KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Antidubbeltelregel
Artikel 5 Algemene Afwijkingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 6 Overgangsrecht
Artikel 7 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Ligging En Begrenzing Plangebied
2.2 Huidig Gebruik
2.3 Planbeschrijving
2.4 Vigerend Bestemmingsplan
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleidskader
3.3 Gemeentelijk Beleidskader
3.4 Stadsdeelbeleid
3.5 Conclusie
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Algemeen
4.2 Archeologie En Cultuurhistorie
4.3 Bodem
4.4 Externe Veiligheid
4.5 Flora En Fauna
4.6 Geluid
4.7 Kabels En Leidingen
4.8 Luchthavenindelingsbesluit
4.9 Luchtkwaliteit
4.10 Milieueffectrapportage
4.11 Verkeer En Parkeren
4.12 Water
Hoofdstuk 5 Juridische Opzet
5.1 Algemeen
5.2 Hoofdopzet
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
6.2 Economische Uitvoerbaarheid
6.3 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bijlage 1 Verkennend Bodemonderzoek
Bijlage 2 Flora En Fauna Onderzoek
Bijlage 3 Akoestisch Onderzoek

Praktijkschool De Dreef

Bestemmingsplan - Amsterdam

Vastgesteld op 29-06-2012 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan Praktijkschool De Dreef van de gemeente Amsterdam;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0363.T1107BPSTD-VG01 met de bijbehorende regels en eventuele bijlagen.

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.6 bestaande situatie (bebouwing en gebruik):

bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezig of in uitvoering is dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning; bij gebruik: het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;

1.7 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.8 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.9 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

1.10 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.11 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.12 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.13 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.14 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.15 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.16 dak:

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.17 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.18 hoofdgebouw:

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken;

1.19 maatschappelijke voorzieningen:

overheids-, medische, onderwijs-, sociaal-culturele, sport-, religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen, waaronder kinderdagverblijven, inclusief ondersteunende horeca;

1.20 verkeersareaal:

gronden die in gebruik zijn als verkeersruimte voor al dan niet gemotoriseerd verkeer, bestaande uit rijwegen, fiets- en voetpaden en ongebouwde parkeervoorzieningen;

1.21 woning:

een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één huishouden;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.2 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.3 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.4 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.5 ondergeschikte bouwdelen:

bij de toepassing van het bepaalde over het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen als een uitstekend deel van een liftschacht, plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c. q. bestemmingsgrens met niet meer dan 1 meter wordt overschreden;

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.7 peil:

de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Maatschappelijk

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. maatschappelijke voorzieningen;
  2. b. nutsvoorzieningen;
  3. c. tuinen en erven;
  4. d. groenvoorzieningen;
  5. e. (school)pleinen;
  6. f. verkeersareaal;
  7. g. water;
  8. h. waterhuishoudkundige voorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.3 Wijzigingsbevoegdheid

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 4 Antidubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene Afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij omgevingsvergunning afwijken van:

  1. a. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages en hoogtes tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen, percentages en hoogtes;
  2. b. de bestemmingsbepalingen voor het bouwen met een geringe mate van afwijking van de plaats en richting van de bestemmingsgrenzen indien dit noodzakelijk is in verband met afwijkingen of onnauwkeurigheden ten opzichte van de feitelijke situatie of in die gevallen waar een rationele verkaveling van de gronden een geringe afwijking vergt, mits de afwijking in situering niet meer dan 2 meter bedraagt;
  3. c. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
    1. 1. de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 75 m2 bedraagt;
    2. 2. de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 6 Overgangsrecht

6.1 Overgangsrecht bouwwerken

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning of een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  2. b. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning eenmalig afwijken van het bepaalde onder lid a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
  3. c. het onder lid a bepaalde is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

6.2 Overgangsrecht gebruik

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

  1. a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.

Artikel 7 Slotregel

Deze regels worden aangehaald onder de naam 'Regels van het bestemmingsplan Praktijkschool De Dreef, Amsterdam'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

Praktijkschool De Dreef is een school voor praktijkonderwijs, waar de leerlingen praktijklessen volgen om zo competenties te ontwikkelen die ze nodig hebben in werken, wonen en vrije tijd. De school is momenteel gehuisvest in een tijdelijk onderkomen aan de Dubbelink 3. Stichting Kolom, de eigenaar van de school, wil op de locatie aan de Alexander Dumaslaan 5-7 te Amsterdam Zuidoost een nieuwe school bouwen.

Momenteel staat op de locatie aan de Alexander Dumaslaan 5-7 een verouderd schoolgebouw voor het basisonderwijs. Dit gebouw wordt grotendeels gesloopt en vervangen door nieuwbouw voor Praktijkschool De Dreef. De nieuwbouwplannen van Stichting Kolom passen niet binnen het huidige bestemmingsplan 'Venserpolder', waardoor een nieuw bestemmingsplan nodig is.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Ligging En Begrenzing Plangebied

Het betreffende perceel, kadastraal bekend als gemeente Weesperkarspel, sectie A, nummer 1757, bevindt zich in het noorden van stadsdeel Amsterdam Zuidoost. Het perceel wordt globaal gezien begrensd door een busbaan en de spoorlijn Duivendrecht-Diemen Zuid in het noorden, schoogebouwen in het oosten, de Alexander Dumaslaan in het zuiden en de spoorlijn Duivendrecht-Bijlmer in het westen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.T1107BPSTD-VG01_0001.jpg"

Afbeelding 2.1: Globale ligging plangebied

2.2 Huidig Gebruik

Momenteel is op het perceel de school Het Klaverblad gevestigd. Deze school zal gesloopt worden om de nieuwbouw mogelijk te maken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.T1107BPSTD-VG01_0002.jpg"

Afbeelding 2.2: Huidige bebouwing in het plangebied, waarbij de plancontour in rood is aangegeven

2.3 Planbeschrijving

De huidige Praktijkschool De Dreef is gevestigd in tijdelijke huisvesting aan de Dubbelink 3 te Amsterdam Zuidoost. Deze tijdelijke huisvesting wordt na vertrek van de praktijkschool verwijderd ten behoeve van woningbouw. Het bestaande schoolgebouw aan de Alexander Dumaslaan 5-7 is eveneens verouderd en zal daarom gesloopt worden.

De nieuwbouw zal L-vormig zijn en in het noorden aansluiten op de bestaande gymzaal. Het nieuwe gebouw zal maximaal 9 meter hoog worden.

In de toekomst zou de school uitgebreid kunnen worden met een derde bouwlaag op het zuidelijke deel van het gebouw. Dit wordt in dit bestemmingsplan niet rechtstreeks mogelijk gemaakt, maar vooruitlopend op deze ontwikkeling is op de planverbeelding wel een wijzigingsgebied aangegeven. Met behulp van de wijzigingsbevoegdheid kan later de bouwhoogte worden verruimd waardoor een derde laag mogelijk wordt. In het vervolg van deze toelichting is rekening gehouden met voornoemde derde bouwlaag.

2.3.1 Stedenbouwkundige uitgangspunten

Het basisscholencluster Venserpolder ligt ten noorden van het buurtwinkelcentrum Venserpolder:

  • ten zuiden van de zuidelijke tak van de spoorboog Utrecht-Diemen en een vrijliggende busbaan,
  • ten westen van de noord-zuidsingel van de Venserpolder, en
  • ten oosten van de toegangsweg naar het NS/metrostation Duivendrecht.

Het scholencluster bestaat uit de basisscholen De Schakel en Het Klaverblad. Het scholencluster kent nu een rommelige inrichting, gekarakteriseerd door amorfe bebouwing uit de jaren '70 en veel noodbebouwing die de laatste tien jaar is geplaatst. Het scholencluster heeft geen duidelijke overgangen en begrenzingen, waardoor het beheer van het gebied wordt bemoeilijkt.

Basisschool Het Klaverblad verhuist in het voorjaar van 2012 naar een nieuwe locatie in de D-buurt. Hierdoor komt de huidige locatie in de Venserpolder vrij. Het gebouw wordt dan overgedragen aan de Stichting Orion en gesloopt ten behoeve van nieuwbouw van Praktijkschool De Dreef, waarbij de gymzaal blijft behouden. De praktijkschool is al jaren gehuisvest in een tijdelijk gebouw aan Dubbelink, elders in de Venserpolder en reeds jaren wordt door de gemeente Amsterdam voorzien in nieuwbouw voor deze school. De onderhavige locatie aan de Alexander Dumaslaan is prima geschikt voor deze nieuwbouw.

