worden op de Zuidas. Het gebruik van alle vervoersmodaliteiten neemt toe. De verhouding tussen de vervoerwijzen blijft gelijk. De bereikbaarheid van de Zuidas blijkt zonder maatregelen bij de huidige infrastructuur plaatselijk in de knel te komen. Om dit het hoofd te bieden is een aanvullend maatregelpakket voorgesteld. De maatregelen concentreren zich op de kruispunten welke ook eerder in het Actieplan weginfrastructuur als potentiële knelpunten werden benoemd. Het gaat om aanpassingen op de reeds eerder voorgestelde maatregelen. Er zijn geen nieuwe, Zuidasgerelateerde potentiële knelpunten gesignaleerd.
6.2.4 Taskforce Bereikbaarheid Zuidas en het Convenant Bereikbaarheid Zuidas
Zoals in paragraaf 6.1 aangegeven is medio 2012 de Taskforce Bereikbaarheid Zuidas opgericht. Het gaat om een samenwerkingsverband tussen gemeente en bedrijfsleven. Aanleiding voor de samenwerking is het besef dat zowel de verdere ontwikkeling van de Zuidas als ook het behoud van een optimale bereikbaarheid van het gebied een gezamenlijk belang is, met ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Zuidas is dé internationale toplocatie van Nederland, een grootstedelijk duurzaam centrumgebied dat ook de komende decennia nog volop in ontwikkeling is. Doel van de ontwikkeling van Zuidas is de internationale concurrentiepositie van Nederland en Amsterdam verder te versterken, en de bestaande kwaliteit van een uniek gemengd stedelijk gebied te behouden en te versterken. De keuze voor de verdere ontwikkeling is mede bepaald door de zeer goede multimodale bereikbaarheid van Zuidas. Het behoud van deze bereikbaarheid op basis van alle modaliteiten is essentieel en hangt samen met de aard van de locatie: een hoog stedelijk centrummilieu, waar door alle ontwikkelingen die in het gebied plaats vinden steeds meer mensen gebruik van zullen maken.
Het is evident dat er een spanning bestaat tussen de optimale bereikbaarheid en een verdere succesvolle duurzame ontwikkeling van Zuidas. Er kan niet volstaan worden met slechts het nemen van verkeerskundige maatregelen. Om de bereikbaarheid van het gebied via verschillende modaliteiten ook in de komende jaren te behouden en waar mogelijk te verbeteren, is inzet van alle stakeholders nodig. Immers zij kunnen invloed uitoefenen op de mobiliteit van gebruikers. Om dat efficiënt en effectief te kunnen doen is een nauwe samenwerking noodzakelijk. Een en ander heeft geresulteerd in een convenant tussen bedrijfsleven en overheid.
Middels het Convenant Bereikbaarheid Zuidas verplichten partijen zich tot een actieve inzet in de bereikbaarheidsopgave van Zuidas, en spreken elkaar aan op elkaars verantwoordelijkheden. De primaire doelstelling van het convenant is om de bereikbaarheid van Zuidas zoveel mogelijk te waarborgen en waar mogelijk te optimaliseren. Als uitgangspunt geldt het verbeteren dan wel behouden van de bereikbaarheid van Zuidas op basis van alle modaliteiten (auto, OV, fiets) op een kwalitatief goede manier.
Voorop staat dat de betrokken partijen zoveel mogelijk samen werken met stakeholders die niet direct bij het convenant aangesloten zijn, maar zich wel inspannen om Zuidas bereikbaar te houden via alle modaliteiten (bv. Stichting Hello Zuidas, Green Business Club ed). Specifiek relevant voor de programmatische aanpak van te verwachten knelpunten is verder dat de Taskforce in overleg elke twee jaar een werkplan opstelt met daarin de maatregelen en acties die in het kader van het convenant ondernomen moeten worden, en monitort regelmatig of dit de bereikbaarheid van Zuidas ten goede komt zodat waar nodig tijdig bijgestuurd kan worden.
Daarmee wordt aangesloten bij de programmatische aanpak zoals verwoord in het Actieplan weginfrastructuur 2011. Een tijdige signalering van mogelijke nieuwe knelpunten is op deze wijze ook vanuit de zijde van het bedrijfsleven geborgd. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan het actieplan daarop worden geactualiseerd.
6.2.5 Herinrichting binnenstedelijk netwerk
In het plangebied is één zogenoemde stadsstraat aanwezig, namelijk (zij het slechts voor een zeer beperkt deel) de Gustav Mahlerlaan. Dergelijke straten zorgen voor het spreiden van autoverkeer en goede loop- en fietsroutes voor langzaam verkeer. Een functie van de stadsstraten is de voorrijdfunctie. Uiteindelijk zal er een inrichting komen met in hoofdzaak 2 x 2 rijstroken, waarbij de buitenste rijstroken (naar zowel het oosten als het westen toe) uitvoegstroken worden richting tussenstraten. Met voorliggend bestemmingsplan is reeds rekening gehouden met deze toekomstige inrichting. Naar verwachting zal deze herinrichting van de Gustav Mahlerlaan tegen het einde van de plantermijn worden uitgevoerd. In de tussentijd zal er een inrichting komen met 2 x 1 rijstroken, met aan weerszijde parkeergelegenheid.
Herinrichting binnenstedelijk netwerk
Het bestemmingsplan maakt deze tussentijdse inrichting eveneens mogelijk. Het bestemmingsplan sluit hiermee aan op het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan kenniskwartier Noord.
6.2.6 Parkeren
Parkeren in Kenniskwartier
Om alle voorzieningen in de Zuidas goed bereikbaar te houden is het noodzakelijk om, naast goede voorzieningen voor openbaar vervoer en langzaam verkeer, het aantal autoverplaatsingen zo beperkt mogelijk te houden. Dit geldt vooral voor Kenniskwartier, omdat via dit gebied een deel van de Zuidas wordt ontsloten richting de A10. Een strikt parkeerbeleid draagt bij aan het beperken van het aantal autoverplaatsingen.
Het parkeren in Kenniskwartier wordt overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier grotendeels in parkeergarages opgelost. Op de hoofdstructuur (o.a. de De Boelelaan) wordt geen straatparkeren toegepast. Wel worden afzetplaatsen mogelijk gemaakt. Een nader te bepalen gedeelte van het aantal parkeerplaatsen wordt openbaar toegankelijk. De wijze van exploitatie wordt nog nader uitgewerkt. Om het plangebied ook voor minder validen een aantrekkelijke locatie te laten zijn, worden voldoende gehandicaptenparkeerplaatsen gerealiseerd, zowel in de openbare ruimte als in de parkeergarages.
De parkeergarages worden zo min mogelijk direct aangesloten op de hoofdverkeersstructuur, zodat de doorstroming niet wordt belemmerd en er geen kruisende bewegingen zijn over de belangrijkste fietspaden.
De gemeenteraad van Amsterdam heeft bij het vaststellen van de Visie Zuidas 2009 de ambitie vastgesteld om het parkeerareaal in de Zuidas met 20% gefaseerd te reduceren. Nader onderzoek moet uitwijzen of en op welke wijze dit mogelijk te maken is. Dit zal niet per deelproject maar Zuidasbreed bekeken worden. Voorlopig wordt voor het Kenniskwartier aangehouden dat ten opzichte van de rekeneenheden een vermindering van 26 procent van het aantal parkeerplaatsen wordt gerealiseerd.
Parkeerbalans VU
Voor wat betreft de parkeernormering gelden verder de uitgangspunten van Zuidas (Visie Zuidas, 2009) volgens de vastgestelde Nota parkeernormen uit 2001 (zie paragraaf 3.4.4). Voor het gehele Kenniskwartier (waar het bestemmingsplangebied onderdeel van uitmaakt) is een totale parkeerbalans opgesteld waarbij de hiervoor omschreven parkeernormering is betrokken (Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier). Met de parkeerbalans voor het gehele Kenniskwartier wordt voorzien in de bestuurlijk gewenste reductie van het totaal aantal parkeerplaatsen met 20%.
Ten behoeve van de Vrije Universiteit is er, gelet op het eindprogramma, bepaald dat er 3.000 parkeerplaatsen mogen komen (dat is inclusief bestaande of te herplaatsen parkeergelegenheid), ten behoeve van een totaal VU-programma van 510.000 m2 bvo, waarvan 95.000 m2 bvo wonen.
Uitgaande van een parkeernorm van 1,25 pp per woning van 125 m2 zullen 950 parkeerplaatsen worden benut ten behoeve van de woonfunctie. Het resterend aantal parkeerplaatsen kan één op één worden toegerekend aan de VU-functies. Dat komt neer op een aantal parkeerplaatsen van ca. 1:200 m2 bvo voor VU-functies.
Parkeren in het plangebied
Voorliggend bestemmingsplan voorziet met een maximale parkeercapaciteit van 1.100 parkeerplaatsen in de realisatie van een deel van de totale parkeerbehoefte. Deze parkeerplaatsen zijn bedoeld voor de binnen het plangebied te realseren functies (inclusief eventuele studentenhuisvesting), maar ook voor de buiten het plangebied gelegen campusfuncties.
6.3 Openbaar Vervoer
Zoals ook in het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier staat aangegeven is het plangebied uitstekend bereikbaar per openbaar vervoer. Station Zuid, waar bus, tram, metro, trein en in de toekomst hogesnelheidslijn bij elkaar komen, ligt op loopafstand van het plangebied. Eveneens is het metrostation Amstelveenseweg nabij en hebben tramlijn 16 en 24 een halte in het gebied Kenniskwartier, evenals diverse buslijnen.
Er zal een groot aantal bussen en trams via De Boelelaan en de Parnassusweg / Buitenveldertselaan gaan rijden. In het ontwerp van de infrastructuur is dan ook rekening gehouden worden met deze grote stromen. Dit vertaalt zich in voldoende vrijliggende OV-banen van voldoende breedte en haltes die berekend zijn op grote reizigersstromen en plaats bieden voor meerdere bussen of trams. De haltes worden zo dicht mogelijk bij de kruispunten gesitueerd om het overstappen op andere lijnen eenvoudig te maken.
Tramlijnen 16 en/of 24 worden doorgetrokken naar station Zuid. Vanaf het moment dat de Noordzuidlijn zal worden geopend zullen er meer streekbussen gaan rijden via De Boelelaan naar station Zuid. Beide ontwikkelingen vragen om een vrije OV-baan (tram/bus). Deze OV/trambaan zal in het midden van De Boelelaan en de Parnassusweg / Buitenveldertselaan worden aangelegd. De route van HOV lijn 310 (de zuidtangent) gaat over de vrije OV-baan van de Boelelaan. In het ontwerp van de haltes wordt hiermee rekening gehouden.
De uitgangspunten uit het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier zijn voor zover relevant vertaald naar de plankaart en planregels.
6.4 Langzaam Verkeer
De verschillende functies in Kenniskwartier zijn goed bereikbaar voor voetgangers en fietsers, zowel vanuit het centrum van Amsterdam als vanaf de nabijgelegen stations Zuid en Amstelveenseweg. Door de in het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier voorziene uitbreiding van de universiteit en de bouw van een groot aantal woningen zal het aantal voetgangers en fietsers sterk toenemen.
In het ontwerp van de infrastructuur wordt daarom rekening gehouden worden met deze grote stromen. Voor de fietsers vertaalt dit zich in voldoende brede fietspaden, voldoende opstelruimte bij kruispunten, zo kort mogelijke wachttijden bij verkeerslichten en voldoende fietsparkeerplaatsen. Via de De Boelelaan, Amstelveenseweg en de Parnassusweg / Buitenveldertselaan zullen de meeste fietsers hun bestemming in Kenniskwartier bereiken.
De vrijliggende fietspaden krijgen hier een breedte van 2,5 meter. De grootste stroom voetgangers zal vanaf station Zuid richting de VU lopen. De oversteekvoorziening bij het kruispunt Boelelaan - Buitenveldertselaan zal daarom ruim gedimensioneerd worden. Op de Boelelaan komen verschillende oversteekvoorzieningen bij de kruispunten en ter hoogte van de universiteit wordt een extra brede solitaire oversteekvoorziening aangelegd. Langs de hoofdstructuur wordt voor trottoirs een minimale maat van 6 meter aangehouden.
Fietsstalling
De VU werkt momenteel aan het opstellen van een strategie met betrekking tot fietsenstalling. Het oplossen van het vraagstuk van de fietsenstallingen is cruciaal voor het functioneren van de campus. Ingegeven door het gedrag van de fietser en gastvrije ontvangst van bezoekers van de VU en haar allianties worden fietsen zo dicht mogelijk bij de entree van de gebouwen gestald. Logischerwijs is dit daar waar de mogelijkheid wordt geboden (fietsenrekken voor de entree) óf daar waar de ruimte zelf er is en er niet wordt gehandhaafd.
Medewerkers en studenten van de VU worden gestimuleerd om niet met de auto naar de VU Campus te komen. Een goede bereikbaarheid met OV en fiets is daarbij essentieel en de openbare ruimte moet daar ook in kunnen voorzien. Daarnaast zijn er wensen om de entrees zo toegankelijk mogelijk te maken en aan de straatzijde te laten functioneren als een visitekaartje en tevens de wens om een zo groen mogelijk campusplein te maken met een hoge verblijfskwaliteit.
De combinatie van de hoge dichtheid van bebouwing, de beperkte afmetingen van de buitenruimte en het universitaire programma met veel bezoekers die met de fiets komen vraagt om een inventieve en op maat gemaakte oplossing voor het fietsenprobleem, waarin ook rekening wordt gehouden met bijzondere fietsvoorzieningen zoals fietsboxen en oplaadpunten voor electrische fietsen.
Voorliggend bestemmingsplan heeft vooral tot doel de mogelijke oplossingen te faciliteren. Daarbij kan met name worden gedacht aan een juridische regeling die voorziet het de mogelijkheid van inpandige fietsstalling. Met het bestemmingsplan is daramee rekening gehouden. In algemene zin wordt dit mogelijk gemaakt. Wel wordt bepaald dat de toegang van fietsenstalling inpandig plaats dient te vinden.
6.5 Conclusie
Uit zowel het onderzoek dat is gedaan in het kader van het MER als uit nader onderzoek is gebleken dat op termijn, als gevolg van de totale Zuidas-ontwikkeling, een aantal infrastructurele knelpunten zal ontstaan. Het programma dat middels voorliggend bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt maakt onderdeel uit van het flankenprogramma, en draagt daarmee dus bij aan het ontstaan van de knelpunten. De knelpunten zelf liggen niet in het plangebied. Het tijdig oplossen van de knelpunten is echter wel essentieel.
Om hieraan concreet uitvoering te geven is inmiddels een Actieplan weginfrastructuur vastgesteld dat voorziet in de te nemen maatregelen. Hierin wordt voorzien in een tijdige aanpak van de te verwachten knelpunten. Uitgangspunt daarbij is dat op basis van een reële concrete ontwikkelingsplanning bekeken is wanneer welke te verwachten knelpunten worden opgepakt.
Hoofdstuk 7 Geluid
7.1 Algemeen
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
7.2 Toetsingskader
7.2.1 Algemeen
In de Wet geluidhinder zijn geluidnormen voor toelaatbare equivalente geluidniveaus opgenomen. De geluidnormen gelden voor woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidzone van een (spoor)weg of industrieterrein.
In de Wet geluidhinder is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidgevoelige bebouwing in de geluidzone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan op grond van de Wet geluidhinder een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door de burgemeester en wethouders (en in een aantal gevallen gedeputeerde staten). Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting (art. 110a, lid 6, Wgh en artikel 1.5 Besluit geluidhinder (Bgh). Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.
7.2.2 Industriegeluid
Op grond van de Wet geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken". Dit zijn inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143) , de zogenaamde "grote lawaaimakers". Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.
In het bestemmingsplan worden geen inrichtingen mogelijk gemaakt die vallen onder bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht.
Wel is in de nabij het plangebied een aantal bedrijfsonderdelen aanwezig met een zekere mate van geluidsbelasting. Daarbij moet met name worden gedacht aan de energiecentrale. Voor zover voorliggend bestemmingsplan geluidgevoelige functies mogelijk maakt die onderdeel uitmaken van de inrichting VU in de zin van de Wet milieubeheer (Wabo), hoeft niet te worden getoetst aan milieuhinder van de energiecentrale. Het betreft met name de onderwijsvoorzieningen. Maatregelen en positionering van geluidgevoelige functies kunnen door in dit geval de VU zelf worden genomen en bepaald. De functies van hotel en extended stay (waarvoor een bepaalde maximale verblijfsduur geldt) zijn geen geluidgevoelige functie.
Met voorliggend bestemmingsplan wordt via een wijzigingsmogelijkheid voorzien in een woonfunctie. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de geluidshinder die uit gaat van de inrichting VU. Eventuele woningbouw maakt daarvan naar haar aard geen onderdeel uit. In de voorwaarden aan wijziging moet worden zekergesteld dat de VU als inrichting geen nadeel van de woningbouw ondervindt. Ook hierop wordt in paragraaf 7.3 ingegaan.
Voor alle zowel onderwijsfuncties als wonen geldt dat moet worden getoetst aan het wegverkeersgeluid (zie paragraaf 7.2.3). In paragraaf 7.3 wordt ingegaan op de toetsing.
7.2.3 Wegverkeergeluid
Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
- die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
- waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.
De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.
Tabel 1: Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied
Aantal rijstroken | Geluidzones stedelijk gebied | Geluidszones buitenstedelijk gebied a |
Weg met één of twee rijstroken | 200 meter | 250 meter |
Weg met drie of meer rijstroken | 350 meter | nvt |
Weg met drie of vier rijstroken | nvt | 400 meter |
Weg met vijf of meer rijstroken | nvt | 600 meter |
a. buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.
In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend (zie paragraaf 7.2.5).
Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de bouwaanvraag.
Tabel 2: Geluidhindernormen wegverkeer bij nieuwbouw
Type Geluidsgevoelig gebouw | Voorkeurs grenswaarde [dB] | Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB] | |
Woning | 48 | buitenstedelijk: 53 | binnenstedelijk: 63 |
Andere geluidsgevoelige gebouwen | 48 | buitenstedelijk: 53 | binnenstedelijk: 63 |
Op de berekende geluidbelastingen mag, conform artikel 110g van de Wet geluidhinder, een correctie worden toegepast. Zoals omschreven in artikel 3.4 van het RMG2012 is de te hanteren aftrek 5 dB voor wegen waar de representatief te achten snelheid lager is dan 70 km/uur en 2 dB voor wegen waar een representatief te achten snelheid gelijk aan of hoger is dan 70 km/uur. In dit onderzoek is voor de rijksweg A10 een aftrek van 2 dB toegepast en voor alle stedelijke wegen een aftrek van 5 dB.
