Kop Weespertrekvaart
Bestemmingsplan - Amsterdam
Onherroepelijk op 19-01-2011 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplanKop Weespertrekvaart van de gemeente Amsterdam.
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0363.U0902BPGST-OH01 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).
1.3 aanduiding
Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 aanduidingsgrens
De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.5 aanduidingsvlak
Een op de (digitale) plankaart aangegeven vlak met eenzelfde aanduiding.
1.6 achtergevel
De van de weg afgekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg afgekeerde gevel, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt.
1.7 antenne-installatie
Installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de wel of niet in de techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.
1.8 antennedrager
Een antennemast of andere constructie bedoeld voor de vestiging van een antenne.
1.9 archeologisch rapport
Een rapport waarin de archeologische waarden van het terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate wordt vastgelegd.
1.10 archeologische waarde
Terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
1.11 automatenhal
Een voor het publiek toegankelijke ruimte waar meer dan twee speelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen zijn opgesteld.
1.12 bebouwing
Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.13 bebouwingspercentage
Een in de voorschriften of (digitale) plankaart aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bestemmingsvlak of bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd. Bij het ontbreken van een percentage geldt een bebouwingspercentage van 100 %.
1.14 bestaande bebouwing of gebruik
Bebouwing of gebruik zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
1.15 bestemmingsgrens
De grens van een bestemmingsvlak.
1.16 bestemmingsvlak
Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.17 bijzondere bouwlaag
Kelder, souterrain, kap, dakopbouw.
1.18 bouwen
Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
1.19 bouwgrens
De grens van een bouwvlak.
1.20 bouwlaag
Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.
1.21 bouwperceel
Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.22 bouwperceelgrens
Een grens van een bouwperceel.
1.23 bouwvlak
Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.24 bouwwerk
Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.25 brutovloeroppervlakte (bvo)
De totale oppervlakte van de bouwlagen met inbegrip van de bouwconstructies, magazijnen, dienstruimten, bergingen etc.
1.26 consumentverzorgende dienstverlening
Persoonlijke verzorging van consumenten, waaronder kapperszaken, schoonheidsinstituten en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven.
1.27 culturele voorzieningen
Musea, (muziek)theaters, expositieruimten en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.
1.28 detailhandel
Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
1.29 detailhandel in volumineuze goederen
Detailhandel in goederen van grote omvang, die vanwege de aard en omvang van de producten een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, zoals bouwmarkten, grootschalige meubelbedrijven, keuken-, sanitair- en tegelbedrijven.
1.30 dienstverlening
Het verrichten van activiteiten welke bestaan uit het verlenen van diensten aan derden met of zonder rechtstreeks contact met het publiek. Onder te verdelen in:
- 1. consumentverzorgende dienstverlening;
- 2. zakelijke dienstverlening;
- 3. maatschappelijke dienstverlening.
1.31 eerste bouwlaag / plint
De bouwlaag op de begane grond.
1.32 galerie
Een ruimte uitsluitend bestemd voor de tentoonstelling en verkoop van kunstwerken.
1.33 gebouw
Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.34 geldwisselkantoor
Een voor publiek toegankelijke ruimte waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het wisselen van geld.
1.35 geluidluwe zijde
De zijde van een gebouw waar het geluid de voorkeursgrenswaarde zoals bedoeld in de Wet geluidhinder niet overschrijdt, dan wel een serre of loggia wordt gerealiseerd met voorzieningen waardoor deze voorkeurswaarde op de scheidingsconstructie van de achtergelegen verblijfsruimte wordt bereikt.
1.36 groenvoorziening
Ruimten in de open lucht, waaronder in ieder geval worden begrepen (bos)parken, plantsoenen, openbaar groen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.
1.37 internetcafé
Een gelegenheid waar de hoofdactiviteit of één van de activiteiten wordt gevormd door het bedrijfsmatig de gelegenheid bieden tot internetten (het raadplegen van websites, e-mailen en dergelijke).
1.38 kampeermiddelen
Een tent, tentwagen, kampeerauto of een caravan, danwel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of een gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd, ingericht of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
1.39 langzaamverkeersroute
Verkeersverbinding, die uitsluitend bedoeld is voor fietsers en voetgangers en vergelijkbare verkeersdeelnemers.
1.40 maatschappelijke dienstverlening
Het verlenen van diensten op het gebied van overheids-, educatieve, welzijns- (para-)medische, sociaal-medische, levensbeschouwelijke, sociaal-culturele voorzieningen.
1.41 nutsvoorziening
Een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, pompstations, gemalen, telefooncellen en zendmasten.
1.42 ondergrondse parkeervoorziening
Parkeervoorziening gelegen onder peil.
1.43 openbare ruimte
Rijwegen, voet- en fietspaden, pleinen, groenvoorzieningen en water, met in begrip van bij deze voorzieningen behorende nutsvoorzieningen, bermen, taluds, waterlopen en waterbouwkundige kunstwerken, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.
1.44 overbouwing / onderdoorgang
Een op de (digitale) plankaart aangegeven gebied waar, binnen het bouwvlak een doorgang mogelijk moet zijn waarboven bebouwing mag worden opgericht.
1.45 peil
Onder het peil wordt verstaan:
- a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw;
- c. indien in of op het water wordt gebouwd: het N.A.P. of het plaatselijk aan te houden waterpeil.
1.46 plankaart
De plankaart van het bestemmingsplanKop Weespertrekvaart van de gemeente Amsterdam.
1.47 planregels
De regels, deel uitmakende van het bestemmingsplanKop Weespertrekvaart van de gemeente Amsterdam
1.48 praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis
Dienstverlening, voornamelijk bestaande uit hoofdarbeid, waarbij in overwegende mate de woonfunctie behouden blijft.
1.49 prostitutie
Het aanbieden of verrichten van seksuele diensten tegen een materiële vergoeding.
1.50 prostitutiebedrijf
Een bedrijf waar prostitutie wordt bedreven.
1.51 scheidingslijn bebouwingswaarden
Een op de plankaart aangegeven lijn welke de scheiding aangeeft tussen bouwvlakken met dezelfde bestemming waar verschillende bebouwingswaarden zoals maximale bouwhoogten en bouwpercentages zijn toegestaan.
1.52 seksinrichting
Een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin tegen betaling handelingen en/of voorstellingen plaatsvinden van erotische en/of pornografische aard. Hieronder worden mede begrepen een seksbioscoop, -theater, -automatenhal en -winkel en naar de aard daarmee te vergelijke inrichtingen.
1.53 smartshop
Een winkel waarin de hoofdactiviteit of een van de activiteiten wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen.
1.54 spoorwegvoorzieningen
Dienstgebouwen, stations, rails, perrons, overkappingen, fietsenstallingen, viaducten en onderdoorgangen, taluds, geluidsschermen, (keer-)muren, transformatorgebouwen, stationsvoorzieningen en vergelijkbare gebouwen en bouwwerken behoeve van railvervoer.
1.55 Staat van Inrichtingen
De als bijlage opgenomen lijst, behorende bij deze voorschriften, waarin vormen van gebruik anders dan wonen, zijn aangegeven, ingedeeld in categorieën van toenemende hinder.
1.56 telefooninrichting / belhuis
Een voor publiek toegankelijk ruimte waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden en ontvangen van faxen.
1.57 voorgevelrooilijn
Een lijn die evenwijdig aan de as van de weg, langs een wegzijde met een regelmatig ligging van de voorgevel van de bestaande bebouwing is gelegen, die zoveel mogelijk aansluit aan de voorgevels van de bestaande bebouwing en zoveel mogelijk overeenkomstig de richting van de weg loopt.
1.58 waterkering
Natuurlijke of kunstmatige begrenzing of afscheiding die het water in zijn loop tegenhoudt en achterliggende gebied beschermt tegen inundatie.
1.59 waterpeil
Het N.A.P. of het plaatse aan te houden waterpeil.
1.60 waterstaatkundige werken / voorzieningen
Werken, waaronder begrepen kunstwerken, verband houden met de waterstaat, zoals dammen, dijken, sluizen, beschoeiingen, remmingswerken, uitgezonderd steigers.
1.61 weg
Alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen zijnde, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken, nutsvoorzieningen, alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.
1.62 wet
Wet ruimtelijke ordening.
1.63 woning
Een complex van ruimten, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijke huishouden.
1.64 zakelijke dienstverlening
Het verlenen van diensten die bestaan uit het verlenen van economische of commerciële diensten aan derden, waarvan de uitoefening geschiedt in een rechtstreeks contact met het publiek, zoals banken, reisbureaus.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de bouwdiepte van een bouwwerk
vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.
2.2 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.4 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.5 de minimum bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf peil tot aan het punt van het gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, waaraan de bouwhoogte ten minste moet voldoen, waarbij in ieder geval geldt dat de omhullende gevel van een gebouw aan deze minimum bouwhoogte moet voldoen.
2.6 de begrenzing van de onderscheidene bestemmingen
voorzover niet in maten op de kaart vastgelegd, door middel van meting op de plankaart vanaf het hart van de lijn met een nauwkeurigheidsgraad van 1 meter.
2.7 de bebouwingsoppervlakte
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.8 de brutovloeroppervlakte van een gebouw
de bebouwde oppervlakte van de afzonderlijke bouwlagen bij elkaar opgeteld.
2.9 de hoogte van een windturbine
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
2.10 de bouwhoogte van een antenne-installatie
tussen de voet van de antennedrager en het hoogste punt van de antenne-installatie; als de antennedrager aan de gevel van een gebouw wordt bevestigd, wordt gemeten tussen het punt waarop de antenne met antennedrager het dakvlak kruist en het hoogste punt van de antennedrager.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen - 1
3.1 Bestemmingsomschrijving
De op de (digitale) plankaart voor Groen - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. plantsoenen;
- b. parken;
- c. groenvoorziening;
- d. water, zoals waterlopen en waterpartijen;
- e. voet- en fietspaden;
- f. in- en uitritten ten behoeve van gebouwde parkeervoorzieningen binnen de bestemming “Wonen - 2;
met de daarbij behorende
- g. bruggen;
- h. speelvoorzieningen;
- i. nutsvoorzieningen;
- j. ondergrondse infrastructuur.
3.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende regels;
- a. op en onder deze de gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
- b. de bouwhoogte mag maximaal 1 meter bedragen;
- c. het bebouwingsoppervlakte mag totaal maximaal 10 m2 bedragen.
3.3 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid 3.1 genoemde gronden gelden de volgende specifieke gebruiksregels:
- a. de totale oppervlakte van water mag binnen de bestemmingen Wonen - 2 en Groen - 1 gezamenlijk niet minder bedragen dan 1.380 m2;
- b. In aanvulling op het algemene gebruiksverbod in artikel 7.10 van de wet is het in ieder geval verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken ten dienste voor parkeren.
Artikel 4 Groen - 2
4.1 Bestemmingsomschrijving
De op de (plankaart voor Groen - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. plantsoenen;
- b. parken;
- c. ecologische verbindingszone;
- d. groenvoorzieningen;
- e. water, zoals waterlopen en waterpartijen;
- f. in- en uitritten ten behoeve van gebouwde parkeervoorzieningen binnen de bestemming “Wonen-2;
- g. voetpaden;
- h. aanlanding van de voetbrug als bedoeld in artikel 9, lid 9.1, sub d;
met de daarbij behorende
- i. speelvoorzieningen;
- j. nutsvoorzieningen;
- k. ondergrondse afvalcontainers;
- l. ondergrondse infrastructuur.
4.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 4.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende regels;
- a. op en onder deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd;
- b. de bouwhoogte mag maximaal 1 meter bedragen;
- c. het bebouwingsoppervlakte mag totaal maximaal 10 m2 bedragen;
- d. in afwijking van het bepaalde in sub b en c geldt voor speelvoorzieningen dat de bouwhoogte maximaal 5 meter en het bebouwingsoppervlakte maximaal 30 m2 mag bedragen.
4.3 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid 4.1 genoemde gronden gelden de volgende specifieke gebruiksregels:
- a. In aanvulling op het algemene gebruiksverbod in artikel 7.10 van de wet is het in ieder geval verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken ten dienste voor parkeren.
Artikel 5 Verkeer - 1
5.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Verkeer - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wegen;
- b. voet- en fietspaden;
- c. parkeervoorzieningen;
met de daarbij behorende
geluidwerende voorzieningen;
- d. bermen en beplanting, groenstroken en overige groenvoorzieningen;
- e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
- f. ondergrondse infrastructurele voorzieningen;
- g. nutsvoorzieningen.
5.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 5.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende regels:
- a. op en onder deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
- b. de bouwhoogte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 1,5 meter bedragen;
- c. het bebouwingspercentage mag maximaal 5 % bedragen.
5.3 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid 5.1 genoemde gronden gelden de volgende specifieke gebruiksregels:
- a. voor wegen geldt dat mag worden voorzien in maximaal twee rijstroken.
Artikel 6 Verkeer - 2
6.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Verkeer-2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wegen;
- b. voet- en fietspaden;
- c. openbare ruimte;
- d. parkeervoorzieningen;
- e. in- en uitritten ten behoeve van gebouwde parkeervoorzieningen binnen de aangrenzende bestemmingen Wonen - 1en Wonen - 2;
- f. speelvoorzieningen ten behoeve van een kinderdagverblijf;
met de daarbij behorende
- g. geluidwerende voorzieningen;
- h. bermen en beplanting, groenstroken en overige groenvoorzieningen;
- i. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
- j. ondergrondse infrastructurele voorzieningen;
- k. nutsvoorzieningen.
6.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 6.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende regels;
- a. op en onder deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd, met uitzondering van het bepaalde onder d en e;
- b. het bebouwingspercentage mag maximaal 5 % bedragen;
- c. de bouwhoogte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 1,5 meter bedragen;
- d. ten behoeve van de bestemming Wonen - 1 mogen vanaf de tweede bouwlaag van gebouwen binnen deze bestemming aan- en uitbouwen, balkons, erkers, overstekken, gevelaccenten met een maximum bouwdiepte van 1,5 meter worden gebouwd.
6.3 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid.6.1 genoemde gronden gelden de volgende specifieke gebruiksregels:
- a. voor zover wegen worden gerealiseerd, mogen uitsluitend 30-km wegen worden aangelegd.
Artikel 7 Verkeer - 3
7.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Verkeer-3 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. voet- en fietspaden;
- b. in- en uitritten ten behoeve van gebouwde parkeervoorzieningen binnen de bestemming Wonen - 2;
- c. een brug ten behoeve van langzaam verkeer ter plaatse van de aanduiding "brug";
- d. in- en uitritten ten behoeve van gebouwde parkeervoorzieningen binnen de bestemming “Wonen-2;
met de daarbij behorende
- e. groenvoorzieningen, zoals bermen, beplantingstroken, groenstroken, plantsoenen;
- f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
- g. ondergrondse infrastructurele voorzieningen;
- h. nutsvoorzieningen.
7.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 7.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende bepalingen:
- a. op en onder deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
- b. de maximale bouwhoogte mag maximaal 1,5 meter bedragen;
- c. het bebouwingsoppervlakte mag maximaal 5 % bedragen.
- d. ter plaatse van de aanduiding "brug" mag een voet- en fietsbrug worden gebouwd, met dien verstande dat:
- 1. de bouwhoogte maximaal 8 meter mag bedragen;
- 2. de breedte maximaal 6 meter mag bedragen;
Artikel 8 Verkeer - 4
8.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Verkeer - 4 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. railwegen;
- b. kunstwerken;
- c. een geluidscherm ter plaatse van de aanduiding ”geluidscherm";
- d. viaducten, tunnels en andere voorzieningen ten behoeve van het wegverkeer ter plaatse van de aanduiding "onderdoorgang/overbouwing";
- e. een brug ten behoeve van het railverkeer ter plaatse van de aanduiding “brug”;
met de daarbij behorende
- f. spoorwegvoorzieningen;
- g. ondergrondse infrastructurele voorzieningen;
- h. groenvoorzieningen;
- i. water;
- j. nutsvoorzieningen;
- k. andere bijbehorende voorzieningen.
8.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 8.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende bepalingen:
- a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden opgericht;
- b. maximale bouwhoogte: zoals op de plankaart is aangegeven, met dien verstande dat in afwijking van artikel 2, lid 2.3, gemeten wordt vanaf top van het spoorwegtalud;
- c. voor geluidschermen als bedoeld 8.1, sub c, gelden in aanvulling op het bepaalde onder a de volgende bepalingen:
- minimale bouwhoogte: 2,1 meter;
- minimale lengte: 300 meter;
- het geluidscherm mag uitsluitend aaneengesloten worden opgericht;
- d. maximale brutovloeroppervlakte: zoals op de plankaart is aangegeven.
Artikel 9 Water
9.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. vaarwater;
- b. waterberging;
- c. behoud en verbetering van de ecologische verbindingszone;
- d. voet- en fietsbrug ter plaatse van de aanduiding relatie;
met de daarbij behorende
- e. groenvoorzieningen;
- f. steigers;
- g. duikers en andere waterbouwkundige constructies.
9.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 9.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende bepalingen:
- a. op en onder deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht;
- b. voor de voetbrug gelden de volgende regels:
- 1. de bouwhoogte mag maximaal 8 meter bedragen;
- 2. de breedte mag maximaal 3 meter bedragen;
- 3. de voetbrug mag uitsluitend binnen een afstand van 25 meter tot de op de plankaart aangegeven relatie worden gebouwd.
9.3 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid. 9.1 genoemde gronden geldt dat in aanvulling algemene gebruiksverbod in artikel 7.10 van de wet het in ieder geval verboden is de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken ten dienste voor:
- a. ligplaats voor woonboten;
- b. het afgemeerd houden van schepen.
Artikel 10 Wonen - 1
10.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Wonen - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wonen al dan niet gecombineerd met praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis;
- b. kantoren;
- c. bedrijven;
- d. dienstverlening;
- e. detailhandel;
- f. kinderdagverblijf;
- g. gebouwde parkeervoorzieningen, met de daarbij behorende in- en uitritten;
- h. tuinen;
- i. onderdoorgang ten behoeve van langzaamverkeersroute ter plaatse van de aanduiding "onderdoorgang";
- j. wegen;
met de daarbij behorende:
- k. erven;
- l. nutsvoorzieningen;
- m. bergingen en andere nevenruimten.