Huisvesting van de praktijkschool op deze locatie betekent dat nog circa 1500 m² terrein overblijft voor een derde functie. Deze is nu nog niet bekend. Gedacht kan worden aan een (niet-woon)functie die aansluit bij de woonbuurt Venserpolder en het station Duivendrecht, en wel van 9 tot 17 uur, gezien de opbouw van de parkeerbalans van het gebied: overdag is voldoende parkeerruimte beschikbaar, maar 's avonds niet.

De nieuwbouw van De Dreef is zo gepositioneerd dat het nieuwe gebouw goed aansluit op de buurt, een hogere dichtheid kan worden gecreëerd en efficiënt grondgebruik en een meer stedelijke oriëntatie naar de Alexander Dumaslaan kan worden gerealiseerd. Het gebouw sluit aan de noordzijde stedenbouwkundig en architectonisch aan op de bestaande, te handhaven gymzaal.

De rooilijn aan de zijde van de Alexander Dumaslaan wordt iets naar de straat verschoven, zodat de overgang openbaar/privé kleiner van maat en schaal wordt dan nu het geval is. Door de ruime maat en een gebrek aan functionaliteit, is deze zone nu moeilijk te beheren en heeft de overgangszone nu een matige uitstraling.

Deze overgangszone moet een groene stedelijke uitstraling krijgen door een groene inrichting en kan zo een contrastrijke zone vormen tussen de straat/trottoir en de nieuwbouw. De rooilijn valt ook samen met de (vooralsnog) te handhaven traforuimte (sloop zou stedenbouwkundig wenselijk zijn, maar brengt te veel financiële risico's met zich mee). Ter plaatse ontstaat dan een, meer dan in de huidige situatie, stedelijk beeld, passend bij de overige bebouwing in de buurt.

De oostgevel van de school is gesitueerd aan een pleinvormige ruimte (voetgangersgebied) tussen de toekomstige Praktijkschool De Dreef en de te handhaven basisschool De Schakel. Deze ruimte heeft een openbare sfeer. De oostgevel is zodanig gepositioneerd dat deze goed aansluit op het trottoir aan de oostzijde van de Albert Camuslaan (naar het winkelcentrum Venserpolder), zodat een logische looproute ontstaat tussen het plein en de buurt. Bijkomend voordeel is dat er zo voldoende ruimte ontstaat tussen de school en de genoemde traforuimte (afstand 8,5 meter).

De oostgevel van de praktijkschool mag speelser en uitnodigender van karakter zijn dan de zuidgevel aan de straat. Te denken valt aan een terugspringende plint of uitspringende delen van de eerste verdieping.

De hoofdentree van de praktijkschool is gesitueerd aan de genoemde openbare ruimte tussen de beide scholen. Vanwege de wederzijds kwetsbare doelgroepen van beide scholen is het gewenst de leerlingen van deze scholen zoveel mogelijk te scheiden. Daarom ligt de entree voor leerlingen van de praktijkschool aan het speelterrein van de praktijkschool. Dit speelterrein bevindt zich aan de binnenzijde van het kavel van de praktijkschool in de oksel van de op te richten bebouwing en is bereikbaar vanaf de Alexander Dumaslaan over een aan de praktijkschool uit te geven terrein tussen de oostgevel van de praktijkschool en de toekomstige derde functie. Het verdient aanbeveling de grens tussen beide kavels te markeren met een duidelijk vormgegeven erfscheiding.

Het kavel heeft een oppervlakte van 2586 m² (inclusief gymzaal). Het lesgebouw is een 2-laags bouwvolume met ca. 2500m² bvo, derhalve ca. 1250m² per bouwlaag. De gevels aan de zuidzijde en de oostzijde zijn de representatieve gevels van het gebouw. De materialisering dient een uitnodigend karakter te hebben en duurzaam te zijn, bijvoorbeeld baksteen.

Installaties op het dak van het gebouw zijn niet zichtbaar vanaf de straat en het plein tussen de scholen.

De mogelijke uitbreidbaarheid van het gebouw in de toekomst kan vanwege de keuze voor stedenbouwkundige verdichting alleen door het toevoegen van een derde bouwlaag. Uitgangspunt hierbij dient te zijn dat de derde bouwlaag het karakter heeft van een opbouw. Passend hierbij is een teruglegging van de gevel van zo'n opbouw ten opzichte van de rooilijn aan de straat en pleinzijde (de zuid- en oostgevel) van minimaal 2 meter.

2.3.2 Architectonische uitgangspunten

Op Praktijkschool De Dreef worden leerlingen voorbereid op het volwassen leven na deze school. De opleiding bestaat uit het vergaren van algemene kennis, maar richt zich vooral op het leren van praktische vaardigheden.

School is de plaats waar leerlingen gedurende hun puberteit naast hun verblijf thuis de meeste tijd doorbrengen. De school moet daarom een veilige en aantrekkelijke omgeving zijn voor leerlingen in de leeftijd van 12 tot 19 jaar.

Praktijkschool De Dreef is een middelbare school voor doorgaans kwetsbare leerlingen. Voor deze leerlingen is het van belang dat zij trots kunnen zijn op hun school en zich ermee kunnen identificeren. De schoolpopulatie is bijzonder kleurrijk, wat bijvoorbeeld terug te zien is in de werkstukken die door de leerlingen worden gemaakt.

Om uiting te geven aan het kleurrijke karakter van de leerlingen wordt in de gevels gewerkt met sterk gekleurde (zonwerende) schermen van geperforeerde staalplaat, op een ondergrond met een neutraler karakter. Deze schermen vormen expressieve maar ook bindende elementen die de verschillende gevels aaneensmeden. Hiermee krijgt het gebouw een uitgesproken identiteit en wordt de expressie van de functie (de kleurrijke school) versterkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.T1107BPSTD-VG01_0003.jpg"

Afbeelding 2.3: Impressie van het ontwerp van de voorgevel

De hoofdvorm van de school voegt zich naar de rationele lay-out en architectuur van de omliggende woonbebouwing, maar onderscheidt zich door het frivolere kleurgebruik, waardoor het gebouw ook een verfrissende impuls geeft aan de (op)waardering van de buurt.

Voor de leerlingen is het van belang dat voor de praktijklessen zoveel mogelijk de reële werksituatie wordt benaderd. In de gevels worden de karakteristieken van de verschillende werkplaatsen uitgesproken.

De werkplaats autotechniek wordt vormgegeven als een garage met overheaddeur, de winkel krijgt een grote etalage waar de in de school gemaakte en verkochte producten getoond worden, het leerlingenrestaurant wordt uitgesproken als een echt restaurant met een eigen entree.

Het gebouw heeft twee vleugels die het schoolplein in een L-vorm omarmen. Het schoolplein functioneert als entreegebied voor de leerlingen en als verblijfplaats tijdens de pauzes. Het moet een veilige, van de buitenwereld afgeschermde plek vormen als buffer tussen de straat en de binnenwereld van de school. Daarom krijgt het gebouw aan deze zijde een lichte en warme uitstraling. Om het verblijf op het schoolplein bij minder gunstige weersomstandigheden aangenamer te maken heeft het gebouw hier een grote luifel. Deze luifel vormt ook een geleidelijke overgang tussen binnen en buiten.

De representatieve hoofdentree voor ouders en bezoekers bevindt zich aan het openbare plein aan de oostzijde van het gebouw. Deze entree krijgt extra hoogte en vormt zo een duidelijk accent in de opbouw van het bouwvolume.

De bestaande gymzaal wordt grotendeels door de nieuwbouw afgeschermd. De gymzaal is bereikbaar vanuit de school, maar voor weekend- en avondgebruik ook vanaf het plein aan de oostzijde van de school. Hiervoor wordt een nieuwe entreepui geplaatst in oksel tussen de zuidoosthoek van de bestaande gymzaal en de oostgevel van de nieuwbouw.

Omdat leerlingen in het praktijkonderwijs vaak snel afgeleid zijn is het van belang dat het gebouw helder en overzichtelijk is. De interne organisatie is gestoeld op een heldere lay-out van rechte verkeersruimtes met aan weerszijden de onderwijsfuncties. Deze verkeersruimten worden bereikt vanuit de spil van het gebouw: een grote centrale ruimte waarop de beide entrees en de verdieping zijn aangesloten. Een extra brede statietrap en een vide vormen een sterke ruimtelijke (zicht)relatie met de verdieping. Deze verbinding wordt nog verder versterkt door een daklicht boven de statietrap.

Hoewel het kleurgebruik in de gangen over het algemeen terughoudend zal zijn, krijgen een aantal in het oog springende elementen (net zoals de gevelschermen buiten) een kleurrijk karakter. Met name de centrale ruimte en bijvoorbeeld het restaurant lenen zich ervoor om op een expressieve manier te worden vormgegeven.