Geluidsgevoelige gebouwen
Overeenkomstig de Wet geluidhinder wordt (naast wonen) onder geluidsgevoelige gebouwen, anders dan woningen, verstaan:
- 1. onderwijsgebouwen;
- 2. ziekenhuizen en verpleeghuizen;
- 3. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere gezondheidszorggebouwen dan bedoeld onder 2.
Delen van het gebouw die niet zijn bestemd voor geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten maken voor de toepassing van deze wet geen deel uit van een onderwijsgebouw.
Bij het bestemmen van de gronden ten behoeve van onderwijsvoorzieningen dient met de Wet geluidhinder te worden rekening gehouden. Voor wat betreft de woonfunctie geldt dat hierin wordt voorzien middels een wijzigingsbevoegdheid. Vanwege de bepalingen in de Wet geluidhinder is toetsing aan die wet eerst aan de orde in het kader van een wijzigingsplan. Wel dienen bij het vaststellen van het bestemmingsplan de aanvaardbaarheid en de uitvoerbaarheid van de wijziging in beginsel vast te staan. Hierop wordt in paragraaf 7.3 nader ingegaan.
7.2.4 Spoorweggeluid
Op grond van artikel 106b van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst.
Tabel 3 Geluidshindernormen railverkeerslawaai bij nieuwbouw Lden
Type Geluidsgevoelig gebouw | Voorkeurs grenswaarde [dB] | Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde [dB] |
Woning | 55 | 68 |
Onderwijsgebouwen a | 53 | 68 |
Ziekenhuizen en verpleeghuizen b | 53 | 68 |
Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen c | 53 | 68 |
- a. delen van het gebouw die niet zijn bestemd voor geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten maken voor de toepassing van deze wet geen deel uit van een onderwijsgebouw
- b. algemene, categorale en academische ziekenhuizen, evenals verpleeghuizen
- c. verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken en medische kleurerdagverblijven
7.2.5 Hogere waarden
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien een hogere waarde kan worden verleend. Voorwaarde voor een hogere waarde is in ieder geval dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen.
Wanneer de maximale toelaatbare waarde voor geluidbelasting wordt overschreden, biedt de Wet geluidhinder de mogelijkheid geluidgevoelige gebouwen te realiseren met een dove gevel (een gevel zonder te openen/met slechts incidenteel te openen delen) of vliesgevel. De geluidwaarde binnen de bebouwing (binnenwaarde) dient in alle gevallen te voldoen aan de in het Bouwbesluit neergelegde norm.
In het Amsterdamse geluidbeleid (november 2007) is bepaald dat de woningen waarvoor een hogere waarde wordt vastgesteld in principe dienen te beschikken over een stille zijde. Van dit principe kan slechts worden afgeweken op grond van zwaarwegende argumenten. Woningen met een dove gevel of een geluidwerende geven dienen altijd over een stille gevel of stil geveldeel te beschikken, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Dit geldt niet voor andere geluidgevoelige bebouwing.
7.2.6 Cumulatie
Bij blootstelling aan verschillende geluidbronnen tegelijk (bijv. spoor en weg) moeten de bronnen eerst bij elkaar worden opgeteld voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld. De Wet geluidhinder geeft voor een dergelijk cumulatieve geluidbelasting geen aparte grenswaarden en evenmin een standaard toetsingsmethode. Wel moet worden gemotiveerd op welke wijze het bevoegd gezag rekening houdt met deze samenloop. Overigens speelt het vraagstuk van de cumulatieve geluidbelasting alleen als er voor één of meer van de geluidbronnen een ontheffing wordt gevraagd. Dus als een woning zich in de invloedssfeer bevindt van twee wegen, die elk onder de voorkeursgrenswaarde blijven, dan bestaat er geen plicht tot cumulatie.
7.3 Resultaten Onderzoeken
Middels voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in het realiseren van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen in de vorm van onderwijs. Tevens wordt middels een wijzigingsbevoegdheid voorzien in woningbouw. Het plangebied maakt onderdeel uit van een groter gebied waarbinnen de ontwikkeling van de VU-campus plaats zal vinden (zie o.a. paragraaf 2.2). Deze campus-ontwikkeling betreft uiteraard onderwijsfuncties, maar daarnaast ook andere functies, waaronder wonen. Zowel onderwijs- als woonfuncties zijn geluidgevoelig in de zin van de Wet geluidhinder. De mogelijkheden van deze functies en de situering ervan in relatie tot wegen dient goed te worden onderzocht. In verband daarmee is akoestisch onderzoek uitgevoerd (Quick scan verkeers- en bedrijfsgeluid in relatie tot mogelijkheden geluidgevoelige bestemmingen, 22 juni 2012, zie bijlage 6). In dat onderzoek is tevens gekeken naar het inrichtingsgeluid van de VU zelf. Hieronder wordt eerst op de bevindingen van dit onderzoek ingegaan. Vervolgens wordt ingegaan op onderzoek dat voor het plangebied van voorliggend bestemmingsplan specifiek met betrekking het wegverkeerslawaai is uitgevoerd (Akoestisch onderzoek Kenniskwartier Zuid 2de fase, 28 maart 2014, zie bijlage 7). Dit rapport vormt ook de basis voor de vast te stellen hogere waarden Wet geluidhinder.
7.3.1 Akoestisch quickscan VU-gebied
Zoals hierboven aangegeven is het voor het groter geheel van het VU-gebied aan akoestisch quickscan uitgevoerd. Binnen het gehele VU-gebied worden geluidgevoelige functies mogelijk gemaakt. Het plangebied ligt binnen de krachtens de Wet geluidhinder geldende geluidzones van wegen en spoorwegen. Om die reden dienen de geluidbelastingen ter plaatse van de eventuele toekomstige geluidgevoelige functies inzichtelijk te worden gemaakt. Zoals opgemerkt in paragraaf 7.2.2 zullen nieuwe nieuwe onderwijsgebouwen deel uitmaken van de inrichting VU. Dit geldt niet voor niet voor woningbouw. Het bedrijfsgeluid dat afkomstig is van de inrichting VU is in het onderzoek betrokken.
In het onderzoek zijn de verschillende deelplannen afzonderlijk van elkaar onderzocht. Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is één van die deelplannen. Met betrekking tot het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is uit de quickscan het volgende naar voren gekomen.
Wegverkeers- en spoorweglawaai
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat voor wat betreft het wegverkeerslawaai uitsluitend de maximale ontheffingswaarden vanwege de A10 worden overschreden. Op onderstaande figuur zijn die gevelzijden aangegeven waar daarvan sprake is. Aan de betreffende zullen, indien daar daadwerkelijk geluidgevoelige ruimten worden gesitueerd, in beginsel dove gevels moeten worden toegepast. Dit is middels de planregels geregeld. Afhankelijk van de fasering, situering van niet-geluidgevoelige ruimten, of andere maatregelen zoals het realiseren van vliesgevels, kan van die verplichting worden afgeweken (zie voor een meer uitgebreide toelichting paragraaf 15.4).
Globaal overzicht dove gevels (rood) vanwege geluid afkomstig van de A10
Vanwege de binnenstedelijke wegen vindt er geen overschrijding plaats van de maximale ontheffingswaarden. Wel is op een aantal gevels sprake van overschrijding van de voorkeursgrenswaarden. Daarvoor kunnen hogere waarden worden vastgesteld (zie paragraaf 7.2.5). Hetzelfde geldt voor het spoorweglawaai. overigens dient daarbij wel rekening te worden gehouden met de gecumuleerde geluidsbelasting (zie verderop in deze paragraaf).
Voor zover middels de in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid tevens wordt voorzien in woningbouw, dan zal in het kader van die besluitvorming aangetoond moeten worden dat aan de vereisten van de wet geluidhinder wordt voldaan. Daarnaast zal overeenkomstig gemeentelijk beleid tevens gelden dat elke woning dient te beschikken over een geluidluwe zijde. Een en ander is in de wijzigingsregels opgenomen.
Dat aannemelijk is dat een goed woon- en leefklimaat valt te realsieren heeft te maken met een aantal aspecten, waaronder de ontwikkeling van de gronden ten noorden van de Guistav Mahlerlaan en de realisatie van het ZuidasDok, waarmee een deel van A10 ondergonds zal gaan. Echter ook de uiteindelijke positionering van woningbouw ten opizhcte van andere bebouwing binnen het plangebied kan van grote invloed zijn op de daadwerkelijke geluidsbelasting op de gevels, en op de mogelijkheden van het realiseren van een stille zijde. Tegelijkertijd is het op dit moment voorschrijven van een specifieke locatie voor het wonen, al dan niet in samenhang met een voorgeschreven bouwfasering, niet gewenst. Daarvoor is enerzijds de positieve invloed van ontwikkelingen buiten het plangebied te groot; voorgeschreven positionering en fasering van functies en bebouwing zal dan een op termijn mogelijk veel te rigide kader geven. Daarbij komt anderszijds dat de daadwerkelijke positionering en bouwfasering uiteindelijk (zij het binnen de randvoorwaarden die de gemeente daaraan stelt) voor een belangrijk deel mede wordt bepaald door de wensen van de VU en andere mogelijke gebruikers. Gekozen is om die redenen voor een wijzigingsmogelijkheid. De daaraan gekoppelde voorwaarden stellen zeker dat aan het bepaalde in de Wet geluidhinder en het gemeentelijk beleid wordt voldaan.
Industrielawaai
Voor zover er in de planregels uitsluitend wordt voorzien in onderwijsfuncties, behoren de voorziene gebouwen tot de inrichting van de VU. Dan hoeven daarvoor geen geluidvoorschriften vanwege het bedrijfsgeluid VU te worden opgesteld. Wel wordt uit kwalitatief oogpunt geadviseerd om ten aanzien van het bedrijfsgeluid geluidniveaus binnen geluidgevoelige ruimten te realiseren, die voldoen aan het Bouwbesluit. Daarbij moet tevens bekeken worden of de daaruit voortkomende geluidbeperkende gevelmaatregelen eveneens voldoen aan de geluidwerende eisen met betrekking tot andere geluidsoorten (wegverkeer, spoorverkeer).
Middels de planregels wordt middels een wijzigingsmogelijkheid tevens voorzien in een woongebouw. Indien een woonfnctie wordt gerealiseerd middels de wijzigingsmogelijkheid, dan wordt vooropgesteld dat een woongebouw geen onderdeel zal zijn van de inrichting VU. Ter plaatse van de gevels zal dan moet worden voldaan aan de geluidgrenswaarde 50 dB(A) etmaalwaarde, of 55 dB(A) na bestuurlijke afweging. Dit is als voorwaarde in de wijzigingsregels opgenomen.
Gecumuleerde geluidsbelastingen
Indien voor locaties overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarden vanwege meer dan een geluidbron optreden, dient tevens onderzoek gedaan te worden naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidbronnen. Conform het gemeentelijk geluidbeleid is er sprake van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan de hoogste van de maximaal toelaatbare ontheffingswaarden van 63 dB.
In de juridische regeling van dit bestemmingsplan is ook met de gecumuleerde belasting rekening gehouden. Daar waar de gecumuleerde geluidsbelasting hoger komt te liggen dan 66 dB zijn, voor zover dit niet reeds het geval was vanwege het wegverkeerslawaai van de A10, eveneens dove- dan wel vliesgevels voorgeschreven.
7.3.2 Akoestisch onderzoek plangebied
In aanvulling op de hiervoor beschreven quickscan is in dit onderzoek, dat specifiek op het plangebied van voorliggend bestemmingspan is gericht, gekeken wat de gevelbelastingen vanwege de verschillende wegen zullen zijn, en is een advies gegeven met betrekking tot het vaststellen van hogere waarden.
Het bestemmingsplangebied ligt binnen de geluidzones van meerdere (spoor)wegen, waar onder de rijksweg A10 en spoortracé Amsterdam RAI - Schiphol. Omdat de bestemming “maatschappelijk” (met daarbinnen geluidgevoelige functies) binnen het plangebied nieuw is, is een onderzoek Wet geluidhinder noodzakelijk.
De grenswaarden en maximale onthefifngswaarden uit de Wet geluidhinder zijn zoals weergegeven in paragraaf 7.2. De grenswaarde voor gecumuleerde geluidbelastingen LVL,cum bedraagt volgens het gemeentelijk geluidbeleid (63+3=) 66 dB. De geluidbelastingen zijn berekend conform het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012.
Op basis van de berekeningsresultaten worden de volgende conclusies gedaan:
- De geluidbelastingen vanwege de rijksweg A10 en de De Boelelaan overschrijden deels de voorkeursgrenswaarde, en ook deels de maximale ontheffingswaarden.
- De geluidbelastingen vanwege de Gustav Mahlerlaan, de Buitenveldertselaan, de Van der Boechorststraat en het spoortracé Amsterdam RAI – Schiphol overschrijden deels de voorkeursgrenswaarden, maar niet de maximale ontheffingswaarden.
- De geluidbelastingen vanwege de Amstelveenseweg voldoen aan de voorkeursgrenswaarde.
- De gecumuleerde geluidbelastingen LVL,cum voldoen aan de grenswaarde van het gemeentelijk geluidbeleid.
Geadviseerd wordt om de volgende hogere waarden aan te vragen:
- Rijksweg A10 : 53 dB
- De Boelelaan : 63 dB
- Gustav Mahlerlaan : 59 dB
- Buitenveldertselaan : 52 dB
- Van der Boechorststraat : 52 dB
- Spoorweg : 58 dB
Op de locaties waar de bovengenoemde hogere waarden worden overschreden, dienen dove gevels of vliesgevels te worden toegepast. Op onderstaande figuur zijn de noodzakelijke dove gevels/vliesgevels in een plattegrond weergegeven. Een ononderbroken lijn duidt op een maatregel over alle bouwlagen.
Middels de planregels wordt in beginsel uitsluitend voorzien in onderwijsfuncties. Zoals in paragraaf 7.3.1 aangegeven behoren de daartoe voorziene gebouwen tot de inrichting van de VU. Middels de planregels wordt middels een wijzigingsmogelijkheid tevens voorzien in een woningbouw. Indien een woonfnctie wordt gerealiseerd middels de wijzigingsmogelijkheid, dan gelden daarvoor de zelfde vereisten vanwege het wegverkeerslawaai.
7.4 Conclusie
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat vanwege een aantal geluidsbronnen de voorkeursgrenswaarden op een aantal gevelzijden wordt overschreden. Daarvoor zullen hogere waarden moeten worden vastgesteld. In een aantal gevallen is bovendien sprake van een overschrijding van de maximale grenswaarden. In die gevallen dient er, voor zover er daadwerkelijke geluidgevoelige ruimten aan die zijde worden gesitueerd, een dove gevel dan wel een vliesgevel te worden toegepast.
Gelet op nieuwbouw ten noorden van het plangebied (tussen het plangebied en de A10) en vanwege gefaseerde ontwikkeling zal de situatie naar de toekomst toe echter verbeteren. Ook maatregelen die de VU voornemens is te treffen aan onder andere de energiecentrale dragen daaraan bij. Voor zover blijkt dat als gevolg van een veranderde situatie een dusdanig verbeterde situatie optreedt dat er niet langer noodzaak is tot het verplicht stellen van een dove gevel of een geluidwerend vlies, kan van die verplichting ontheffing worden verleend. Ook dit wordt geregeld in de juridische regeling.
Hoofdstuk 8 Luchtkwaliteit
8.1 Algemeen
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
8.2 Toetsingskader
8.2.1 Wet Milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
- a. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
- b. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
- c. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
- d. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
- e. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).
In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel 1 Bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen
stof | toetsing van | grenswaarde | geldig vanaf |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2010 |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2005 |
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | 2005 |
Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof sinds 11 juni 2011 moeten worden behaald. Voor stikstof geldt dat de grenswaarde per 1 januari 2015 moet worden gehaald. Tot dat moment gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel weergegeven 2.
Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).
Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem
stof | toetsing van | grenswaarde | Geldig tot |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 60 µg/m³ | 1 januari 2015 |
uurgemiddelde concentratie | 300 µg/m³ Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden, | 1 januari 2015 | |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 48 µg/m³ | 11 juni 2011 |
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | 75 µg/m³ Max 35 X per kalenderjaar overschrijden | 11 juni 2011 | |
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ | Gaat gelden vanaf 1 januari 2015 Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing. |
De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.
Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.
8.2.2 Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL. Het project Zuidas is in het NSL opgenomen.
Het project Zuidas wordt in het NSL getypeerd als een gemengd project. De omvang van het project Zuidas, zoals opgenomen, is als volgt:
- Flanken: 1.100.000 m2 b.v.o. kantoren en voorzieningen, 700.000 m2 b.v.o. woningen (5.600)
- Dok: 600.000 m2 b.v.o. kantoren, ca. 500.000 m2 b.v.o. woningen (ca. 4.000)
In onderstaande tabel is aangegeven welk programma er voor het project Zuidas deel uitmaakt van het NSL-programma. Tevens is aangegeven over welk nieuw programma sindsdien is besloten.
Project | Wonen | Kantoren en voorzieningen |
NSL totaal Flanken | 700.000 | 1.100.000 |
IN WERKING | ||
Kop Zuidas | 60.000 | 147.000 |
Beethoven | 46.300 | |
Kenniskwartier Zuid, eerste fase | 19.000 | 45.500 |
Kenniskwartier Noord West | 41.000 | |
Gershwin | 169.500 | 95.720 |
VUmc (toevoeging) | 140.000 | |
Ravel, studentenhuisvesting | 40.000 | 1.000 |
Mahler | 30.000 | 170.000 |
Fred. Roeskestraat | 20.970 | 33.310 |
Kenniskwartier Noord West | 55.000 | 151.000 |
TOTAAL IN WERKING | 394.470 | 762.490 |
TUSSENTOTAAL NSL | 305.530 | 337.510 |
Het programma waarin voorliggend bestemmingsplan voorziet maakt deel uit van het Zuidas progamma zoals dat is aangemeld voor het NSL. Gezien het nog resterend programma voor kantoren en voorzieningen past het programma, waarin voorliggend bestemmingsplan voorziet, ruimschoots binnen de uitgangspunten van het NSL.
8.2.3 Besluit gevoelige bestemmingen
De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.
Als categorieën van gevallen worden aangewezen gebouwen, geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik:
- ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarigen;
- ten behoeve van kinderopvang;
- als verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis;
Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.
Universitair en ander hoger beroepsonderwijs valt hier niet onder. Het bestemmingsplan maakt geen gevoelige bestemmingen mogelijk.