10.2 Bouwregels
Op en onder de in de in lid 10.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende regels:
- a. minimale en maximale bouwhoogte: zoals op de plankaart is aangegeven;
- b. bouwhoogte van de eerste bouwlaag mag niet minder dan 3,5 meter bedragen;
- c. de eerste gevelwand, gezien vanuit het bestemmingsvlak "Verkeer 4" mag uitsluitend aaneengesloten worden gebouwd;
- d. in afwijking van het bepaalde onder c mag de gevelwand worden onderbroken ten behoeve van de aanleg van een weg met dien verstande dat:
- 1. de weg evenwijdig aan de op de plankaart aangegeven relatielijn wordt aangelegd;
- 2. aan de zuidoostzijde van deze weg de eerste gevelwand, gezien vanaf deze weg aaneengesloten wordt gerealiseerd;
- e. woningen mogen uitsluitend worden gerealiseerd indien zij een geluidsluwe zijde hebben.
- f. de gebouwen mogen uitsluitend worden gerealiseerd voor zover de voorgevels van gebouwen aan de noordoost- en de zuidzijde minimaal 65% per voorgevel direct in de bestemmingsgrens worden gerealiseerd;
- g. ter plaatse van de voorgevel mogen vanaf de tweede bouwlaag aan- en uitbouwen, balkons, erkers, overstekken, gevelaccenten met een maximum bouwdiepte van 1,5 meter worden gebouwd;
- h. ter plaatse van de aanduiding "onderdoorgang" mag vanaf de vierde bouwlaag worden gebouwd;
- i. Voor gebouwde parkeervoorzieningen gelden de volgende bepalingen:
- 1. parkeervoorzieningen mogen uitsluitend verdiept of half verdiept worden gerealiseerd;
- 2. verdiepte parkeervoorzieningen mogen maximaal 0,50 meter boven peil worden gerealiseerd;
- 3. half verdiepte parkeervoorzieningen mogen maximaal 50 % boven peil worden gerealiseerd, mits vanaf de voorgevel een grotere afstand dan 5 meter wordt aangehouden;
- 4. het bepaalde onder 3 geldt niet voor in- en uitritten van deze parkeervoorzieningen.
10.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:
- a. de situering en vormgeving van gebouwen hoger dan 60 meter, teneinde mogelijk nadelige effecten van wind en schaduw te voorkomen;
- b. situering en vorm van de gebouwen teneinde mogelijk nadelige effecten van geluid te voorkomen.
10.4 Ontheffing van bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van:
- a. het bepaalde in lid 10.2 sub c, indien op de achterliggende gevels de voorkeurswaarden zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, onderdeel spoorweggeluid, niet worden overschreden;
10.4 Specifieke gebruiksregels
- a. Voor de in lid 10.1, sub a tot en met j, genoemde functies gelden de volgende gebruiksregels:
- 1. de totalebrutovloeroppervlakte mag maximaal 37.500 m² bedragen;
- 2. gebouwde parkeervoorzieningen worden bij het bepalen van de onder a genoemde brutovloeroppervlakte niet betrokken;
- 3. de totale brutovloeroppervlakte voor woningen mag maximaal 35.500 m² bedragen;
- 4. de totale oppervlakte van tuinen mag niet minder dan 1.500 m² bedragen;
- 5. de functies als bedoeld in lid 10.1, sub tot en met f mogen uitsluitend in de eerste bouwlaag worden gerealiseerd;
- 6. de totale oppervlakte van de functies als bedoeld in lid 10.1, sub b tot en met f, mag niet minder dan 2.000 m2 bedragen en niet meer dan 2.500 m2bedragen;
- 7. de brutovloeroppervlakte van de in lid 10.1, sub b tot en met e, genoemde functies mag per vestiging maximaal 300 m² bedragen;
- 8. de brutovloeroppervlakte van de in lid 10.1, sub f, genoemde kinderdagverblijf mag maximaal 500 m²;
- 9. een kinderdagverblijf mag uitsluitend worden gerealiseerd aan de oost- en zuidoostzijde van het gebouw, mits daarbij een buitenruimte van tenminste 240 m2 wordt gerealiseerd;
- 10. maatschappelijke dienstverlening is uitsluitend toegestaan, voor zover het geen geluidgevoelige functie in de zin van de Wet geluidhinder betreft;
- 11. voor praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis geldt dat per woning maximaal 40 % van de brutovloeroppervlakte mag worden gebruikt;
- 12. het aantal parkeerplaatsen bedraagt;
- wonen: 1 parkeerplaats per woning;
- voor bedrijven en kantoren detailhandel dienstverlening: 1 parkeerplaats per 125 m2 brutovloeroppervlakte;
- 13. een weg mag uitsluitend worden gerealiseerd met inachtneming van de volgende bepalingen:
- er mag maximaal 1 rijbaan voor gemotoriseerd verkeer worden gerealiseerd;
- de breedte van de rijbaan mag maximaal 3,5 meter bedragen;
- b. In aanvulling op artikel 7.10 van de wet is het in ieder geval verboden:
- 1. de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken ten dienste voor ongebouwde parkeervoorzieningen;
- 2. de woningen in gebruik te nemen voordat het geluidscherm als bedoeld in artikel 8 lid 8.1, sub c, is opgericht.
Artikel 11 Wonen - 2
11.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Wonen - 2 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wonen;
- b. gebouwde parkeervoorzieningen met bijbehorende in- en uitritten en toegangswegen;
- c. aanlegsteigers en ligplaatsen ten behoeve van pleziervaartuigen;
- d. water, zoals waterlopen, waterpartijen
- e. groenvoorzieningen, waaronder begrepen parken;
met de daarbij behorende
- f. tuinen en erven;
- g. bergingen en andere nevenruimten
- h. nutsvoorzieningen;
- i. voet- en fietspaden.
11.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 11.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende regels:
- a. voor gebouwen gelden de volgende regels:
- 1. maximaal bebouwingsoppervlakte: zoals op de plankaart is aangegeven;
- 2. minimaal aantal bouwlagen: zoals op de plankaart is aangegeven;
- 3. maximaal aantal bouwlagen: zoals op de plankaart is aangegeven, met dien verstande dat 5 % van het bebouwingsoppervlakte maximaal 5 bouwlagen mag bedragen, waarbij een maximale bouwhoogte van 16 meter geldt;
- 4. de woningen mogen uitsluitend worden gerealiseerd voor zover zij een geluidsluwe zijde te hebben;
- b. voor gebouwde parkeervoorzieningen gelden de volgende bepalingen:
- 1. parkeervoorzieningen mogen uitsluitend verdiept of half verdiept worden gerealiseerd;
- 2. verdiepte parkeervoorzieningen mogen maximaal 0,50 meter boven peil worden gerealiseerd;
- 3. half verdiepte parkeervoorzieningen mogen maximaal 50 % boven peil worden gerealiseerd, mits vanaf de voorgevel een grotere afstand dan 5 meter wordt aangehouden;
- 4. de in- en uitritten mogen uitsluitend aan de westzijde van het bestemmingsvlak worden gerealiseerd.
11.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:
- a. situering en vorm van de gebouwen teneinde mogelijk nadelige effecten van geluid te voorkomen.
11.4 Ontheffing van de bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van:
- a. het bepaalde in lid 11.2, sub a, onder 4, indien de voorkeurswaarden dan wel de verleende hogere waarden zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, onderdeel spoorwegverkeergeluid, niet worden overschreden.
- b. het bepaalde in lid 11.2 sub a, onder 5, indien op de achterliggende gevels de voorkeurswaarden zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, onderdeel spoorwegverkeergeluid, niet worden overschreden.
11.5 Specifieke gebruiksregels
Voor de in lid.11.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksbepalingen:
- a. de totale oppervlakte van water mag binnen de bestemmingen "Wonen-2" en "Groen-1" gezamenlijk niet minder bedragen dan 1.380 m2;
- b. het aantal parkeerplaatsen mag maximaal 1,1 parkeerplaats per woning bedragen;
- c. het aantal aanlegsteigers en ligplaatsen voor pleziervaartuigen mag maximaal 1 aanlegsteiger en ligplaats per woning bedragen;
- d. voor praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis geldt dat per woning maximaal 40 % van de brutovloeroppervlakte mag worden gebruikt;
- e. In aanvulling op artikel 7.10 van de wet is het in ieder geval verboden:
- 1. de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken ten dienste voor ongebouwde parkeervoorzieningen;
- 2. de woningen in gebruik te nemen voordat de gebouwen binnen de bestemming Wonen-1".
Artikel 12 Waarde-archeologie - 1
12.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voorWaarde-Archeologie - 1 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
- a. doeleinden ter bescherming en veiligstelling van archeologische waarden;
- b. de bestemming "Waarde-archeologie" is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, tenzij anders bepaald onder 3;
- c. daar waar dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen gelden:
- 1. in de eerste plaats de bepalingen van artikel 14;
- 2. in de tweede plaats de bepalingen van artikel 12.
12.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 12.1 genoemde gronden mag worden gebouwd ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met in achtneming van de volgende bepalingen:
- a. voor zover met betrekking tot de in lid 12.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een bouwvergunning als bedoeld in de Woningwet een archeologisch rapport te overleggen;
- b. aan de onder a, genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
- c. het bepaalde onder a en b, is niet van toepassing op een bodemverstoring:
- 1. die betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 100 m2 en een kleinere diepte dan 2,00 meter onder maaiveld;
- 2. die het normale onderhoud betreft;
- 3. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het in werking treden van dit plan.
12.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter bescherming van de in lid 12.1 genoemde archeologische waarden nadere eisen te stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in lid 12.1 aanwezig zijn.
12.4 Aanlegvergunning
- a. Op en onder de in lid 12.1 genoemde gronden is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:
- 1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 2,00 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen,
- 2. egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
- 3. het aanbrengen van drainage;
- 4. het aanleggen en verbreden van wateren;
- 5. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
- 6. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
- 7. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
- b. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op een bodemverstoring:
- 1. die betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 100 m2 en een kleinere diepte dan 2,00 meter onder maaiveld;
- 2. die het normale onderhoud betreft;
- 3. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het in werking treden van dit plan.
- c. De onder a genoemde vergunning kan slechts worden verleend, indien de aanvrager van een aanlegvergunning een archeologisch rapport overlegt.
- d. Indien uit het archeologisch rapport blijkt dat door de werken of werkzaamheden het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad, wordt de onder a genoemde vergunning geweigerd.
- e. Aan de onder a genoemde vergunning kunnen onder meer de volgende voorschriften worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
- f. De in onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 12.1 genoemde primaire bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden.
- g. De onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen de archeologische waarden zoals bedoeld in lid 12.1 niet onevenredig schaden.
Artikel 13 Waarde-archeologie - 2
13.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Waarde-Archeologie-2 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
- a. voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van archeologische waarden;
- b. de bestemming "Waarde-archeologie" is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, tenzij anders bepaald onder 3;
- c. daar waar dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen gelden:
- 1. in de eerste plaats de bepalingen van artikel 14;
- 2. in de tweede plaats de bepalingen van artikel 13.
13.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 13.1 genoemde gronden mag worden gebouwd ten dienste van de primaire bestemming en de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, met in achtneming van de volgende bepalingen:
- a. voor zover met betrekking tot de in lid 13.1 genoemde gronden sprake is van bodemverstoring, dient de aanvrager van een bouwvergunning als bedoeld in de Woningwet een archeologisch rapport te overleggen;
- b. van onder a genoemde vergunning kunnen de volgende voorschriften worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;
- c. het bepaalde onder a en b, is niet van toepassing op een bodemverstoring:
- 1. die betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 500 m2 en een kleinere diepte dan 2,00 meter onder maaiveld;
- 2. die het normale onderhoud betreft;
- a. die reeds in uitvoering is op het tijdstip van het in werking treden van dit plan.
13.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter bescherming van de in lid 13.1 genoemde archeologische waarden nadere eisen te stellen aan de situering van de bouwwerken, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse archeologische waarden zoals bedoeld in lid 13.1 aanwezig zijn.
13.4 Aanlegvergunning
- a. Op en onder de in lid 13.1 genoemde gronden is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:
- 1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 2,00 meter onder maaiveld of indien het water betreft dieper dan de waterbodem, waartoe onder meer wordt gerekend het ophogen,
- 2. egaliseren, roeren en omwoelen van gronden;
- 3. het aanbrengen van drainage;
- 4. het aanleggen en verbreden van wateren;
- 5. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
- 6. het aanbrengen van ondergrondse kabels, leidingen en andere infrastructurele voorzieningen;
- 7. het verrichten van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.
- b. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op een bodemverstoring:
- 1. die betrekking heeft op een gebied met een kleiner oppervlak dan 500 m2 en een kleinere diepte dan 2,00 meter onder maaiveld;
- 2. die het normale onderhoud betreft;
- 3. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het in werking treden van dit plan.
- c. De onder a genoemde vergunning kan slechts worden verleend, indien de aanvrager van een aanlegvergunning een archeologisch rapport overlegt.
- d. Indien uit het archeologisch rapport blijkt dat door de werken of werkzaamheden het belang van de archeologie onevenredig wordt geschaad, wordt de in onder a genoemde vergunning geweigerd.
- e. Aan de onder a genoemde vergunning kunnen onder meer de volgende voorschriften worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
- f. De in onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen uitsluitend ten dienste van de in lid 13.1 genoemde primaire bestemming en de overige aan de gronden toegekende bestemmingen uitgevoerd worden.
- g. De onder a genoemde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden mogen de archeologische waarden zoals bedoeld in lid 13.1 niet onevenredig schaden.
Artikel 14 Waterstaat-waterkering
14.1 Bestemmingsomschrijving
De op de plankaart voor Waterstaat-Waterkering aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:
- a. de gronden zijn bestemd voor waterstaatkundige werken, waaronder inbegrepen waterkeringen;
- b. dit artikel geldt primair ten aanzien van de andere artikelen van deze regels die op dezelfde gronden van toepassing zijn.
- c. Daar waar dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen gelden:
1. in de eerste plaats de bepalingen van artikel 14; - d. 2. in de tweede plaats de bepalingen van artikel 12 dan wel artikel13.
14.2 Bouwregels
Op en onder de in lid 14.1genoemde gronden mag worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen:
- a. bouwwerken mogen uitsluitend boven peil worden opgericht;
- b. ondergrondse bouwwerken, zoals kelders en kruipruimten, zijn niet toegestaan;
- c. het waterkerend vermogen van de gronden mag niet worden aangetast.
14.3 Aanlegvergunning
- a. Op en onder de in lid 14.1 genoemde gronden ligt, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:
- 1. het uitvoeren van grondbewerkingen zoals het afgraven, ontgronden, ontginnen, ophogen of egaliseren van gronden;
- 2. het graven, aanleggen, verbreden of dempen van waterlopen en/of waterpartijen;
- 3. het verrichten van grondroeractiviteiten, bijvoorbeeld aanleggen van ondergrondse of bovengrondse energie-, transport- en/of communicatieleidingen;
- 4. oppervlakteverhardingen, zulks indien de oppervlakte van de aan te brengen verharding 10 m² of meer bedraagt;
- 5. het verlagen of het verhogen van het waterpeil;
- 6. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verbandhoudende constructies;
- 7. het aanleggen van drainage;
- 8. het aanbrengen van diepwortelende of hoogopgaande beplanting, waaronder bijvoorbeeld rietbeplanting;
- b. Het bepaalde onder a, is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, die:
- 1. het normale onderhoud betreffen;
- 2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het inwerking treden van dit plan;
- 3. noodzakelijk zijn voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen.
- c. De onder a genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien is gebleken dat de daar genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet zullen leiden tot aantasting van het waterkerend vermogen van de gronden.
- d. De onder a genoemde vergunning wordt niet verleend dan nadat een rapport is overgelegd, waarin naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgelegd dat geen aantasting plaatsvindt van het waterkerend vermogen van de gronden.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 15 Antidubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 16 Algemene Bouwregels
Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bouw- en/of bestemmingsgrenzen te overschrijden c.q. af te wijken van verplichte gevellijn ten behoeve van:
- a. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,2 meter;
- b. gevelaccenten, gevel- en kroonlijsten, pilasters, overstekende daken, erkers, loggia's, serres, balkons en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 0,5 meter en deze werken niet lager gelegen zijn dan de tweede bouwlaag;
- c. hijsinrichtingen, mits de overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter;
- d. trappenhuizen, technische installaties, waaronder begrepen installatie voor duurzame energie,dakterrassen, hekwerken en vergelijkbare bouwwerken, mits de overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 3 meter afstand van de gevellijn;
- e. liftinstallaties, mits de overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 2 meter afstand van de voorgevel.
Artikel 17 Algemene Gebruiksregels
De in dit plan begrepen gronden en bebouwing mogen uitsluitend worden gebruikt met inachtneming van de volgende bepalingen:
- 1. voor zover op gronden mag worden gebouwd en gronden en/of bebouwing mogen worden gebruikt ten behoeve van de functies dienstverlening, kantoren, bedrijven, mag dit slechts voor functies die in de van deze voorschriften deel uitmakende 'Staat van Inrichtingen' vallen onder categorie 1 of 2.
- 2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde onder 1 voor het bouwen en het gebruik van gronden en bebouwing ten behoeve van een bedrijf dat:
- a. niet in de Staat van Inrichtingen voorkomt en in vergelijking met bedrijven die vallen onder de categorie 1 of 2 geen blijvende, onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefmilieu;
- b. in de Staat van Inrichtingen valt onder één of meer categorieën hoger dan toegestaan, mits het desbetreffende bedrijf in vergelijking met bedrijven die vallen onder de categorie1 of 2 geen blijvende, onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefmilieu;
- c. na uitbreiding, wijziging of aanpassing in de Staat van Inrichtingen valt onder één of meer categorieën dan toegestaan, mits de uitbreiding, wijziging of aanpassing niet tot gevolg heeft, dat het bedrijf in vergelijking met bedrijven die vallen onder de categorie 1 of 2, blijvende, onevenredige afbreuk doet aan het woon- en leefmilieu.
- 3. In totaal mogen niet meer dan maximaal 350 woningen worden opgericht.
- 4. in totaal mogen niet meer dan maximaal 375 gebouwde en ongebouwde parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
- 5. In aanvulling op artikel 7.10 van de wet is het in ieder geval verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken ten dienste van:
- a. automatenhal, prostitutiebedrijf, seksinrichting, geldwisselkantoor, smartshop;
- b. de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan;
- c. inrichtingen die worden begrepen in van artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Stb. 1993, nr. 50).