2.4 Vigerend Bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied vigeert bestemmingsplan "Venserpolder". Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 16 februari 2010 en is per 22 april 2010 onherroepelijk geworden. Het plangebied heeft momenteel de bestemming 'Maatschappelijk - 1'. Deze gronden zijn bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, nutsvoorzieningen, tuinen en erven, groenvoorzieningen, (school)pleinen, verkeersareaal, water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Onder maatschappelijke voorzieningen wordt verstaan: overheids-, medische, onderwijs-, sociaal-culturele, sport-, religieuze en vergelijkbare maatschappelijke voorzieningen, waaronder kinderdagverblijven, inclusief ondersteunende horeca.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.T1107BPSTD-VG01_0004.jpg"

Afbeelding 2.4: Uitsnede plankaart bestemmingsplan "Venserpolder", met in rood de plancontour

Op deze gronden mag uitsluitend ten behoeve van de bestemming worden gebouwd. Gebouwen zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan, met dien verstande dat 10% van de gronden buiten het bouwvlak ook bebouwd mogen worden met gebouwen. Binnen het bouwvlak is de maximum bouwhoogte voor gebouwen 4 meter, buiten het bouwvlak 3 meter.

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen tot een bouwhoogte van 2 meter worden opgericht. Binnen het bouwvlak mag 100% bebouwd worden met bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak is dat 10%.

Strijdigheid

De geplande nieuwbouw voorziet in een bouwhoogte tot 9 meter. Dit past niet binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan. Bovendien komt een aanzienlijk deel van het gebouw buiten het bouwvlak te liggen, hetgeen eveneens strijdig is met het vigerende bestemmingsplan.

Het toekomstige gebruik van de gronden als praktijkschool past wel binnen de gebruiksregels van deze gronden.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nota ruimte (2006)

Het belangrijkste ruimtelijke beleidskader op rijksniveau wordt gevormd door de Nota Ruimte. Op grond van art. 9.1.2 lid 1 van het overgangsrecht bij de Wet ruimtelijke ordening (Wro) wordt deze planologische kernbeslissing aangemerkt als Rijksstructuurvisie.

De Nota Ruimte is een nota van het Rijk, waarin de principes voor de ruimtelijke inrichting van Nederland zijn vastgelegd. In de Nota Ruimte gaat het om inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030. In de nota worden de hoofdlijnen van beleid aangegeven, waarbij de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland een belangrijke rol speelt. Onderwerpen die aan bod komen zijn: wonen, woonlocaties en verstedelijking, natuur, landschap en waterbeheer, bereikbaarheid en het ruimtelijk accommoderen van de economie.

Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:

  • versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  • borging van de veiligheid.

Het rijk wil zich niet meer met alles bemoeien en wil strategisch op hoofdlijnen sturen. Decentrale overheden krijgen meer ruimte om hun eigen weg te gaan. Het gaat er uiteindelijk om dat de besluitvorming over de inrichting van de ruimte dichter bij de direct belanghebbenden komt te liggen. De Nota Ruimte kenmerkt zich dan ook door:

  • Ontwikkelingsplanologie: het ruimtelijk beleid moet beter gaan voldoen aan maatschappelijke wensen en sneller uitgevoerd worden. Het accent zal meer liggen op wat kan en minder op wat moet.
  • Decentralisatie: nationale prioriteiten en decentralisatie bepalen de inhoud. De nationale ruimtelijke hoofdstructuur is daarbij een belangrijk kader.
  • Deregulering: dit betekent minder rijkssturing. Provincies en gemeenten kunnen hun eigen verantwoordelijkheid verschillend gaan invullen.
  • Uitvoeringsgerichtheid: het kabinet legt het accent op uitvoering met onder meer een periode die financieel gedekt is tot aan 2010.
  • Voor verstedelijking, infrastructuur en vestiging van bedrijven en economische activiteiten geldt een zogenaamd bundelingsbeleid: nieuwe woongebieden en bedrijvigheid moeten zoveel mogelijk worden aangesloten op bestaande bebouwing en infrastructuur. Hierbij moet bovendien rekening worden gehouden met recreatieve voorzieningen, groen en water.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op basis van artikel 4.3 Wro heeft de Minister de bevoegdheid om in een Algemene Maatregel van Bestuur kaders te stellen, indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) heeft als doel om de ruimtelijke belangen van het rijk vast te leggen. Deze belangen moeten juridisch doorwerken in bestemmingsplannen. Het Barro is vastgesteld op 22 augustus 2011 en per 30 december 2011 in werking getreden.

Het Barro heeft directe gevolgen voor de ruimtelijke besluitvorming van andere overheden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken in bestemmingsplannen. De eerder uitgebrachte PKB's hebben onder de nieuwe Wro de status van structuurvisie gekregen en zijn daarmee niet langer bindend voor andere partijen. Het Barro bevat daarom, passend binnen het nieuwe stelsel van de Wro, een zo beleidsneutraal mogelijke vertaling van deze bestaande ruimtelijke kaders uit de PKB's Nota Ruimte, Derde Nota Waddenzee, Structuurschema Militaire Terreinen en Project Mainportontwikkeling Rotterdam. Het gaat om de kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de rijksbufferzones, de nationale landschappen, de ecologische hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het rijk duidelijk aan welke regels provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen moeten voldoen en wat de ruimte is waarbinnen provincies en gemeenten hun eigen ruimtelijke belangen vorm kunnen geven.

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Minister Schultz van Haegen heeft op 14 juni 2011 de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken in ontwerp aangeboden aan de Tweede Kamer. De SVIR is op 22 november 2011 onder aanvaarding van een aantal moties door de Tweede Kamer aangenomen en treedt begin 2012 in werking.

De nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vervangt verschillende bestaande beleidsdocumenten zoals:

  • de Nota Ruimte;
  • de Structuurvisie Randstad 2040;
  • de Nota Mobiliteit;
  • de MobiliteitsAanpak;
  • de structuurvisie voor de Snelwegomgeving;
  • de agenda Landschap;
  • de agenda Vitaal Platteland;
  • Pieken in de Delta.

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeentes krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.

Het Rijk stelt enkele ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Binnen het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland past het voornemen om de Olympische en Paralympische Spelen in 2028 naar Nederland te halen. Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

3.2 Provinciaal Beleidskader

Structuurvisie Noord-Holland 2040

Op 21 juni 2010 hebben de Provinciale Staten de Structuurvisie Noord-Holland 2040 (Kwaliteit door veelzijdigheid) vastgesteld. De structuurvisie vervangt de twee voormalige streekplannen en geeft de provinciale belangen en ambities weer. Gelijk met de structuurvisie is ook de provinciale verordening en het uitvoeringsprogramma vastgesteld.

Kern van de structuurvisie is dat Noord-Holland een prettige provincie is om te wonen, te werken en te recreëren en dat deze kwaliteiten behouden moeten blijven en verder ontwikkeld dienen te worden. Noord-Holland moet aantrekkelijk blijven in wat het is: een diverse, internationaal concurrerende regio, in contact met het water en uitgaande van de kracht van het landschap.

Door te kiezen voor hoogstedelijke milieus en beperkte uitleg van bedrijventerreinen, wil de Provincie Noord-Holland het landelijk gebied open en dichtbij houden. Door voorzichtig om te gaan met uitleg buiten bestaande kernen speelt ze in op de veranderingen in de bevolkingsontwikkeling op langere termijn. Door in te zetten op het op eigen grondgebied opwekken van duurzame energie draagt ze actief bij aan de CO2-reductie. Door versterking van de waterkeringen en het aanleggen van calamiteitenbergingen houdt ze de voeten droog. En door het landelijk gebied te ontwikkelen vanuit de kenmerken van Noord-Hollandse landschappen en de bodemeigenschappen blijft de provincie bijzonder en aantrekkelijk om in te wonen, te werken en om te bezoeken.

De Provincie Noord-Holland zorgt dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft door in te zetten op klimaatbestendigheid, ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik.

Provinciale Ruimtelijke Verordening

Gelijk met de structuurvisie is de provinciale ruimtelijke verordening vastgesteld. De verordening bevat regels als bedoeld in artikel 4.1 eerste lid Wet ruimtelijke ordening en stelt regels aan de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen. Een belangrijk element in de verordening is het vastleggen van bestaand bebouwd gebied. Het projectgebied valt binnen het bestaand bebouwd gebied. Gemeenten hebben voor bestaand bebouwd gebied grote beleidsvrijheid.

Het projectgebied valt voorts binnen een regionale waterkering. Voor dergelijke gronden moet in een bestemmingsplan een vrijwaringszone worden opgenomen zodat de waterkerende functie wordt beschermd en reconstructies van de waterkeringen mogelijk blijft.