8.2.4 Actieplan Luchtkwaliteit (maart 2006)
In het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam zijn diverse maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de lucht in zijn geheel te verbeteren. Omdat dit met alleen specifieke maatregelen niet lukt, bevat het plan daarnaast ook generieke maatregelen. Daardoor wordt een algemene verbetering van de luchtkwaliteit in de gehele stad bewerkstelligd. Op grond van het Actieplan Luchtkwaliteit moet in het ruimtelijke ordeningsbeleid meer rekening gehouden worden dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst of dat er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is.
8.3 Conclusie
Per 1 augustus 2009 is het NSL in werking getreden. Nu dit van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL. In de aanmelding van het project Zuidas voor het NSL is reeds rekening gehouden met de ontwikkelingen van de Vrije Universiteit. Deze zijn in het NSL opgenomen. een nadere toets is niet aan de orde. Reeds op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat er geen strijd is met de betreffende regeling in de Wet milieubeheer.
Overigens blijkt uit onderzoek dat met betrekking tot luchtkwaliteit in het kader van de m.e.r. is uitgevoerd dat voor de situatie in 2020 met de realisatie van het totale programma, en met ingebrip van het totale Flankenprogramma Zuidas, voldaan wordt aan de geldende normen (zie ook het MER Vrije Universiteit/ Vrije Universiteit medisch centrum).
Wat betreft gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit wordt niet voorzien in vestiging van dergelijke functies. Dit is in de planregels als zodanig vastgelegd.
Hoofdstuk 9 Externe Veiligheid
9.1 Algemeen
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen), het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windturbines.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen. Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag kan echter gemotiveerd een hoger of juist lager niveau als aanvaardbaar beschouwen en dient een overschrijding van de orientatiewaarde dan wel een toename van het groepsrisico ten gevolge van de totstandkoming van een project te verantwoorden.
Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windturbines.
Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen 200 meter van de rijksweg A10. Derhalve valt een stijging van het groepsrisico te verwachten als gevolg van de realisatie van het plan. Voor het bestemmingsplan wordt dan ook de Verantwoordingsplicht Groepsrisico doorlopen.
9.2 Toetsingskader
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen (1996) regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren. Hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden (art. 11). In deze wet is ook vastgelegd dat gemeenten zelf de route voor gevaarlijke stoffen mogen aanwijzen (art. 18, eerste lid). Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.
Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (hierna: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire is op 4 augustus 2004 in werking getreden. Verder is op 10 juli 2008 de Wijziging en verlenging Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen in werking getreden. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen, milieu en ruimtelijke ordening.
Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.
Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, zoals bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft inzicht in de theoretische kans op overlijden van een individu op een horizontale afstand van een risicovolle activiteit. Het PR wordt bepaald door te stellen dat een (fictieve) persoon zich 24 uur per dag gedurende een heel jaar, onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt. Het PR is geheel afhankelijk van de hoeveelheid vervoer en de aard van gevaarlijke stoffen en de ongevalsfrequentie. Het PR kan als contour worden weergegeven door middel van lijnen die getrokken zijn door de punten met een gelijk risico. De grenswaarde van het PR voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt deze norm als grenswaarde. Nieuwe (beperkt) kwetsbare bestemmingen mogen niet binnen deze contour worden toegevoegd. Op termijn geldt de 10-6 ook voor bestaande situaties als grenswaarde. Als het plaatsgebonden risico 10-8 per jaar is, wordt het als verwaarloosbaar beschouwd.
Groepsrisico
Het groepsrisico (GR) wordt naast de mogelijke ongevallen en bijbehorende ongevals- en uitstromingsfrequentie bepaald door de aanwezige mensen in de nabijheid van een eventueel ongeval.
Bij het aangeven van representatieve aantallen personen wordt gewerkt vanuit zowel de kwetsbare als de minder kwetsbare bestemmingen. Met het GR wordt aangegeven hoe hoog het totale aantal slachtoffers bij een ongeval kan zijn op basis van de aanwezige mensen. Naarmate de groep slachtoffers (N) groter wordt, moet de kans (f) op een dergelijk ongeval (kwadratisch) kleiner zijn. Dit resulteert in een fN-curve waarbij de kans tegen het aantal slachtoffers is uitgezet. Bij het bepalen van het GR wordt er getoetst aan de oriëntatiewaarde. De oriëntatiewaarde is geen norm of grenswaarde, maar geldt als ijkpunt. In de praktijk wordt de oriëntatiewaarde vaak als richtlijn genomen.
Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht bij een wijziging (toename) van het groepsrisico ten opzichte van de huidige situatie en/of bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde. Dit geldt voor zowel wijzigingen in de ruimtelijke ordening als voor wijzigingen in verkeersbesluitvorming/transportstromen.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
De verantwoordingsplicht bestaat uit de volgende stappen:
- Vaststellen van de bestaande risico's van de huidige situatie.
- Vaststellen van het risico voor nieuwe situaties na realisatie van RO- en vervoersontwikkelingen.
- Ruimtelijke onderbouwing van het plan.
- Maatregelen ter beperking van de risico's (bronmaatregelen).
- Mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid.
9.3 Resultaten Onderzoeken
9.3.1 Zuidasbrede invantarisatie
Er heeft een Zuidasbrede inventarisatie plaatsgevonden van de toename van het groepsrisico als gevolg van de flankenprojecten en de mogelijke maatregelen (Externe veiligheid op de Zuidas, 11 januari 2010, zie bijlage 8). Het projectgebied Kenniskwartier, waar voorliggend plan een onderdeel vanuit maakt, is in dat onderzoek betrokken.
De flankprojecten van de Zuidas liggen aan de A10 Zuid waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Om deze reden moet een verantwoording van het groepsrisico worden opgesteld voor de bestemmingsplannen van de flankprojecten. De verschillende onderdelen van het voor u liggende rapport kunnen hiervoor gebruikt worden. Het is opgesteld voor de volgende flankprojecten: Amsterdam RAI, Beethoven, Frederik Roeskestraat, Gershwin, Ravel, Strawinsky, Vivaldi, Kenniskwartier en Beethoven.
In 2009 is door het adviesbureau AVIV een risicoanalyse opgesteld voor de gehele Zuidas (alle flankprojecten). Voor het bepalen van de externe veiligheidsrisico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A10 Zuid is gebruik gemaakt van dit onderzoek. In de risicoanalyse van AVIV is ervan uitgegaan dat de A10 nog niet ondergronds is aangelegd: dus van het Dijkmodel met de bijbehorende flankbebouwing. Wel is rekening gehouden met de aanleg van de Westrandweg.
Langs de A10 Zuid is geen plaatsgebonden 10-6 contour berekend als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Zelfs bij een maximale benutting van de gebruiksruimte in 2020 is er geen plaatsgebonden 10-6 contour aanwezig. Het vervoer van gevaarlijke stoffen legt daarmee geen ruimtelijke belemmeringen op aan de ontwikkeling van de flankprojecten. De realisatie van de programma’s van de flankprojecten leidt wel tot een toename van het groepsrisico en tot een overschrijding van de oriëntatiewaarde ter hoogte van verschillende flankprojecten. Om deze reden zijn richtlijnen opgesteld voor de verantwoording van het groepsrisico. Daarbij zijn maatregelen voorgesteld ter beperking van de risico’s en is gekeken naar mogelijkheden voor zelfredzaamheid en hulpverlening.
In het rapport is tot slot een aantal aandachtspunten opgenomen in het kader van externe veiligheid. Het is van belang om deze punten op te nemen in de verantwoording van het groepsrisico voor het betreffende flankproject. Samengevat zijn dit:
- het voornemen om het vervoer van LPG over de A10 Zuid te verplaatsen naar de Westrandweg door middel van een routeringsbesluit;
- de aanbeveling om de vluchtroutes van gebouwen haaks op de A10 Zuid te oriënteren;
- de toetsing op de bereikbaarheid;
- de algemene bluswatervoorziening;
- de afstemming tussen ontwerpers en brandweer met betrekking tot de bluswatervoorziening in de gebouwen.
9.3.2 Projectspecifiek onderzoek
In aanvulling op de Zuidasbrede studie heeft tevens onderzoek plaatsgevonden naar de effecten vanwege het voorliggend plan (Externe veiligheid A10-Zuid Kenniskwartier Schoolwerktuinen, 28 februari 2014, zie bijlage 9).
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico langs de A10-Zuid is kleiner dan de grenswaarde van 1.0 10-6 /jr. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor de nieuwbouw.
Groepsrisico
Het groepsrisico is berekend voor de noordelijke en zuidelijke rijbaan van de A10-Zuid. Voor beide rijbanen is het hoogste groepsrisico per kilometervak voor het beschouwde traject groter dan de oriëntatiewaarde. Voor de noordelijke rijbaan is er geen verschil in het groepsrisico voor de huidige en de toekomstige situatie. Voor de zuidelijke rijbaan is het groepsrisico groter voor de toekomstige dan voor de huidige situatie. De toename is minder dan 10%. Gelet daarop geldt overeenkomstig de Circulaire een Verantwoordingsplicht.
9.4 Verantwoording
9.4.1 De Verantwoordingsplicht
De Verantwoordingsplicht bestaat uit de volgende stappen:
- Vaststellen van de risico's van de huidige situatie;
- Vaststellen van de risico's na realisatie van de nieuwe plannen;
- Maatregelen ter beperking van de risico's;
- Mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid.
Voor het vaststellen van de huidige en toekimstige risico's wordt kortheidshalve verwezen naar de vorige paragraaf. Hieronder wordt ingegaan op de mogelijk te nemen maatregelen. Het gaat daarbij om bronmaatregelen, effectmaatregelen en maatregelen voor zelfredzaamheid. Ook wordt ingegaan op de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid. Tevens zal daarbij het advies van de Regionale Brandweer aan de orde komen.
9.4.2 Bronmaatregelen
Routering vervoer van gevaarlijke stoffen
Met betrekking tot het vervoer heeft de gemeente Amsterdam het voornemen dat het maatgevend vervoer (GF3) niet meer over de ring A10 Zuid plaatsvindt. Dit zal na ingebruikname van de Westrandweg leiden tot een verlaging van het groepsrisico. Het kunnen uitsluiten van het vervoer van brandbare gassen is afhankelijk van de aanleg van de Westrandweg. De routering van het vervoer van LPG via de Westrandweg is een oplossingsrichting uit het landelijk Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. Hiervoor zijn door Rijkswaterstaat en de gemeente Amsterdam diverse onderzoeken uitgevoerd, zoals:
- Mer Westrandweg (2004).
- Onderzoek regioroutering VGS Noordvleugel (2006).
- Mer Schiphol Amsterdam Almere (2007/2008).
De routering dient na realisatie van de Westrandweg vastgesteld te worden, zodat het maatgevende scenario voor brandbare gassen kan worden uitgesloten langs de A10. Dit is niet per definitie gebonden aan de keuze voor het realiseren van het Dok.
Ontwikkeling Dok
Ten tijde van het opstellen van deze verantwoording is het besluit om het Dok te realiseren nog niet genomen. De realisatie van het Dok verbetert de situatie ten aanzien van de externe veiligheid voor de flankprojecten. Met een ondertunneling van de A10 ter hoogte van de flankprojecten is deze rijksweg geen risicobron meer.
9.4.3 Effectmaatregelen
Effectgerichte maatregelen zijn voornamelijk bouwkundig van aard. Deze maatregelen zijn gericht op het reduceren van het aantal gewonden, als gevolg van brand of explosies. In hoofdstuk 6 van de rapportage zijn ter beperking van een plasbrand en voor het vrijkomen van toxische dampen bouwkundige maatregelen voorgesteld. De aanleg van geluidschermen kan bijvoorbeeld de uitstroming van een plas brandbare vloeistoffen beperken. Een eventuele andere bouwkundige maatregel is dat geprojecteerde gebouwen op meer dan 30 meter van de weg worden geplaatst (buiten het invloedsgebied van een plasbrand), gemeten vanaf de rand van de linker- of rechterrijstrook. In het plangebied van de Zuidas zijn op dit moment geen gebouwen gepland binnen 30 meter van de A10 Zuid.
9.4.4 Maatregelen voor zelfredzaamheid
Met betrekking tot zelfredzaamheid wordt gekeken naar de zelfredzaamheid van mensen en de mogelijkheden om te kunnen vluchten. De mate van zelfredzaamheid wordt bepaald aan de hand van de mate waarin mensen zelfstandig kunnen besluiten te vluchten en tevens in staat zijn te vluchten. Kinderen, ouderen en minder validen zijn voorbeelden van verminderd zelfredzame mensen. Bij flankprojecten waar de aanwezigheid van deze groepen personen verwacht kan worden, zal extra aandacht moeten worden besteed aan het aspect zelfredzaamheid bij de verantwoording van het groepsrisico.
Voldoende bedrijfshulpverleners
In de kantoren en voorzieningen dienen voldoende bedrijfshulpverleners aanwezig te zijn met voldoende bijgehouden kennis om in het geval van een calamiteit adequaat te kunnen optreden. Deze gebouwen kunnen dan snel en onafhankelijk van de hulpdiensten geëvacueerd worden.
Gebouwuitgangen haaks op de risicobron
De mogelijkheden om een pand te verlaten zijn ook van belang in het kader van zelfredzaamheid. Voorgesteld wordt dat aanwezigen het gebouw en vervolgens het gebied in tegengestelde richting van de A10 kunnen ontvluchten.
Gebiedsontsluiting
In de ruimtelijke inventarisatie is verder per flankproject de ontsluiting beschreven van het langzaam en het gemotoriseerd verkeer. Voor de zelfredzaamheid is het van belang dat aanwezigen het gebied via een andere route kunnen ontvluchten dan de aanrijdroute van de hulpdiensten. Bij drie flankprojecten vormt de ontsluiting van het plangebied een aandachtspunt. Dit zijn de projecten Beethoven, Frederik Roeskestraat en Amsterdam RAI. Bij de verdere uitwerking van de plannen voor deze flankprojecten is het van belang dat er tenminste twee ontsluitingswegen zijn voor motorvoertuigen en dat voetgangers en fietsers het gebied op meerdere manieren kunnen ontvluchten.
9.4.5 Hulpverlening
Voor de hulpverlening wordt gekeken naar:
- de bereikbaarheid van het gebied;
- de aanwezige bluswatervoorzieningen;
- de capaciteit om het maatgevende scenario aan te kunnen.
Deze onderdelen zijn in de rapportage nader toegelicht.
Bereikbaarheid
Bij de mogelijkheden voor zelfredzaamheid is al stilgestaan bij de ontsluiting. Het is aan te bevelen dat een plangebied via twee routes bereikbaar is voor motorvoertuigen. Eén ingang voor de hulpdiensten om het gebied te bereiken en één uitgang voor de vluchtenden om het gebied te verlaten. Zoals aangegeven vormt de ontsluiting van het gemotoriseerd verkeer bij de flankprojecten Beethoven, Frederik Roeskestraat en Amsterdam RAI een aandachtspunt.
Bluswatervoorziening
In hoofdstuk zes van de rapportage wordt kort ingegaan op de inzet van bluswater bij ongevallen met gevaarlijke stoffen. Uit de notitie van de gemeente Amsterdam blijkt dat de aanwezigheid van voldoende bluswater een aandachtspunt is voor ontwikkeling van de Zuidas. Naast de algemene bluswatervoorziening op de Zuidas, moeten ook de individuele gebouwen beschikken over voldoende blusvoorzieningen. Hiertoe moet overleg plaatsvinden tussen de ontwerpers en de brandweer.
Hulpverleningscapaciteit
Het aantal mogelijke slachtoffers (gewonden) bepaalt of de brandweer en de geneeskundige hulpverlening in geval van het maatgevende scenario, een BLEVE, de hulpvraag aankunnen. Opschaling vindt plaats wanneer dit noodzakelijk geacht wordt. De brandweer en de geneeskundige hulpverlening kunnen in de huidige situatie aan maximaal 200 – 250 slachtoffers hulp bieden in een bepaald gebied. Dit is gebaseerd op de Leidraad Maatramp en de Leidraad Operationele Prestaties. Door de realisatie van de flankprojecten neemt de hulpvraag bij incidenten toe. Hiermee stijgt ook de kans dat de hulpvraag bij een ongeval met gevaarlijke stoffen het hulpaanbod overschrijdt.
9.4.6 Advies Regionale Brandweer
Per brief van 5 maart 2014 heeft de Regionale Brandweer advies uitgebracht met betrekking tot de externe veiligheid (Advies Externe Veiligheid Kenniskwartier Zuid in Amsterdam, 27 maart 2014).
De kans op een ongeval met gevaarlijke stoffen in de omgeving van Kenniskwartier Zuid is klein maar de gevolgen kunnen groot zijn. Vanwege de aanwezige risicobronnen met bijbehorende activiteiten die worden uitgevoerd met gevaarlijke stoffen, kunnen de volgende ongevalscenario's optreden:
- explosie of wolkbrand tankwagen LPG op de Rijksweg A10;
- giftige wolk tankwagen met giftige stoffen op de Rijksweg A10.
Als gevolg van deze ongevalscenario's kunnen er slachtoffers (doden en gewonden) vallen en kan er schade ontstaan.
De veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland bereidt zich voor op een ongevalscenario met gevaarlijke stoffen door planvorming, opleiden en oefenen. Het ontstaan van een ongevalscenario kan meestal niet worden voorkomen door de hulpverlening. De beschikbare hulpverleningscapaciteit wordt vooral ingezet om de gevolgen voor de omgeving te beperken en slachtoffers te helpen. De gevolgen van een explosie of wolkbrand kunnen goed worden bestreden. Bij een giftige wolk zijn de mogelijkheden van de hulpverlening beperkt.
Voorlichting geven aan toekomstige gebruikers en bewoners over de mogelijke ongevalscenario's en bijbehorende gevaren vergroten de zelfredzaamheid. Aanwezige personen weten dan wat zij moeten doen bij een ongeval. Het gebouw in het plangebied is zo geconstrueerd dat het bestand is tegen de effecten van de ongevalscenario's. Het gebouw biedt bescherming en kan worden gebruikt om te schuilen. De in het gebied aanwezige personen kunnen op verschillende manieren van de risicobron af vluchten.
Het is mogelijk om maatregelen te nemen waardoor de effecten en gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen beperkt kunnen worden. Het gaat dan vooral om maatregelen waardoor de zelfredzaamheid van aanwezige personen verbetert.