Artikel 18 Algemene Ontheffingsregels
Indien niet op grond van een andere bepaling van deze voorschriften vrijstelling kan worden verleend, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van dit bestemmingsplan ten behoeve van:
- a. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen met een maximale bouwhoogte van 3 meter, en een maximale brutovloeroppervlakte van 10 m²;
- b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, straatmeubilair, vrijstaande muren, keermuren, trapconstructies, bebouwing ten behoeve van al dan niet ondergrondse afvalopslag, geluidwerende voorzieningen, steigers, duikers en andere waterstaatkundige werken;
- c. een hogere bouwhoogte dan in de regels toegestane maximale bouwhoogten, anders dan bedoeld onder 5, met een maximum van ten hoogste 2 meter ten behoeve van lift- en trappenhuizen, centrale verwarmingsinstallaties, dakopbouwen, schoorstenen, ventilatie-inrichtingen, antennes, zendmasten ten behoeve van mobiele telefonie; en installaties voor duurzame energie;
- d. geringe afwijkingen welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering en hoogte niet meer bedraagt dan 1 meter.
Artikel 19 Algemene Wijzigingsregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen, in die zin dat:
- 1. aan de Staat van Inrichtingen bedrijven en/of bedrijfsvormen functies worden toegevoegd;
- 2. in de Staat van Inrichtingen opgenomen bedrijven en bedrijfssoorten functies worden ingedeeld bij een andere categorie;
- 3. dubbelbestemmingen "Waarde-archeologie-1" en "Waarde-archeologie-2"geheel of gedeeltelijk kan worden geschrapt, indien:
- a. uit nader onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
- b. het niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan voorziet in bescherming van deze waarden.
Artikel 20 Algemene Procedureregels
Burgemeester en wethouders nemen bij het verlenen van ontheffingen en nadere eisen als bedoeld in artikel10, lid 10.3 en 10.4, artikel 11, lid 11.3 en lid 4, artikel 12, lid 12.3, artikel 13, lid 13.3, artikel 17, lid 17.2 en artikel 18 de volgende regels in acht:
- a. burgemeester en wethouders leggen het ontwerp van de te verlenen ontheffing, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp ter inzage;
- b. Voorafgaand aan de terinzagelegging geven burgemeester en wethouders in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze kennis van het ontwerp, volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud;
- c. Belanghebbenden kunnen bij burgemeester en wethouders naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over de ontwerp naar voren brengen
- d. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in het voorgaande lid bedraagt twee weken, welke termijn aanvangt met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
Artikel 21 Overige Regels
Waar in de planregels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op die regelingen, zoals zij luiden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 22 Overgangsrecht
22.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10% zijn.
- c. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
22.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 23 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplanKop Weespertrekvaart.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Algemeen
Het gebied Overamstel, waar het plangebied deel van uitmaakt, wordt getransformeerd van een "traditioneel" werkgebied naar een gemengd grootstedelijk woon-werkgebied. Deze transformatie is een complex proces, dat niet in één keer gerealiseerd kan worden. Om deze stapsgewijze transformatie voor elkaar te krijgen, is het gebied Overamstel opgedeeld in deelgebieden, die elk een logisch geheel vormen. Samen met de deelgebieden 1 (Amstelkwartier) en 5 (A2/Johan Muyskenweg) maakt het plangebied deel uit van die deelgebieden waarvoor in de Visie Overamstel werd ingezet op actieve planvorming gericht op start bouw vóór 2010. De transformatie van de Kop Weespertrekvaart is van essentieel belang voor een goede ruimtelijke en functionele aanhechting van Overamstel aan Watergraafsmeer.
Figuur 1: overzicht deelgebieden Overamstel
Het bestemmingsplan Overamstel buitendijks (deelgebied 1a) is inmiddels onherroepelijk geworden. Dit bestemmingsplan voorziet in hoofdzaak in de mogelijkheid een openbaar park aan te leggen alsmede watergebonden recreatie (sport en recreatie) en horecavoorzieningen.
Voor het gebied Amstelkwartier Binnendijks (deelgebied 1b), aan de westkant van de spoorlijn, geldt het bestemmingsplan Amstelkwartier Binnendijks. Dit bestemmingplan voorziet onder meer in circa 1100 nieuwe woningen, een onderwijsvoorziening, kleinschalige bedrijvigheid en verschillende voorzieningen, zoals een hotel en detailhandel.
Voor deelgebied 3 (bedrijventerrein Overamstel) is inmiddels eveneens een bestemmingsplan in procedure gebracht. Het bestemmingsplan biedt ruimte aan de reeds in het plangebied gevestigde bedrijven. Daarnaast worden onder meer creatieve functies, kleinschalige kantoren, diverse horeca functies, waaronder een hotel, en culturele voorzieningen in het bestemmingsplan mogelijk gemaakt.
1.2 Leeswijzer
Het bestemmingsplan bestaat uit de regels en de plankaart en gaat vergezeld van een toelichting. Op de plankaart zijn de toekomstige bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.
De plankaart en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gaat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
- a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
- b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
- c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
- d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
- e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
- f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan;
- g. voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:
- 1. een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
- 2. voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
- 3. een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
In de hoofdstukken 2 tot en met 4 wordt het algemeen kader weergegeven. In hoofdstuk 5 wordt een beschrijving gegeven van het ruimtelijk en stedenbouwkundig kader. In hoofdstuk 6 tot en met 17 worden de achtergronden bij de bestemmingsplanregeling beschreven. In hoofdstuk 18 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 19 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 20 behandelt de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro. De beantwoording van zienswijzen is in een aparte Nota van beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Kop Weespertrekvaart die als bijlage bij de toelichting wordt gevoegd, opgenomen.
Hoofdstuk 2 Bevoegdhedenverdeling
Bij besluit van de gemeenteraad van 13 juli 2005 is het gebied Overamstel aangewezen tot grootstedelijk project. Het project Overamstel betreft een complex en uniek project, dat vraagt om een eenduidige bevoegdhedenverdeling. Besloten is dat, onder meer, de bevoegdheden op grond van de Wet ruimtelijke ordening bij de centrale stad blijven. Bij besluit van 23 april 2008 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de grenzen van het grootstedelijk gebied aangepast (zie figuur 2 gewenste uitbreiding).
Figuur 2: grootstedelijk gebied
Hoofdstuk 3 Plankader
3.1 Beschrijving Van Het Plangebied
Het plangebied Kop Weespertrekvaart wordt aan de noord- en oostkant begrensd door de Weespertrekvaart, aan de westkant door de Spaklerweg en aan de zuidkant door de penitentiaire inrichting Overamstel (PIOA) en de tijdelijke studentenhuisvesting. Het oppervlak van het plangebied is circa 6 hectare.
Figuur 3.1: plangebied Kop Weespertrekvaart
Het plangebied oogt vanaf de Wenckebachweg als groen en ontoegankelijk. In de tijd is er een bijzondere mix van functies ontstaan waaronder een glasfabriekje, een theatertechnisch lab, autoreparatiebedrijven, een timmerbedrijf, een woonhuis uit 1900, en het clubhuis van stichting "Hell's Angels". Het driehoekige terrein tussen de Wenckebachweg en het spoor is momenteel in gebruik als opslagterrein. De grond is in eigendom van de gemeente Amsterdam. De meeste gebruikers huren de gronden van de gemeente.
Het plangebied is omvat naast het gebied Kop Weespertrekvaart ook een strook grond aan de oostzijde van de Weespertrekvaart. Deze strook grond grenst aan de oostzijde aan het plangebied van het bestemmingsplan Amsteldorp, Julianapark, De Wetbuurt, Drieburg” van het stadsdeel Oost. Omdat het gronden zijn die deel uit maken van het grootstedelijk gebied Overamstel, is besloten deze strook in dit bestemmingsplan op te nemen zodat het plangebied aansluit op het plangebied van het bestemmingsplan Amsteldorp, Julianapark, De wetbuurt, Drieburg.
Deze strook is in hoofdzaak in gebruik als openbaar groen. Binnen deze strook ligt een gedeelte van de Weesperzijde, dat in gebruik is als voet- en fietspad. In het noordelijk deel is een speelterrein met een skatebaan aanwezig. Deze strook grond wordt consoliderend bestemd. Dit betekent dat de bestaande situatie zoals die bij het opstellen van het bestemmingsplan bekend is, zoveel mogelijk wordt vastgelegd.
3.2 Geschiedenis Van Het Plangebied
De historische ontwikkeling van het plangebied is bepalend geweest voor de huidige verschijningsvorm van het gebied. De Weespertrekvaart vormt een markant en historisch element van het plangebied. De vaarten vormden belangrijke schakels in het vervoersnetwerk van Amsterdam. In de 17e en 18e eeuw bouwden veel welgestelde Amsterdammers buitenplaatsen in de Watergraafsmeer.
Figuur 3.2: historische Kaart - 1770
Vanwege de goede bereikbaarheid vanuit de stad verschenen er ook buitenplaatsen direct langs de trekvaarten. In het plangebied bevonden zich twee buitenplaatsen, Waschlust en Solitudo of Lindenhoeve. Het jaagpad van de trekvaart lag aan de overkant en bleef daardoor vrij van bebouwing.
Figuur 3.3: uitsnede historische Kaart - 1717
De Weespertrekvaart werd aangelegd in 1639. Met de opening van het Merwedekanaal (later Amsterdam Rijnkanaal) in 1893 kwam een einde aan de (bovenlokale) transportfunctie van de Weespertrekvaart (en de Vecht). Sindsdien is er nog wel vrachtvaart naar de industrieterreinen van Weesp en Diemen. De recreatievaart voert nu echter de boventoon. De oude trekvaart is nu een snelle en aantrekkelijke vaarroute tussen de populaire watergebieden van de Amstel en de Vecht.
Vanaf 1730 is de Solitudo of Lindenhoeve in eigendom geweest van verschillende eigenaren. In 1798 is het huis en de bepoting verwijderd. In de 20ste eeuw was op het terrein van de voormalige buitenplaats een houtopslagplaats gevestigd. Inmiddels zijn ook de hofsteden verdwenen, op de locatie van Solitudo of Lindenhoeve heeft een houthandel en later een melkfabriek gestaan.
Oorspronkelijk liep de trekvaart rechtdoor tot aan de Amstel. Tijdens de aanleg van de spoordijk is er een kortere verbinding naar de Amstel gemaakt. Het noordelijk deel van de trekvaart is in de jaren 90 gedempt bij de ontwikkeling van de Omval en in nu als voet- en fietspad in gebruik.
Afgezien van een strook bedrijven direct langs de Weespertrekvaart, bleef de rest van het gebied onbebouwd. Dat veranderde met de komst van de Penitentiaire Inrichting Overamstel. Het gebouw is ontworpen als een humane gevangenis en werd in 1978 geopend zonder tralies voor de ramen. Kenmerkend zijn het eiland met de gracht eromheen, de 6 torens en de interne ontsluitingsstraat. Het complex kreeg de bijnaam Bijlmerbajes.
3.3 Geldend Planologisch Kader
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Industriegebied Weespertrekvaart", vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam bij besluit van 5 februari 1986, no. 134, en door gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 17 maart 1987, nr. 1/67 gedeeltelijk goedgekeurd. De Kroon heeft bij KB van 15 juni 1989, no. 89.01456, het bestemmingsplan grotendeels in stand gelaten.
Ingevolge dit bestemmingsplan hebben de gronden de bestemmingen "Bedrijfsvoorzieningen" "Bedrijfsvoorzieningen nader uit te werken", "Overheidsvoorzieningen, Openbaar en/of bijzonder", "Verkeersdoeleinden, waterweg/gracht", "Verkeerdoeleinden, Spoorwegen en spoorweginrichtingen", "Verkeersdoeleinden, Verkeersareaal (rijwegen, fietspaden en voetpaden)", Openbaar groen".
Bij Koninklijk Besluit van 26 april 1990, nr. 90.01070 is op grond van artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone rond het industrieterrein Amstel I en II vastgesteld.
Gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben bij besluit van 19 maart 2007, nummer 2007-11686, goedkeuring verleend aan de door de gemeenteraad van Amsterdam op 20 december 2006, besluitnummer 281/701 en 282/702, vastgestelde facetherzieningen van het Uitbreidingsplan Industriegebied Amstel (deel Amsterdam) en het bestemmingsplan Industriegebied Amstel 1977 (deel Amsterdam). Deze facetherzieningen hebben betrekking op het gebied Overamstel dat ligt tussen de Amstel, het volkstuinenpark Amstelglorie, de ringmetrolijn, de Penitentiaire Inrichting Overamstel en de Weespertrekvaart. Met deze herzieningen is de vestiging van inrichtingen als bedoeld in art. 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (zogenaamde grote lawaaimakers) ten noorden van de A10 uitgesloten. Met ingang van 7 juni 2007 zijn de facetherzieningen van de gemeente Amsterdam onherroepelijk geworden. Door deze facetherzieningen is de geluidszone aangepast.
Het bestemmingsplan "Overamstel, Terugleggen geluidzone" is door de gemeenteraad bij besluit van 18 november 2009b vastgesteld.
Bij besluit van 13 februari 2008 heeft de gemeenteraad voor het plangebied een voorbereidingsbesluit genomen. Het voorbereidingsbesluit is in werking getreden met ingang van 21 februari 2008 en gold voor een periode van 2 jaar.
Hoofdstuk 4 Algemeen Beleidskader
4.1 Algemeen
In dit hoofdstuk komen algemene beleidstukken van Rijk, provincie, stadsregio Amsterdam en de gemeente aan de orde. Beleid dat betrekking heeft op een specifiek onderdeel, zoals het Regionaal Verkeer & Vervoerplan en het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit, worden in de desbetreffende hoofdstukken over dat betreffende onderwerp behandeld.
4.2 Rijksbeleid
Nota Ruimte
Het hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte scheppen voor verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat Nederland ter beschikking staat. Het ruimtelijk beleid zal worden gericht op vier algemene doelen:
- de versterking van de internationale concurrentiepositie;
- het bevorderen van krachtige steden en een vitaal platteland;
- het borgen en ontwikkelen van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
- het borgen van veiligheid.
Bestemmingsplannen zullen aan dit beleid zoveel mogelijk een bijdrage moeten leveren. De ontwikkelingen in het gebied Kop Weespertrekvaart passen binnen de Nota Ruimte.
AMvB Ruimte
De AMvB Ruimte heeft directe gevolgen voor de ruimtelijke besluitvorming van de gemeente Amsterdam. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen.
De eerder uitgebrachte PKB's hebben onder de nieuwe Wro de status van structuurvisie gekregen en zijn daarmee niet langer bindend voor andere partijen. Het besluit bevat daarom een zo beleidsneutraal mogelijke vertaling van deze bestaande ruimtelijke kaders uit de PKB's Nota Ruimte, Derde Nota Waddenzee, Structuurschema Militaire Terreinen en Project Mainportontwikkeling Rotterdam. Het gaat om de kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de rijksbufferzones, de nationale landschappen, de ecologische hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met dit besluit maakt het rijk op pro-actieve wijze duidelijk aan welke regels de bestemmingsplannen moeten voldoen en wat de ruimte is waarbinnen de gemeente Amsterdam de ruimtelijke belangen vorm kan geven. Het besluit zal naar verwachting medio 2010 in werking treden.
4.3 Provinciaal Beleid
Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland 2009
Op grond van artikel 4.1 Wro heeft de provincie de Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland 2009 vastgesteld. Deze verordening geeft voorschriften betreffende de inhoud van bestemmingsplannen en de toelichting op bestemmingsplannen. Op grond van artikel 13 van de provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland 2009 dient in de toelichting van een bestemmingsplan ingegaan te worden op de afspraken die bestaan tussen de regio gemeenten over:
- de regionale verdeling van lokale bedrijventerreinen;
- vestigingsmilieus;
- herstructurering en intensivering van het ruimtegebruik.
De gemeente Amsterdam maakt deel uit van de Stadsregio Amsterdam in dat kader zijn er nadere afspraken gemaakt over bedrijventerreinen vestigingsmilieus en herstructurering e.d., hier wordt bij regionaal beleid nader op ingegaan.
Streekplan Noord-Holland Zuid
Amsterdam neemt binnen het provinciale streekplan een bijzondere positie in. Als uitvloeisel van de gesloten beleidsovereenkomst tussen gedeputeerde staten van Noord-Holland en burgemeester en wethouders is het structuurplan "Kiezen voor Stedelijkheid" op 17 februari 2004 door gedeputeerde staten vastgesteld als uitwerking van het streekplan Noord Holland Zuid (zie paragraaf 4.5).
Er is grote behoefte aan woningen in de regio Amsterdam. Met het creëren van dichte stedelijke milieus kan een zo groot mogelijk deel van de woningbehoefte in de stad zelf worden opgelost. Tot 2010 moeten in Amsterdam circa 35.000 nieuwe woningen worden gebouwd en circa 15.000 bestaande woningen worden vervangen. Na 2010 moet ruimte gezocht worden voor nog eens ongeveer 50.000 woningen. Een deel van de woningen moet worden gerealiseerd in de sociale sector. De haalbaarheid hiervan hangt sterk af van onder andere de haalbaarheid en de betaalbaarheid van verplaatsing van (milieuhinderlijke) bedrijven en andere herinrichtingmaatregelen. Deze bedrijven vervullen wel een belangrijke rol in de stedelijke en regionale economie.
Aandachtspunt is de (toenemende) druk op groen, water, bedrijvigheid en bereikbaarheid. Nieuwe binnenstedelijke woningbouw mag niet ten koste gaan van de kwaliteit van het woon- en leefmilieu. Voor Amsterdam belangrijke beleidslijnen in het streekplan zijn ruimte voor water, bereikbaarheid en behoud en ontwikkeling van cultuurhistorische waarden.
4.4 Regionaal Beleid
Stadsregio
De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten, waaronder Ouder-Amstel. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.
Plabeka
In het Platform Bedrijventerreinen en Kantoorlocaties (Plabeka) werken gemeenten als Almere, Amsterdam, Haarlem, Haarlemmermeer en Zaanstad (en andere) samen met Flevoland, Noord-Holland en de Stadsregio Amsterdam (voorheen ROA) om als Noordvleugel beter op de wensen van het internationale bedrijfsleven in te kunnen spelen. Plabeka werkt een regionaal programma uit waaruit blijkt welke investeringen, afspraken en eventuele beleidswijzigingen, waar en wanneer op het gebied van kantoorlocaties, bedrijventerreinen en haventerreinen noodzakelijk zijn om de internationale kracht van de Noordvleugel te behouden dan wel te versterken. Voor dit bestemmingsplan is relevant dat op Noordvleugelniveau de Plabekapartners de intentie hebben uitgesproken om 3,5 miljoen m2brutovloeroppervlak planaanbod van kantoren uit de markt te nemen. De mogelijkheden voor kantoren zijn in dit plan dusdanig beperkt, dat deze passen binnen de regionale afspraken.
Regionale Woonvisie
De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied volkshuisvesting voor de 16 gemeenten in de stadsregio Amsterdam voor de komende 10 jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering. Dit plan beoogt mede uitvoer te geven aan de woningbouwopdracht van Amsterdam.