3.3 Gemeentelijk Beleidskader

Structuurvisie Amsterdam 2040

In februari 2011 is de Structuurvisie Amsterdam 2040 vastgesteld door de gemeenteraad. In de structuurvisie geeft Amsterdam aan hoe het zich verder wil ontwikkelen om economisch sterk en duurzaam te zijn. Amsterdam heeft de volgende belangrijke aandachtspunten voor de periode tot 2040.

  • Een aantrekkelijke stad: investeren in woningen en voorzieningen
  • Systeemsprong regionaal openbaar vervoer: ontwikkeling regionaal ov-netwerk, met bijzondere aandacht voor een naadloze overstap tussen auto en openbaar vervoer
  • Hoogwaardiger inrichting openbare ruimte: kwaliteit van de openbare ruimte verbeteren, met name binnen de A10
  • Investeren in recreatief gebruik groen en water: groen en water in en rondom de stad aantrekkelijker maken
  • Postfossiele brandstoftijdperk: Amsterdam klaar maken voor het postfossiele brandstoftijdperk door in te zetten op duurzame energie
  • Olympische Spelen 2028: Amsterdam wil de ruimte bieden aan in ieder geval het olympisch stadion, het olympisch dorp en het zwembad.

Voor Stadsdeel Zuidoost geldt dat uitvoering van de Structuurvisie in het teken staat van drie belangrijke opgaven. De eerste is de verdere ontwikkeling van de gebieden die deel uitmaken van de zogenoemde Zuidoostlob, als onderdeel van de 'internationalisering van de zuidflank'. Hieronder worden onder andere ontwikkelingen geschaard die het woon- en werkklimaat verbeteren, zoals uitgaansgelegenheden, gemengde milieus voor wonen en werken en het Medical Business Park AMC. Een tweede opgave betreft de vernieuwing van de Bijlmermeer. De derde opgave betreft het beter aansluiten van Zuidoost op de stad.

3.4 Stadsdeelbeleid

Structuurvisie Zuidoost

De structuurvisie van het Stadsdeel is op 27 september 2005 vastgesteld door de stadsdeelraad. De structuurvisie geeft de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het stadsdeel weer tot aan 2020. De structuurvisie geeft in hoofdlijnen het ruimtelijk beleid van de periode tot 2020 weer, waarmee een samenhangend perspectief wordt neergezet.

De locatie waar het plangebied is gelegen, is in de structuurvisie aangewezen als te transformeren gebied. Het gebied is te eenzijdig en het is wenselijk dat de wijk wordt gemoderniseerd. Deze transformatie is een ontwikkeling op de lange termijn en valt daarom buiten de horizon van deze structuurvisie. De structuurvisie stelt dat in dit gebied voorlopig alleen ruimte wordt geboden aan kleinschalige ontwikkelingen zoals woninguitbreidingen en uitbreiding van een aantal niet-woningfuncties in de plint van de woongebouwen.

Welstandsnota Zuidoost

In de welstandsnota van het Stadsdeel zijn criteria opgenomen op basis waarvan welstandsadviezen moeten worden gebaseerd. Deze criteria hebben betrekking op de relatie van een bouwwerken met de omgeving en de kenmerken van bouwwerken op zich.

Een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand als:

  • de verschijningsvorm een relatie heeft met het gebruik ervan en de wijze waarop het gemaakt is;
  • het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de openbare ruimte;
  • verwijzingen en associaties zorgvuldig worden gebruikt en uitgewerkt, zodat er concepten en vormen ontstaan die bruikbaar zijn in de bestaande maatschappelijke realiteit;
  • er structuur is aangebracht in het beeld, zonder dat de aantrekkingskracht door simpelheid verloren gaat;
  • het een samenhangend stelsel van maatverhoudingen heeft dat beheerst wordt toegepast in ruimten, volumes en vlakverdelingen;
  • materiaal, textuur, kleur en licht het karakter van het bouwwerk zelf ondersteunen en de ruimtelijke samenhang met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan duidelijk maken.

Inzake onderhavig bouwplan is advies gevraagd bij de welstandscommissie. De welstandcommissie heeft eerder de architect gevraagd om bescheiden met de materialisering van de gevels om te gaan. Op deze wijze komen immers plein en gevels (met zicht op het plein) beter tot hun recht. Het ontwerp is daarop aangepast. Op 7 februari 2012 is de welstandscommissie akkoord gegaan met het aangepaste ontwerp.

3.5 Conclusie

Onderhavig bestemmingsplan maakt de herontwikkeling van een school mogelijk op gronden die op dit moment reeds worden gebruikt ten behoeve van een school. Deze ontwikkeling betekent een kwalitatieve verbetering van de onderwijsvoorzieningen. Deze ontwikkeling past binnen de beleidskaders.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de planologische en milieuhygiënische aspecten die van belang zijn bij de ontwikkeling van een bestemmingsplan. Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient te worden verantwoord dat er geen nadelige gevolgen zijn voor de huidige planologische en milieuhygiënische situatie.

4.2 Archeologie En Cultuurhistorie

4.2.1 Wettelijk kader

Wet op de archeologische monumentenzorg

In 1992 werd in Valetta door de Ministers van Cultuur van de bij de Raad van Europa aangesloten landen het 'Europees Verdrag inzake de bescherming van het Archeologisch Erfgoed', beter bekend onder de naam 'Verdrag van Malta', ondertekend.

De wet tot goedkeuring van het verdrag is aangenomen door het Nederlands parlement en op 9 april 1998 in het Staatsblad gepubliceerd. Na enkele malen uitstel is het wetsvoorstel in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is op 1 september 2007 in werking getreden. De nieuwe wet heeft zijn beslag gekregen via een wijziging van de Monumentenwet 1988, aanpassingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en enkele andere wetten.

Met de nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) is het accent komen te liggen op het streven naar het behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem (in situ) en het beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Uitgangspunt van het nieuwe beleid is tevens het principe 'de verstoorder betaalt'. Bij het voorbereiden van werkzaamheden die het bodemarchief kunnen verstoren (zoals de aanleg van een weg, een nieuwe woonwijk, een bedrijventerrein), dient onderzocht te worden of daardoor archeologische resten verstoord kunnen worden (dat kan bijvoorbeeld door booronderzoek of sleuvenonderzoek - beide na een gedegen bureauonderzoek).

Als uit het onderzoek blijkt dat er archeologische waarden aanwezig zijn en deze niet ter plaatse behouden kunnen blijven, dan dient de initiatiefnemer van het werk de kosten die gepaard gaan met het opgraven en conserveren van de plaats te dragen.

Met de introductie van de nieuwe wet zijn de kerntaken en bestuurlijke verantwoordelijkheden van gemeenten veranderd. Eén van de belangrijkste consequenties is, dat gemeenten een centrale rol is toegekend in de bescherming van archeologisch erfgoed. In de wet is bepaald, dat gemeenten door inzet van een planologisch instrumentarium het archeologisch belang dienen te waarborgen. Bescherming van het archeologisch erfgoed kan onder meer vorm krijgen door in bestemmingsplannen regels ter bescherming van bekende en te verwachten archeologische waarden op te nemen.

4.2.2 Provinciaal beleid

Leidraad Landschap en Cultuurhistorie en de Informatiekaart

Provinciale Staten van Noord-Holland hebben op 21 juni 2010 de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vastgesteld. Met deze leidraad wil de provincie de ruimte bieden aan ontwikkelingen en tegelijkertijd verantwoord omgaan met de cultuurhistorie en waardevolle landschappen. De Informatiekaart Landschap en Cultuurhistorie is een geografische uitwerking waarop informatie is aangegeven over landschapstypen, aardkundige waarden, cultuurhistorische objecten, archeologische verwachtingen en molens, militaire structuren en historische dijken.

Voor het plangebied zijn geen bijzondere waarden aangegeven op de Informatiekaart.

4.2.3 Gemeentelijk beleid

De gemeente heeft sinds december 2010 de Archeologische Signaleringskaart Amsterdam, waarmee een eerste archeologische toets kan worden verricht. Op de Signaleringskaart staat aangegeven op welke locaties archeologisch bureauonderzoek nodig is bij een ruimtelijke ontwikkeling. Het plangebied ligt binnen de zone waar bureauonderzoek nodig is voor ontwikkelingen die groter zijn dan 10.000 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.T1107BPSTD-VG01_0005.jpg"

Afbeelding 4.1: Uitsnede Archeologische Signaleringskaart Amsterdam, met in rood de plancontour

4.2.4 Conclusie

De ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt is kleiner dan 10.000 m2 en bevindt zich op een locatie die volgens de provincie geen bijzondere waarden bevat. Nader onderzoek is om die redenen dan ook niet nodig.