Kansbeperkende maatregelen
Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen. Deze maatregelen verkleinen de kans op een ongevalscenario. Bij het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn dat voornamelijk maatregelen die gaan over het verwijderen of beperken van het vervoer en het verbeteren van de omstandigheden waaronder het vervoer plaatsvindt. Over het nemen van deze maatregelen kan in het kader van deze procedure niet worden beslist.
Effectbeperkende maatregelen
Het is ook mogelijk om in het plangebied maatregelen te nemen waardoor de gevaren van een ongeval met gevaarlijke stoffen beperkt kunnen worden. Het gaat dan vooral om maatregelen die het beschermingsniveau van de gebouwen verhogen en waardoor de mogelijkheden voor zelfredzaamheid beter kunnen worden benut. De volgende mogelijkheden worden aangedragen:
- het treffen van een voorziening in het gebouw waardoor snel de toevoer van buitenlucht kan worden gestopt.
- het vooraf expliciet communiceren over de mogelijke gevaren en hoe men moet handelen bij een ongeval met gevaarlijke stoffen (Een voorbeeld hiervan is de "wat doe je" campagne).
- het opstellen en oefenen van noodplannen waarin de ongevalscenario's met gevaarlijke stoffen zijn opgenomen.
9.4.7 Overwegingen
Uit onderzoek is gebleken dat voor de noordelijke en zuidelijke rijbaan van de A10-Zuid het hoogste groepsrisico per kilometervak voor het beschouwde traject groter is dan de oriëntatiewaarde. Voor de noordelijke rijbaan is er geen verschil in het groepsrisico voor de huidige en de toekomstige situatie. Voor de zuidelijke rijbaan is het groepsrisico groter voor de toekomstige dan voor de huidige situatie. De toename is minder dan 10%.
Vanwege de toename van het groepsrisico en de overschrijding van de oriëntatiewaarde wordt hierover verantwoording afgelegd, waarbij de aspecten zoals beschreven in de Circulaire zijn betrokken. Daarbij is gekeken naar bron- en effectmaatregelen ter beperking van het groepsrisico en naar zelfredzaamheid.
De Regionale Brandweer is om advies gevraagd (zie vorige paragraaf). De adviezen hebben voor zover het gaat om mogelijk te treffen maatregelen in hoofdzaak betrekking op de bedrijfsvoering, meer in concreto om rekening te houden met het aspect externe veiligheid middels het opstellen van noodplannen en adequate communicatie. De geadviseerde maatregelen hebben daarmee betrekking op aspecten die zich niet laten regelen middels het bestemmingsplan. Het advies wordt meegegeven aan de ontwikkelaar.
Het ligt in de lijn der verwachting dat na het in gebruik stellen van de Westrandweg het aantal transporten met brandbaar gas en daarmee het groepsrisico, aanzienlijk zal dalen. Het feitelijke groepsrisico zal dan in de nabije toekomst in ieder geval beduidend onder het berekende groepsrisico liggen. Naar verwachting zal het groepsrisico ook afnemen tengevolge van het afspraken die zijn gemaakt in het convenant LPG-autogas.
De verdere ontwikkeling van het gebied Kenniskwartier, als onderdeel van de Amsterdam Zuidas,is voor de gemeente Amsterdam een belangrijke ruimtelijke ontwikkeling. De ontwikkeling van Zuidas sluit aan bij de gedachte over een duurzame stad waarbij intensief en efficiënt gebruik wordt gemaakt van de schaarse ruimte.
De toename van het groepsrisico komt voort uit de wens van het doorontwikkelen van de VU naar een volwaardige stadscampus. De toename is bovendien beperkt. De directe nabijheid van het bestaande VU-terrein, maakt het plangebied uitermate geschikt voor de verdere doorontwikkeling naar een volwaardige stadscampus. De locatie heeft wat dat betreft een onderscheidende kwaliteit (vooral qua ligging in de directe nabijheid van de VU) die vanzelfsprekend op grotere afstand van de VU niet wordt gevonden.
9.5 Conclusie
Het te ontwikkelen programma in combinatie met het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A10 zuid leidt tot een toename van het groepsrisico tot over de oriëntatiewaarde. Om deze reden zijn de stappen van de Verantwoordingsplicht doorlopen, waarbij de aspecten zoals beschreven onder de vorige paragraaf zijn betrokken. De Regionale Brandweer is om advies gevraagd. Gelet op de verschillende maatregelen en het hiervoor beschreven belang van de voorgenomen ontwikkeling (als onderdeel van de Zuidas) wordt geconcludeerd dat het aanvaardbaar is om voor voorliggend bestemmingsplan het groepsrisico te laten toenemen en de oriëntatiewaarde te overschrijden.
Hoofdstuk 10 Bodem
10.1 Algemeen
Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijk ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.
Het bestemmingsplan maakt slechts in beperkte mate nieuw gebruik mogelijk. Voor een groot deel wordt de bestaande situatie opnieuw vastgelegd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde. Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment.
10.2 Regelgeving
10.2.1 Wet bodembescherming
De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.
De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem.
De wet bestaat uit een tweetal regelingen:
- 1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht;
- 2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.
10.2.2 Nota Bodembeheer Gemeente Amsterdam
Het 'Besluit bodemkwaliteit' geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Deze normen zijn voor Amsterdam opgenomen in de Nota Bodembeheer die op 4 april 2012 door de gemeenteraad van Amsterdam is vastgesteld.
Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.
Bij de keuze van de lokale normen is rekening gehouden met het daadwerkelijk gebruik van de bodem, de gemiddelde gehalten in een gebied en mogelijke blootstelling aan verontreiniging. Voor elke stof is de gekozen lokale maximale waarde afhankelijk van de bodemfunctie. Hoe gevoeliger de functie, hoe strenger de norm. Wat schoon is moet schoon blijven. In het gebiedsspecifieke kader kan een op de functie gerichte norm beschermen waar dat nodig is, maar ook verruimen waar dat verantwoord is. Omdat er ruimte blijft om bij stedelijke vernieuwing gemotiveerd de afweging te maken tussen gezondheidsrisico's en maatschappelijke belangen is lokaal maatwerk mogelijk. Amsterdam maakt op deze manier optimaal gebruik van de beleidsvrijheid vanuit de wettelijke kaders.
Bodemkwaliteitskaart Amsterdam
Voor Amsterdam zijn diverse bodemkwaliteitskaarten opgesteld die behoren bij de Nota Bodembeheer. Op één van deze kaarten is het plangebied aangewezen als zone 1 gebied.
Uitsnede zonekaart Nota Bodembeheer
De gronden gedefinieerd als zone 1 hebben een bodemkwaliteit die voldoet aan de Achtergrondwaarde. Deze grond is in principe geschikt om overal zonder onderzoek te hergebruiken.
Zone 1-grond mag altijd zonder bodemonderzoek, op basis van de bodemkwaliteitskaart worden ontgraven (in principe is een melding op grond van artikel 28 Wbb vereist indien meer dan 50 m³ wordt ontgraven) en toegepast (hiervoor is altijd een melding Besluitbodemkwaliteit vereist, ongeacht de hoeveelheid).
In de Nota Bodembeheer is tot doel gesteld de grond in het plangebied schoon te houden en er is voor dit gebied geen gebiedsspecifiek beleid ontwikkeld. Grond die toegepast wordt in dit gebied moet schoon zijn, ongeacht de bodemfunctie.
10.3 Conclusie
Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding aan te nemen dat de bodemkwaliteit gevolgen heeft voor de uitvoering van het voorliggende bestemmingsplan (dat voor een substantieel deel reeds is gerealiseerd). Geconcludeerd kan worden dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor vaststelling en uitvoering van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 11 Water
11.1 Algemeen
Op grond van artikel 3.1.6, lid 1, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de plankaart en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
- 1. ruimtelijk relevant waterbeleid;
- 2. de taken van de waterbeherende instantie;
- 3. het overleg met de waterbeherende instantie;
- 4. het huidige watersysteem;
- 5. het toekomstige watersysteem.
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.
Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleids)regels van de bevoegde lagere organen genoemd.
11.2 Toetsingskader
11.2.1 Wet- en regelgeving
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.
Nationaal waterplan
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:
- 1. een goede bescherming tegen overstroming;
- 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
- 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
- 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.
Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
Waterbesluit
In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.
Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.
Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging "anders dan in overeenstemming met de functie" wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.
Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:
- het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
- het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
- het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
- het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren
Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.
Provinciale waterplan 2010-2015
In het Waterhuisplan "Beschermen, Benutten, Beleven en beheren" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.
Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:
- Het waarborgen met waterschappen en Rijkswaterstaat van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingrisico's via het principe: preventie (het op orde houden van de waterkeringen met aandacht voor ruimtelijke kwaliteit), gevolgschade beperken (bijvoorbeeld waterbestendig bouwen daar waar nodig) en rampenbeheersing (bijvoorbeeld goede vluchtroutes en informatievoorziening).
- De provincie zal samen met waterschappen, gemeenten en Rijkswaterstaat zorgen dat water in balans en verantwoord benut en beleefd wordt door mens, natuur en bedrijvigheid. Het watersysteem en de beleving van het water wordt versterkt door deze te combineren met natuurontwikkeling, recreatie en/of cultuurhistorie.
- De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen, Rijkswaterstaat en drinkwaterbedrijven zorgen voor schoon en voldoende water. We doen dat door een kosteneffectief en klimaatbestendig grond- en oppervlaktewatersysteem.
- De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen en belanghebbenden zorgen voor maatwerk in het Noord-Hollandse grond- en oppervlaktewatersysteem. Daarbij hanteren de provincie een integrale gebiedsontwikkeling.
Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.
Waterbeheerplan AGV 2010-2015
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.
Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema’s is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.
Keur AGV
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
Legger
De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.
Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:
- de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
- de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
- het nemen van grondwatermaatregelen.
In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.
11.2.2 Waterbeleid Visie Zuidas
In de Visie Zuidas 2007 is reeds uitgebreid aandacht besteed aan water. Water is een ordenend en richtinggevend element bij ruimtelijke ontwikkelingen in Zuidas, bijvoorbeeld voor de aantakking op de omgeving. Tegelijkertijd is waterberging en waterkwaliteit een beginsel voor een duurzame stedelijke omgeving.
De verdichting van Zuidas levert een flinke waterbergingsopgave op. Ter voorkoming van wateroverlast binnen en buiten Zuidas is het stand-still principe uitgangspunt. Dit betekent dat in de trits vasthouden, bergen en afvoeren, allereerst maximaal ingezet wordt op het vasthouden van het gevallen regenwater op kavelniveau, bijvoorbeeld door groene daken en waterpartijen (waterneutrale kavels). Voor berging vormt een robuust net van waterlopen de basis waarop aangetakt kan worden. In dit netwerk is de positie van het Dok belangrijk. Het Dok vormt aan de noordzijde als kunstwerk een verholen waterkering tussen twee boezems met een verschillend waterpeil. Daarom zijn minimaal twee robuuste nieuwe waterlopen vereist: aan de noordzijde de Irenegracht, aan de zuidzijde de Boelegracht.
Verder is aangegeven dat de Irenegracht bovendien als bevaarbaar water een extra dimensie aan Zuidas toe kan voegen. Grondwateroverlast kan worden voorkomen door gebieden integraal op te hogen, de aanleg van watergangen, integrale grondverbetering en het realiseren van grindkoffers. In ieder geval moet de afvoer van grondwater via het rioolstelsel worden voorkomen.
Open water biedt piekberging in traditionele vorm, en biedt ecologische en gebruikswaarde. In een veranderend klimaat met toename van het aantal en de intensiteit van piekbuien is dit een wezenlijke duurzaamheidsvoorwaarde. De genoemde nieuwe waterlopen zullen echter niet voldoende waterberging kunnen bieden. Afwenteling op omliggende gebieden van Zuidas is in principe niet toegestaan, hoewel een beperkt aantal gebieden aangewezen zijn als bergingsruimte buiten het plangebied Zuidas (Amstelpark, Gijsbrecht van Amstelpark en de Schinkeleilanden). Berging in alternatieve vormen zal dus noodzakelijk zijn: water onder sportvelden, in of op parkeergarages, in de openbare ruimte, de Dokconstructie, daktuinen of -vijvers. Deze noodzaak kan tot één van de visitekaartjes van Zuidas gemaakt worden, een voorbeeld van hoe in een hoogstedelijke omgeving de groeiende wateropgave zichtbaar wordt gemaakt.
11.2.3 Projectgebied Kenniskwartier
In het Uitvoeringsbesluit zijn de uitgangspunten in overleg met Waternet verder uitgewerkt. In dat kader is ook onderzoek gedaan naar de verschillende wateraspecten (Wateradvies Kenniskwartier, 10 maart 2010, zie bijlage 11).
Waterstructuur
Grote aanpassingen zijn gemaakt ten aanzien van eerdere ontwerpen voor de waterstructuur (Visie Zuidas 2009, Startbesluit Kenniskwartier). Een noordelijke verbinding is ruimtelijk niet mogelijk gebleken zonder hierbij een afdoende robuustheid aan de waterstructuur mee te geven. Ook het doortrekken van de De Boelegracht conform het projectbesluit De Boelelaan is komen te vervallen. Ruimtelijk gemotiveerd om de campus functie over de De Boelelaan heen beter te kunnen verbinden, alswel het verbinden van de VU-MC en de campus over de Boechorststraat. Op het schaalniveau van het plangebied Zuidas heeft het Kenniskwartier zo een flinke wijziging van de waterstructuur teweeg gebracht.
De belangrijkste aanpassing van de waterstructuur is dat de gracht in de Boelelaan wordt vervangen door een waterstructuur ten oosten en ten zuiden van de Universiteitskavel. De Boelelaan wordt hiermee een verbindende element en niet meer een scheidende element in het Kenniskwartier, met voldoende ruimte voor de afwikkeling van het doorgaand verkeer. De hoofdingangen van de Universiteitsgebouwen en mogelijkheden voor voorzieningen in de plinten worden kenmerkend voor deze stadsstraat. De watergangen ten noorden van de De Boelelaan bij de afslag van de snelweg worden vervangen door een robuuste drainage en ophoging, waarmee ruimte ontstaat voor het doortrekken van de fietsroute van de G. Mahlerlaan en toekomstige ontwikkelingen aan de Amstelveenseweg.
Deze wijziging in waterstructuur heeft een doorwerking op vrijwel alle waterthema’s die ten behoeve van de inpassing van het systeem opnieuw beschouwd dienen te worden. De zuidelijke ligging en het dempen van de bestaande watergangen leidt ertoe dat watergangen uit het gebied verdwijnen. De waterstructuur wordt nu langs de randen van het projectgebied ontwikkeld en vormt zo een grens tussen het Kenniskwartier en de rest van Buitenveldert. De waterstructuur krijgt een breedte van 26,5 meter gelijk aan de De Boelegracht ten zuiden van Gershwin. Voor de inpassing van de sportvelden is gekozen voor een begrenzing met watergangen en hierbij is de breedte aangepast tot 10,5 meter rondom de sportvelden.
Met het vervallen van de noordelijk loop in het watersysteem en het behouden van de bestaande waterinlaat vanuit De Nieuwe Meer onder de Amstelveenseweg door ontstaat hier een doodlopende tak. Dit staat haaks op het principe van een robuuste waterstructuur zonder doodlopende watergangen. Extra aandacht voor de waterkwaliteit is hierom gewenst. Oplossingen hierbij zijn een voldoende brede waterpartij, uitmonden van HWA-afvoer op doodlopende watergang en/of een waterkunstwerk middels fontein die stroming en beluchting verzorgt.
Water in het Kenniskwartier
Waterberging
In het Startbesluit Kenniskwartier is een waterbergingsopgave van 4,7 ha geformuleerd tezamen met een alternatieve waterberging van 10.000 m3. Deze kwantificering is conform de waterbergingskaart afgeleidt van de “Berekeningssytematiek en Referentiesituatie” (Waternet, 2008) voor het gehele plangebied van de Zuidas. Onder voorwaarde van een robuuste waterhuishouding kan een deel van de traditionele waterbergingsopgave middels alternatieve waterbergingen ingevuld worden.
De grootschalige alternatieve waterbergingen op Zuidas zijn geprojecteerd onder de sportvelden in het Kenniskwartier. Eerdere verkenningen hebben een aangetoond dat een bergingskelder van 10.000 m3 per sportveld te realiseren is. De waterstructuur op de plankaart heeft een oppervlakte van 2.4 ha. De opgave voor extra waterberging is toegenomen tot 3.3 (2,3 ha vanwege het te kleine wateroppervlak en 1,0 ha als 15%-compensatie voor de extra hoeveelheid verharding) doordat minder water in de plankaart voorkomt. Middels uitbreiding van de alternatieve waterberging kan dit worden opgelost. Van belang daarbij is dat dit in open verbinding met het watersysteem staat en onder voorwaarde dat het watersysteem robuust genoeg is om het water voldoende snel door het systeem te laten verplaatsen. Belangrijk uitgangspunt hierbij is dat het groene middenterrein binnen het zuidelijk deel van het VUmc conform de plankaart als onverhard oppervlak ingericht wordt (dus met een waterdoorlatend maaiveld en zonder een ondergrondse parkeergarage). In plaats van de aanleg van extra oppervlaktewater wordt de waterberging gerealiseerd als alternatieve waterberging (1 m³ alternatieve waterberging is in de Zuidas ongeveer gelijk aan 2,5 m² oppervlaktewater).
Deze extra alternatieve waterberging voor de afwijking tussen de plankaart en de waterbergingskaart moet een inhoud van minimaal 13.000 m³ moeten hebben. De totale hoeveelheid alternatieve waterberging in het deelgebied Kenniskwartier komt dan op 25.000 m³ (circa 2,5 voetbalveld).
Grondwater
In een onderzoek van IBA (Wateradvies Kenniskwartier, versie 10 maart 2010, zie bijlagen) is een grondwater modellering voor de aangepaste waterstructuur opgenomen die laat zien dat met het verwijderen van de waterstructuren uit het middengebied en noordelijk deel er zonder aanvullende maatregelen een grondwaterstandstijging in het noord-westelijke deel optreedt. Het plangebied en de daarin opgenomen ontwikkeling maakt van deze rapportage onderdeel uit.
Er zijn meerdere methoden waarmee de ontwatering plaatselijk vergroot kan worden, zodat voldaan wordt aan de gemeentelijke grondwaternorm. Sommige methoden zijn duurzamer, robuuster en door de waterbeheerder meer gewenst dan andere methodes (zie paragraaf 1.8.7 van de rapportage).