4.5 Gemeentelijk Beleid
Structuurplan
Het thans vigerende structuurplan is het structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid', dat in 2003 door de gemeenteraad is vastgesteld. In dit plan worden de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2010 beschreven. Het structuurplan dient als beleids- en toetsingskader voor bestemmingsplannen. Het structuurplan heeft de formele status van een streekplanuitwerking. Onder het motto "Kiezen voor stedelijkheid" is in het structuurplan Amsterdam een beeld geschetst van de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2010. Als belangrijkste opgaven voor de stad worden gezien:
- 1. het ontwikkelen van milieus die juist in Amsterdam kansen hebben: milieus met bebouwing en omgeving van hoge kwaliteit, met intensief grondgebruik, menging van activiteiten en een optimaal openbaar vervoer- en fietsnetwerk. Dit vraagt om transformatie van bestaande woon- en werkgebieden en terugdringing van de milieuhinder;
- 2. het op alle fronten vergroten van de bereikbaarheid van de stad gericht op het kanaliseren van de mobiliteitsgroei, afstemming van stedelijke ontwikkeling en bereikbaarheid en vergroting van het gebruik van fiets en openbaar vervoer;
- 3. het verhogen van de kwaliteit van water, groen en openbare ruimte: met extra aandacht voor waterberging.
Figuur 4.1: Structuurplan Kiezen voor Stedelijkheid
Het gebied Overamstel is in het structuurplan in hoofdzaak aangemerkt als grootstedelijk wonen/werken. Een zone langs de Amstel en de Korte Ouderkerkerdijk is aangemerkt als onderdeel van de hoofdgroenstructuur.
Bij grootstedelijk wonen/werken gaat het om multimodaal ontsloten gebieden die bij uitstek geschikt zijn voor de vestiging van stedelijk en regionaal georiënteerde voorzieningen en voor centrumstedelijke voorzieningen. De dichtheden zijn er hoog en er zijn goede kansen voor hoogbouw. Menging (met wonen en ondersteunende voorzieningen) is een wezenlijk kenmerk van deze gebieden.
Ontwerpstructuurvisie Amsterdam 2040 Economisch Sterk en Duurzaam
De centrale ambitie van de structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Om economisch sterk en duurzaam te zijn en Amsterdam en de regio verder te kunnen ontwikkelen als internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool wil Amsterdam onder meer een intensiever gebruik bestaande stad en het openhouden van het landschap. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte, efficiënter omgaan met energie en vervoer en er hoeft minder landschap te worden aangetast. Daarnaast betekent het ook 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen erbij tot 2040, intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen en ruimte voor waterberging. Omdat tegelijkertijd veel wonen aan de voorraad worden ontrokken, vooral door sloop, moeten 120.000 woningen gebouwd worden om 'netto' 70.000 woningen over te houden. Er zullen dus jaarlijks 4.000 woningen gebouwd moeten worden.
Het bestemmingsplan voorziet in hoofdzaak in woningbouw binnen bestaand stedelijk gebied en past zowel binnen het huidige structuurplan als de ontwerp-structuurvisie.
Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam Beweegt"
Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 "Wat Amsterdam Beweegt" (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler, met als hoofdlijn 'dynamiek' als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam, met drie hoofddoelstellingen:
- 1. investeren in grootstedelijke dynamiek, zodat Amsterdam een creatieve kennis- en dienstenstad wordt, die in de concurrentiestrijd tussen (inter)nationale vestigingsmilieus een sterke en onderscheidende positie inneemt;
- 2. investeren in menselijk kapitaal, zodat zoveel mogelijk Amsterdammers zich persoonlijk kunnen ontwikkelen en zelfstandig, volwaardig en actief, en zo nodig met gerichte ondersteuning en participeren in de samenleving via werk en scholing, via sport en bewegen, vrijetijdsactiviteiten en cultuur, en via zorg, welzijn en dienstverlening;
- 3. investeren in een leefbare omgeving, zodat juist in een moderne en multiculturele omgeving als de Amsterdamse, algemene noties over het samenleven gedeeld, onderhouden en, waar nodig, worden beschermd, en dat deze drie hoofddoelstellingen op programmatische wijze worden uitgewerkt in zes themahoofdstukken, te weten:
- a. kennisstad (onderwijs en kenniseconomie);
- b. werkende stad (werk en inkomen);
- c. culturele stad (kunst, cultuur en creatieve industrieën);
- d. sportieve stad (vrije tijd en sport);
- e. zorgzame stad (zorg, welzijn en dienstverlening);
- f. veilige stad (sociale) veiligheid).
Hoogbouw, Beleid en Instrument (2005)
De nota Hoogbouw, Beleid en Instrument (2005) is in juni 2005 als aanvullend toetsingskader op het structuurplan "Kiezen voor stedelijkheid" door de gemeenteraad Amsterdam vastgesteld. Het belangrijkste doel van het Amsterdamse hoogbouwbeleid is een zorgvuldige inpassing van hoogbouwinitiatieven in de bestaande structuren van de stad. Daarbij is de landschappelijke inpassing een aspect wat, zodra er sprake is van een zekere impact op het stadslandschap, een stedelijke afweging behoeft. In de Nota wordt aangegeven voor welke hoogbouwplannen dit geldt. Het uitvoeren van een HER wordt in het beleid aanbevolen, maar is niet verplicht. De raadscommissie behoeft te worden geïnformeerd over hoogbouwplannen hoger dan 30 meter binnen de Singelgracht, in stadsdelen hoger dan 60 meter. Voor een viertal grootstedelijke kerngebieden (Zuidas, ArenA-gebied, Overamstel en Teleport) geldt de ondergrens van 90 meter.
Bij het stedenbouwkundig plan is een hoogbouwstudie gedaan. In het bestemmingsplan wordt op een locatie hoogbouw tot maximaal 73 meter mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan past binnen het hoogbouwbeleid
Visie Overamstel
In de Visie Overamstel 2002 is een transformatie van het noordelijk deel van het bedrijvengebied Amstel I en II tot stedelijk, gemengd woon-werkgebied voorgesteld. Deze Visie geeft globaal de ambitie, het programma en de ontwikkelingsrichting van het gebied Overamstel aan. In het structuurplan "Kiezen voor Stedelijkheid" is deze transformatie opgenomen. In 2005 is de Visie uit 2002 geactualiseerd en na advisering door de stadsdeelraad Oost-Watergraafsmeer, in de gemeenteraad vastgesteld. In de Visie 2005 wordt het in het structuurplan gegeven kader verder uitgewerkt. De centrale opgave voor het plangebied Overamstel is het transformeren van een 'traditioneel' werkgebied naar een gemengd woon-werkgebied. Om deze transformatie succesvol te laten verlopen zijn de volgende vier uitgangspunten in de Visie geformuleerd:
- 1. aanhaken op de stad: als stedelijk woon-werkgebied moet Overamstel een vanzelfsprekende plaats krijgen als schakel tussen de Rivierenbuurt, Oost-Watergraafsmeer, Zuidoost en de Amstelscheg;
- 2. behoud goede bereikbaarheid: om de toename van mobiliteit in goede banen te leiden, dient er geïnvesteerd te worden in een goede bereikbaarheid van het gebied. Hiervoor zullen aanpassingen in de wegenstructuur nodig zijn;
- 3. menging wonen en werken: om op een goede wijze woningbouw aan een functionerend werkgebied toe te voegen, is het mengen van wonen en werken voorgesteld in drie zones: een woonzone, een werkzone en een overgangsgebied. Met deze mengstrategie wordt enerzijds ruimte geboden aan verdere ontwikkeling en intensivering van werkfuncties en anderzijds is het mogelijk om een aantrekkelijke woonomgeving met voldoende voorzieningen te creëren;
- 4. flexibiliteit: gezien de lange ontwikkelingstermijn en de complexiteit is Overamstel in deelgebieden opgedeeld, waarvoor per deelgebied een ontwikkelingstempo is voorgesteld.
Figuur 4.2: Visie Overamstel
Het plangebied Kop Weespertrekvaart ligt in de Visie geheel in de woonzone, dat wil zeggen dat hier voornamelijk wordt ingezet op woningbouw in hoge dichtheden. Het werken is vooral geconcentreerd in plinten. Met het bestemmingsplan wordt uitvoering gegeven aan de Visie.
Stedenbouwkundig plan Kop Weespertrekvaart
De Kop Weespertrekvaart is onderdeel van het gebied Overamstel, waar een transformatieproces is ingezet van werkgebied naar een gemengd woonwerkgebied. De transformatie van de Weespertrekvaart is van essentieel belang voor een goede ruimtelijke en functionele aanhechting van Overamstel aan de rest van Oost-Watergraafsmeer. Het stedenbouwkundig plan beschrijft onder meer de stedenbouwkundige opzet, het programma en de uitwerking van het plan in de bouwenveloppen en de inrichting en beheer van de openbare ruimte en behandelt diverse aspecten, zoals verkeer, milieu, kabels en leidingen, beheer en exploitatie openbare ruimte. Ook worden de vervolgacties op het stedenbouwkundig plan toegelicht in de planning en de ontwikkelingsstrategie.
Het ontwerp stedenbouwkundig plan heeft voor inspraak ter inzage gelegen van 4 december 2008 tot en met 21 januari 2009. Tevens heeft een inspraakavond plaatsgevonden op 12 januari 2009. Het stedenbouwkundig plan is op 11 juni 2009 door de gemeenteraad vastgesteld (zie verder paragraaf. 5.2).
Hoofdstuk 5 Het Ruimtelijk Kader
5.1 Ruimtelijk-functionele Aspecten
Overamstel is één van de weinige plekken binnen de Ring A-10 waar grootstedelijk wonen en werken nog substantieel kan worden toegevoegd en biedt goede uitgangspunten om tot een gemengd stedelijk gebied te komen. Het gebied is gunstig gelegen binnen de ring en ligt centraal tussen de drie grootstedelijke centra van Amsterdam: het centrum, de Zuidas en het Centrumgebied Zuidoost. Dicht bij de stad maar ook dicht bij het groene buitengebied van de Amstelscheg. Daarnaast vormt het de overgang van de stad naar het werkgebied in Zuidoost. Ook de unieke kwaliteiten van het gebied zelf, zoals de ligging aan de Amstel en de cultuurhistorie van het Nuon-terrein, met haar monumentale gebouwen en prachtig park, vormen belangrijke dragers van het gebied. De ligging aan de Amsteloever met verbindingen naar de Amstelscheg en tegelijkertijd de binnenstad van Amsterdam op een steenworp afstand, maken Overamstel aantrekkelijk om te wonen.
De unieke locatie aan de Amstel, de relatieve nabijheid van het centrum, de goede bereikbaarheid per openbaar vervoer en auto, de aanwezigheid van cultuurhistorische elementen in het plangebied en de wens om te komen tot een gemengd woonwerkmilieu zijn sterke troeven voor een stedelijk woonwerkmilieu.
Dit stedelijk milieu met een mix van wonen, werken en voorzieningen oefent een sterke aantrekkingskracht uit op mensen die stedelijk georiënteerd zijn. In een economie die draait op menselijke interacties staan gemengde woon/werkmilieus in de centrale delen van de stad bij hen erg in de belangstelling. In Amsterdam speelt bij deze bewoners voortdurend de kwestie om zowel stedelijk te willen wonen als over voldoende woonruimte te kunnen beschikken. Overamstel biedt een prima kans om deze twee aspecten te combineren.
Het uitgangspunt voor heel Overamstel is het realiseren van een dynamisch stuk stad waar zowel gewoond als gewerkt wordt. In de Visie Overamstel is een zonering in menging voorgesteld: een woonzone, een werkzone en een overgangszone. Het gebied Kop Weespertrekvaart ligt in de woonzone.
Gebied Weespertrekvaart Noord
Het gebied Kop Weespertrekvaart vormt het meest noordelijke deel van het Weespertrekvaartgebied, ook wel bekend als Amstel Business Park Oost. Grofweg kan onderscheid gemaakt worden tussen Weespertrekvaart-Noord en -Zuid. De grens tussen beide gebieden ligt aan de zuidkant van het terrein van de penitentiaire inrichting Overamstel (PIOA), tevens gemeentegrens en de Duivendrechtsekade. Het plangebied Weespertrekvaart-Noord maakt onderdeel uit van het transformatiegebied Overamstel.
Recente ontwikkelingen in het gebied, zoals de tijdelijke huisvesting van een studentencomplex rond de Wenckebachweg en ontwikkelingen met betrekking tot PIOA laten zien dat dit gebied niet meer puur als een traditioneel bedrijventerrein beschouwd kan worden.
Er zijn drie gebieden onderscheiden in Weespertrekvaart-Noord:
- de Kop Weespertrekvaart;
- de Penitentiaire Inrichting Overamstel en tijdelijke studentenhuisvesting;
- de bedrijvenstrook Wenckebachweg.
Figuur 5.1: deelgebieden Weespertrekvaart-Noord
Kop Weespertrekvaart
Het gebied is een oud historisch gegroeid bedrijvengebied in het noordelijk deel van het gebied Weespertrekvaart. Vanaf de Wenckebachweg oogt het gebied als gesloten en ontoegankelijk. Oorzaak is dat de kavels van oudsher op het water zijn georiënteerd en niet op de weg. Een deel van de gronden is niet in gebruik. Grote delen zijn onverhard en hebben een groen karakter.
De gronden zijn in eigendom van de gemeente Amsterdam. Momenteel is er een breed scala aan bedrijven en andere gebruikers gevestigd in het plangebied. In de tijd is er een zeer bijzondere mix van functies ontstaan. De gebruikers zijn zeer divers van aard, zowel in afmeting als in type activiteit. Zo bevinden zich in het gebied onder meer garagebedrijven en kleinhandel van auto's, een scheepstimmerwerk, een theatertechnisch lab, een klus- en timmerbedrijf, een autospuiterij, rent a brik, stalling voor boten en de 'The Hangout' en de stichting "Hell's Angels". Een deel van de gronden is in gebruik als parkeerterrein of wordt gebruik voor opslag- en stallingsdoeleinden. In het plangebied bevinden zich tevens drie woningen, waaronder een woonhuis uit 1900.
De meeste bedrijven en gebruikers huren de gronden. De stichting "Hell's Angels hebben gronden in gebruik genomen. De gemeente heeft de stichting inmiddels aangezegd het gebruik te beëindigen.
In het kader van het structuurplan "Kiezen voor Stedelijkheid" heeft de gemeenteraad, mede vanwege de grote woningbouwopgave, besloten om meer woningen binnen de bestaande contouren van Amsterdam te maken. Niet alleen het gebied Overamstel maar ook andere bedrijventerrein zijn in dat kader aangewezen als transformatiegebieden. In het structuurplan is Overamstel aangewezen als een grootstedelijk woon-werkgebied. De Kop van de Weespertrekvaart is geheel in de woonzone komen te liggen (zie ook de Visie Overamstel 2005). De Visie is stedenbouwkundig vertaald in het stedenbouwkundig plan Kop Weespertrekvaart (zie paragraaf 5.2).
In de woonzone de functie staat wonen voorop. Bedrijven en andere niet-woonfucties zijn uitsluitend mogelijk voor zover deze zijn te combineren met de woonfunctie. Daartoe wordt in de plint van het stadsblok kleinschalige en niet-milieuhinderlijke bedrijvigheid mogelijk gemaakt. De mengstrategie voor wonen en werken in de woonzone van Overamstel is het mengen op gebouwniveau. Op deze manier wordt gezorgd dat de bedrijvigheid en wonen een samenhangend geheel zijn. Een bedrijfsverzamelgebouw dan wel losse bedrijfsgebouwen past niet visie op het gebied.
Met de ruimtelijke visie op het gebied geldt voor de meeste bedrijven dat terugkeer niet meer mogelijk is, tenzij deze passen binnen in de het bestemmingsplan opgenomen regels. Indien de bedrijven (qua milieuhinder en ruimtegebruik) kunnen worden gecombineerd met de functie wonen zouden ze kunnen terugkeren in bedrijfsruimtes die wordt voorzien in de plint onder het stadsblok.
De gemeente zal met bedrijven die niet kunnen terugkeren in het gebied trachten tot minnelijke overeenstemming te komen. Indien dit echter niet mogelijk blijkt te zijn, zal de gemeente overgaan tot het beëindigen van huur en gebruik van de gronden, zonodig door middel van het opzeggen van huurovereenkomsten dan wel onteigeningsprocedures. Bij de grondexploitatie is rekening gehouden met de verwerving van de gronden en schadeloosstelling.
Ook voor de "geldt dat de terugkeer in het gebied past niet bij de inzichten omtrent de ontwikkeling van het gebied Kop Weespertrekvaart. De functie van een motorclub verhoudt zich slecht met een woonbuurt zoals de bedoeling is, zowel qua ruimtebeslag als milieuhinder.
De in het plangebied thans aanwezige woningen passen niet binnen de stedenbouwkundige uitgangspunten van het gebied (zie paragraaf 5.2.2) en kunnen niet worden gehandhaafd. Deze bestaande bebouwing doet ernstig afbreuk aan de gewenste ruimtelijke en stedenbouwkundige invulling van het gebied.
Het terrein van de penitentiaire inrichting Overamstel (PIOA)
Het PIOA, in de volksmond Bijlmerbajes genoemd, ligt op een terrein tussen de spoorbaan en de H.J.E. Wenckebachweg. In een smalle strook ten oosten van de Bijlmerbajes heeft de gemeente sinds 2006 de grond tijdelijk verhuurd voor de huisvesting van studenten. De tijdelijke studentenhuisvesting maakt deel uit van dit gebied. Het PIOA is in eigendom van het Rijk. De naastliggende gronden zijn in eigendom van de gemeente. De oppervlakte van deze gronden is ongeveer 8 hectare.
De verwachting is dat dit gebied in de toekomst herontwikkeld zal worden. De intentie is dat in 2013 namelijk een nieuwe penitentiaire inrichting in Zaanstad wordt opgeleverd en een deel van de Bijlmerbajes naar deze nieuwe inrichting zal verhuizen. De Rijksgebouwendienst en de Dienst Justitiële Inrichtingen hebben het voornemen de bestaande Bijlmerbajes te slopen en op het bestaande terrein een nieuw Huis van Bewaring te bouwen. De gemeente Amsterdam heeft de voorkeur voor een andere locatie, zodat heel het PIOA-terrein vrijkomt voor herontwikkeling. De afgelopen periode zijn tussen de gemeente Amsterdam en de Rijksgebouwendienst en Dienst Justitiële Inrichtingen verschillende verkennende gesprekken geweest over de mogelijke varianten voor de bouw van een Huis van Bewaring. Hierover zijn nog geen besluiten genomen.