4.3 Bodem

4.3.1 Wettelijk kader

Wet op de ruimtelijke ordening (Wro)

De Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (WABO)

In de WABO staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming (Wbb)

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming. In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit (Bbk)

Het Besluit bodemkwaliteit geeft het lokaal bevoegde gezag de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd.

In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.3.2 Beleid Stadsdeel

In september 2007 heeft het Stadsdeel Zuidoost het Bodembeheerplan vastgesteld. Dit Bodembeheerplan beschrijft de mogelijkheden grond te gebruiken, in of op de bodem. Samen met het Bodembeheerplan heeft het Stadsdeel tevens een bodemkwaliteitskaart vastgesteld, waarop te zien is welke kwaliteit de bodem heeft, in de toplaag, de diepe laag en op het oorspronkelijke maaiveld.

Het plangebied ligt op een locatie die volgens de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart voor zowel de toplaag als de diepe laag als Klasse 1A is aangewezen. Voor deze klasse geldt dat het schone grond betreft en grond die onder de ministeriële vrijstellingsregeling valt met verhoogde gehalten EOX (Extraheerbare organohalogeenverbindingen) en minerale olie door bestanddelen van natuurlijke herkomst.

4.3.3 Onderzoek plangebied

In het plangebied is in oktober 2011 verkennend milieukundig bodemonderzoek verricht door onafhankelijk adviesbureau IDDS (zie bijlage 1). Allereerst is het archief van de gemeente Amsterdam geraadpleegd om inzicht te krijgen in het historisch gebruik. Daaruit blijkt dat het plangebied een gebruik kent als basisschool en dat er voor zover bekend geen tanks hebben gelegen op het onderzoeksterrein. Ook zijn er geen dempingen bekend. De naastgelegen percelen zijn in gebruik ten behoeve van water, de spoorlijn en de openbare weg en deze activiteiten hebben naar verwachting de chemische bodemkwaliteit in het plangebied niet negatief beïnvloed.

Voorts is in het plangebied veldonderzoek uitgevoerd, bestaande uit boringen en waarnemingen. Hierbij zijn sporen van puin en baksteen waargenomen in het opgeboorde bodemmateriaal.

De grond(water)monsters zijn chemisch onderzocht. Hieruit is het volgende te concluderen.

Bovengrond

In de bovengrond zijn plaatselijk bijmengingen met baksteen en puin waargenomen. Op het maaiveld en in het opgeboorde bodemmateriaal zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen.

  • De zintuiglijke schone bovengrond is licht verontreinigd met koper, en is niet verontreinigd met de overige onderzochte zware metalen, PCB’s, PAK en minerale olie.
  • De baksteenhoudende kleigrond is licht verontreinigd met lood, en is niet verontreinigd met de overige onderzochte zware metalen, PCB’s, PAK en minerale olie.
  • De puinhoudende zandgrond is niet verontreinigd met de onderzochte parameters.
  • Het licht verhoogde gehalte kwik is naar alle waarschijnlijkheid te relateren aan de bijmengingen met baksteen. Voor het verhoogd aangetoonde gehalte koper is geen directe oorzaak voor handen.

Ondergrond

  • In de ondergrond zijn geen bijmengingen met bodemvreemde materialen waargenomen. In het opgeboorde bodemmateriaal zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen.
  • De ondergrond is niet verontreinigd met de onderzochte zware metalen, PCB’s, PAK en minerale olie.

Grondwater

  • Het grondwater is licht verontreinigd met barium, en is niet verontreinigd met de overige onderzochte zware metalen, vluchtige aromaten, VOCl en minerale olie.
  • De aangetoonde concentratie barium is vermoedelijk van nature licht verhoogd.

Gelet op de onderzoeksresultaten, te weten de aangetoonde overschrijdingen van de betreffende achtergrondwaarden (grond) en/of de aangetoonde overschrijdingen van de betreffende streefwaarden (grondwater) dient de hypothese onverdacht voor de onderzoekslocatie formeel te worden verworpen. Echter, de gemeten waarden zijn dermate gering dat aanvullend onderzoek naar het voorkomen van deze stoffen in de bodem op het perceel ons inziens en conform het gestelde in de Wet bodembescherming niet noodzakelijk wordt geacht.

Beperkingen inzake het verlenen van een omgevingsvergunning worden op basis van de onderzoeksresultaten uit milieuhygiënisch oogpunt niet voorzien.

Indien op de onderzoekslocatie ten gevolge van graafwerkzaamheden grond vrijkomt en buiten de locatie wordt hergebruikt, vindt hergebruik veelal plaats binnen het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In dat geval dient de chemische kwaliteit van de grond te worden getoetst aan de kwaliteitsnormen die door het Besluit bodemkwaliteit aan de betreffende toepassing worden verbonden.

4.4 Externe Veiligheid

4.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, productie, opslag en transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR), en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR). Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire RNVGS) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen (2006) van toepassing. Voor buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Plaatsgebonden risico

Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Belemmeringenstrook buisleidingen

De bedoeling is dat alle PR 10-6 contouren rondom buisleidingen teruggebracht worden tot een afstand binnen de zgn. belemmeringenstrook, dit is de strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. In de Regels van het bestemmingsplan moet cf art 14 van het Bevb worden vastgelegd dat in de belemmeringenstrook niet gebouwd mag worden, tenzij met toestemming (via een ontheffing of een aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders, en dat werkzaamheden in deze strook alleen mogen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook moet op de verbeelding worden vastgelegd.

Verantwoordingsplicht groepsrisico

Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ont-wikkelingen in het plangebied.

Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het transport van gevaarlijke stoffen en buisleidingen echter een factor 10 lager dan voor inrichtingen.

In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).

4.4.2 Situatie plangebied

In juli 2008 is er door adviesgroep AVIV onderzoek gedaan naar de externe veiligheid in de nabijheid van de spoorlijn Amstel-Abcoude. Hieruit blijkt dat er geen contour aanwezig is voor de grenswaarde 1,0 10-6/jaar omdat overal langs het spoor het plaatsgebonden risico kleiner is dan deze grenswaarde. Het plaatsgebonden risico vormt daarom volgens dit onderzoek geen belemmering voor nieuwbouwplannen langs dit traject.

Voor wat betreft het groepsrisico geldt dat indien het transport over de naastgelegen spoorlijn in een bloktrein plaatsvindt, het groepsrisico in alle situaties kleiner is dan de oriëntatiewaarde. Indien het transport plaatsvindt in een bonte trein dan is het groepsrisico groter dan de oriëntatiewaarde. Dit kan voor toekomstige bebouwing leiden tot een toename van het groepsrisico.

Onderhavig plan maakt een nieuwe school mogelijk op een locatie waar momenteel reeds een school is gevestigd. De nieuwe school zal meer vloeroppervlakte mogelijk maken dan het bestemmingsplan thans mogelijk maakt. Gezien de aard van de toekomstige school zullen er echter minder leerlingen in het toekomstige gebouw aanwezig zijn dan in het huidige gebouw. De huidige school huisvest circa 260 leerlingen, terwijl de toekomstige school 180 leerlingen zal huisvesten. Door deze afname van het aantal leerlingen zal het groepsrisico eveneens afnemen.

Later kan, wanneer gebruikt gemaakt zou worden van de wijzigingsbevoegdheid, de school een opbouw realiseren en daarmee groeien naar 240 leerlingen. Aangezien dit aantal eveneens lager is dan het aantal leerlingen van de huidige school, neemt in dat geval eveneens het groepsrisico af.

Veiligheid nieuwbouw

Gelet op het voorgaande is overleg gevoerd met de brandweer. De ontwikkeling van praktijkschool De Dreef wordt vanuit het oogpunt van veiligheid maatschappelijk verantwoord geacht. De brandweer heeft wel risicobeperkende maatregelen voorgesteld, zoals het tijdig waarschuwen, het opstellen van noodplannen en een goede communicatie vooraf over de risico's en hoe te handelen bij een calamiteit. Ten aanzien van het gebouw wordt geadviseerd om rekening te houden met een BLEVE (een kokende vloeistof-gasexpansie-explosie) en ervoor te zorgen dat ventilatievoorzieningen snel kunnen worden uitgeschakeld.

Geen van deze maatregelen zijn zaken die in een bestemmingsplan worden geregeld. De maatregelen die aan het gebouw kunnen worden getroffen zullen worden getoetst bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning.

4.5 Flora En Fauna

4.5.1 Wettelijk kader

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen.