Aangezien voorliggend bestemmingsplan betrekking heeft op slechts een gedeelte van het plangebied, en omdat bovendien ook de ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt niet in een keer zullen worden gerealiseerd, is op voorhand niet aan te geven welke maatregelen concreet dienen te worden gehanteerd. Nader onderzoek op bouwplanniveau zou meer inzichtelijk kunnen maken of er als gevolg van het betreffende plan maatregelen nodig zijn en zo ja welke. Om die reden is er voor gekozen in de planregels een nadere eisen regeling op te nemen ten aanzien van maatregelen die noodzakelijk zijn om grondwateroverlast te voorkomen.
Hemelwater
In de opeenvolgende visies en PvE’s is telkens de ambitie geuit om op minimaal 40% van het verhard oppervlak, het hemelwater vertraagd tot afvoer te brengen. Dit kan zowel op de daken van gebouwen, de kavel als de openbare ruimte. Dit kan middels een combinatie van groene/blauwe daken, infiltratievoorzieningen, waterpleinen, wadi’s of eventuele andere technische oplossingen die ervoor zorgen dat hemelwater niet direct het oppervlaktewater belast. Waternet is voornemens om dit vast te leggen in een waterretentie nota welke geldt zodra deze is vastgesteld. Deze eis kan in toekomstige bouwenveloppen worden vastgelegd. De combinatie van voldoende vertraagde afvoer van hemelwater en voldoende waterberging maken het tot een goed werkend systeem.
11.2.4 Wateradvies locatie voormalige schoolwerktuinen
In verband met de voorgenomen ontwikkeling van de locatie van de voormalige schoolwerktuinen zijn de effecten op het watersysteem inzichtelijk gemaakt (Waterparagraaf bestemmingsplan kavels 1a en 1b deelgebied Kenniskwartier Zuidas, 1 april 2014, zie bijlage 12).
Waterkering:
geconstateerd wordt dat het plangebied ruim buiten de verschillende beschermingszones van de waterkeringen valt.
Oppervlaktewater:
In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. De realisatie van de kavels resulteert in een toename van de verharding van circa 1,3 ha. In de Keur is opgenomen dat oppervlaktewater dat gedempt wordt volledig gecompenseerd moet worden en dat bij de toename van verhard oppervlak van meer dan 1.000 m² met een percentage gecompenseerd moet worden door extra oppervlaktewater binnen het watersysteem te realiseren. In de Binnendijkse Buitenveldertse polder geldt voor de toename van verharding een compensatiepercentage van 15%.
Voor de ontwikkeling van de Zuidas is de wateropgave van het gehele gebied voor de eindsituatie in kaart gebracht en vervolgens verdeeld over de verschillende deelgebieden aan de hand van de Visie Zuidas 2009. Uit de onlangs uitgevoerde toetsing van de huidige geplande ontwikkelingen volgt dat een alternatieve waterberging van 10.000 m³ in de Binnendijkse Buitenvelderste polder toereikend is voor een sluitende waterbalans. Momenteel is een alternatieve waterberging van 12.000 m³ gepland onder de te realiseren sportvelden aan de zuidoostzijde van deelgebied Kenniskwartier, 1.000 m³ bij de ondergrondse fietsenstalling Mahlerplein en 3.000 m³ onder de te realiseren sportvelden in deelgebied Ravel.
De verhardingstoename in het plangebied door de realisatie van bebouwing en omliggend maaiveld is eveneens opgenomen in de actuele waterbalans Zuidas conform het Protocol Waterbalans Zuidas. De waterbalans moet te allen tijde positief blijven. De verhardingstoename in het plangebied valt binnen het in de wateropgave aangegeven maximaal verhard oppervlak voor deelgebied Kenniskwartier en wordt dus meegenomen in de totale compensatie voor verhardingstoename volgens de waterbergingskaart, onlangs uitgevoerde toetsing en de actuele waterbalans Zuidas. Daarom ontstaat er geen extra wateropgave ten gevolge van ontwikkeling van kavels 1a en 1b.
Hemelwater:
Om verontreiniging van afstromend hemelwater, oppervlaktewater, grondwater en waterbodem tegen te gaan wordt het gebruik van uitlogende materialen tijdens de bouw- en gebruiksfase voorkomen. Ten aanzien van uitloogbare materialen zullen de richtlijnen van Waternet/AGV worden gevolgd (geen gebruik van PAK, lood, zink en koper). Daarnaast zal bij het beheer zo min mogelijk gebruik worden gemaakt van middelen die kunnen leiden tot verontreiniging van het oppervlakte- of grondwater. De wegen en trottoirs zullen regelmatig worden geveegd.
Grondwater:
Met het freatisch rekenend grondwatermodel Zuidas is gekeken naar de effecten op de freatische grondwaterstanden (=ondiepe grondwater) van ondergrondse constructies onder kavel 1a en 1b in het plangebied. Het grondwatermodel Zuidas heeft een ijknauwkeurigheid van maximaal 0,2 m.
In de huidige situatie varieert de maatgevende freatische grondwaterstand in (de directe omgeving van) het plangebied tussen de NAP -1,5 m en NAP -1,3 m.
De autonome ontwikkelingen in de omgeving (demping van de spoorslagsloot, realisatie van de tunnels van de ringweg A10-zuid en realisatie ondergrondse constructies en toename van verharding in de omgeving) beïnvloeden de grondwaterstanden in het plangebied.
Voor het plangebied wordt rekening gehouden met ondergrondse constructies onder de kavels 1a en 1b. Uitgangspunt is dat deze constructies het gehele freatische pakket (lopend van maaiveld tot gemiddeld NAP -2,5 m blokkeren. De ondergrondse constructies in het plangebied resulteren in een beperkte wijziging van de grondwaterstand (maximale stijging is circa 0,5 m) en het effectgebied (= gebied waar grondwaterstand 0,1 m of meer wijzigt) reikt tot circa 100 m buiten de constructies.
De berekende ontwatering toont dat met de huidige maaiveldhoogte (2011) in de nabije omgeving van het plangebied vanaf 2030 (huidige eindbeeld van de ontwikkelingen in de Zuidas) grotendeels voldaan wordt aan de gemeentelijke grondwaternorm. Op de volgende locatie wordt een te kleine ontwatering berekend:
- De Gustav Mahlerlaan. De Gustav Mahlerlaan wordt in de toekomst met circa 30 cm opgehoogd. Na de ophoging wordt in het plangebied ter plaatse van de Gustav Mahlerlaan voldaan aan de gemeentelijke grondwaternorm voor kruipruimteloos bouwen.
- De schoolwerktuinen. De schoolwerktuinen worden in toekomst opgehoogd tot NAP - 0,40 m. Na de ophoging wordt in het plangebied ter plaatse van de schoolwerktuinen voldaan aan de gemeentelijke grondwaternorm voor kruiptuimteloos bouwen. De kleine ontwatering op deze locaties wordt daarnaast veroorzaakt door ontwikkelingen die buiten het plangebied plaatsvinden.
In de Zuidas bevinden zich meerdere permanente grondwateronttrekkingen in de vorm van Warmte Koude Opslag-installaties (WKO-installaties). Deze installaties zijn werkzaam in diepgelegen watervoerende pakketten. De ontwikkelingen in het plangebied vinden in de freatische laag plaats en hebben geen invloed op WKO-installaties in de omgeving.
De ontwikkelingen in het plangebied hebben geen invloed op de grondwaterkwaliteit.
11.3 Watertoets
Het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier en de daarin opgenomen waterparagraaf is in overleg met Waternet tot stand gekomen. Waternet heeft zitting gehad in de projectgroep en via die projectgroep haar inbreng geleverd. Inhoudelijk wordt kortheidshalve verwezen naar het gestelde onder 11.2.3.
Ook in het kader van de doorlopen m.e.r.-procedure is zowel Waternet als het Hoogheemraadschap in de gelegenheid gesteld op de plannen een reactie te geven (zie hoofdstuk 17). Men heeft geen aanleiding gezien tot het maken van opmerkingen.
11.4 Conclusie
Uit de verschillende onderzoeken is gebleken welke maatregelen nodig zijn om te (blijven) voorzien in voldoende waterbergende capaciteit, en problemen met betrekking tot de grondwaterstand te voorkomen. De adviezen van de waterbeheerder zijn hierin betrokken. Met de diverse watergerelateerde aspecten is in voorliggend bestemmingsplan voor zover relevant rekening gehouden.
Hoofdstuk 12 Natuur En Landschap
12.1 Algemeen
Daar waar bestemmingsplannen en inpassingsplannen ruimtelijke ontwikkelingen en projecten mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden in de omgeving. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.
Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.
Daarnaast kunnen individuele dier-en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).
Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.
12.2 Regelgeving
Twee wettelijke regelingen zijn met name van belang:
- 1. de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) voor de gebiedsbescherming;
- 2. de Flora- en faunawet (Ffw) voor de soortenbescherming.
12.2.1 Natuurbeschermingswet
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.
Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen voor het plan moeten dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.
12.2.2 Flora- en faunawet
Op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.
In artikel 75 Ffw zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de EL&I een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van EL&I heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.
Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
12.3 Resultaten Onderzoeken
Bekeken is in hoeverre zich in het plangebied soorten bevinden die een ebschermde status hebben (Flora- en faunadossier, Schooltuinen Mahlerlaan Amsterdam, 3 maart 2014, zie bijlage 13)
Bij eerder onderzoek uit 2010 kwam het volgende naar voren:
Op de schoolwerktuinen is van een natuurlijke vegetatie geen sprake. Het terrein is wel in gebruik bij vogels, gewone padden en kleine zoogdieren als bosmuis, maar functioneert niet als voortplantingsbiotoop. Gebouwen kunnen een vogelnest bevatten, met de mogelijkheid dat vooral dwergvleermuizen in de zomer gebruik maken van gaten en spleten. De singel bestaat uit een enorme variatie van bomen, struiken en kruiden en bevat een relatief rijke broedvogelpopulatie (bij het bezoek: tjiftjaf, winterkoning, heggemus, merel, zwartkop, tuinfluiter, houtduif, en zwarte kraai). Ook huizen er kleine zoogdieren als bosmuis en huisspitsmuis en de gewone pad. Meerjarig gebruikte nesten van roofvogels of reigers zijn niet aangetroffen.
Uit deze veldverkenning blijkt dat er in het projectgebied beschermde soorten zijn te verwachten, namelijk broedvogels, kleine zoogdieren en amfibieën. Werkzaamheden kunnen ernstige invloed hebben op deze dieren. Is het gebied geheel opnieuw ingericht, dan zal er sprake zijn van substantiële slechtere omstandigheden. De gunstige staat van instandhouding is niet in het geding.
Bij de werkzaamheden dient men er rekening mee te houden dat broedende vogels niet verstoord mogen worden, dus niet kappen in de periode dat er vogels broeden (tussen half maart en eind juli). Buiten het broedseizoen zijn vaste nesten beschermd. In de onderzochte bomen en struiken zijn nesten aangetroffen. Van de aangetroffen nesten kunnen die van eksters en zwarte kraaien meerdere jaren achtereen gebruikt worden. Deze zijn niet jaarrond beschermd.
Eventueel aanwezige kleine zoogdieren en amfibieën staan op staan op lijst 1 of 2 van de Faunawet. Voor soorten op deze lijst hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd bij ingrepen in het kader van ruimtelijk beheer. Wel dient men zich te houden aan een gedragscode. Voor kleine zoogdieren is van belang dat er bij de werkzaamheden vluchtwegen worden opengelaten.
Voor vleermuizen is nader onderzoek geboden indien er gebouwen gesloopt worden.
Op basis van veldonderzoek is geconstateerd dat de situatie op de schooltuinen in 2014 vergelijkbaar is met die in 2009/2010. Wel zijn in de omgeving vijvers en bomen verdwenen en is de bouw van een groot kantoor gestart en is de trambaan verlegd. Dit betekent dat de conclusies die eerder werden getrokken, gehandhaafd blijven. Nader onderzoek naar vleermuizen wordt in de loop van 2014 uitgevoerd en richt zich op de gebouwen, de grotere bomen worden hierbij meegenomen.
12.4 Conclusie
Vanuit oogpunt van wetgeving op het gebied van flora en fauna zijn er geen belemmeringen aanwezig die aan vaststelling van het bestemmingsplan in de weg staan.
Hoofdstuk 13 Cultuurhistorie En Archeologie
13.1 Algemeen
Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen en structuren die in de bodem bewaard zijn. Ook landschappelijke of infrastructurele elementen kunnen een archeologische waarde hebben. Deze materiële overblijfselen vormen een onderdeel van onze leefomgeving waarvan het behoud of de ontsluiting op maat gesneden maatregelen vergt. Het archeologisch bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van onze stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.
Vanwege het ruimtelijke karakter van het bodemarchief vertoont het archeologisch beleid raakvlakken met dat van de ruimtelijke ordening. Door de invoering van de nieuwe Monumentenwet 1988 in september 2007 is archeologische zorg formeel geïntegreerd in de ruimtelijke ordening. Een essentieel uitgangspunt van de nieuwe wet is dat het erfgoed in de bodem beter wordt beschermd. Dit betekent dat bij ruimtelijke planontwikkeling vroegtijdig rekening wordt gehouden met archeologisch erfgoed. Als behoud in de bodem geen optie is, dan is, voorafgaand aan de bodemverstoring, onderzoek nodig om archeologische overblijfselen te documenteren en de informatie en vondsten te behouden. In de dichtbebouwde stedelijke omgeving is in de praktijk doorgaans sprake van deze laatste optie.
13.2 Regelgeving
13.2.1 Monumentenwet
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden.
Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.
In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3.3 sub a van de Wet ruimtelijke ordening verplicht worden gesteld (art. 39 lid 1 Monumentenwet 1988).
Daarbij kan in een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg bepaald worden dat de aanvrager van een dergelijke omgevingsvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Aan een dergelijke omgevingsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).
Ook regelt de Monumentenwet dat bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld. Ook aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorschriften worden verbonden.
13.2.2 Modernisering Monumentenzorg (MoMo)
Op 31 mei 2011 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel modernisering monumentenzorg (MoMo), waarbij de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wijzigen. Met dit wetsvoorstel verandert het volgende:
- per 1 januari 2012 komt de grens van vijftig jaar voor het aanwijzen van monumenten te vervallen;
- ook de mogelijkheid voor belanghebbenden om aanwijzigingsverzoeken te doen vervalt per 1 januari 2012;
- de procedure voor het wijzigen van rijksmonumenten zal vereenvoudigen;
- er komt een subsidieregeling voor het bevorderen van herbestemming. Deze regeling geeft een recht op subsidie voor het wind- en waterdicht houden van monumenten en voor haalbaarheidsstudies naar herbestemming.
Het nieuwe vergunningvrije regime wordt opgenomen Bor (Besluit omgevingsrecht) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro):
- gewoon onderhoud waarbij het uiterlijk van het monument niet wijzigt wordt vergunningsvrij. Verder worden inpandige wijzigingen en wijzigingen aan onderdelen zonder monumentale waarde ook vergunningsvrij;
- het Bor wordt ook aangepast voor beschermde stads- en dorpsgezichten. Bepaalde bouwactiviteiten in rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten aan achtergevels of op achtererven van niet-beschermde panden worden vergunningsvrij, mits deze gevels of erven niet naar het openbaar toegankelijke gebied gekeerd zijn. Momenteel is niets vergunningvrij, ook niet bij niet-beschermde panden;
- Gedeputeerde Staten adviseren – buiten de bebouwde kom – alleen nog over plannen waarover het rijk ook adviseert: sloop, herbestemming, reconstructie en ingrijpende wijzigingen.
Daarnaast leidt de MoMo leidt op 1 januari 2012 tot een wijziging van artikel 3.6.1, eerste lid, van het Bro. In de toelichting van een bestemmingsplan moet dan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
13.2.3 Archeologiebeleid Provincie Noord-Holland
Met het in werking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is de verhouding tussen de provincie en de gemeenten gewijzigd. In het beleidskader Landschap en Cultuurhistorie Noord-Holland omschrijft de provincie haar rol. Hierbij staat de samenwerking met gemeenten op basis van gemeentelijke en de provinciale structuurvisie centraal. Tevens handhaaft de provincie de Belvedère-benadering, waarin behoud van cultuurhistorie door ontwikkeling wordt nagestreefd. Als toetsingskader voor bestemmingsplannen en projectbesluiten met een Beeldkwaliteitplan hanteert de Provincie tevens het beleidskader en de structuurvisie en/of verordening. Op grond van de Wro dienen gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie in acht te nemen.
In het beleidskader is opnieuw de Cultuur Historische Waardenkaart (CHW) opgenomen, waarin gebieden, die naar verwachting archeologisch waardevol zijn, zijn aangewezen als provinciale archeologische attentiegebieden. De waardestellingen van de CHW zijn bedoeld als primaire algemene indicaties die per specifiek plangebied nadere invulling en precisering behoeven.
De provinciale beleidsintentie is om invulling aan de primaire doelstelling van het Verdrag van Malta te geven en archeologische reservaten aan te wijzen. Deze gebieden dienen om archeologische monumenten duurzaam te beschermen en te beheren en daarmee voor toekomstig onderzoek te bewaren. Daarnaast betrekt de provincie nadrukkelijk culturele waarden, waaronder ook archeologie, bij de realisatie van de ruimtelijke- en stedelijke vernieuwing.
13.2.4 Archeologiebeleid Amsterdam
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.
De nieuwe wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek.
Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.
Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumentenzorg en Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.
13.3 Resultaten Onderzoeken
Archeologische waarden
Door Bureau Monumtenzorg & Archeologie van Amsterdam is archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (Archeologisch bureauonderzoek, plangebied Kenniskwartier, BO 10-039 Amsterdam juni 2010, zie bijlage 14 en 15). Het onderzoek heeft betrekking op het gehele zogenoemde Kenniskwartier. Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is daarvan een onderdeel. Met het onderzoek is het cultuurhistorische verleden van het plangebied in kaart gebracht, waarmee een beeld is verkregen van de archeologische sporen die in de bodem aanwezig kunnen zijn.
De historisch topografische kartering heeft geresulteerd in een overzicht van archeologische informatie over de ontwikkeling van het Kenniskwartier. Van dit ruimtelijke en landschappelijke beeld is een archeologische verwachting opgesteld die omgezet is naar een beleidskaart. De kaart biedt een specificatie van de beleidsregels en maatregelen voor de vereiste archeologische monumentenzorg.
De beleidskaart maakt onderscheid tussen een zone met een hoge archeologische verwachting, een zone met een lage archeologische verwachting en een zone die vrijgesteld is van verder archeologisch onderzoek. Elke zone kent een specifieke normering om vast te stellen of en in welke mate eventueel archeologisch veldonderzoek nodig is in eventuele bouwplanontwikkeling.