De tijdelijke studentenhuisvesting zal uiterlijk worden beëindigd op het moment dat de herontwikkeling van dit gebied gaat plaatsvinden. Bekeken zal worden of het mogelijk is om op een vrijgekomen deel van het PIOA-terrein permanente studentenhuisvesting te maken eventueel gecombineerd met woningen voor starters.
Omgeving Wenckebachweg
Ten oosten en ten zuiden van de Wenckebachweg en ten zuiden van het plangebied ligt een strook met kleinschalige bedrijven. Een gedeelte van de gronden is in eigendom van de gemeente en is in erfpacht uitgegeven. Daarnaast is een gedeelte in particulier eigendom. De bedrijfsgebouwen op het deel dat in erfpacht is uitgegeven stammen hoofdzakelijk uit de jaren '60. Het deel dat in particulier eigendom is, is eind jaren 90 gebouwd ten tijde van de herstructurering van Weespertrekvaart-Zuid. De meeste bedrijven zijn klein tot middelgroot, van 140 m² tot 500 m². Er zijn enkele grotere bedrijven van circa 1.500 m² bruto vloeroppervlak.
De stedenbouwkundige invulling van het gebied Kop Weespertrekvaart is zodanig opgezet dat deze niet afhankelijk is van de ontwikkelingen in de rest van Weespertrekvaart, maar wel anticipeert op de kansen die deze ontwikkelingen bieden. De verwachting is dat met de transformatie van Overamstel en de Kop Weespertrekvaart in het bijzonder, de bedrijvenstrook van karakter zal veranderen. Het zal bijvoorbeeld een grote aantrekkingskracht uitoefenen op creatieve bedrijven.
5.2 Stedenbouwkundige Aspecten
5.2.1 Inleiding
Het stedenbouwkundig plan voor Kop Weespertrekvaart is zodanig opgezet dat het niet afhankelijk is van de ontwikkelingen in de rest van Weespertrekvaart, maar wel anticipeert op de kansen die deze ontwikkelingen bieden.
Kop Weespertrekvaart ligt in de Visie Overamstel in de woonzone. In de woonzone wordt voornamelijk ingezet op woningbouw in hoge dichtheden. Voor het werken wordt ruimte geboden in de plint van het stadsblok en woonwerk-woningen, mits het werken kan worden gecombineerd met de woonfunctie.
Het plangebied Kop Weespertrekvaart krijgt een combinatie van een (hoog)stedelijk leefmilieu, met een hoge bebouwingsdichtheid en compacte bebouwing (het stadsblok) dat aansluit bij de rest van Overamstel en een strook (de buitenplaats) met juist een lage bebouwingsdichtheid als overgang naar de groenere en dorpse uitstraling van de Weespertrekvaart en het lager gelegen Amsteldorp.
Het stadsblok wordt een min of meer gesloten bouwblok, dat qua verschijningsvorm aansluit op de typologie aan de andere zijde van het spoor in Amstelkwartier. De buitenplaats biedt de mogelijkheid tot grondgebonden woningen, al dan niet geschakeld.
Het programma voor Kop Weespertrekvaart is in totaal circa 46.000 m² brutovloeroppervlak (bvo) voor een plangebied van circa 5,5 hectare.
Er gelden de volgende stedenbouwkundig uitgangspunten:
- 1. getrapte overgang: het plangebied vormt de overgang van het grootstedelijk gebied Overamstel, gekenmerkt door compacte hoge stadsblokken naar de groene zone langs de Weespertrekvaart met daarachter de circa 5 meter lager liggende polder Watergraafsmeer. Door de zone langs de Weespertrekvaart te versterken kan deze een intermediair vormen tussen hoog en laag, stedelijk en dorps. Uitgangspunt voor het stedenbouwkundig plan is dan ook een getrapte overgang tussen de stedelijke schaal van Overamstel en het dorpse karakter van Amsteldorp;
- 2. eilanden: de Weespertrekvaart (noord en zuid) heeft een grote variatie aan verkavelingspatronen, die als 'eilanden' naast elkaar liggen. Het plangebied Kop Weespertrekvaart wordt aan de zuidkant begrensd door twee uitgesproken eilanden: het PIOA-terrein en de studentenhuisvesting. Verder is de smalle strook bedrijven tussen de Wenckebachweg en Weespertrekvaart, met een verkavelingpatroon min of meer haaks op de vaart, duidelijk herkenbaar. Dit ensemble van eilanden vormt een goed uitgangspunt voor het stedenbouwkundig plan en biedt een vanzelfsprekend handvat voor de voorgestane gefaseerde ontwikkeling van Weespertrekvaart-Noord;
- 3. het plan bestaat uit twee delen: de nieuwe buitenplaats en een compact stadsblok.
Figuur 5.2: Stadsblok en Buitenplaats
5.2.2 Buitenplaats
De Buitenplaats is een eigentijdse interpretatie van de historische Solitudo of Lindehoeve. Het refereert aan het ooit chique verleden van de plek, toen rijke Amsterdammers langs de Amstel, de Weespertrekvaart en in de Watergraafsmeer buitens in het agrarische landschap bouwden: een stukje stad in het landschap. Inmiddels ligt het gebied in de stad, waardoor er eigenlijk sprake is van een omkering: een buiten in een stadslandschap. Het buiten met zijn gecultiveerde tuinen vormde vroeger een contrast met de vlakke omliggende weilanden. Nu vormt het buiten juist door het groene karakter en lage bebouwing een contrast met de stedelijke blokken in de rest van Overamstel.
Hoewel er geen sprake is van een reconstructie van de historische buitenplaats, worden wel bepaalde stijlkenmerken gebruikt. Zo wordt de rechthoekige omlijsting van het buiten met laanbomen en de formele inrichting met kamers als basis gebruikt voor het nieuwe buiten.
Figuur 5.3: Buitenplaats
De Buitenplaats bestaat uit zes kamers. Ten minste twee kamers, de tuinkamers, blijven onbebouwd en zijn openbaar. Belangrijk uitgangspunt voor de kamers vormt de samenhang tussen groen en bebouwing. Er mogen maximaal twee bebouwde kamers naast elkaar liggen, waarbij tussen twee aan elkaar grenzende bebouwde kamers een openbaar pad ligt van minimaal 3 meter. Voorwaarde is dat zowel de tuinkamers als het water een minimum oppervlak krijgen. De overgangen tussen individuele woning, bebouwingsblok, (collectieve)tuin en buitenplaats zijn van wezenlijk belang voor de totale compositie.
De volgorde tussen woon- en tuinkamers kan - deels - op verschillende manieren mits de samenhang gewaarborgd blijft en er een minimum aan groenoppervlak wordt gemaakt. Twee groene kamers, ofwel tuinkamers, zijn vastgelegd als basis voor de buitenplaats. Het gaat om een tuinkamer halverwege de buitenplaats als groene schakel tussen het stadsblok en de Weespertrekvaart en de meest zuidelijk gelegen tuinkamer, die onderdeel uitmaakt van het buurtpark. Op deze manier wordt het groen gelijkmatig verdeeld over de wijk.
Figuur 5.4: stijlkenmerken Buitenplaats
Rond deze kamers komt een laan te liggen die het groene raamwerk van de woonbuurt gaat vormen. De laan zal de hoofdroute zijn voor fietsers en voetgangers in de buurt, maar zal ook gaan functioneren als belangrijke schakel in het voet- en fietspadennetwerk in de omgeving. Voor de samenhang tussen de kamers en de bomenlaan volgt de verkavelingrichting van de bebouwing en de bouwvelden het ortogonale grid van de bomen. Het fietspad dat schuin door de buitenplaats heen steekt vormt de enige uitzondering.
Een belangrijk onderdeel van de buitenplaats vormt het water, dat rechtstreeks aangesloten is op de Weespertrekvaart. Het water kan, zoals in de oorspronkelijke buitenplaats Solitudo ook het geval was, geconcentreerd worden in een haventje, waardoor er een 'blauwe' tuinkamer ontstaat. Het is echter ook mogelijk om het water op andere manieren te integreren in de bebouwing en het groen.
Het totale oppervlak voor de bebouwde kamers is maximaal 7.300 m2. In de buitenplaats is er een wateroppervlak van minimaal 1380 m² aanwezig. Het maaiveld van de buitenplaats is autovrij.
De bouwhoogte is minimaal 2 bouwlagen en maximaal 4 bouwlagen met de mogelijkheid om incidenteel 5 bouwlagen te realiseren (5 %) tot een maximale hoogte van 16 meter. Per woning mag maximaal in één aanlegsteiger worden voorzien.
Parkeergarages (incl. bergingen voor fietsers) worden gesitueerd in de bebouwing in een halfverdiepte of verdiepte parkeergarage. Bij de berekening van het aantal bouwlagen en het maximaal toegestane brutovloeroppervlak worden de gebouwde parkeervoorzieningen niet meegenomen. De inrit van de parkeergarage ligt grotendeels binnen de bebouwing en is geïntegreerd in het bouwblok.
5.2.3 Stadsblok
Het Stadsblok vormt, net zoals de andere stadsblokken van Overamstel, een vertegenwoordiger van de nieuwe setting van het gebied: een grootstedelijk woonwerkmilieu.
Het driehoekige stadsblok staat voor de nieuwste fase van het gebied: de transformatie tot grootstedelijk woonwerkmilieu. Het Stadsblok sluit aan op de stadsbloktypologie aan de andere zijde van het spoor en zorgt zo voor een stevige verankering van de Kop van Weespertrekvaart in het grootstedelijke woon-werkmilieu van Overamstel.
Langs het spoor is het blok maximaal 8 lagen en aan de laan van de buitenplaats tussen de 4 en 6 lagen. Aan de noordkant van het blok komt min of meer gespiegeld aan de hoogbouw in Amstelkwartier een hoogteaccent van tussen 60 en 73 meter. Het ruimtelijke spel tussen deze hoogbouwvolumes versterkt de samenhang tussen de woongebieden aan weerszijden van de spoorbaan. In combinatie met de brug over de Weespertrekvaart vormt de hoogbouw een herkenbaar stedelijk silhouet van Overamstel. In het kader van het stedenbouwkundig plan heefteen hoogbouwstudie (een bezonnings- en zichtstudie) plaatsgevonden (zie ook paragraaf 4.5).
Het is mogelijk om het stadsblok op te splitsen, waarbij het hoogbouwvolume wordt verzelfstandigd.
Vanwege het spoorgeluid ligt de bebouwing in een schil rond een open hof of keurtuin. Het Stadsblok biedt de mogelijkheid flexibel om te gaan met woon(werk)typologie, parkeeroplossingen en dichtheid.
De bebouwingswand vormt een duidelijke grens tussen de openbare straat en het besloten, autovrije, groene binnenterrein. Hier is ruimte voor zowel privé-tuinen als een grotere, collectieve tuin om te spelen, te borrelen met de buren of het jaarlijkse 'blokbarbecue'. De gesloten bouwbloktypologie maakt bovendien het bouwen langs de spoorlijn makkelijker, omdat bij woningbouw op geluidsbelaste locaties een geluidsluwe zijde een voorwaarde is.
5.2.4 Autoluwe wijk
Het plangebied leent zich door de nabijheid van het metrostation en het fijnmazige voet- en fietspadennetwerk voor een autoluwe wijk. Momenteel is de Wenckebachweg via een smal viaduct verbonden met de Spaklerweg. Door deze verbinding voor autoverkeer op te heffen komt er alleen nog maar bestemmingsverkeer in het plangebied. Er is één 30-km weg die als een circuit rond het stadsblok ligt. Het parkeren op maaiveld wordt geconcentreerd langs de zuid- en westkant van de weg rond het stadsblok. De entree van de parkeergarage van het stadsblok komt aan de zuidkant, zodat de auto's direct vanaf de toegangweg naar binnen kunnen rijden. Ook de parkeergarages van de buitenplaats zijn direct bereikbaar van deze straat.
Het plangebied blijft voor auto's bereikbaar via de Wenckebachweg. Het bestaande tracé van de Wenckebachweg zal vanuit het zuiden aansluiten op de rondweg rond het stadsblok. Deze straat is ten zuiden en westen van het stadblok tweerichtingsverkeer (5,5 meter breed) en aan de oostkant eenrichtingsverkeer (3,5 meter breed ).
Zowel de entree van de parkeergarage van het stadblok als het merendeel van het parkeren op maaiveld ligt aan de straat met tweerichtingsverkeer. De auto's kunnen via dezelfde weg weer terugrijden naar de Wenckebachweg. Op de straat aan de oostkant van het blok komt veel minder autoverkeer, zodat een smallere eenrichtingsweg voldoende is.
De laan van de buitenplaats is autovrij.
5.2.5 Openbaar groen
Het openbaar groen bestaat uit drie delen: de formele laan en tuinkamers van de Buitenplaats, het buurtparkje en de groene strook langs het spoor. De tuinkamers en de formele laan vormen het gecultiveerde, esthetische groen. Het overig groen vormt het natuurlijke, informele groen.
Ten zuiden van de Buitenplaats vormt het groen samen met de tuinkamer een buurtparkje. Dit parkje anticipeert op de mogelijk toekomstige ontwikkeling van het Bijlmerbajes-terrein. Het tuinkamerdeel van het parkje krijgt dus een formele inrichting gecombineerd met een speelplek. Het deel buiten de laan krijgt juist een eenvoudige inrichting.
Aan de noordkant ligt een driehoekig groengebiedje, verborgen tussen water, laan en spoor. Dit gebiedje kan prima een natuurlijke inrichting krijgen met water, riet en ruige begroeiing. Een slingerend pad biedt de mogelijkheid om een ontdekkingstocht naar de natuur te maken.
Een brede berm langs het spoortalud en het water rond het PIOA-terrein verbindt het buurtparkje met het natuurparkje.
Figuur 5.5: openbaar groen
5.2.6 Ecolint
Het plangebied vormt een belangrijke schakel in het Ecolint. Het Ecolint verbindt belangrijke groengebieden, die voorheen vrij geïsoleerd lagen, met elkaar. Die gebieden liggen tussen het Nieuwe Meer bij het Amsterdamse Bos aan de westkant en het Nieuwe Diep bij het IJ-meer aan de oostkant van Amsterdam. Het Ecolint, tien kilometer lang, loopt via 't Kleine Loopveld in Buitenveldert, de Amstel, de Weespertrekvaart en de Oosterbegraafplaats naar het Nieuwe Diep.
Het voorstel is om de steile westoever langs de Weespertrekvaart ter plaatse van het plangebied om te vormen tot een geleidelijk aflopende oever. Deze overgang biedt plaats aan een meer gevarieerde flora en fauna. Ook het natuurparkje aan de noordkant van het plangebied ondersteunt het Ecolint.
Figuur 5.6: Ecolint
5.2.7 Programma
Het totale woningbouwprogramma mag maximaal 44.000 m2 bvo bedragen. Het absolute aantal woningen is vrij gelaten. Maximaal mag 34.000 m² bvo aan vrije sector woningen worden gerealiseerd. Uitgaande van een gemiddelde brutovloeroppervlakte van 140 m2 zullen circa 240 vrije sector woningen worden gerealiseerd. Minimaal 30 % van het totaal aantal te realiseren woningen dienen woningen in de sociale sector te zijn. Hierbij gaat het om circa 105 woningen. De sociale woningbouw zit geheel in het stadsblok. In onderstaande tabel is dit indicatief aangegeven.
Tabel woningbouwprogramma (indicatief)
Bouwblok | stadsblok (1) | buitenplaats (2) | Totaal |
Vrije sector: | |||
m2 bvo | 25.200 | 8.500 | 34000 (77%) |
aantal | 180 | 61 | 241 (70%) |
Sociale huur: | |||
m2 bvo | 10.300 | 0 | 10300 (23%) |
aantal | 103 | 0 | 103 (30%) |
Totaal: | |||
m2 bvo | 35.500 | 8.500 | 44.000 |
aantal | 283 | 61 | 344 |
Hoewel de nadruk in het plangebied ligt op de woonfunctie, is er ruimte voor werken in de plint van het stadsblok. De logische plek voor de werkplint is de plint langs het spoor, maar het is ook mogelijk elders in de plint van het stadsblok een werkplint te maken. Het werkprogramma moet tenminste 2.000 m2 bvo en maximaal 2.500 m2 bvo bedragen.Er is ruimte voor kleinschalige werkruimten van circa 75 m2 tot 300 m2 bvo. De combinatie met wonen, de invloedssfeer van metrohalte Spaklerweg en het Amstelstation, voldoende maaiveld parkeren en de nabijheid van voorzieningen bieden een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor diverse vormen van kleinschalige bedrijvigheid.
Er kunnen ook voorzieningen in de werkplinten komen. Eén van deze voorzieningen is een kinderdagverblijf van circa 385 m² bvo met een buitenruimte van circa 240 m².
Tabel programma per bouwblok (indicatief)
bouwblok | stadsblok (1) | buitenplaats (2) | totaal |
wonen (m2 bvo) | 35.500 | 8.500 | 44.000 |
werken (m2 bvo) | 2000 | 0 | 2000 |
totaal (m2 bvo) | 37.500 | 8.500 | 46000 |
Scholen en zorgvoorzieningen zijn voorzien in het aangrenzende deel van Overamstel. Het wijkwinkelcentrum is gepland aan het 'Nuonpark', nabij de voor de wijk belangrijke toekomstige oost-west lopende straat. Deze locatie ligt centraal in Overamstel en vormt samen met het park het brandpunt van de wijk. Deze voorzieningen zijn lopend en per fiets goed bereikbaar vanuit de Kop Weespertrekvaart.
Door de twee geplande nieuwe bruggen voor langzaam verkeer over de Weespertrekvaart zijn ook voorzieningen, zoals de sportvelden, in het aangrenzende Amsteldorp goed bereikbaar.
Per woning moet gemiddeld 1 parkeerplaats worden gerealiseerd en voor bedrijven, kantoren en voorzieningen geldt een parkeernorm van 1 parkeerplaats per 125 m2 bvo. In totaal zullen circa 375 gebouwde en ongebouwde parkeervoorzieningen worden gerealiseerd (zie verder subparagraaf 6.5.1).
Hoofdstuk 6 Verkeer En Parkeren
6.1 Beleid, Wet- En Regelgeving
6.1.1 Rijksbeleid
Nota Mobiliteit
De nota Mobiliteit geeft de volgende beleidsdoelen aan:
- het verbeteren van de internationale bereikbaarheid;
- het verbeteren van de interne en onderlinge bereikbaarheid van de nationale stedelijke netwerken en economische ontwikkeling;
- een goed functionerend systeem voor het vervoer van personen en goederen als essentiële voorwaarde voor economische ontwikkeling;
- het inzetten op proces- en technologie-innovatie ter realisering van de beleidsdoelen.