Bij ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren is het verplicht om vooraf te toetsen of deze kunnen leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen genomen kunnen worden om dit te voorkomen, of de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen. Onder bepaalde voorwaarden geldt een vrijstelling of is het mogelijk van de minister van LNV ontheffing van de algemene verbodsbepalingen te krijgen voor activiteiten op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Ten aanzien van de criteria die voor vrijstellingen en ontheffingen gelden, kunnen drie groepen soorten worden onderscheiden. Deze groepen sluiten aan bij de indeling in tabellen van de AMvB Flora- en faunawet.

Groep 1: Algemene soorten waarvoor een vrijstelling geldt (Tabel 1 AMvB):

Voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling van de verboden 8 tot en met 12. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Wel blijft ook voor deze soorten de zorgplicht van kracht.

Groep 2: Overige soorten waarvoor een vrijstelling geldt wanneer volgens een gedragscode gewerkt wordt (Tabel 2 AMvB; vogels):

Voor een aantal soorten geldt een vrijstelling mits volgens een door het ministerie goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Wanneer een dergelijke gedragscode (nog) niet beschikbaar is, kan een ontheffing worden aangevraagd. Deze kan worden verleend indien de beoogde ruimtelijke ingreep geen afbreuk doet aan de gunstige staat van instandhouding van de soort(en). Eventueel moeten hiertoe mitigerende en compenserende maatregelen genomen worden. Voor vogels geldt echter een uitgebreide toets voor een ontheffing (zie onder groep 3).

Groep 3: Habitatrichtlijn bijlage IV-soorten en in AMvB aanvullend aangewezen soorten (streng beschermde soorten) (Tabel 3 AMvB):

Voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en voor de door het ministerie van LNV per algemene maatregel van bestuur nog aanvullend aangewezen soorten geldt een zwaar beschermingsregime. Voor deze soorten geldt geen vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Een ontheffing kan alleen worden verleend wanneer:

  • geen andere bevredigende oplossing bestaat;
  • sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu gunstige effecten;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

4.5.2 Gemeentelijk beleid

De gemeente Amsterdam heeft in 2008 een Natuurwaardenkaart opgesteld, waarop op basis van biodiversiteit, natuurlijkheid, vervangbaarheid en bijdrage in de ecologische structuur de natuurwaarden staan aangegeven.

Op de Natuurwaardenkaart staan geen natuurwaarden aangegeven voor het plangebied. Wel is aangegeven dat de Bittervoorn in water in de omgeving kan voorkomen en dat het een leefgebied voor de huismus kan zijn.

4.5.3 Situatie plangebied

Ten behoeve van de sloop en de nieuwbouw is er door adviesbureau IDDS een quickscan flora en fauna uitgevoerd (zie bijlage 2). Hierbij is zowel bureauonderzoek als veldonderzoek uitgevoerd, waaruit de volgende conclusies zijn getrokken.

Amfibieën en vissen

De watergang aan de noordgrens van het plangebied herbergt geen beschermde aquatische soorten. De Kleine modderkruiper en de Bittervoorn (beide beschermde soorten) worden niet verwacht en komen niet voor. De beschoeiing van de walkant maakt het voor amfibieën lastig van de oever gebruik te kunnen maken. Deze zijn dan ook niet aangetroffen. Mogelijk is het water verder van onvoldoende kwaliteit in huidige situatie, om beschermde soorten te herbergen.

Reptielen

Het voorkomen van reptielen in deze stedelijke omgeving is op voorhand vrij onwaarschijnlijk. Reptielen zijn niet tijdens het veldbezoek aangetroffen.

Zoogdieren

Grondgebonden zoogdieren

Het plangebied kent geen functie voor grondgebonden beschermde zoogdieren. Tijdens de veldbezoeken welke overdag plaatsvonden, zijn zoogdieren of sporen daarvan niet waargenomen.

Vleermuizen

Vleermuizen worden niet verwacht gebruik te maken van het plangebied. Er zijn geen sporen daarvan aangetroffen. De bebouwing lijkt voor vleermuizen verder ongeschikt vanwege permanente verstoring door school activiteiten.

Vaatplanten

Er staan geen beschermde planten in het plangebied. Bomen zijn relatief jong (5-15 jaar).

Vogels

Leefgebieden in steden worden voor vogels steeds belangrijker. Het huidige plangebied biedt momenteel weinig habitat. Verstoring door de schoolactiviteiten is voor broedsucces te groot. De essen aan de watergang hebben wel enige potentie voor broedgelegenheid. Deze bomen blijven in het nieuwe plan behouden. Kansen liggen vooral aan de overzijde van de watergang, buiten het plangebied. De veldbezoeken vonden plaats buiten het broedseizoen.

Bomen en bossages die broedplaatsen aan vogels bieden, mogen niet tijdens het broedseizoen worden verstoord of worden verwijderd. Mocht de aanvang werkzaamheden zich mogelijk deels in deze periode bevinden (ongeveer 1 maart tot ongeveer 1 augustus), dan dienen deze bomen en bossages daarvoor, dus reeds in herfst of winter, te worden verwijderen.

Insecten

Er komen geen beschermde insecten (Daglinders, Kevers, Libellen & Juffers) in het plangebied voor. De benodigde biotopen hiertoe ontbreken grotendeels.

Bomen

De bomen van enige betekenis binnen de grenzen van het plangebied zijn Essen langs de watergang. Deze blijven in het nieuwe plan gehandhaafd.

Conclusie

Er bestaan bij onderhavig plan geen knelpunten met de Flora- en faunawet met betrekking tot de herontwikkeling van A. Dumaslaan 7. Beschermde soorten komen niet in het plangebied voor. Indien de werkzaamheden in het broedseizoen zullen gaan plaatsvinden, dient men rekening te houden met mogelijke broedgevallen van Meerkoet en Wilde eend aan de overzijde van de watergang, door deze niet onnodig te verstoren.

4.6 Geluid

4.6.1 Wettelijk kader

Wet geluidhinder

Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie.

Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een verkeersweg, een spoorweg, of een gezoneerd industrieterrein valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone. Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarden genoemd in de Wgh, of indien een besluit is genomen om hogere waarden vast te stellen. Voor dit laatste geeft de Wgh een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.

Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden op grond van de Wgh. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het in sommige gevallen, zoals bij drukke 30 km wegen of de nabijheid van een andere weg, toch nodig zijn om de akoestische situatie in kaart te brengen, om te beoordelen of het een goede locatie is voor een geluidgevoelige functie.

4.6.2 Situatie plangebied

Volgens de gemeentelijke geluidsbelastingkaart valt het plangebied binnen zones die een geluidsbelasting kunnen hebben tot 60 dB als gevolg van railverkeer. Er wordt een geluidsonderzoek uitgevoerd om te bepalen of aanvullende maatregelen nodig zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.T1107BPSTD-VG01_0006.jpg"

Afbeelding 4.2: Uitsnede geluidsbelastingkaart gemeente Amsterdam, met in blauw de plancontour

Tevens valt het plangebied binnen 200 meter van de Dolingadreef, waardoor tevens moet worden bepaald in hoeverre deze doorgaande weg van invloed is op de geluidsbelasting van het plangebied.

Binnen het plangebied is eind 2011 akoestisch onderzoek verricht door adviesbureau IDDS (zie bijlage 3). Uit het onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting van de gezoneerde wegen in de nabijheid van het plangebied (Dolingadreef, Pablo Nerudalaan en de busbaan) ruim lager zal zijn dan de voorkeurswaarde van 45 dB.

De Alexander Dumaslaan is een 30 km/u weg en daarom niet-gezoneerd. De geluidsbelasting van deze weg bedraagt maximaal 50 dB. Dit is hoger dan de voorkeurswaarde van 48 dB, maar ruim lager dan de ten hoogst toelaatbare waarde die geldt voor gezoneerde wegen. Op basis daarvan wordt gesteld dat de geluidsbelasting van de Alexander Dumaslaan aanvaardbaar is.

De geluidsbelasting als gevolg van de verschillende nabijgelegen spoorwegen bedraagt maximaal 55 dB. De voorkeurswaarde van 55 dB wordt hiermee niet overschreden. De spoorwegen vormen daarmee geen belemmering voor het plan.

De geluidsbelasting afkomstig van de luchtvaart bedraagt maximaal 55 dB. Aanbevolen wordt om in het ontwerp van het gebouw rekening te houden met deze geluidsbelasting.

Geconcludeerd kan worden dat de geluidsbelasting geen belemmering vormt voor onderhavig plan.

4.7 Kabels En Leidingen

Binnen het plangebied of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen kabels of leidingen gelegen waar in het bestemmingsplan rekening mee moet worden gehouden.