Beleidskaart archeologie
Voor de groen aangegeven gebieden geldt een hoge verwachting: deze komen in het bestemmingsplangebied niet voor. Voor de geel aangegeven gebieden geldt een lage verwachting: nader onderzoek is nodig met uitzondering van bodemingrepen die betrekking hebben op een oppervlak kleiner dan 10.000 m2 of die minder diep gaan dan 1,20 meter onder het maaiveld. De overige gebieden zijn vrijgesteld van nader onderzoek.
Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan 50 jaar worden aangetroffen dit aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld moet worden zodat in gezamenlijk overleg met de opdrachtgever maatregelen getroffen kunnen worden tot documentatie en berging van de vondsten.
Cultuurhistorische waarden
Daarnaast is door BMA een Cultuurhistorische verkenning uitgevoerd voor de beoogde plangebied Kenniskwartier Noord en kenniskwartier Zuid (Cultuurhistorische verkenning en advies Kenniskwartier, Amsterdam 2012, zie bijlage 16). Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan maakt daarvan onderdeel uit. Met betrekking tot het plangebied van dit bestemmingsplan zijn de volgende constateringen en aanbevelingen van belang.
De schoolwerktuinen en de (buiten het plangebied van voorliggend bestemmingsplan gelegen) sportvelden liggen in een zone die al sinds de vaststelling van het Algemeen Uitbreidingsplan in gebruik waren als sportterreinen.
Vanuit cultuurhistorisch perspectief kent de zone ten noorden van de De Boelelaan met schoolwerktuinen, een braakliggende terrein op de plaats waar voorheen tennisvelden lagen, voetbalvelden en het talud van de Ring A10 een rationalistische opzet, die niet veel verschilt van die van andere sportterreinen. De zone bezit dan ook een geringe cultuurhistorische waarde, afgezien dan van de schoolwerktuinen die vanuit de opvattingen over natuur onderwijs vanuit onderwijskundig opzicht betekenis hebben. Maar de ligging van deze tuinen is niet aan deze locatie gebonden. Voor het ontwerp bestemmingsplan heeft BMA daarom ook geen aanbevelingen.
13.4 Conclusie
De conclusies en adviezen zijn in het bestemmingsplan betrokken. Uit het archeologisch bureauonderzoek zoals dat door Bureau Monumtentzorg & Archeologie is uitgevoerd, volgt dat voor een groot deel van het plangebied een zone geldt met beleidscategorie lage negatieve verwachting. De daarbij behorende juridische regeling is in de planregels middels een dubbelbestemming opgenomen. Met betrekking tot cultuurhistorie zijn er geen waarden aangetreffen die vragen om nadere regeling.
Hoofdstuk 14 Overige Aspecten
14.1 Bezonning
In het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier wordt ingegaan op de aspecten bezonning en lichttoetredening. De plankaart en voorbeeldverkaveling van het uitvoeringsbesluit zijn zo opgesteld dat er in het gehele gebied voldoende woonkwaliteit gerealiseerd kan worden. Dit lukt door bijvoorbeeld de hoogte van de bebouwing direct aan de woningen lager te houden (geen torens) en de binnenterreinen op een minimaal maat te houden.
Er bestaan overigens geen landelijk wettelijk vastgelegde normen of eisen waaraan plannen ten aanzien van de bezonning in relatie tot bestaande functies moeten voldoen. In het Bouwbesluit is wel regelgeving voor daglichttoetreding opgenomen maar dit heeft geen betrekking op schaduwwerking van het ene gebouw op het andere. Ten einde de resultaten van het bezonningsonderzoek te kunnen beoordelen kan gebruik gemaakt worden van een TNO-norm. Deze norm (of een afgeleide daarvan) wordt door verschillende gemeenten gehanteerd bij het uitvoeren van een bezonningsstudie bij een gebiedsontwikkeling. De TNO-norm gaat uit van het criterium dat woningen ten minste 2 mogelijke bezonningsuren per dag op het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam moeten krijgen gedurende de periode van 19 februari tot 21 oktober (gedurende 8 maanden). Op basis hiervan kan de schaduwwerking beoordeeld worden. De TNO-norm geeft ten aanzien van de bezonningsuren een richtlijn. Het huidige plan voldoet daaraan.
Bezonningsdiagram voorbeeldverkaveling Kenniskwartier, 21 maart, 10.00 uur
21 maart, 12.00 uur
21 maart, 14.00 uur
21 maart, 16.00 uur
Gezien de ligging van de geprojecteerde nieuwbouw ten opzichte van bestaande bebouwing is er geen sprake van een dusdanige schaduwwerking dat er sprake is van een onaanvaardbare situatie. Dit blijkt ook uit de bezonningsdiagrammen die voor het gehele Kenniskwartier zijn gemaakt op basis van een voorbeeldverkaveling. Het plan voldoet aan de gehanteerde criteria.
14.2 Windhinder
Rondom hoge gebouwen kan windhinder optreden. Er kan sprake zijn van verhoogde windsnelheden, die het verblijf in de directe omgeving van deze gebouwen onaangenaam kunnen maken. Op grond van onderzoek (computeranimatie of windtunnelonderzoek) kan vooraf worden vastgesteld of bij een bepaald stedenbouwkundig ontwerp windhinder zal optreden en zo ja, welke maatregelen kunnen worden getroffen om windhinder te voorkomen of te beperken. Ter voorkoming van windhinder kunnen maatregelen worden genomen in de openbare ruimte of aan het gebouw zelf.
Middels voorliggend bestemmingsplan wordt bebouwing mogelijk gemaakt met een maximale bouwhoogte van ca. 61 meter. Dat op plekken rondom de toekomstige bebouwing windhinder kan optreden is niet ondenkbaar. Of en waar dit kan plaatsvinden is echter sterk afhankelijk van het stedenbouwkundig ontwerp en de architectonische uitwerking. De mate waarop windhinder optreedt en de toepasbaarheid en effectiviteit van eventuele maatregelen is eerst goed te onderzoeken op bouwplanniveau. Het gaat bij maatregelen veelal om kleinschalige ingrepen. Maatregelen blijken, voor zover nodig, altijd goed mogelijk. Met voorliggend bestemmingsplan worden alleen de stedenbouwkundige randvoorwaarden geboden, waarbinnen het ontwerp uitgewerkt kan worden.
Om die reden is ervoor gekozen in de planregels een nadere eisen regeling op te nemen die erin voorziet dat burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan bouwplannen met een bouwhoogte van 30 meter of meer met betrekking tot de plaatsing en vormgeving van bouwwerken ter voorkoming of beperking van windhinder. In dat kader kunnen burgemeester en wethouders tevens van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen een windtunnelonderzoek aan hen te overleggen. Hiermee wordt geborgd dat bij de verdere uitwerking windhinder een aandachtspunt is dat nadrukkelijk wordt betrokken. Voor zover nodig, wordt op deze wijze tevens voorzien in de juridische middelen om eventuele noodzakelijke maatregelen af te dwingen.
14.3 Luchthavenindelingsbesluit
Het oorspronkelijke Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) stamt uit 2002, en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op artikel 8.4 van de Wet luchtvaart. Met het LIB wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven.
De genoemde beperkingen betreffen:
- 1. De bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenverkeer;
- 2. De bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenverkeer;
- 3. De maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer;
- 4. Bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.
Bij de eerste twee van de bovengenoemde typen beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gebouwen.
In artikel 8.8 lid 1 van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.
Het voorliggende plan valt binnen het beperkingengebied voor hoogte van het LIB. Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, van het LIB zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaarten in bijlage 4 bij het besluit heen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximale waarden. Op onderstaande figuur is voor het plangebied aangegeven welke waarden dit zijn. De hoogtes zijn gerelateerd aan de referentiehoogte van de luchthaven: -4.00 m N.A.P. Dit betekent dat van de op de onderstaande kaart aangegeven hoogtes nog vier meter moet worden afgetrokken om te komen tot de maximaal toelaatbare hoogtes ten opzichte van N.A.P.
Uitsnede LIB, blauw omcirkeld het plangebied
In afwijking van de aangegeven waarden kan, op grond van artikel 2.2.2, derde lid van het LIB, een object dat hoger is worden toegestaan voor zover dit in overeenstemming is met een verklaring van geen bezwaar als bedoelt in artikel 8.9 van de Wet luchtvaart.
De maximaal toelaatbare bouwhoogtes vanwege het LIB lopen op van circa 64 meter aan de westzijde tot ca 66 meter aan de oostzijde van het plangebied, gemeten vanaf referentieniveau Schiphol. Op grond van het LIB zijn derhalve bouwhoogtes toegestaan van maximaal circa 60 meter + N.A.P. in het westen tot circa 62 meter + N.A.P. aan de oostzijde van het plangebied.
In het bestemmingsplan is rekening gehouden met de maximale hoogtes conform het geldende LIB. De gestelde maxima worden niet overschreden.
Ontwerp Luchthavenindelingsbesluit 2014
21 november 2013 is kennisgegeven van een nieuw Luchthavenindelingsbesluit. Gelet op de inhoud daarvan zal dit bij vaststelling voor voorliggend plangebied in beginsel beperkingen met zich meebrengen. De gemeente is in overleg met het Rijk over hoe hiermee om te gaan. De verwachting is dat er voor vaststelling van het nieuwe Luchthavenindelingsbesluit een oplossing zal zijn gevonden.
14.4 Helikopterhaven Vu Medisch Centrum
In verband met gewijzigde wetgeving zal voor de helikopterhaven van het VUmc het Bignal-besluit (Bignal staat voor Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen) moeten worden omgezet naar een luchthavenbesluit. De voorbereidingen hiervoor zijn in volle gang. De provincie is aangewezen als bevoegd gezag voor het luchthavenbesluit.
Van een luchthavenbesluit kunnen vanwege externe veiligheid en geluid beperkingen voor de omgeving uitgaan. Deze beperkingen kunnen ertoe leiden dat bestemmingsplannen moeten worden aangepast. Om te voorkomen dat voorliggend bestemmingsplan na vaststelling van het luchthavenbesluit moet worden aangepast, zijn ten aanzien van externe veiligheid en geluid berekeningen uitgevoerd (Externe veiligheidsberekingen en geluidberekeningen t.b.v. het luchthavenbesluit helikopterhaven VUmc, 1 juni 2011, zie bijlagen). Deze berekeningen zijn uiteindelijk bedoeld ten behoeve van het te nemen luchthavensbesluit, maar kunnen vooruitlopend daarop worden gebruikt om in beeld te brengen of er beperkingen binnen het plangebied van dit bestemmingsplan kunnen ontstaan.
Op onderstaande kaart zijn de verschillende relevante contouren aangegeven.
Contourenkaart externe veiligheid en geluid
De 10-6 plaatsgebonden risicocontour (externe veiligheid) en de 56 dB(A) Lden geluidcontour zijn bepalend voor de beperkingengebieden vanwege respectievelijk externe veiligheid en geluid.
Externe veiligheid
Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat de bepalende plaatsgebonden risicocontour (PR-contour) van 10-6 per jaar, en de geluidscontour van 56 dB(A) Lden deels buiten het terrein van het VUmc zijn gelegen en dus per definitie deels buiten het te definiëren luchthavengebied vallen.
De PR-contour van 10-5 per jaar valt binnen het luchthavengebied. Het beperkingengebied van externe veiligheid bevat daarmee geen PR-contour van 10-5 per jaar. Dit betekent dat er geen woningen en kwetsbare gebouwen aan hun bestemming behoeven te worden onttrokken.
Op of tussen de PR-contouren van 10-6 en 10-5 per jaar, voor zover behorend tot het beperkingen gebied (dus buiten het luchthavengebied) van externe veiligheid is een zestal woningen gelegen, alsmede (delen van) (beperkt) kwetsbare gebouwen.
Binnen een beperkingengebied voor externe veiligheid geldt als beperking (art. 11 Besluit burgerluchthavens) dat nieuwbouw van een gebouw, niet zijnde een bedrijfswoning, niet is toegestaan, tenzij een verklaring van geen bezwaar wordt afgegeven. Een verklaring van geen bezwaar kan alleen worden afgegeven:
- bij nieuwbouw op een open plek in de bestaande bebouwing;
- bij verandering van de bestemming van een gebouw, of;
- bij verplaatsing van een woning of een kwetsbaar gebouw naar een minder risicodragende locatie binnen het gebied.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet ten opzichte van de bestaande situatie niet in toevoeging van bebouwing of verandering van bestemming binnen het beperkingengebied voor externe veiligheid zoals dat naar verwachting middels het te nemen luchthavenbesluit zal worden vastgesteld.
Geluid
Een contour van 70 dB(A) Lden is niet van toepassing. Dit betekent dat er geen woningen of geluidgevoelige gebouwen aan hun functie behoeven te worden onttrokken.
Op of binnen de contour van 56 dB(A) Lden, voor zover behorend tot het beperkingengebied van geluid, zijn geen woningen of delen van geluidgevoelige gebouwen gelegen. Binnen het beperkingengebied van geluid geldt als beperking (art. 12 Besluit burgerluchthavens) dat nieuwbouw van een woning (uitgezonderd een bedrijfswoning) en een geluidsgevoelig gebouw niet is toegestaan, tenzij een verklaring van geen bezwaar wordt afgegeven. Een verklaring van geen bezwaar kan alleen worden afgegeven voor een woning of een geluidsgevoelig gebouw, gelegen op de contour van 56 dB(A) Lden of in het gebied tussen de contour van 56 dB(A) Lden en de contour van 70 dB(A) Lden die:
- een open plek in de bestaande bebouwing opvult;
- zal dienen ter vervanging van op die plaats reeds aanwezige bebouwing, of;
- binnen het desbetreffende gebied wordt verplaatst naar een locatie waar de geluidbelasting ten gevolge van het luchthavenluchtverkeer minder is.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet ten opzichte van de bestaande situatie niet in toevoeging van bebouwing of verandering van bestemming binnen het beperkingengebied voor geluid zoals dat naar verwachting middels het te nemen luchthavenbesluit zal worden vastgesteld.
Hoogtebeperkingen
Vanwege de helikopterhaven gelden er hoogtebeperkingen voor wat betreft bebouwing. De hoogtebeperkingen zijn op onderstaande figuur weergegeven.
Hoogtebeperkingengebied vanwege Helikopterhaven VUmc
De hoogtebeperkingen (ten opzichte van N.A.P.) zijn slechts zeer beperkt gelegen binnen het plangebied van voorliggend bestemmingsplan. Met de hoogtebeperkingen is in voorliggend bestemmingsplan rekening gehouden.
Conclusie
Vanwege gewijzigde wetgeving zal het Bignal-besluit voor VUmc worden omgezet in een besluit op grond van het Besluit burgerluchthavens. Het betreft een omzetting van bestaand recht. Met vaststelling van een luchthavenbesluit zal naar verwachting zowel met betrekking tot externe veiligheid als vanwege geluid een beperkingengebied worden aangewezen. Voorliggend bestemmingsplan voorziet ten opzichte van de bestaande situatie niet in toevoeging van bebouwing of verandering van bestemming binnen deze beperkingsgebieden. Het te nemen luchthavenbesluit zal naar verwachting dan ook geen gevolg hebben voor voorliggend bestemmingsplan.
Met de hoogtebeperkingen zoals die nu ook nu reeds gelden en die naar verwachting in het luchthavenbesluit zullen worden opgenomen is in dit bestemmingsplan rekening gehouden.
Hoofdstuk 15 Juridische Planbeschrijving
15.1 Algemeen
Bij het opstellen van het huidige bestemmingsplan is uitgegaan van de eisen die de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aan bestemmingsplannen stellen. De Wro en Bro leggen onder meer verplichtingen op ten aanzien van de opzet en de presentatie van bestemmingsplannen. Hieruit vloeit onder andere voort, dat bestemmingsplannen uitwisselbaar moeten zijn. De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) is op het voorliggende plan toegepast, om aan genoemde wettelijke verplichting te voldoen. Ook een aantal algemene bepalingen welke in hoofdstuk 3 en 4 van de regels is opgenomen (bijvoorbeeld de Overgangsregels), zijn voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening.
Conform Wro en Bro wordt een bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting in digitale geautoriseerde bronbestanden vastgelegd en in die vorm vastgesteld. Daarnaast kent de Wro een papieren versie van (hetzelfde) bestemmingsplan. Indien de inhoud van digitale stukken tot een andere uitleg leidt dan de stukken op papier, dan is de digitale inhoud beslissend. Het bestemmingsplan is daarmee een digitaal juridisch authentiek document.
De informatie die is vastgelegd in het plan moet in elektronische vorm volledig toegankelijk en raadpleegbaar zijn. Dit wordt de digitale verbeelding genoemd. De digitale verbeelding is de verbeelding van het bestemmingsplan in een interactieve raadpleegomgeving, waarin alle relevante bestemmingsplaninformatie wordt getoond: de combinatie van (plan)kaart en regels met de toelichting. Een raadpleger van het bestemmingsplan moet alle relevante bestemmingsplaninformatie op eenvoudige wijze voor ogen kunnen krijgen.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemmingen en overige regels.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de bestemmingsplanregels en de verbeelding. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels en de verbeelding. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de verbeelding verbonden zijn met één of meer regels, wordt daarbij ook de verbeelding toegelicht.
Het bestemmingsplan is te raadplegen op internet. Daarnaast is zoals gebruikelijk een 'papieren plan' beschikbaar dat geraadpleegd kan worden.
15.2 Planvorm
Er wordt beoogd met dit bestemmingsplan een flexibele regeling voor ontwikkeling van het gebied vast te leggen. Een instelling als de Vrije Universiteit is veelvuldig aan doorontwikkeling onderhevig. Dit vraagt ook flexibiliteit qua bebouwingsmogelijkheden en functionele uitwisselbaarheid. Het bestemmingsplan is dan ook een relatief globaal plan. De essentiële voorwaarden voor een goede ruimtelijke ordening zijn vastgelegd, maar het plan is waar mogelijk flexibel. Door diverse flexibiliteitsregels wordt binnen de plankaders ruimte geboden voor ontwikkelingen in de toekomst, zonder dat de aan het plan te verbinden rechtszekerheid voor burgers en gemeente in het geding komt.