De uitgangspunten bij het realiseren van deze beleidsdoelen zijn betrouwbare reistijden, vlotte en veilige verkeersafwikkeling binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van milieu en leefomgeving. De nota Mobiliteit bevat tevens beleid met betrekking tot verkeer, vervoer en verkeersveiligheid voor decentrale overheden (zie verder hoofdstuk 6). Het bestemmingsplan past binnen de Nota Mobiliteit.
6.1.2 Regionaal beleid stadsregio Amsterdam
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (december 2004)
Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) van de stadsregio de Stadsregio Amsterdam is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering.
6.1.3 gemeentelijk beleid
Nota Locatiebeleid Amsterdam
Aan de Nota Locatiebeleid Amsterdam ligt ten grondslag dat de gemeente Amsterdam de ambitie heeft geformuleerd om van Amsterdam een Topstad te maken. Bedrijven - groot of klein, internationaal, nationaal, regionaal - moeten in Amsterdam een attractieve plek kunnen vinden om het bedrijf goed te kunnen laten functioneren. Een belangrijk aspect daarbij is een uitstekende bereikbaarheid van deze plekken.
Het Locatiebeleid Amsterdam heeft tot doel de bereikbaarheid van (werk)locaties te garanderen en daarmee een gezond woon-, leef- en vestigingsklimaat te behouden en de economische positie van Amsterdam te versterken.
Het nieuwe beleid hanteert de volgende uitgangspunten:
- verbetering bereikbaarheid werklocaties. Het Amsterdamse locatiebeleid moet zodanig worden vormgegeven dat werkgebieden bereikbaar blijven en daarmee een gezond vestigingsklimaat wordt gegarandeerd;
- verbetering concurrentiepositie. Het Amsterdamse beleid moet passen binnen de in het Regionaal Verkeer- en Vervoerplan (RVVP) gestelde kaders om rechtsongelijkheid en concurrentievervalsing binnen de Stadsregio te voorkomen. Daarom worden de in het RVVP opgenomen richtsnoeren voor parkeernormen overgenomen in het Amsterdamse beleid;
- hantering parkeernormen. Parkeernormen zijn een effectief en essentieel instrument om de bereikbaarheid en leefbaarheid van de stad te waarborgen. Het locatiebeleid bevat naast parkeernormen voor kantoren, ook parkeernormen voor overige functies (winkels, horeca, culturele voorzieningen, sportvoorzieningen, zorgvoorzieningen, onderwijsvoorzieningen, congresfaciliteiten, leisure, religie, begraafplaatsen, etc.).
Parkeernormen
De parkeernormen voor kantoren voor kantoren en bedrijven bedragen op A-locaties 1 parkeerplaats per 250 m2 bvo en op B-locaties1 parkeerplaats per 125 m2 bvo. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (CS, Sloterdijk en Zuid) en B-locaties zitten in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram/busnetwerk.
Echter daarnaast wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen te kunnen afwijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten. Dit zijn harde randvoorwaarden.
Voor overige niet-woonfuncties (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten en winkels) worden de zogenaamde CROW-parkeercijfers (dit zijn op de praktijk gebaseerde kencijfers gehanteerd, die zijn ontwikkeld als hulpmiddel bij het berekenen van het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde voorziening).Deze parkeercijfers zijn aangepast aan de Amsterdamse situatie.
Het bepalen van het aantal parkeerplaatsen is afhankelijk van beleid, locatie, openbare toegankelijkheid en de mogelijkheden voor ruimtelijke inpassing van gebouwde parkeervoorzieningen. In een parkeerbalans kan bijvoorbeeld worden bekeken of gecombineerd gebruik van parkeerplaatsen mogelijk is.
Er is gekozen voor vaste parkeernormen voor kantoren en bedrijven, maar met de mogelijkheid om in bepaalde gevallen daarvan af te kunnen wijken. Zowel bij deze normen als bij de CROW-cijfers kan een bandbreedte worden gehanteerd. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit / capaciteit van het wegennet dit toelaten. Beide zijn harde randvoorwaarden. Wil men voor een bepaalde locatie of stadsdeel gebruik maken van de flexibiliteitoptie, dan dient het afwijkingspercentage te worden opgenomen in het bestemmingsplan evenals de criteria op grond waarvan afgeweken mag worden. De bandbreedte kan variëren per gebied. De criteria zijn:
- kwaliteit en kwantiteit van het openbaar vervoer;
- mobiliteitsmanagement;
- dubbelgebruik parkeerplaatsen;
- de vestiging van bestuurlijk wenselijke functies.
Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning (zie verder paragraaf 6.5).
6.2 Autoverkeer
Huidige situatie
Het plangebied ligt gunstig ten opzichte van de uitvalswegen van Amsterdam. Via de H.J.E. Wenckebachweg en de Johannes Blookerweg is men snel op de A10 en vervolgens de A2 (Utrecht), A4 (Den Haag) of de A1 (Amersfoort). In het noorden van het gebied verbindt een smal viaduct de Wenckebachweg met de Spaklerweg. Het viaduct is ongeveer 7 meter breed.
Nieuwe situatie
Het plangebied leent zich door de nabijheid van het metrostation en het fijnmazige voet- en fietspadennetwerk voor een autoluwe wijk.
Momenteel is de Wenckebachweg via een smalle viaduct verbonden met de Spaklerweg. Mede in verband met de wens een autoluwe wijk aan te leggen, zal deze verbinding voor autoverkeer op Wenckebachweg worden opgeheven. Daardoor zal komt er alleen nog maar bestemmingsverkeer in het plangebied komen.
Er is één 30-km weg die als een circuit rond het stadsblok ligt. De Wenckebachweg sluit vanuit het zuiden aan op de straat rond het stadblok. Deze straat is ten zuiden en westen van het stadblok tweerichtingsverkeer (5,5 meter breed) en aan de oostkant eenrichtingsverkeer (3,5 meter breed ). Zowel de entree van de parkeergarage van het stadblok als het merendeel van het parkeren op maaiveld ligt aan de straat met tweerichtingsverkeer.
De auto's kunnen via dezelfde weg weer terugrijden naar de Wenckebachweg. Op de straat aan de oostkant van het blok komt veel minder autoverkeer, zodat een smallere eenrichtingsweg voldoende is.
De stoep rondom het blok is 4,5 meter breed. Tussen de gevel en de stoep kan een geveltuintje ingericht worden.
De laan van de buitenplaats is autovrij.
Figuur 6.1: autoluwe wijk
Het parkeren op maaiveld wordt geconcentreerd langs de zuid- en westkant van de weg rond het stadsblok. De entree van de parkeergarage van het stadsblok komt aan de zuidkant, zodat de auto's direct vanaf de toegangweg naar binnen kunnen rijden. Ook parkeergarages van de buitenplaats zijn direct bereikbaar van deze straat.
6.3 Openbaar Vervoer
In het Programma van Eisen Openbaar Vervoer Amsterdam van de stadsregio Amsterdam geldt de norm dat alle woon- en werkadressen in principe binnen 400 meter van een halte liggen.
Het hele plangebied ligt op loopafstand van metrostation Spaklerweg. Daarnaast is het circa 8 minuten lopen naar het Amstelstation. Het station is vanuit het plangebied bereikbaar via de Spaklerweg.
Figuur 6.2 bereikbaarheid openbaar vervoer
6.4 Langzaam Verkeer
Het beleidskader fietsparkeren (Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer Amsterdam, 2007) biedt het kader waarbinnen de gemeente Amsterdam fietsparkeervoorzieningen realiseert en maatregelen neemt om het gebruik van stallingen te bevorderen. De gemeente Amsterdam geeft een hoge prioriteit aan de fiets als vervoersalternatief.
In het structuurplan is een hoofdnet fiets vastgelegd. Het plangebied heeft geen fietspaden die deel van het hoofdnet fiets uitmaken. In het plangebied zijn de fiets- en voetverbindingen fijnmaziger dan die van de auto, met als doel om het fietsen en lopen voor de korte afstanden te stimuleren.
De rondweg van de buitenplaats vormt een belangrijke schakel in het voet- en fietspadennetwerk tussen Watergraafsmeer en Overamstel. Op de kop van Overamstel, waar de Weespertrekvaart afbuigt naar de Amstel, komen belangrijke fietsroutes bij elkaar, namelijk de verbinding naar de binnenstad langs de Weesperzijde, de verbinding naar de Amstelscheg via de Korte Ouderkerkerdijk, de route langs de Weespertrekvaart richting de Diemerscheg, de verbinding via de Kruislaan naar Nieuwe Diep en tenslotte de verbinding via de Wenckebachweg naar Duivendrecht.
Met een nieuwe fietsbrug over de Weespertrekvaart worden bovenstaande routes op een logische manier aan elkaar gekoppeld. Voor de voetgangers dient het netwerk iets fijnmaziger te zijn, zodat een extra voetbrug over de Weespertrekvaart wordt gemaakt.
Met deze twee bruggen is de Weespertrekvaart geen barrière meer tussen Overamstel en Watergraafsmeer. Bovendien vormen de twee bruggen een directe verbinding naar het metrostation Spaklerweg voor de bewoners van Amsteldorp.
6.5 Parkeren
6.5.1 Auto's
Het verkeers- en vervoersbeleid van Amsterdam is gericht op de verbetering van de leefbaarheid in de stad en het behoud van de bereikbaarheid ervan. Het gemeentelijk parkeerbeleid draagt daaraan bij met maatregelen die tot doel hebben het niet-noodzakelijk autoverkeer naar en in de stad, terug te dringen. Op die manier wordt onder meer de bereikbaarheid van de stad voor noodzakelijk autoverkeer gewaarborgd.
Volgens het locatiebeleid is Overamstel een B-locatie.
In de Visie Overamstel is aangegeven dat gezien de centrale ligging van het gebied en de goede OV-bereikbaarheid, de kaders uit het RVVP, het Structuurplan, het locatiebeleid en CROW-richtlijnen en voorbeelden van andere parkeernormen bij stedelijke projecten in Amsterdam voor Overamstel de volgende parkeernormen worden gehanteerd; gemiddeld 1,25 parkeerplaats per woning, inclusief bezoekersparkeren. Voor zowel kantoren als bedrijven geldt een norm van 1 parkeerplaats per 125 m² bvo (= 1 parkeerplaats per 5 arbeidsplaatsen). In de Visie zijn nog geen parkeernormen voor voorzieningen opgenomen.
In het stedenbouwkundig plan Kop Weespertrekvaart zijn, gezien de gunstige ligging ten opzichte van het openbaar vervoer de volgende parkeernormen gehanteerd:
- gemiddeld 1 parkeerplaats per woning;
- 1,1 parkeerplaats per woning vrije sector (gebouwd);
- 0,5 parkeerplaats per woning sociale huur (op maaiveld);
- 0,125 parkeerplaats per woning voor bezoekers met 50% dubbelgebruik (op maaiveld)
- 1 parkeerplaats per 125 m2 bvo overige functies (kantoor / voorzieningen (gebouwd) / bedrijven) (= 1 parkeerplaats per 5 arbeidsplaats).
Het uitgangspunt in Overamstel is dat het parkeren per deelgebied wordt opgelost. Een parkeerregime met vergunningsgebieden is noodzakelijk om overlast voor bijvoorbeeld bedrijven te voorkomen. Deze maatregelen zijn de bevoegdheid van het stadsdeel. Per september 2009 is betaald parkeren ingevoerd. Er zal sprake zijn van gereguleerd parkeren binnen het gebied Weespertrekvaart. Het invoeren van een parkeerregime past in het maatregelenpakket dat voortvloeit uit het plan "Voorrang voor een Gezonde Stad", (zie paragraaf 9.2).
Verdeling parkeercapaciteit openbaar / eigen terrein
Als uitgangspunt geldt dat de parkeerdruk niet ten koste mag gaan van het straatbeeld. In combinatie met het uitgangspunt dat zoveel mogelijk het parkeren van de sociale woningbouw en bezoekers op straat wordt gerealiseerd, zijn er maximaal 95 parkeerplaatsen op maaiveld mogelijk. Hierbij wordt uitgegaan van dubbelgebruik van parkeerplaatsen door bewoners en bezoekers.
Het overige parkeren wordt gerealiseerd in parkeergarages op eigen terrein Voor de vrije sector woningen en het commerciële programma bij elkaar kunnen circa 281 parkeerplaatsen in parkeergarages aangelegd. Teneinde de parkeerbehoefte vast te kunnen stellen is een parkeerbalans opgesteld. Omdat het aantal parkeerplaatsen afhankelijk is van het aantal te realiseren woningen, is de parkeerbalans gebaseerd op aannames over aantallen woningen (zie stedenbouwkundig plan kop Weespertrekvaart, blz. 58).
Tabel parkeerbalans indicatief
1 | 2 | ||
bouwblok | stadsblok | buitenplaats | totaal |
parkeren gebouwd | |||
vrije sector | 198 | 67 | 265 |
voorzieningen (min.) | 16 | 0 | 16 |
totaal | 214 | 67 | 281 |
parkeren op maaiveld | |||
sociale huur | 52 | 0 | 52 |
bezoekers | 35 | 8 | 43 |
totaal | 87 | 8 | 95 |
6.5.2 Fietsen
In samenspraak met het stadsdeel Oost- Watergraafsmeer zijn fietsparkeerrichtlijnen vastgesteld. Collectieve, afsluitbare fietsenstallingen voor de bewoners en werknemers dienen te worden opgenomen op eigen terrein. De norm is 1 fietsparkeerplaats per 25 m² bvo. Er is een verplichting tot 5 fietsparkeerplaatsen. Bij woningen groter dan 125 m² bvo zijn extra parkeerplaatsen optioneel, maar niet verplicht.
In de openbare ruimte wordt rekening gehouden met fietsparkeerplaatsen voor bezoekers, zoveel mogelijk in de nabijheid van de entrees van de bebouwing. Voor het fietsparkeren op straat wordt 0,5 fietsparkeerplaats per woning gehanteerd.
Bij de entree van het metrostation wordt extra ruimte voor fietsparkeren gemaakt. Door de aanleg van de fietsbrug over de Weespertrekvaart zullen namelijk ook bewoners uit Amsteldorp gebruik gaan maken van dit metrostation.
6.6 Resultaten Onderzoek
Ten behoeve van het bestemmingsplan Kop Weespertrekvaart is door Divv een verkeersonderzoek verricht naar de verkeerseffecten van de planontwikkeling. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Kop Weespertrekvaart, Verkeerkundige effecten van de realisatie, d.d. 19 november 2009.Dit is een nadere verfijning van de verkeersstudie die reeds in 2007 voor geheel Overamstel is gedaan (Verkeersstudie Overamstel, 2007). De resultaten voor de Kop van de Weespertrekvaart zijn weergegeven in onder het Kopje Kop Weespertrekvaart, de resultaten van de studie 2007 zijn beknopt weergegeven onder het kopje Overamstel, verkeersstudie 2007. De verkeersprognoses zijn ook gehanteerd voor het berekenen van de geluid- en emissiebelasting en de luchtkwaliteit.
De ontwikkelingen vinden gefaseerd plaats, waarbij de jaren 2010, 2015 en 2020 als prognosejaren zijn aangemerkt. Voor deze prognosejaren is een autonome situatie en een plansituatie doorgerekend met het gemeentelijk verkeers- en vervoersmodel Genmod. Voor de detaillering is een module gebruikt van het verkeers - en vervoersmodel, het zogeheten Locmod (local model). Het Locmod is een uitsnede van het regionale model (Regmod), waarbij het autonetwerk voor het uitgesneden gedeelte is verfijnd en gedetailleerd. Regmod is multimodaal, dat wil zeggen dat de effecten van een goede fiets-, OV- of autobereikbaarheid zijn verrekend in de verkeersproductie van het toekomstige bouwprogramma.
In het verkeersmodel worden de veranderingen in sociaal-economisch programma en in het infrastructuurnetwerk verwerkt. Bij de verkeerseffecten wordt ingezoomd op de nieuwe intensiteiten, de I/C verhoudingen en de modalsplit.
Het beeld van de aanwezige infrastructuur na 2010 wordt bepaald aan de hand van die maatregelen waarover financieel en/of bestuurlijk overeenstemming bestaat. Zo zijn alleen plannen waarover voldoende mate van zekerheid is, meegenomen in de verkeersprognoses.
Kop Weespertrekvaart
In de aanvullende rapportage voor de Kop Weespertrekvaart zijn de effecten van de planontwikkeling van het gebied Kop Weespertrekvaart bezien (de rest van het plan Overamstel is hier buiten beschouwing gelaten). Het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de planontwikkeling in het gebied Kop Weespertrekvaart is beperkt. In de onderstaande tabel is het aantal aankomsten en vertrekken aangegeven.
Tabel: aankomsten en vertrekken per auto
kop Weespertrekvaart | ||
aankomsten | vertrekken | |
huidig | 20 | 60 |
2010 autonoom | 20 | 60 |
2010 plan | 42 | 44 |
2015 autonoom | 20 | 60 |
2015 plan | 62 | 105 |
2020 autonoom | 20 | 60 |
2020 plan | 66 | 73 |
In de huidige situatie verlaten op een gemiddelde werkdag tussen 16.00 en 18.00 uur circa 60 auto's de Kop Weespertrekvaart en komen circa 20 voertuigen aan. In 2010 wordt op basis van de ontwikkeling uitgegaan van 42 aankomsten en 44 vertrekken. In 2015 zijn dat ongeveer 60 respectievelijk 105 voertuigen en in 2020 circa 66 en respectievelijk 73 voertuigen.
Figuur 6.3: verdeling van autoverkeer van/naar Kop Weespertrekvaart.
Uit figuur 6.3 blijkt dat ten gevolge van de ontwikkelingen in Kop Weespertrekvaart het verkeerskundig effect heel beperkt is en dat slechts een zeer beperkte toename van de verkeerintensiteiten op een aantal wegvakken zal plaatsvinden. In 2020, als het plan volledig is ontwikkeld, neemt het verkeer op de Spaklerweg met 55 motorvoertuigen toe. Bij een capaciteit van 1800 motorvoertuigen volgt daaruit een toename van de I/C-verhouding van ongeveer 3 procentpunten. Door het afsluiten van de H.J. Wenckebachweg, zal extra verkeer over de Spaklerweg en de Van Marwijk Kooystraat rijden; en in 2010 maximaal ongeveer 500 motorvoertuigen in de drukste richting en in 2020 maximaal ongeveer 400 motorvoertuigen. Ook dit aantal is nauwelijks van invloed op de I/C-verhouding van beide wegen. Door een andere route naar de A2 neemt de intensiteit op de oostwestverbinding in 2020 met ongeveer 200 motorvoertuigen toe.