4.8 Luchthavenindelingsbesluit

In de Wet Luchtvaart zijn zaken aangaande de luchtvaart geregeld, zoals de eisen die gesteld worden aan vliegtuigen en de luchtverkeersleiding, maar ook grenswaarden voor geluidsoverlast en regels voor bebouwingshoogte op en rond luchthavens. Op basis van deze wet is in het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol (LIB) vastgelegd welk gebied als luchthaven bestemd is en voor welk gebied daaromheen beperkingen gelden ten behoeve van de veiligheid en geluidsbelasting.

Het plangebied ligt in het zogeheten beperkingengebied. Er geldt in het plangebied een maximale bouwhoogte van 150 meter.

De maximale bouwhoogte binnen dit bestemmingsplan ligt ruim onder 150 meter, waarmee het in overeenstemming is met het LIB.

4.9 Luchtkwaliteit

4.9.1 Wettelijk kader en beleidskader

Wet milieubeheer

In de Wet milieubeheer zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Titel 5.2 Wm 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen in bijlage 2 zijn minder kritisch.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)

De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. De jaargemiddelde norm voor fijn stof moet uiterlijk in juni 2011 gehaald zijn en de daggemiddelde en jaargemiddelde norm voor NO2 uiterlijk 1 januari 2015. Om deze normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma.

Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende besluiten van belang.

Besluit en regeling 'niet in betekenende mate'

De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten die in betekenende mate bijdrage kunnen worden opgenomen in het NSL, als is aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Met projecten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging is rekening gehouden in de autonome ontwikkeling van de luchtkwaliteit.

Het Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een bepaald project wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd.

NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met betrekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan, bijvoorbeeld om de bewoners en/of kinderen in een school/kinderdagverblijf aan de gebiedsontsluitende wegen.

Besluit gevoelige bestemmingen

Met dit besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide. Gevoelige bestemmingen zijn gedefinieerd als gebouwen met de bijbehorende terreinen van scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen en vergelijkbare functies. Woningen worden hier niet toe gerekend. Het besluit voorziet in zones waarbinnen luchtkwaliteitonderzoek nodig is, namelijk 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg.

Wanneer in de onderzoekszone de grenswaarden voor fijn stof of stikstofdioxide (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo'n plek de vestiging van de gevoelige bestemming niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10 % van het totale aantal blootgestelden toegestaan.

Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam

Het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam (20 april 2008) beschrijft waarom Amsterdam genoodzaakt is de luchtkwaliteit in de stad te verbeteren en hoe de stad dit nastreeft.

De luchtkwaliteit is in Amsterdam de afgelopen 15 jaar verbeterd, maar door strengere eisen die tegenwoordig gesteld worden en de toegenomen aandacht voor de relatie tussen gezondheid en luchtkwaliteit, is het noodzakelijk om aan de luchtkwaliteit te blijven werken.

Het karakter van de in het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam opgenomen maatregelen loopt uiteen. Er worden maatregelen genoemd die direct toepasbaar zijn op concrete gevallen, naast meer generiek beleid. De generieke maatregelen zullen leiden tot een verbetering van luchtkwaliteit in de gehele stad en hebben daarmee ook een positieve betekenis voor de luchtkwaliteit langs wegvakken waar sprake is van specifieke knelpunten.

Aangezien het gemotoriseerde verkeer in Amsterdam de belangrijkste veroorzaker is van de knelpunten in luchtkwaliteit, hebben de meeste maatregelen betrekking hierop. Toch is er ook aandacht voor andere bronnen van verontreiniging en voor andere doelgroepen. Dit blijkt onder meer uit de actiepunten die betrekking hebben op stadsverwarming (doelgroepen huishoudens en bedrijven) en de scheepvaart. Het Actieplan bevat bronmaatregelen die bijvoorbeeld gericht zijn op het schoner maken van het eigen wagenpark van de gemeente en van de vrachtwagens die in de stad rond rijden. Er zijn echter ook effectgerichte maatregelen opgenomen die dienen ter bescherming van de ontvangers van de luchtverontreiniging.

4.9.2 Situatie plangebied

Onderhavig bestemmingsplan maakt nieuwbouw van een school mogelijk op een locatie waar reeds een school gevestigd is. Wel wordt de school qua oppervlakte groter dan de bestaande school. Deze verandering is echter dusdanig klein dat deze 'niet in betekenende mate' van invloed is op de luchtkwaliteit.

Het plangebied ligt evenmin binnen de invloedssfeer van een provinciale weg of een rijksweg. Nader luchtkwaliteitsonderzoek is derhalve niet nodig.

4.10 Milieueffectrapportage

4.10.1 Wettelijk kader

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de Europese richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een M.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije M.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de Europese richtlijn milieu-effectbeoordeling (kenmerk en plaats van het project, kenmerk van potentieel effect).

4.10.2 Situatie plangebied

Onderhavig bestemmingsplan is gericht op het oprichten van een nieuwe school die qua inhoud en oppervlakte enigszins groter kan worden dan de bestaande school. Het bouwvlak van het huidige bestemmingsplan is circa 2335 m2 groot, waarbij één bouwlaag mogelijk is. Onderhavig bestemmingsplan maakt een bouwvlak mogelijk van circa 1250 m2, met twee bouwlagen bebouwd kan worden. Het totale vloeroppervlakte kan als gevolg van onderhavig bestemmingsplan 2500 m2 worden.

Deze wijziging is dusdanig gering dat een m.e.r.-beoordeling niet verplicht is. Deze verplichting geldt bijvoorbeeld voor ontwikkelingen die 2000 of meer nieuwe woningen behelzen, of groter zijn dan 100 hectare. De kenmerken van het plan; de grootte, cumulatie met andere projecten, gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, en risico van ongevallen, geven geen aanleiding om alsnog een milieueffectrapportage te starten. De gevolgen van het plan voor afzonderlijke milieuaspecten worden in overige paragrafen van dit hoofdstuk behandeld, waardoor voldoende rekening wordt gehouden met de effecten van het plan op het milieu.

4.11 Verkeer En Parkeren

In het toekomstige gebouw zullen minder leerlingen worden gevestigd en zullen minder lokalen zijn dan in het huidige gebouw. Een toename van verkeersdrukte is derhalve niet te verwachten.

De toekomstige school zal in eerste instantie bestaan uit 12 leslokalen, waar de huidige school uit 18 lokalen bestaat.

Ook indien, met behulp van de wijzigingsbevoegdheid, de school wordt uitgebreid met een opbouw, zullen er niet meer dan 18 lokalen in het nieuwe schoolgebouw zijn gevestigd.

De Parkeernota Zuidoost 2008 (30 juni 2008) noemt geen specifieke parkeernorm voor scholen. De Parkeernota verwijst voor voorzieningen die niet worden genoemd bij de parkeernormen naar de parkeerkencijfers van het CROW 2004. Deze parkeerkencijfers berekenen het aantal benodigde parkeerplaatsen bij scholen per lokaal, waarbij wordt aangegeven dat er tussen de 0,5 en 1,0 parkeerplaats per lokaal dient te zijn.

Omdat het aantal lokalen niet zal toenemen hoeven er volgens de Parkeernota geen extra parkeervoorzieningen te worden gerealiseerd.

4.12 Water

4.12.1 Wettelijk kader en beleidskader

Europese kaderrichtlijn water (2000)

Deze kaderrichtlijn Water beoogt het instrumentarium te bieden om oppervlaktewater en grondwater in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht te beschermen en te verbeteren. Ook het bevorderen van een duurzaam watergebruik, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen, en de afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte vormen belangrijke doelstellingen. Om deze doelen te realiseren, reikt de richtlijn diverse instrumenten aan zoals maatregelenprogramma’s, stroomgebiedbeheersplannen, monitoringverplichtingen en economische analyses van het watergebruik inclusief de kostenterugwinning van waterdiensten.

Nationaal Waterplan 2009 - 2015 (2009)

In december 2009 heeft het kabinet het Nationale Waterplan vastgesteld. Het Nationale Waterplan is het formele Rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het Rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het is de opvolger van de vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Op basis van art. 2.3 Wro heeft de Minister de bevoegdheid om ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening structuurvisies vast te stellen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationale Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens structuurvisie.

De Vierde Nota waterhuishouding ging uit van integraal waterbeheer en een watersysteembenadering. Dit wordt met het nationaal waterplan voortgezet.

Met het waterplan wordt ingezoomd op verschillende vlakken. Voor een duurzaam waterbeleid is het belangrijk om water de ruimte te geven en waar mogelijk mee te bewegen met en gebruik te maken van natuurlijke processen, zoals nu al gebeurt bij Ruimte voor de Rivier. Het Rijk vindt het daarbij van belang dat bij alle wateropgaven en -maatregelen maximaal wordt aangesloten bij andere opgaven en maatregelen.

Versterking water en ruimte

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn.