15.3 Milieuhinderlijke Functies: Staat Van Inrichtingen
Onderdeel van dit bestemmingsplan is de regeling van milieuhinderlijke activiteiten, die onderdeel uitmaakt van de algemene gebruiksregels. De regeling wordt veelal aangeduid met "bedrijvenregeling", hoewel ook de milieuhinder van andere functies dan bedrijven hiermee wordt geregeld. Om inzicht te krijgen in de invloed die een functie op de woonomgeving heeft, is per functie de potentiële milieubelasting bepaald. Deze potentiële milieubelasting is een indicatie voor de mogelijke hinder afkomstig van een bepaalde functie. Deze score betreft niet de feitelijke milieuhinder van een concreet geval, maar is gebaseerd op indicatieve gegevens uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf of andere functie, representatief voor die specifieke functie. De werkelijke milieubelasting wordt bepaald door de specifieke activiteiten van een bedrijf of andere functie.
Functies worden in alle hedendaagse bestemmingsplannen ingedeeld in hoofdcategorieën (en een aantal subcategorieën) oplopend naarmate de milieuhinder toeneemt. De VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) heeft aan de hand van de SBI-codes (standaard bedrijfsindeling) een lijst gemaakt, waarbij de minimumafstanden zijn aangegeven met betrekking tot de milieuhinderaspecten geluid, geur, gevaar en stof. De afstanden zijn onder andere vastgesteld aan de hand van ervaringen uit de praktijk.
Daar waar milieuhinderlijke en milieugevoelige functies zijn gemengd, zijn afstandsnormen echter niet goed bruikbaar. In een gemengd gebied is een fysieke scheiding van functies immers niet aan de orde. Mits alleen functies met relatief weinig milieuhinder worden toegestaan (zoals het geval is in het onderhavige plangebied) kan in een gemengd gebied een fysieke scheiding achterwege blijven.
Daarbij moet worden opgemerkt dat de afstandsnormen in de standaard VNG-methodiek zijn gerelateerd aan een "rustige woonwijk". Dit omgevingstype "rustige woonwijk" houdt in dat er vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voorkomen en is dan ook vergelijkbaar met een "rustig buitengebied", een stiltegebied of een natuurgebied. In dit bestemmingsplan wordt uitgegaan van het omgevingstype "gemengd gebied". Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging, waar direct naast wonen ook andere functies voorkomen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Vanuit het streven om een levendig gebied te maken, kan, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, een wat ruimer regime worden toegepast.
De VNG-lijst is ook het uitgangspunt voor de lijst die in dit bestemmingsplan is gekoppeld aan alle bestemmingen waarbinnen mogelijk milieuhinderlijke functies zijn toegestaan. Deze 'Staat van Inrichtingen' maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan. Binnen de betreffende bestemmingen zijn, verwijzend naar de Staat van Inrichtingen (bijlage bij de regels), functies toegestaan tot maximaal milieuhindercategorie 3.1.
Naast toetsing aan de bestemmingsregels (met name de bestemmingsomschrijving: past de functie daarbinnen) zal de toetsing van de hinder van een zich in het bestemmingsplangebied nieuw te vestigen functie in eerste instantie door middel van een indicatieve toets aan de Staat van inrichtingen plaatsvinden. Daarbij is de toetsing uit te breiden naar de actuele hinder, met name indien sprake is van een van elders verplaatste functie. Bezien kan dan worden of aanvullende eisen moeten worden gesteld en eventueel de afwijkingsregels kunnen worden toegepast op grond waarvan een functie voor wat betreft de milieuhindercategorie lager kan worden ingeschaald dan indicatief aangegeven.
Het bovenstaande is middels het artikel 9 van de planregels geregeld.
15.4 Regels Met Betrekking Tot Geluid
Naast woningen worden op grond van de Wet geluidhinder als geluidsgevoelige gebouwen tevens aangemerkt onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere gezondheidszorggebouwen. Met betrekking tot deze gebouwen is de Wet geluidhinder van toepassing (zie hoofdstuk 7). Voorliggend bestemmingsplan maakt onderwijsvoorzieningen in beginsel overal mogelijk. Middels een wijzigingsmogelijkheid wordt tevens voorzien in een woonfunctie.
Uit onderzoek is gebleken dat veelal niet kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarden of de maximaal toelaatbare waarden zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Daar waar dat het geval is wordt in de planregels voorgeschreven dat, indien bebouwing wordt opgericht ten behoeve van geluidsgevoelige functies, deze bebouwing dient te zijn voorzien van een dove gevel dan wel van een geluidwerend vlies.
Niet alle ruimten binnen geluidsgevoelige gebouwen zijn echter geluidsgevoelig. Zoals in paragraaf 7.2.3 reeds is aangegeven worden voor wat betreft onderwijsgebouwen die delen van het gebouw die niet zijn bestemd voor geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten niet gezien als geluidsgevoelige ruimte. De wet geluidhinder is op die ruimten niet van toepassing.
Voor al die ruimten die niet moeten worden aangemerkt als geluidsgevoelig kan dus een uitzondering worden gemaakt voor wat betreft de plicht om, indien de voorkeursgrenswaarden of maximaal toelaatbare waarden worden overschreden, het gebouw ter plaatse van die ruimte te voorzien van een dove gevel of een geluidwerend vlies. Om die reden is in de planregels expliciet gesteld dat het vereiste van een dove gevel uitsluitend geldt voor zover er aan die zijde sprake is van situering van een geluidsgevoelige ruimte onderwijsgebouwen. In de begripsbepalingen is aangegeven welke ruimten het betreft.
Afhankelijk van bijvoorbeeld de fasering in de bouw is het overigens mogelijk dat het vereiste van een dove gevel kan vervallen, ook wanneer aan die zijde wel geluidsgevoelige ruimten worden gerealiseerd, omdat reeds gerealiseerde bebouwing een geluidwerende werking kan hebben. Om die reden is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Afwijking van het vereiste van een dove gevel dan wel van een geluidwerend vlies kan worden verleend indien voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarden, dan wel aan de maximaal toelaatbare waarden zoals vastgesteld middels een besluit hogere waarden. Dit besluit wordt gelijktijdig met voorliggend bestemmingsplan voorbereid. Indien gebleven wordt binnen de voorkeursgrenswaarden, kan in afwijking van het vereiste van een geluidluwe zijde vergunning worden verleend.
Op grond van artikel 76, lid 3, van de Wet geluidhinder zijn deze beperkingen niet opgenomen voor zover er reeds sprake was van een bestaande situatie. De vereisten zijn van toepassing op nieuwe aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen.
15.5 Artikelgewijze Toelichting
Algemeen
De plankaart is de kaart waarop door middel van letters, cijfers, lijnen en aanduidingen het toegestane gebruik van de gronden en de mogelijke bouwhoogtes cq volumes staan aangegeven. De kaart heeft, in samenhang met de regels, een bindend karakter.
Als ondergrond voor de plankaart is een recente topografische kaart gehanteerd. Daarmee kan exact worden bepaald waar het plan is gelegen en hoe begrenzingen lopen. Om de goede leesbaarheid van de analoge verbeelding van de plankaart te waarborgen is gekozen voor een schaal van 1:1000. De kaarten zijn voorts voorzien van een legenda en een noordpijl. Het plangebied van het bestemmingsplan is aan de hand van een plangrens (bolletjeslijn) op de plankaart weergegeven.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
- Hoofdstuk 1: inleidende regels; met daarin definities en de wijze van meten en berekenen.
- Hoofdstuk 2: bestemmingsregels; die het hart van ieder bestemmingsplan vormen. Ze zijn opgebouwd uit een bestemmingsomschrijving, waarin een omschrijving wordt gegeven van de aan de grond toegekende functies. De hoofdfuncties worden als eerste genoemd. Verder kunnen in de bestemmingsomschrijving ook impliciet bij de bestemming behorende functies worden genoemd ("met de daarbij behorende"), bijvoorbeeld erf, paden, toegangswegen etc. Per bestemming worden bouwregels gegeven, waarin voor alle bouwwerk en de van toepassing zijnde bouwbepalingen worden geregeld. Waar nodig worden specifieke gebruiksregels gegeven. Daarin kunnen aanvullingen of afwijkingen van de algemene gebruiksregels worden gegeven.
- Hoofdstuk 3: algemene regels; deze hebben betrekking op in beginsel alle voorafgaande regels. Hierbij gaat het onder meer om de anti-dubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels, algemene bouwregels algemene afwijkingsbevoegdheid.
- Hoofdstuk 4: overgang- en slotregels.
De regels in hoofdstuk 1 en de algemene regels in hoofdstuk 3 gelden voor het bestemmingsplan als geheel. Zij werken door in de diverse bestemmingen.
Hieronder volgt per opgenomen artikel een toelichting. Daar waar het betreffende artikel vanwege de erin opgenomen regeling dit vraagt zal uitgebreid worden ingegaan op die regeling. Voor de overige artikelen wordt volstaan met een meer beperkte uitleg.
Artikel 1 Begrippen
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd. De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.
Artikel 2 Wijze van meten
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die in de overige regels worden aangegeven.
Artikel 3 Maatschappelijk
Hoewel binnen de gronden met de bestemming Maatschappelijk ook andere functies worden mogelijk gemaakt, is de hoofdfunctie binnen het gebied die van een universiteit. Alle overige functies zijn ofwel dusdanig beperkt in omvang dat deze als ondergeschikt binnen de totale universiteitsfunctie kunnen worden beschouwd (onder andere detailhandel, sportvoorzieningen), ofwel functioneel dusdanig verbonden met de campusgedachte (onder andere studentenhuisvesting (mogelijk via een wijzigingsbevoegdheid), universiteitsgelieerde bedrijvigheid) dat niet gekozen is voor een gemengde bestemming, maar voor een bestemming Maatschappelijk, waarin al deze functies zijn ondergebracht.
Bestemmimg en bestemmingsomschrijving
In het eerste lid van artikel 3 wordt geregeld welke functies in beginsel zijn toegestaan. Beperkingen in omvang en situering zijn voor zover daarvoor vanuit oogpunt van goede ruimtelijke ordening aanleiding bestaat via (met name) de bouw- en specifieke gebruiksregels.
Bouwregels
In het tweede lid zijn de bouwregels opgenomen. Er is daarbij een onderscheid gemaakt tussen bovengrondse gebouwen en ondergrondse gebouwen. Beide mogen wel binnen het gehele bestemmingsvlak worden gerealiseerd:
- Voor de bovengrondse gebouwen is middels zogenoemde maatvoeringsvlakken bouwhoogte aangegeven wat de maximale bouwhoogte is. Deze maximale bouwhoogte is ten opzichte van peil: N.A.P. (zie artikel 1, lid 1.43, waarin tevens opgenomen is dat daarvan in de regels kan worden afgeweken). Overigens geldt slechts voor maximaal 50% van de gronden deze maximum bouwhoogte; voor het overige deel geldt een maximum van 35 meter. Die bouwhoogte geldt ten opzicht van maaiveld. Verder is er voor bovengrondse gebouwen een maximum brutovloeroppervlak bepaald van 90.000 m2.
- Voor ondergrondse gebouwen geldt een maximum bouwdiepte van drie bouwlagen.
Zoals ook bepaald in het uitvoeringsbesluit is het vanuit stedenbouwkundig oogpunt noodzakelijk dat de bebouwing langs zowel de Gustav Mahlerlaan als de De Boelelaan zich presenteert als een straatwand. Daarmee wordt onder andere aangesloten op het reeds bestaande beeld in het gebied Mahler. Om dit te bewerkstelligen is voor delen van het bestemmingsvlak een verplichte gevellijn bepaald. Op de verbeelding zijn die delen middels een gevellijn aangeduid. Via de regels is bepaald dat daar waar dit het geval is, de gevel dient te worden opgericht in deze lijn (verplichte gevellijn). De verplichting geldt vanaf een hoogte van 10 meter tot en met een hoogte van 35 meter, en tot een maximum van 80% van de gevel. De verplichting geldt per afzonderlijk gebouw.
Mede in verband met de presentatie van de bebouwing naar de De Boelelaan toe, is overeenkomstig het uitvoeringsbesluit opgenomen dat de hoofdingang van de afzonderlijke gebouwen, voor zover de gebouwen zijn gelegen aan de De Boelelaan, moeten worden gesitueerd aan de zijde van de De Boelelaan.
Tot slot is voor wat betreft gebouwen ten aanzien van gebouwen die geheel of gedeeltelijk kunnen worden gebruikt ten behoeve van een geluidsgevoelige functies een regeling opgenomen met betrekking tot de Wet geluidhinder.
- Deze regeling bepaalt allereerst dat alle gebouwen voor zover die kunnen worden gebruikt ten behoeve van geluidsgevoeldige functies, aan de noord en oostzijde zijn voorzien van een dove gevel. Dat geldt voor elk gebouw binnen het gehele bestemmingsvlak.
- Daarnaast bepaalt de regeling dat het gebouw in eerste lijn op de hoek De Boelelaan - Gustav Mahlerlaan ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding - 1 eveneens een dove gevel moet hebben. Het betreft daar tevens een voorgeschreven rooilijn. Mocht dat gebouw niet als eerste worden gerealiseerd, dan is het niet nodig dezelfde regel ook te laten gelden op gebouwen in de tweede lijn vanaf de De Boelelaan. De maximaal toelaatbare waarde van 63 dB wordt slechts incidenteel en met maximaal 1 dB overschreden. Het is niet aannemelijk dat dit ook zal gelden voor gebouwen op grotere afstand van de De Boelelaan.
- Tot slot bepaalt de regeling voor een tweetal aangegeven zones dat gebouwen binnen die zone aan de westzijde vanaf een 8 respectievelijk 32 meter moeten zijn voorzien van een dove gevel, ongeacht waar deze gebouwen in de zone worden opgericht.
Hieronder wordt nog ingegaan op de afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de regels met betrekking tot de verplichtingen van dove gevels.
Voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat deze binnen het gehele bestemmingsvlak mogen worden gerealiseerd. Voor zover deze bovengronds worden gerealiseerd geldt een maximum bouwhoogte van 3 meter, gemeten vanaf maaiveld. Onder maaiveld zijn er geen maxima gesteld.
Nadere eisen
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van bij het plan te geven regels ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen. Ten aanzien van een tweetal onderwerpen en onderdelen is deze mogelijkheid opgenomen:
- Allereerst is geregeld dat burgemeester en wethouders ter voorkoming van eventuele windhinder nadere eisen kunnen stellen met betrekking tot de plaatsing en vormgeving van gebouwen. Deze regeling heeft betrekking op gebouwen die hoger zijn dan 30 meter. In dat kader kunnen burgemeester en wethouders van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen dat een onderzoek naar eventuele windhinder. In het uiterste geval kan het daarbij gaan om een windtunnelonderzoek.
- Ook ter voorkoming van eventuele negatieve grondwatereffecten is een nadere eisenregeling getroffen. In het kader van de totale gebiedsontwikkeling van het kenniskwartier is onderzoek gedaan naar onder andere de mogelijke grondwatereffecten. Gebleken is dat er mogelijk negatieve effecten kunnen optreden, maar dat deze oplosbaar zijn zonder dat daarmee de uitvoerbaarheid van het plan in geding is. Op specifiek bouwplanniveau kunnen de daadwerkelijke effecten en mogelijke oplossing definitief worden bepaald. Om die reden is ook ter voorkoming van wateroverlast de mogelijkheid opgenomen tot het stellen van een nadere eisen. In dat kader kunnen burgemeester en wethouders van een initiatiefnemer van een bouwplan verlangen dat een onderzoek naar de effecten op het grondwater wordt overlegd.
Afwijken van de bouwregels
Binnen de planregels is een aantal gevallen aangegeven waar in mag worden afgeweken van de bouwregels. Het gaat daarbij om een regeling ten aanzien van de verplichte dove gevel of het geluidwerende vlies (zie ook paragraaf 15.4 ).
Specifieke gebruiksregels
In de specifieke gebuiksregels is allereerst aangegeven dat het gestelde in artikel 9 in acht dient te worden genomen. In dat artikel is een aantal algemeen geldende gebruiksregels opgenomen.
Vervolgens is een aantal regels opgenomen met betrekking tot milieuhinder en milieuwetgeving:
- Er is een regeling opgenomen in verband functies die eventueel milieuhinder met zich mee kunnen brengen (zie paragraaf 15.3).
- Om uitvoering te geven aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, is een bepaald dat deze niet zijn toegestaan.
- verder een bepaling opgenomen die het gebruik ten behoeve van geluidsgevoelige functies verbied, tenzij toepassing is gegeven aan de bouwregels omtrent toepassing van dove gevels, of tenzij van die verplichting ontheffing is verleend.
Voor de gehele bestemming is bepaald dat het gezamenlijk brutovloeroppervlak van het functioneel programma niet meer mag bedragen dan 90.000 m2. Aanvullend daarop is met betrekking tot verschillende specifieke functies een aantal nadere regels gesteld over de situering danwel het maximaal metrage dat is toegestaan.
Vanwege de uitstraling naar buiten toe is een zone 'specifieke vorm van gemengd' op de plankaart aangegeven waar de vestiging van publiektoegankelijke functies vanwege de uitstraling essentieel is. In die zones zijn in de plint uitsluitend de bedoelde publiektoegankelijke functies toegestaan. Tevens zijn daarbij toegestaan entreeruimten voor andere functies. Voor maximaal 50% over de lengte van de aanduiding zijn deze entreeruimten toegestaan. Aangezien het voor wat betreft de publiektoegankelijke functies met name gaat om de uitstraling, kan de zone in diepte beperkt blijven. Publiektoegankelijke functies mogen wel een grotere diepte hebben dan middels de aanduiding aangegeven, maar noodzakelijk is dat niet.
Tot slot is een aantal regels opgenomen met betrekking tot parkeren. In hoofdzaak is ervoor gekozen voor het gebied een totaalnorm op te nemen. Met die totaalnorm wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen voor het totale programma, zonder dat de bereikbaarheid van de Zuidas in het geding komt. In principe zijn alle parkeerplaatsen beschikbaar voor alle binnen het gebied mogelijk gemaakte functies. Verder zijn er regels opgenomen met betrekking tot de situering van de ontsluiting van de parkeervoorzieningen.
Wijzigingsbevoegdheid
In de planregels is de bevoegdheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat tevens een woonfunctie wordt toegestaan. Het gaat daarbij om een expliciete vorm van wonen, namelijk studentenhuisvesting. In de begripsbepalingen is ter afbakening van de doelgroep het begrip student omschreven.
De wijzigingsbevoegdheid heeft betrekking op een maximum woonprogramma van 20.000 m2. Daarbij is tevens bepaald dat moet worden voldaan aan het gestelde in de Wet geluidhinder. Dit betekent dat onderzoek moet worden gedaan naar de geluidsbelasting vanwege wegverkeerslawaai, en dat op basis van dat onderzoek eventueel hogere waarden moeten worden vastgesteld, of nadere regels middels bijvoorbeeld voorgeschreven toepassing van dove gevels. Overeenkomstig geldend gemeentelijk beleid geldt als voorwaarde dat in elk geval elke woning dient te beschikken over ten minste één stille zijde.