Op de rijkswegen blijft het effect van de planrealisatie beperkt tot maximaal 50 motorvoertuigen per etmaal, met uitzondering van de A10 ten oosten van de Gooiseweg waar het effect in het jaar 2020 bijna 100 voertuigen per etmaal zal zijn.
Overamstel
Om de verkeerseffecten van het gehele gebied Overamstel inzichtelijk te krijgen is een studie naar de verkeerseffecten uitgevoerd (Verkeersstudie Overamstel, 2007). Deze studie omvat geheel Overamstel, inclusief Kop Weespertrekvaart.
Effecten op autoverkeer
Inzicht in de toekomstige ontwikkelingen in en rond Amsterdam is van belang om de effecten van de Kop Weespertrekvaart alsmede geheel Overamstel in zijn geheel te kunnen beoordelen. Zo neemt het aantal inwoners en de mobiliteit toe in Amsterdam en de regio. Ook belangrijk zijn de verwachte invoering van een vorm van rekeningrijden, het verhogen van de parkeertarieven, en de Noord/zuidlijn, die zullen leiden tot een verschuiving van autogebruik naar openbaar vervoer. Niettemin zal ook het autogebruik in de toekomst toenemen. Amsterdam is een druk stedelijk gebied met de daarbij behorende mobiliteit.
Door de uitvoering van de plannen in heel Overamstel treden veranderingen op in het verkeersbeeld ten opzichte van de autonome ontwikkelingen (de meest waarschijnlijke toekomst als de plannen niet worden uitgevoerd). Op sommige plaatsen wordt het drukker, op andere plaatsen is er juist minder verkeer.
Vooral de (toekomstige) oost-westverbinding, de Joan Muyskenweg en de omgevormde A2 in zuidelijke richting zullen extra verkeer te verwerken krijgen. Dit zijn dan ook de belangrijkste gebiedsontsluitingswegen van Overamstel. Aan de andere kant neemt het verkeer op de zuidelijke Spaklerweg, de De Heusweg, de Blookerweg en op de A10 in westelijke richting juist af ten opzichte van de autonome situatie. De Spaklerweg, Blookerweg en de op/afrit S111 voorbeelden van wegen waar op sommige plaatsen enige congestie kan worden verwacht. De mogelijke congestie zal vooral op kruispunten optreden. Redelijkerwijs kan worden verwacht dat dit alleen in de spitsperioden het geval zal zijn. Overdag en 's avonds kan het verkeer gewoon doorrijden. Dit is een heel gangbaar verkeersbeeld voor stedelijke gebieden en komt dan ook in de hele stad voor.
Effecten op de modal split (vervoerwijzekeuze)
Overamstel heeft een gunstige ligging voor het gebruik van openbaar vervoer. Hierdoor ligt het autogebruik lager dan het Amsterdams gemiddelde. In 2005 werd 39% van de verplaatsingen van en naar Overamstel met de auto gemaakt. In de rest van Amsterdam was dit 46%. Zoals uit de verkeersstudie blijkt, is in 2020 het aandeel auto in Overamstel zelfs gezakt tot 37%. Overigens zal het autogebruik ook in de rest van de agglomeratie dan zijn afgenomen tot 40% (o.a. door hogere parkeertarieven, rekeningrijden en de komst van de Noord/zuidlijn,). Zoals in het bovenstaande al is aangegeven zal in 2020, met onder meer de Noord/zuidlijn, het aandeel OV 47% bedragen.
Langzaam verkeer
Het fietsgebruik in Overamstel is lager dan het Amsterdams gemiddelde (respectievelijk 16% en 21%). Dit komt enerzijds door de wat excentrische ligging van Overamstel, maar het lagere fietsgebruik in Overamstel heeft daarnaast te maken met de 'concurrentie' tussen openbaar vervoer en fiets. Hoe beter de OV-ontsluiting, hoe lager het fietsgebruik. In Overamstel is het openbaar vervoer uitstekend te noemen. Het stimuleren van fietsgebruik is een belangrijk onderdeel van het plan Overamstel. Met investeringen in vrijliggende fietspaden langs de oost-westverbinding en twee fietsbruggen (over het zijkanaal van de Duivendrechtse Vaart en over de Weespertrekvaart) wordt een impuls aan het fietsverkeer gegeven. Er ontstaan snelle fietsverbindingen met de omliggende wijken Rivierenbuurt en Watergraafsmeer en ook de route langs de Amstel richting centrum is uitstekend. In 2020 zijn er vrijliggende fietspaden langs de oostwest-verbinding en zijn er twee fietsbruggen gerealiseerd. Uit de verkeersstudie uit 2007 blijkt dan ook dat het fietsgebruik in de toekomst toeneemt ten opzichte van nu. Anno 2020 zal het fietsgebruik in Overamstel, zo is de verwachting, meer in lijn met het Amsterdams gemiddelde liggen.
6.7 Conclusie
Op grond van de verkeerstudies kan worden geconcludeerd dat ten gevolge van de ontwikkelingen in het gebied Kop Weespertrekvaart de verkeerstoename zeer beperkt is en nauwelijks gevolgen heeft voor het wegennet. Indien de effecten van het totale woningbouwprogramma in Overamstel (bijna 4.000 woningen) worden beschouwd, zal een toename van de verkeerintensiteiten op een aantal wegvakken plaatsvinden. Daarbij kan er op de drukke momenten van de dag op bepaalde wegvakken wel enige congestie optreden, maar dit zal niet leiden tot ernstige verkeersoverlast, die niet door het treffen van maatregelen om de doorstroming te verbeteren, kan worden voorkomen of beperkt.
Hoofdstuk 7 Mer/mer-beoordeling
Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken.
De verplichting een MER op te stellen is van kracht sinds 1 september 1987 en is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag in Amsterdam meestal het stads(deel)bestuur, moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken. In het Besluit MER, in het bijzonder in de zogenoemde C- en D-lijsten, is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben.
In het totale gebied Overamstel wordt in de komende jaren een stedenbouwkundig programma ontwikkeld, waarvan een substantieel deel bestaat uit woningen (minder dan 4.000). De omvang van het totale programma (woningen, bedrijven en voorzieningen) komt uit boven de 250.000 m². Zowel op grond van het aantal woningen als het totaal aantal m² is sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht (Besluit milieueffectrapportage 1994, onderdeel D, categorie 11.1 en 11.2). In het kader van de Visie Overamstel 2005 is voor het gebied Overamstel onderzocht of vanwege de bijzondere (specifieke) omstandigheden waaronder de ruimtelijke ontwikkeling van Overamstel wordt ondernomen, een milieueffectrapport (m.e.r.) moet worden opgesteld. (Beoordelingsnotitie Milieueffectrapportage Overamstel). Met toepassing van artikel 7.8d, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft de gemeenteraad heeft bij besluit van 23 november 2005 de "Beoordelingsnotitie Milieueffectrapportage Overamstel" en de daarin geformuleerde conclusie dat gelet op de bijzondere omstandigheden, waaronder de herinrichting van Overamstel wordt ondernomen, geen milieu-effectrapportage behoeft te worden gevoerd, vastgesteld.
Op 28 maart 2007 is de m.e.r.-beoordeling gelijktijdig met het bestemmingsplan Overamstel Buitendijks bekendgemaakt. Het bestemmingsplan Overamstel Buitendijks, dat inmiddels onherroepelijk is geworden (zie paragraaf 3.3), is het eerste ruimtelijk plan als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 in deze ruimtelijke ontwikkelingen.
Het is niet gebleken dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd, dat er een in milieutechnisch opzicht significante wijziging van omstandigheden aanwezig is en dat de conclusies uit de m.e.r.-beoordeling niet meer zouden gelden. Er bestaat in het kader van het bestemmingsplan Kop Weespertrekvaart Noord dan ook geen aanleiding tot actualisering van gemaakte m.e.r.-beoordeling.
Hoofdstuk 8 Geluid
8.1 Algemeen
Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is geluidsbelasting op woningen en andere geluidgevoelige bebouwing zoals neergelegd is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.
8.2 Beleid, Wet- En Regelgeving
8.2.1 Wet- en regelgeving
Wet geluidhinder
In de Wet geluidhinder zijn geluidnormen voor toelaatbare equivalente geluidniveaus opgenomen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in buitennormen( geluidbelasting op de gevel) en binnennormen (binnenwaarden). De geluidnormen gelden voor woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidzone van een (spoor)weg of industrieterrein. Een geluidzone is een aandachtsgebied aan weerzijden van een (spoor)weg en rondom een industrieterrein waarbinnen de geluidsnormen van de Wet geluidhinder van toepassing zijn.
In de Wet geluidhinder is bepaald dat bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dat voorziet in geluidgevoelige bestemmingen binnen een zone van een (spoor)weg of industrieterrein, akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting op deze geluidgevoelige bestemmingen noodzakelijk is.
De normstelling in de Wet geluidshinder bestaat uit een voorkeursgrenswaarde en een maximale toelaatbare geluidsbelasting voor de geluidsbelasting op de buitengevel en binnen in een woning vanwege verkeer over een gezoneerd wegtraject of spoortraject. Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan op grond van de Wet geluidhinder een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door de burgemeester en wethouders (en in een aantal gevallen gedeputeerde staten). Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting (art. 110a lid 6 Wgh en artikel 1.5 Besluit geluidhinder (Bgh).
Industriegeluid
Een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder is een terrein waaraan een bestemming is gegeven die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, insluit. Dit zijn inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen en Vergunningenbesluit (Staatblad 1993, 50), de zogenaamde grote lawaaimakers. Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zwaar belast wordt.
Op grond van de Wet Geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen (artikel 40 Wgh), waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Het deel van het bedrijventerrein Amstel Bussinespark ten zuiden van de rijksweg A10 (Amstel II) is een industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder. Het overige gedeelte van het bedrijventerrein noch het bedrijventerrein Overamstel is als zodanig bestemd.
Figuur 8.1: huidig industrieterrein als bedoeld in de Wgh
Rond dit industrieterrein ligt een geluidzone. Deze geluidzone is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 26 april 1990, nr. 90.010170. In het bestemmingsplan 'Overamstel verkleinen geluidzone, vastgesteld door de gemeenteraad bij besluit van 18 november 2009, nr. 679, is deze geluidzone aangepast. Daarbij is de zonegrens ten noorden van de metrolijn komen te liggen. Het gebied Kop Weespertrekvaart ligt door de herziening van de geluidzone geheel buiten de zone van het industrieterrein.
Figuur 8.2: ligging nieuwe geluidzone
Wegverkeergeluid
Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:
- die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
- waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.
De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.
Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen
Aantal rijstroken | Geluidzones buitenstedelijk gebied | Geluidzones stedelijk gebied | |
Weg met één of twee rijstroken | 250 meter | 200 meter | |
Weg met drie of vier rijstroken | 400 meter | 350 meter | |
Weg met vijf of meer rijstroken | 600 meter |
Bron: artikel 74 Wet geluidhinder
Tabel Geluidhindernormen wegverkeer bij nieuwbouw
geluidgevoelig gebouw | Voorkeursgrenswaarde [dB] | Maximaal toelaatbare geluidbelasting [dB] | |||
Buitennorm | Binnennorm | ||||
woning | 48 | 63 | 33 |
De voorkeursgrenswaarde van het wegverkeer bedraagt 48 dB. Onder bepaalde voorwaarden kan een hogere grenswaarde worden toegekend tot maximaal 63 dB.
Op basis van artikel 110g van de Wet geluidhinder en artikel 3.7 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst.
De aftrek bedraagt maximaal:
- 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
- 5 dB voor overige wegen;
- 0 dB in het geval de geluidbelasting wordt gebruikt voor de bepaling van de gevelisolatie (Bouwbesluit) of het de binnenwaarde betreft.
Ten westen van het spoortraject Amsterdam Amstel-Duivendrecht – buiten het plangebied - ligt Spaklerweg. De Spaklerweg is een 50 km/uur weg en heeft twee rijstroken. In het plangebied ligt de Wenckebachweg. De toekomstige functie van de Wenckebachweg is een ontsluitingsweg van het plangebied. De Wenckebachweg is in het bestemmingsplan grotendeels als 30 km/uur weg geprojecteerd
Voor de Wenckebachweg en Spaklerweg is een aftrek van 5 dB toegepast.
Spoorweggeluid
Op grond van artikel 106b van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. De zonebreedtes van landelijke spoorwegen zijn vastgesteld op een zonekaart.
Aan de westzijde van plangebied ligt de spoorweg Amsterdam Amstel-Utrecht. De spoorbaan is gelegen op een talud met een hoogte van circa 5 meter ten opzichte van het plaatselijke maaiveld. Het traject heeft een zone van 500 meter aan weerzijde van de spoorbaan.
Tabel Geluidshindernormen railverkeerslawaai bij nieuwbouw Lden
Geluidsgevoelig gebouw | Voorkeursgrenswaarde [dB] | Maximaal toelaatbare geluidbelasting [dB] | |||
Buitennorm | Buitennorm | Binnennorm | |||
Woning | 55 | 68 | 33 |
De voorkeursgrenswaarde van het railverkeer bedraagt 55 dB. Onder bepaalde voorwaarden kan een hogere grenswaarde worden toegekend tot maximaal 68 dB.
Hogere waarden
Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden, kan binnen de systematiek van de Wet geluidshinder een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door B&W. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluidsdempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/ geluidswallen).
Het is mogelijk om per hogere waarde ontheffing aan te vragen voor een bepaald aantal woningen. Hierdoor kan enige ontwerpvrijheid worden gerealiseerd, maar is er wel een beperking tot het realiseren van meer woningen met een hogere geluidsbelasting.
Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen (suskast, isolatie glas). De geluidwaarde binnen de woningen (binnenwaarde) dient in alle gevallen te voldoen aan de in het Bouwbesluit neergelegde norm van 33 dB.
Wanneer de maximale toelaatbare waarde voor geluidbelasting wordt overschreden, biedt de Wet geluidhinder de mogelijkheid woningen te realiseren met een dove gevel te realiseren. Een dergelijke gevel heeft geen te openen delen in geluidsgevoelige ruimtes, waardoor toetsing aan de geluidsnormen niet is vereist.
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan de gemeente slechts een hogere waarde vaststellen voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting (art. 110a lid 6 Wgh en artikel 1.5 Bgh).
Cumulatie
Wanneer een woning (of ander geluidsgevoelig gebouw) is gelegen in de buurt van meerdere geluidsbronnen en derhalve valt binnen twee of meer aanwezige of toekomstige geluidszones moet bij het akoestisch onderzoek dat op basis van de Wet geluidshinder moet worden uitgevoerd tevens onderzoek worden gedaan naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Daarbij moet tevens worden aangegeven op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen (art. 110f Wgh). Eerst moet worden vastgesteld of sprake is van een relevante blootstelling door meerdere bronnen. Dit is het geval als de voorkeurswaarde van de onderscheiden bronnen wordt overschreden
Op basis van artikel 1.4 van het Reken- en meetvoorschrift geluidshinder 2006 is in hoofdstuk 2 van bijlage I een speciale rekenmethode opgenomen voor de berekening van de gecumuleerde geluidsbelasting, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillen in dosis-effectrelaties van de verschillende geluidsbronnen. Voor de toepassing van deze rekenmethode moet de geluidsbelasting bekend zijn van elke bron, berekend volgens het voor de betreffende bron geldende voorschrift. De ingevolge artikel 110g van de Wet geluidshinder bij wegverkeerslawaai toe te passen aftrek wordt bij deze rekenmethode niet toegepast.
Beleid Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder
In november 2007 heeft college van B&W van de gemeente Amsterdam het beleid vastgesteld, op grond waarvan hogere waarden worden beoordeeld en vastgesteld. Hierin is onder andere opgenomen dat woningen waarvoor een hogere waarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde dienen te krijgen. Aan deze stille zijde kunnen dan bij voorkeur de verblijfsruimten zoals woon- en slaapkamers worden gerealiseerd. Woningen die gerealiseerd worden met een zogenaamde 'dove' gevel dienen altijd een stille zijde te krijgen, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties.
8.3 Resultaten Onderzoeken
Tauw B.V. heeft in opdracht van de gemeente Amsterdam een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De resultaten zijn neergelegd in het rapport “Akoestisch onderzoek Kop Weespertrekvaart, d.d. 24 november 2009, kenmerk R001-4681789TMM-irb-V02.
Het plangebied valt zowel binnen de geluidzone van het spoortraject Amsterdam-Utrecht als binnen de geluidzone van de Spaklerweg (50 km-weg). Ter hoogte van de woningen heeft de Wenckebachweg geen geluidzone, aangezien de Wenckebachweg daar in het bestemmingsplan als 30 km/uur weg is aangewezen. In verband met een goede ruimtelijke ordening is de geluidsbelasting wel berekend.
Voor de berekeningen van de geluidsbelasting ten gevolge van weg- en railverkeer is gebruik gemaakt van Standaard rekenmethode II (SMRII) op basis van de Ministeriële Regeling Rekenen meetvoorschrift geluidshinder 2006 (RMV2006).
Ontwerpen
Voor de inrichting van het plangebied zijn twee stedenbouwkundige ontwerpen voor stadsblok gemaakt. In het akoestisch onderzoek zijn beide ontwerpen meegenomen. In ontwerp 1 is gekozen voor één woonblok parallel langs het spoor. Dit stadsblok heeft een hoogbouwaccent aan de noordzijde. In ontwerp 2 is het stadsblok opgedeeld in twee bouwblokken langs het spoor. Waarbij het noordelijke blok een hoogbouwaccent heeft.
![]() | ![]() |
Figuur 8.3.1 ontwerp 1: een stadsblok parallel aan het spoort | Figuur 8.3.1 ontwerp 2: twee bouwblokken parallel aan het spoor |
Omdat ontwerp 2 uit akoestisch oogpunt het ongunstigst is, is dit ontwerp als uitgangspunt genomen voor het akoestisch onderzoek (worst case).
Voor de losse bouwblokken in de kamers langs de Weespertrekvaart is uitgegaan van een ontwerp van losse bouwblokken met diverse hoogten. De berekeningen van het akoestisch onderzoek geven de maximale geluidsbelasting aan.
Resultaten wegverkeer
Voor het akoestisch onderzoek zijn de verkeersprognoses voor 2020 gehanteerd, welke zijn aangeleverd door Divv. In de verkeersgegevens zijn alle ontwikkelingen voor de Weespertrekvaart verdisconteerd.