Provinciaal Waterplan

Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het Waterplan schept duidelijkheid over de strategische waterdoelen tot 2040 en de provinciale acties tot 2015. De strategische waterdoelen van de provincie zijn:

  • het waarborgen van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingsrisico's door middel van preventie, beperking van gevolgschade en rampenbeheersing;
  • het in balans en verantwoord benutten en beleven van water door mens, natuur en bedrijvigheid;
  • het zorgen voor voldoende en schoon water;
  • het zorgen voor maatwerk in het grond- en oppervlaktewatersystemen.

De provincie wil deze doelen bereiken door integrale gebiedsontwikkeling en het pro-actief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur.

Voor de periode 2010-2015 zijn twee speerpunten gekozen:

  1. 1. De zandige versterking van de Noorzeekust wordt aangegrepen om de regio ruimteljik en economisch te versterken.
  2. 2. Extra aandacht wordt besteed aan de economische kant van het water.

Keur Amstel, Gooi en Vecht

In de Keur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht staat aangegeven wat wel en niet is toegestaan in het water en daaromheen. Bij de Keur horen Keurkaarten met informatie over wateren en waterkeringen.

Wanneer werkzaamheden verricht gaan worden aan of op het water of in de buurt van een dijk dan kan het zijn dat een watervergunning nodig is.

Waterbeheerplan

Het Waterbeheerplan is op 17 juni 2010 vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Het Waterbeheerplan gaat in op de verantwoordelijkheden van het waterschap: zorg voor voldoende en schoon water en veiligheid achter de dijken. Daarnaast komen maatschappelijke taken aan bod, zoals het zorgen voor goede en veilige vaarwegen, verbeteren van recreatie- en natuurgebieden en onderhoud van het cultuurhistorische landschap.

4.12.2 Situatie plangebied

Ten behoeve van de nieuwbouw van de school zal het huidige schoolgebouw (circa 2335 m2 oppervlakte) worden gesloopt. Het nieuwe schoolgebouw zal een kleinere oppervlakte beslaan (circa 1250 m2). De gronden ten noorden van het oude schoolgebouw zijn momenteel reeds verhard en worden als schoolplein gebruikt. Ook in de toekomstige situatie zullen omliggende gronden benut worden als schoolplein en daarmee verhard zijn. De verharding zal derhalve als gevolg van de nieuwbouw niet toenemen.

Negatieve gevolgen voor de waterhuishouding zijn daarom niet te verwachten.

Hoofdstuk 5 Juridische Opzet

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de uitgangspunten zijn verwoord in de regels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op afzonderlijke bestemmingen. Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het projectbesluit. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding is één bestemming aangegeven. Aan deze bestemming zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de aanleiding, onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

5.2 Hoofdopzet

5.2.1 Verbeelding

Op de verbeelding is één bestemming ('Maatschappelijk') aangegeven. Daarnaast zijn een bouwvlak en maatvoeringsvlakken aangegeven. De bouwhoogten zijn per maatvoeringsvlak aangegeven op de verbeelding.

Hetgeen is aangegeven op de verbeelding heeft alleen een juridische betekenis als daar in de regels gevolgen aan worden verbonden. Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding (bijvoorbeeld topografische gegevens en figuren).

5.2.2 Planregels

De hoofdstukken met de planregels hebben de volgende indeling.

  • Hoofdstuk 1 (artikelen 1 en 2) bevat inleidende regels. In de inleidende regels worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven en wordt de wijze van meten uitgelegd.
  • Hoofdstuk 2 (artikel 3) bevat de regels van de bestemming 'Maatschappelijk'. In deze regels wordt de bestemming omschreven en worden de bouw- en gebruiksregels verwoord.
  • Hoofdstuk 3 (artikelen 4 en 5) bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel en verwijzing naar overige regelgeving.
  • Hoofdstuk 4 (artikel 6) bevat de slotregel.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Over het voorontwerp van dit bestemmingsplan wordt gelegenheid tot inspraak geboden. De resultaten van zowel het vooroverleg met de maatschappelijke instanties, belangengroeperingen en andere overheden, evenals de inspraak zullen in het bestemmingsplan worden verwerkt.

6.2 Economische Uitvoerbaarheid

De kosten voor de sloop van het bestaande schoolgebouw en de bouw van het nieuwe schoolgebouw zullen worden gedragen door de initiatiefnemer. Deze heeft daartoe een beschikking van de gemeente Amsterdam op grond van de gemeentelijke regeling voor de bouw van scholen volgens normkostenvergoeding. De gemeente draagt derhalve geen financiële risico's voor de realisatie van het project

6.3 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

6.3.1 Inspraak

Conform de inspraakverordening van het Stadsdeel Zuidoost zal het voorontwerp bestemmingsplan zes weken ter inzage worden gelegd. Tijdens de inspraakprocedure wordt eenieder in de gelegenheid gesteld inspraakreacties in te dienen op het voorontwerp. Daarmee is maatschappelijke inbreng bij verordening geborgd.

Het voorontwerp heeft van 7 december 2011 tot 18 januari 2012 ter visie gelegen volgens het bepaalde in de inspraakverordening van het stadsdeel Zuidoost.

Op woensdag 11 januari 2012 is van 19.30 tot 21.00 uur ten huize van OBS De Schakel een informatieavond gehouden over het voorontwerp bestemmingsplan en het bouwplan van de praktijkschool. Aanwezig waren namens Stichting Kolom en het stadsdeel de heren Jos de Wit, Gerard Lont, Jan Rietvink, Frank van Baarsen, Benno van Dam, KeesJan van Veenendaal en Bert Meijer. Verder waren de heren Ronald Heida en Rob Schuijt namens stichting Sirius c.q. OBS De Schakel aanwezig en de dames Gilma Laurence en Henna Symor namens stichting SES.

Aan betrokkenen is in het algemeen informatie verstrekt over de planvorming en het bouwplan.

De aankondiging voor de informatieavond is in het kader van de tervisielegging van het voorontwerp bestemmingsplan gepubliceerd op 7 december 2011 op de website van het stadsdeel. Tevens is op 7 december 2011 door de heer Bert Meijer, projectmanager namens het stadsdeel, bij gelegenheid mondeling en informatie verstrekt aan de heer Jozef Badal, bewoner van de Alexander Dumaslaan en voorzitter van de bewonersvereniging blok 9 en 10 van Eigen Haard, die aangaf zijn buren te zullen informeren over de tervisielegging en de informatieavond.

6.3.2 Overleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleg plegen met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie, de inspecteur voor de ruimtelijke ordening en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Tijdens het planproces voorafgaand en tijdens het opstellen van het voorontwerpbestemmingsplan worden de gebruikelijke overlegpartijen van het Rijk, provincie en Waternet bij het vooroverleg betrokken.

De volgende partijen zijn benaderd in het kader van het art 3.1.1 Bro overleg: Waternet, Provincie Noord-Holland, Brandweer, Gemeente Diemen, Dienst Ruimtelijke Ordening, Ministerie van I&M en ProRail.

Waternet heeft als enige partij gereageerd. Waternet vraagt in haar reactie aandacht voor duurzaam bouwen en de grondwaterproblematiek.

Antwoord op de reactie van Waternet

Ten aanzien van het aspect duurzaam bouwen geldt dat het stadsdeel een milieubeleidsplan heeft opgesteld waarin staat dat geen uitlogende materialen gebruikt mogen worden.

Ten aanzien van het aspect grondwater geldt dat het stadsdeel Zuidoost het Waterplan Amsterdam Zuidoost heeft opgesteld. Dit waterplan ligt op het moment als ontwerp ter inzage. Het waterplan geeft aan dat bebouwing ter plaatse van een ontwateringsdiepte kleiner dan 0,5 meter ongewenst is, tussen 0,5 meter en 0,9 meter veelal acceptabel en groter dan 0,9 meter ideaal is. Het waterplan geeft aan dat er voor de Venserpolder geen knelpunten zijn qua ontwateringsdiepte.

6.3.3 Zienswijzen

Het ontwerp-bestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen: van 7 maart 2012 tot en met 18 april 2012. Een ieder heeft de gelegenheid gekregen zienswijzen te geven op het plan.

Er zijn naar aanleiding van de terinzagelegging geen reacties ontvangen. Een Zienswijzennota is daarom niet opgesteld. Het bestemmingsplan is vervolgens ongewijzigd vastgesteld.

Bijlage 1 Verkennend Bodemonderzoek

Bijlage 1 Verkennend bodemonderzoek

Bijlage 2 Flora En Fauna Onderzoek

Bijlage 2 Flora en fauna onderzoek

Bijlage 3 Akoestisch Onderzoek

Bijlage 3 Akoestisch onderzoek