Behalve met wegverkeerslawaai dient ook rekening te worden gehouden met het inrichtingsgeluid van de Vrije Universiteit. Woningen maken naar hun aard geen onderdeel uit van die inrichting. Rekening moet worden gehouden met de milieuruimte die de VU heeft op grond van de geldende milieuvergunning. Het VU medisch centrum heeft een aparte milieuvergunning. Daarvoor geldt hetzelfde. Om die reden is bepaald dat de wijziging uitsluitend kan worden toegepast voor zover daarmee geen inbreuk wordt gedaan op de milieuruimte van de milieuvergunning van in de omgeving aanwezige bedrijven. Met andere woorden, de geluidruimte die zowel de Vrije Universiteit als het VU medisch centrum hebben dient te worden gerespecteerd. Voor zover nodig zullen maatregelen aan dan wel de inrichting, dan wel aan de beoogde woningen moeten worden genomen. Nader onderzoek zal ter onderbouwing van een wijzigingsbesluit zal over de noodzakelijkheid van maatregelen uitsluitsel moeten geven.
Naar aanleiding van zienswijzen zijn er nog twee wijzigingsmogelijkheden opgenomen. De één heeft betrekking op de zone waarbinnen de ontsluiting van de parkeervoorzieningen mag plaatsvinden. De wijzigingsmogelijkheid voorziet erin dat de op de verbeelding aangegeven aanduiding 'ontsluiting' aan de oostzijde te verruimd. As voorwaarde is gesteld dat een ontsluiting aan deze zijde geen nadeel met zich mee mag brengen voor de aangrenzende sportvoorzieningen. De tweede toegevoegde wijzigingsmogelijkheid heeft betrekking op de mogelijikheid om binnen ene daartoe aangegeven zone het bestemmingsplan te wijzigen en een zone aan te geven die onbebouwd dient te blijven. Ook deze wijziging is opgenomen naar aanleiding van een zienswijze van de Vrije Universiteit.
Artikel 4 Verkeer - 1 en Artikel 5 Verkeer - 2
De bestemming Verkeer - 1 regelt de infrastructuur op de Gustav Mahlerlaan. Het betreft die delen waar wegen ten behoeve van autoverkeer mogelijk zijn. Daarbij wordt voorzien in de toekomstige situatie, met een 2 x 2 inrichting, waarbij de buitenste rijstroken (naar zowel het oosten als het westen toe) uitvoegstroken worden richting tussenstraten. Op enkele plekken is naast de 2 x 2 rijstroken nog een uitvoegstrook nodig. Dit is in het plangebied het geval. In ed planregels is opgenomen dat maximaal vijf rijstroken zijn toegestaan.
De bestemming Verkeer - 2 regelt die gronden die wel een verkeerskundig gebruik (voet- en fietsgangersverkeer) of een gebruik als ander verblijfsgebied kennen, maar waarbinnen rijstroken ten behoeve van autoverkeer niet zijn toegestaan.
Middels de gekozen methodiek, waarbij met name voor autoverkeer expliciet de maximale ruimte wordt vastgelegd, en die ook als uitgangspunt heeft gegolden voor akoestisch onderzoek, wordt voldaan aan het gestelde in de Wet geluidhinder.
Op deze gronden zijn ook de algemene gebruiksregels van toepassing.
Artikel 6 Waarde-Archeologie
De gronden waarvoor een lage archeologische verwachting geldt, hebben een dubbelbestemming Waarde-Archeologie gekregen. Voor deze gronden is geregeld dat de initiatiefnemer bij ingrepen in de bodem, indien daarbij de bodemverstoring groter is dan 10.000 m2 en dieper is dan 1,20 m onder maaiveld, bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen of van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (voorheen de aanlegvergunning) een archeologisch rapport dient te overleggen. Op basis daarvan kunnen aan de betreffende vergunningen voorschriften worden verbonden. In de planregels is geregeld welke dit dit kunnen zijn.
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de "standaardregels" die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen, die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.
Artikel 8 Algemene bouwregels
Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een afwijkingsprocedure. In het verleden waren voor zulke geringe overschrijdingen wel (toen nog ontheffings)procedures nodig. Maar in de praktijk bleken de in dit artikel opgesomde overschrijdingen altijd een ontheffing te krijgen. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt "bij wijze van recht". Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen.
Overigens zijn hierbij overschrijdingsmogelijkheden voor wat betreft de bouwhoogte buiten de regeling gelaten. Dit vanwege de maximale bouwhoogte die het Luchthavenindelingsbesluit toestaat. Aangezien die reeds in de bouwregeling van de bestemming Maatschappelijk volledig wordt benut, kan daarvoor niet in extra mogelijkheden worden voorzien. Voor de overige bestemmingen geldt dat de betreffende regeling geen toegevoegde waarde zou hebben.
In de algemene bouwregels is een regeling getroffen ten aanzien van de in het plangebied te realiseren ondergrondse parkeervoorzieningen. De situatie kan zich voordoen dat bovengronds niet direct wordt voorzien in het maximaal toelaatbare programma. Omdat de parkeernorm in beginsel een relatie legt tussen aantal parkeerplaatsen en programma, kan dit betekenen dat er in eerste instantie (bij een niet maximaal ingevuld bovengrondse programma) een lager aantal parkeerplaatsen zou mogen worden gerealiseerd en in gebruikgenomen dan in de eindsituatie (met het volledige bovengronds programma gerealiseerd). Het is niet reëel ervan uit te gaan dat een op basis van een deel van het eindprogramma gedimensioneerde ondergrondse parkeervoorziening, bij toevoeging van programma in een later stadium wordt uitgebreid. De mogelijkheid dient te bestaan bij aanvang van eerste bouw direct te voorzien in een grotere dimensionering van de parkeervoorziening ten behoeve van in de toekomst nog te realiseren bebouwing. De regeling onder b voorziet in die mogelijkheid. De regeling betreft alleen het oprichten, en niet het gebruik. Dat wordt geregeld in de algemene gebruiksregels.
Artikel 9 Algemene gebruiksregels
In dit artikel is een aantal algemeen geldende regels opgenomen.
Allereerst is in dit artikel in aanvulling op het algemene gebruiksverbod in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een aantal specifieke activiteiten uitgezonderd.
Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
Met dit voorschrift kunnen Burgemeester en wethouders omgevingsvergunning verlenen om af te wijken van de bouw- en/of gebruiksregels voor onderdelen van bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn.
Overigens zijn hierbij overschrijdingsmogelijkheden voor wat betreft de bouwhoogte buiten de regeling gelaten. Dit vanwege de maximale bouwhoogte die het Luchthavenindelingsbesluit toestaat. Aangezien die reeds in de bouwregeling van de bestemming Gemengd volledig wordt benut, kan daarvoor niet in extra mogelijkheden worden voorzien. Voor de overige bestemmingen geldt dat de betreffende regeling geen toegevoegde waarde zou hebben. Er is dan wel sprake van een conserverende regeling voor de bestaande situatie, dan wel van bestemmingen die nauwelijks tot geen bebouwing kennen.
Artikel 11 Algemene procedureregels
Bij de toepassing van nadere eisen, zoals bedoeld in artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening, dient aan belanghebbenden de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen te worden geboden. Hiertoe wordt in dit artikel een procedure voorgeschreven.
Bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, zoals bedoeld in artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening, wordt de zogeheten uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals geregeld in Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht direct bij wet voorgeschreven. Om die reden zijn geen procedureregels opgenomen met betrekking tot de wijzigingsmogelijkheid.
Artikel 12 Overige regels
In de regels wordt een enkele keer verwezen naar andere wettelijke regelingen. Landelijke wettelijke regelgeving kan gedurende de looptijd van het bestemmingsplan veranderen. Om die reden wordt in dit artikel aangegeven dat daar waar wordt verwezen naar landelijke wettelijke regelingen, die regelingen zijn bedoeld zoals deze luidden op het moment waarop het ontwerp bestemmingsplan ter visie is gelegd.
Artikel 13 Overgangsrecht
In dit artikel zijn overgangsregels opgenomen, die evenals de anti-dubbeltelregel behoren tot de standaardregels uit het Bro.
Artikel 14 Slotregel
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.
Hoofdstuk 16 Economische Uitvoerbaarheid
Op grond van de voorgenomen ontwikkeling welke het bestemmingsplan mogelijk maakt geldt er in beginsel de verplichting dat de gemeenteraad tevens een exploitatieplan vaststelt (artikel 6.12, lid 1 Wro). Ingevolge artikel 6.12 Wro, kan de gemeenteraad echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Met betrekking tot de kosten van de grondexploitatie over de gronden waarop de Vrije Universiteit zal gaan ontwikkelen hebben de gemeente Amsterdam en de Stichting VU - VUmc een zogenoemde anterieure overeenkomst gesloten waarin het kostenverhaal wordt geregeld. Voor het overige wordt in dit bestemmingsplan niet voorzien in ontwikkelingen waarover kostenverhaal op grond van de Wro noodzakelijk is. Ook ziet de gemeenteraad geen noodzaak om een tijdvak of fasering te bepalen of nadere eisen, regels of een uitwerking van regels te stellen.
Op grond van het bovenstaande wordt afgezien van vaststelling van een exploitatieplan.
Hoofdstuk 17 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
17.1 Algemeen
In het kader van het bestuurlijk overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerp bestemmingsplan verzonden aan:
- Dagelijks Bestuur stadseel Zuid
- Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, p/a Waternet
- Ministerie van Defensie voor Noord-Holland
- Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I/energie)
- Ministerie van Infrastructuur & Milieu /Rijkswaterstaat Noord-Holland (I&M/Rijkswaterstaat N-H)
- Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
- Provincie Noord-Holland
- Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
Daarnaast zijn de stukken in het kader van het maatschappelijk overleg tevens verzonden aan:
- Stadsregio Amsterdam
- Brandweer Amsterdam-Amstelland
Hieronder wordt in samengevatte vorm de inhoud van de binnengekomen reacties weergegeven. Tevens is daarbij aangegeven op welke wijze met de reactie in het bestemmingsplan is rekening gehouden.
Daarnaast zijn ook in het kader van de m.e.r.-procedure voor de Vrije Universiteit en het Vrije Universiteit Medisch Centrum de wettelijk adviseurs alsmede de Commissie voor de milieueffectrapportage in de gelegenheid gesteld tot het geven van een advies. Daarbij is een ieder de mogelijkheid geboden tot het naar voren brengen van zienswijzen. In paragraaf 17.4 wordt hier nader op ingegaan.
Verder is er met betrekking tot de planvorming op meerdere momenten de gelegenheid geboden aan een ieder tot het geven van een zienswijze dan wel een reactie op de planvoornemens. In paragraaf 17.4 wordt hier nader op ingegaan.
17.2 Adviezen Reikwijdte En Detailniveau Mer
Op grond van artikel 7.14 van de Wet milieubeheer (zoals deze gold voor 1 juli 2010) zijn de wettelijk adviseurs in de gelegenheid gesteld te adviseren over het geven van richtlijnen voor het MER. Met het inwerking treden van de gemoderniseerde mer-procedure per 1 juli 2010 zijn de adviezen betrokken bij het gegeven advies inzake reikwijdte en detailniveau voor het MER. In de Nota van beantwoording Zienswijzen en Adviezen Startnotitie m.e.r. VU / VUmc is aangegeven op welke wijze de adviezen zijn betrokken bij het gegeven Advies Reikwijdte en detailniveau inzake het MER, danwel worden betrokken bij de verdere ruimtelijke planvorming. Kortheidshalve wordt naar de betreffende stukken verwezen. Voor de uitkomsten van het MER wordt verwezen naar hoofdstuk 5.
17.3 Overleg Met Betrokken Overheden (Art. 3.1.1. Bro)
In het kader van het bestuurlijk vooroverleg zijn de volgende reacties ontvangen:
Rijkswaterstaat West-Nederland Noord
Rijkswaterstaat geeft de volgende adviezen mee:
Algemeen:
Met betrekking tot aspecten die een relatie hebben met de ontwikkeling van het Zuidasdok, zoals verkeer en geluid, wordt ervan uitgegaan dat afstemming plaatsvindt met de organisatie van Zuidasdok.
Gemeentelijke reactie:
In de Dok-organisatie is zowel Rijkswaterstaat als de gemeente Amsterdam betrokken. Afstemming op het gebied van planontwikkeling voor zowel de flanken als het Zuidasdok vindt regulier via thematische werkgroepen plaats. Onder andere bestemmingsplannen voor projecten in de flanken worden in één van deze werkgroepen ter bespreking en afstemming voorgelegd.
Externe veiligheid
Ik constateer in paragraaf 9.4.4 (Bronmaatregelen) wordt gesteld dat "de gemeente Amsterdam voornemens is om een routering vast te stellen voor het vervoer van LPG via de Westrandweg" en "De routering dient na realisatie van de Westrandweg vastgesteld te worden, zodat het maatgevende scenario voor brandbare gassen kan worden uitgesloten langs de A10". De bevoegdheid voor het instellen van de routering op de A10 ligt niet bij de gemeente. Ik wil u erop wijzen dat de bevoegdheid van de routering van vervoer gevaarlijke stoffen op rijkswegen bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu ligt. Dit betreft dus een tekstuele wijziging.
Gemeentelijke reactie:
De opmerking is terecht; de tekst is aangepast.
17.4 Maatschappelijk Overleg
In het kader van het maatschappelijk overleg zijn de, behalve van de Regionale Brandweer, geen reacties ontvangen. In paragraaf 9.4.6 wordt op deze reactie ingegaan. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
17.5 Participatie
Op grond van artikel 7.12 van de Wet milieubeheer (zoals deze gold voor 1 juli 2010) is op 7 april 2010 kennisgegeven van de startnotitie milieu-effectrapportage ten behoeve van de Vrije Universiteit en de Vrije Universiteit Medisch Centrum is ingediend. De startnotitie heeft met ingang van 8 april 2010 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Een ieder is de mogelijkheid geboden zienswijzen naar voren te brengen. In de Nota van beantwoording Zienswijzen en Adviezen Startnotitie m.e.r. VU / VUmc is aangegeven op welke wijze de zienswijzen zijn betrokken bij het gegeven Advies Reijkwijdte en detailniveau inzake het MER, danwel worden betrokken bij de verdere ruimtelijke planvorming.
Daarnaast is het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier inmiddels ter inzage gelegd, met de mogelijkheid voor een ieder daarop te reageren. De reacties die daarop binnen komen zullen worden betrokken bij de besluitvorming rond het uitvoeringsbesluit. Voor zover deze leiden tot wijzigingen van het Uitvoerisngebsluit zal, voor zover relevant, het bestemmingsplan daarmee in overeenstemming worden gebracht.
Op grond van artikel 1.3.1, eerste lid, van het Bro moet van het voornemen tot het voorbereiden van onder andere een bestemmingsplan vooraf kennis worden gegeven. Die plicht geldt alleen indien bij de voorbereiding van dat bestemmingsplan geen milieueffectrapport wordt opgesteld. Hoewel een MER wordt opgesteld, is er desondanks voor gekozen nogmaals op grond van artikel 1.3.1 Bro kennis te geven van de voorbereiding van het bestemmingsplan. Aangezien er reeds in het kader van de startnotitie m.e.r. de mogelijkheid is geboden zienswijzen naar voren te brengen, en een ieder bovendien in de gelegenheid is gesteld tot het geven van een reactie op het Uitvoeringsbesluit Kenniskwartier, is ervan afgezien die mogelijkheid nogmaals in het kader van het bestemmingsplan te bieden.
Bijlage 1 Staat Van Inrichtingen
Bijlage 1 Staat van Inrichtingen
Bijlage 1 Mer Vu Vumc Deel A
Bijlage 2 Mer Vu Vumc Deel B
Bijlage 3 Verkeersstudie Zuidas 2011
Bijlage 3 Verkeersstudie Zuidas 2011
Bijlage 4 Actieplan Weginfrastructuur Zuidas 2011
Bijlage 4 Actieplan weginfrastructuur Zuidas 2011
Bijlage 5 Verkeersstudie Zuidas 2013
Bijlage 5 Verkeersstudie Zuidas 2013
Bijlage 6 Akoestische Quickscan Vu-gebied 22 Juni 2012
Bijlage 6 Akoestische quickscan VU-gebied 22 juni 2012
Bijlage 7 Akoestisch Onderzoek Plangebied 28 Maart 2014
Bijlage 7 Akoestisch onderzoek plangebied 28 maart 2014
Bijlage 8 Externe Veiligheid Op De Zuidas, 11 Januari 2010
Bijlage 8 Externe veiligheid op de Zuidas, 11 januari 2010
Bijlage 9 Rapportage Externe Veiligheid 28 Februari 2014
Bijlage 9 Rapportage externe veiligheid 28 februari 2014
Bijlage 10 Advies Regionale Brandweer
Bijlage 10 Advies Regionale Brandweer
Bijlage 11 Wateradvies Kenniskwartier, Versie 10 Maart 2010
Bijlage 11 Wateradvies Kenniskwartier, versie 10 maart 2010
Bijlage 12 Wateradvies Locatie Voormalige Schoolwerktuinen, 1 April 2014
Bijlage 12 Wateradvies locatie voormalige schoolwerktuinen, 1 april 2014
Bijlage 13 Flora En Fauna Onderzoek 3 Maart 2014
Bijlage 13 Flora en fauna onderzoek 3 maart 2014
Bijlage 14 Archeologisch Bureauonderzoek Juni 2010
Bijlage 14 Archeologisch bureauonderzoek juni 2010
Bijlage 15 Erratum Archeologisch Bureauonderzoek Juni 2010
Bijlage 15 Erratum Archeologisch bureauonderzoek juni 2010
Bijlage 16 Cultuurhistorische Verkenning En Advies Kenniskwartier 2012
Bijlage 16 Cultuurhistorische verkenning en advies Kenniskwartier 2012
Bijlage 17 Besluit Hogere Waarden Wet Geluidhinder
Bijlage 17 Besluit hogere waarden Wet geluidhinder
Bijlage 18 Nota Van Beantwoording
Bijlage 18 Nota van Beantwoording
Bijlage 19 Pdf-versie Toelichting En Regels (Geen Formele Bijlage)
Bijlage 19 PDF-versie toelichting en regels (geen formele bijlage)
Bijlage 20 Pdf-versie Verbeelding (Plankaart; Geen Formele Bijlage)
Bijlage 20 PDF-versie verbeelding (plankaart; geen formele bijlage)