Uit de berekeningsresultaten blijkt dat de voorkeursgrenswaarde aan de westelijke kant van het stadsblok ten gevolge van de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Spaklerweg, wordt overschreden. Het stadsblok heeft een geluidsluwe gevel. Bij de losse bouwblokken in de kamers wordt de voorkeursgrenswaarde niet overschreden.
Resultaten railverkeer
Voor de bepaling van de geluidsbelasting is gebruik gemaakt van de intensiteiten in 2007. De gegevens zijn afkomstig uit het Akoestisch spoorboekje ASWIN versie 2009, afkomstig van ProRail. In het spoorweggeluid is tevens de geluidbelasting vanwege de metro meegenomen. Omdat er geen prognose zijn voor het maatgevende jaar (10 jaar na realisatie) is bij de berekeningsresultaten 1,5 dB opgeteld.
Uit de berekeningsresultaten blijkt dat op diverse gevels van het stadsblok de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Ter plaatse van de westgevel van het stadsblok wordt - indien geen geluidscherm wordt opgericht - ook de maximale toelaatbare waarde overschreden, zodat de woningen uitsluitend met een dove gevel zouden kunnen worden gerealiseerd. Het stadsblok heeft een geluidsluwe binnentuin en de hoogbouw heeft een geluidsluwe oostgevel.
Bij de losse bouwblokken in de kamers wordt op verschillende gevels de voorkeursgrenswaarde overschreden. Op een aantal gevels wordt eveneens de maximale toelaatbare waarde overschreden. Alle woningen hebben een geluidsluwe gevel of geveldeel.
Cumuleerde geluidsbelasting
Omdat er aan een aantal gevels een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde voor zowel weg als railverkeer plaatsvindt, en mogelijk hogere waarden moeten worden verleend, is voor deze gevels een berekening van de gecumuleerde geluidbelasting uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de gecumuleerde geluidbelasting maximaal 2 dB hoger is dan de hoogste geluidsbelasting van de afzonderlijke bronnen. Deze geluidbelasting is niet ontoelaatbaar. Wel dient bij het bepalen van geluidswering de gecumuleerde geluidbelasting te worden gehanteerd.
Maatregelen
Omdat zowel op het stadsblok als ook op de losse bouwblokken de voorkeursgrenswaarde alsmede de maximale toelaatbare waarde ten gevolge van railverkeerslawaai wordt overschreden is onderzocht of de overschrijding kan worden tegengegaan door het treffen van geluidbeperkende maatregelen, te weten het effect van een geluidsscherm langs het spoor. Daarbij is onderzocht of het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting voldoende doeltreffend zijn en of er overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard tegen de plaatsing van geluidwerende maatregelen spelen.
Bij het bepalen van de afmetingen (lengte en hoogte) van het geluidsscherm is het voorkomen van dove gevels bij zowel het stadsblok als de losse bouwblokken als uitgangspunt gehanteerd. Verder is bij beoordeling of het geluidscherm voldoende effectiviteit heeft is gebruik gemaakt van de door Rijkswaterstaat ontwikkelde rekenmethode, het zogenaamde maatregelcriterium. Met het maatregelcriterium wordt een kosten-batenanalyse gedaan, waarbij de mate van geluidsreductie gerelateerd wordt aan de kosten van maatregelen. Daarbij wordt bekeken of een geluidsmaatregel zowel akoestisch als kosteneffectief is.
Figuur 8.4: situering geluidsschermen
Figuur 8.5: maximale geluidsbelasting Stadsblok met 2.1 meter scherm
![]() | ![]() |
Figuur 8.6: maximale geluidsbelasting noordelijke Losse bouwblokken met 2.1 meter scherm | Figuur 8.7: maximale geluidsbelasting zuidelijke losse bouwblokken met 2.1 meter scherm |
Uit de berekeningen blijkt dat bij een schermhoogte van minimaal 2,1 meter, over een lengte van 325 meter geen sprake meer is een overschrijding van de maximale toelaatbare waarde en derhalve geen dove gevel meer nodig zijn. Verder blijkt dat toepassing van een scherm van 2,1 meter kosteneffectief is.
Weliswaar zal ten gevolge van het geluidscherm van 2,1 meter over een lengte van 325 meter voor een aanzienlijk aantal woningen een vermindering van de geluidbelasting optreden, maar de voorkeursgrenswaarde zal nog op verschillende gevels worden overschreden. Wel vermindert het aantal woningen waarvoor een hogere waarde moet worden aangevraagd alsmede de hoogte van de hogere waarden. Tegen een nog hoger geluidscherm bestaan uit stedenbouwkundig alsmede landschappelijk oogpunt overwegende bezwaren vanwege de te aanzienlijke ruimtelijke barrièrewerking die dit tot gevolg heeft.
Hogere waarden
Voor de woningen waar de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden zal een hogere waarde worden gevraagd. Deze woningen zullen worden voorzien van een geluidluwe zijde. Om voldoende ruimte te houden bij het uiteindelijk ontwerp zal per geluidbelasting ontheffing worden aangevraagd voor een bepaald aantal woningen. Bij besluit van 11 mei 2010 hebben burgemeester en wethouders hogere waarden voor het wegverkeerslawaai en spoorweglawaai vastgesteld.
Waarde in dB | Aantal woningen | |
wegverkeerslawaai Stadsblok | ||
49 dB | 23 | |
50 dB | 49 | |
51 dB | 30 | |
railverkeerslawaai Stadsblok | ||
56 dB | 21 | |
57 dB | 4 | |
58 dB | 11 | |
59 dB | 8 | |
60 dB | 14 | |
61 dB | 9 | |
62 dB | 11 | |
63 dB | 29 | |
64 dB | 26 | |
65 dB | 27 | |
66 dB | 7 | |
67 dB | 37 | |
68 dB | 28 | |
Losse bouwblokken, railverkeer | ||
56 dB | 1 | |
57 dB | 4 | |
58 dB | 3 | |
59 dB | 2 | |
60 dB | 0 | |
61 dB | 1 | |
62 dB | 3 | |
63 dB | 2 |
Nadere uitwerking in het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen om te zorgen dat een aanvaardbare akoestisch situatie is gewaarborgd:
Binnen de bestemming Verkeer-4 is op de plankaart aan de oostzijde van het spoor een aanduiding voor een geluidscherm opgenomen en is dit in de regels expliciet geregeld.
- De westelijke gevelwand van het stadsblok moet aaneengesloten worden gebouwd om zodoende een afschermende werking van het railverkeergeluid ten opzichte van de achterliggende woningen te bewerkstelligen. Indien wordt gekozen voor ontwerp 2 (met een weg tussen het noordelijke en zuidelijke deel van het stadsblok), moet de gevelwand van het zuidelijke blok, dat grenst aan deze weg, eveneens aaneengesloten worden gebouwd;
- voor woningen geldt de voorwaarde dat deze tenminste één geluidsluwe zijde moeten hebben. Wanneer de geluidbelasting op alle gevels te hoog is, kan dit bijvoorbeeld worden bewerkstelligd door afscherming, loggia's of serres;
- in de regels is bepaald dat voordat de woningen in het stadsblok in gebruik mogen worden genomen, eerst een geluidscherm met een minimale bouwhoogte van 2,10 meter en een ononderbroken lengte van 325 meter moet worden opgericht aan de oostzijde van het spoor;
- de woningen in de kamers mogen pas in gebruik worden genomen als het stadsblok is gerealiseerd.
8.4 Conclusie
Uit de berekeningen blijkt dat de oprichting van een geluidscherm van 2,1 meter over een lengte van 325 meter een aanzienlijke vermindering van de geluidbelasting tot gevolg heeft. De maximaal toegestane waarde zal niet meer worden overschreden Wel zullen voor diverse woningen hogere waarden moeten worden aangevraagd. Tegen een hoger geluidscherm bestaan uit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt overwegende bezwaren vanwege de te aanzienlijke ruimtelijke barrièrewerking die dit tot gevolg heeft. Mede gelet op de in het bestemmingsplan voorziene maatregelen, voldoet het bestemmingsplan aan de vereisten uit de Wet geluidhinder en het Amsterdams geluidbeleid.
Hoofdstuk 9 Luchtkwaliteit
9.1 Algemeen
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.
9.2 Beleid, Wet- En Regelgeving
Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa
Sinds mei 2008 is de nieuwe Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, van kracht. Deze nieuwe richtlijn vervangt de huidige EU-richtlijnen betreffende de luchtkwaliteit, met uitzondering van de vierde dochterrichtlijn.
De richtlijn heeft onder meer ten doel om bepaalde waarden vast te stellen teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en voor het milieu in zijn geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen, alsmede ervoor te zorgen dat de concentraties van de betreffende stoffen in de lidstaten op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria worden beoordeeld. De richtlijn bevatten onder meer grenswaarden, overschrijdingsmarges en alarmdrempels voor de verschillende stoffen.
De richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid om later te voldoen aan grenswaarden voor PM10 en NO2 als de betreffende lidstaten voldoende inspanning laten zien om de luchtkwaliteit te verbeteren. Om voor deze derogatie in aanmerking te komen moeten de lidstaten een luchtkwaliteitsplan indienen bij de Europese Commissie. Met dit plan moeten een lidstaat laten zien op welke manier alsnog, binnen de derogatietermijnen, aan de normen zal worden voldaan. Nederland heeft om derogatie verzocht op basis van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).
Mede op grond van het NSL heeft de Europese Commissie op 7 april 2009 derogatie verleend en Nederland daarmee langer de tijd gegeven om overal aan de grenswaarden te voldoen. Dit betekent dat de norm voor stikstofdioxide uiterlijk 1 januari 2015 gehaald moet zijn en de norm voor fijnstof uiterlijk 11 juni 2011.
In de richtlijn zijn verder nieuwe normen en streefdata geïntroduceerd voor de fijnere fractie van fijn stof (PM2.5). Verder bevat de richtlijn expliciet de mogelijkheid tot aftrek van fijn stof afkomstig van natuurlijke bronnen bij het vaststellen van overschrijdingssituaties en wordt de werkingssfeer van de richtlijn beperkt; de richtlijn niet van toepassing is op plaatsen waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben. Hiermee samenhangend is de richtlijn (bijlage III) nu ook heel expliciet over locaties waar de luchtkwaliteit niet beoordeeld wordt.
De lidstaten zijn ingevolge de richtlijnen verplicht om de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de grenswaarden worden nageleefd.
Wanneer de concentraties hoger zijn dan de overschrijdingsmarges dient een plan of programma opgesteld en uitgevoerd te worden dat ertoe leidt dat binnen de daarvoor gestelde termijnen aan de grenswaarden wordt voldaan.
Wet Milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".
Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen)in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:
- implementatie van richtlijn nr. 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEG L 152), hierna te noemen: de richtlijn;
- implementatie van het uit die richtlijn volgende uitstel en vrijstelling van de verplichting om aan bepaalde grenswaarden te voldoen (derogatie). Dit krijgt zijn beslag in de desbetreffende voorschriften van bijlage 2 van de Wm. Daartoe worden de ingangsdata van de desbetreffende (inhoudelijk ongewijzigde) normen gewijzigd, met een nadere invulling bij algemene maatregel van bestuur binnen het wettelijke kader. De Europese Commissie heeft op 7 april 2009 derogatie verleend;
- wettelijke regeling van enige onderwerpen die volgen uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) alsmede van enige onderwerpen van juridisch-technische aard.
Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:
- 1. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
- 2. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
- 3. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
- 4. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
- 5. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).
In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel 1 bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen
stof | toetsing van | grenswaarde | geldig vanaf |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2010 |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | 2005 |
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | 2005 |
Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden te worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel weergegeven 2.
Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).
Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem
stof | toetsing van | grenswaarde | Geldig tot | |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 60 µg/m³ | 1 januari 2015 | |
uurgemiddelde concentratie | 300 µg/m³ Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden, | 1 januari 2015 | ||
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 48 µg/m³ | 11 juni 2011 | |
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie | 75 µg/m³ Max 35 X per kalenderjaar overschrijden | 11 juni 2011 | ||
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ | Gaat gelden vanaf 1 januari 2015 Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing. |
De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.
Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.
Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL Overamstel is in het NSL opgenomen.
Besluit en Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)
Artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de wet introduceert het begrip "niet in betekende mate. In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit Nibm) en de Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (Regeling Nibm) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip "niet in betekende mate (nibm)". Projecten waarvan vastgesteld is dat deze 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.
In artikel 2 van het besluit Nibm is bepaald dat indien aannemelijk is gemaakt dat de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bijdragen, als gevolg van die uitoefening of toepassing indien de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide met ingang van het tijdstip dat een het NSL in werking is getreden niet de 3%- grens overschrijdt;
In de Regeling Nibm is voor bepaalde categorieën van projecten de 3%-grens getalsmatig geconcretiseerd. Voor deze categorieën is het wettelijk geregeld dat in die gevallen de negatieve effecten de 3%-grens in ieder geval niet overschrijden. Dit betekent dat in de aangewezen gevallen zelfs geen indicatieve berekening hoeft plaats te vinden en dat het project zonder verdere motivering of toetsing door kan gaan.
De belangrijkste aangewezen categorieën voor de 3 %-grens zijn de bouw van niet meer dan 1500 woningen (of 3.000 woningen indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling) en de bouw van kantoren met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2( of 200.000 m2 indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling). Verder zijn er nog drempels opgenomen voor de aanleg van gemengde woningbouw- en kantoorlocaties en voor het oprichten van landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen. In de toekomst zal deze lijst nog aangevuld worden met categorieën voor infrastructuur.
Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling (artikel 5 Besluit NIBM) opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.
Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007
Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.
Projectsaldering is aan de orde wanneer de gevolgen van een project de 3% grens, voor 'niet in betekenende mate' overschrijden. Bij het bepalen van de precieze gevolgen van het in betekenende mate project speelt die grens vervolgens geen rol meer. De omvang van de salderingsopgave beslaat immers de gehele verslechtering. Bij het bepalen van de omvang van het studiegebied zullen alle significante gevolgen dienen te worden meegenomen.
De regeling stelt eisen aan overheden om ruimtelijke besluiten goed te onderbouwen en motiveren.
Besluit gevoelige bestemmingen
De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.
Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.
Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.
Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden blijven gelden van 40 µg/m3jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.
Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.
Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Gezien de aanzienlijke afstand van het plangebied tot rijks- en provinciale wegen, ruimschoots meer dan 300 meter is een expliciete toets aan normen uit de AMvB niet noodzakelijk.
Actieplan Luchtkwaliteit (maart 2006)
In het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam zijn diverse maatregelen opgenomen om de kwaliteit van de lucht in zijn geheel te verbeteren. Als Amsterdam zich verder wil ontwikkelen door het realiseren van nieuwe bouwprojecten, dan moet er voldoende (milieu)ruimte worden geschapen. Het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam kent een duidelijk doel, te weten het oplossen van de bestaande knelpunten ten aanzien van de luchtkwaliteit in de stad. Het Actieplan bevat daartoe concrete maatregelen die erop gericht zijn om deze specifieke knelpunten aan te pakken. Omdat dit met alleen specifieke maatregelen niet lukt, bevat het plan daarnaast ook generieke maatregelen. Daardoor wordt een algemene verbetering van de luchtkwaliteit in de gehele stad bewerkstelligd.
Op grond van het Actieplan Luchtkwaliteit moet in het ruimtelijke ordeningsbeleid meer rekening gehouden worden dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst of dat er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is.
Voorrang voor een Gezonde Stad is een van de vijftig acties uit het Actieplan Luchtkwaliteit. Met het plan Voorrang voor een Gezonde Stad wil de gemeente Amsterdam het personenverkeer in de stad schoner en efficiënter maken. Een van de belangrijkste maatregelen is het instellen van een milieuzone binnen de Ring A10 (behalve Amsterdam-Noord) voor de meest vervuilende bestelauto's. Het college van B&W en de gemeenteraad hebben inmiddels ingestemd met de maatregelen uit het plan 'Voorrang voor een Gezonde Stad' na een inspraakronde in de stad. Diverse opmerkingen en aanbevelingen uit de stad zijn verwerkt in de voorstellen die op 26 juni 2008 door de gemeenteraad zijn vastgesteld. Uitgangspunten van het pakket aan maatregelen zijn forse investeringen in diverse alternatieve vormen van vervoer en de instelling van een milieuzone voor personenauto's en bestelbussen. Ook compensatieregelingen, zoals een uitgebreide sloopregeling maken deel uit van het stimuleringspakket. De milieuzone voor bestelbussen is inmiddels ingegaan, nadat de stimulerende maatregelen zijn ingevoerd. Alle opbrengsten van de hogere parkeertarieven komen ten goede aan alternatieve vormen van schoon vervoer. Zo wordt er flink geïnvesteerd in meer OV, autodelen en P+R plaatsen.
Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam
Deze richtlijn is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat Het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).
9.3 Resultaten Onderzoeken
Ten behoeve van het bestemmingsplan is onderzoek gedaan naar de effecten van de ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied Kop Weespertrekvaart op de luchtkwaliteit (Onderzoek luchtkwaliteit Kop Weespertrekvaart, d.d. 23 november 2009).In verband met artikel 5 van het Besluit NIBM alsmede de jurisprudentie is niet alleen de ontwikkeling van plangebied beoordeeld, maar is ook onderzoek verricht de naar de effecten voor de luchtkwaliteit in Overamstel in zijn geheel en de omgeving (rapport "Luchtkwaliteitonderzoek Overamstel").
De luchtkwaliteit in Overamstel in zijn geheel en derhalve ook het plangebied gebied Kop Weespertrekvaart wordt alleen bepaald door de achtergrondconcentratie en de bijdrage van het verkeer. Er zijn geen andere voor de luchtkwaliteit relevante bronnen. De luchtkwaliteitonderzoeken brengen de effecten van de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de nieuwe ontwikkelingen in het plangebied en Overamstel als geheel in beeld. Deze effecten zijn getoetst aan de Wet Luchtkwaliteit die per 15 november 2007 van kracht is.
Kop Weespertrekvaart
De luchtkwaliteit in dit onderzoek is vastgesteld met behulp van het meest recente CAR II model, versie 8.1. Om te toetsen of de realisatie van het plan in overeenstemming is met de geldende wetgeving is de luchtkwaliteit berekend op verschillende plekken binnen het studiegebied. De zogenaamde beoordelingspunten voldoen aan voorwaarden die beschreven staan in de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007.
Bij het vaststellen van de jaargemiddelde concentratie fijn stof en het aantal keren van overschrijdingen van de dagnorm voor fijn stof is gebruik gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om zeezout af te trekken. Voor de regio Amsterdam is die aftrek 6 eenheden voor zowel de jaargemiddelde concentratie als voor het aantal keren van overschrijdingen van de dagnorm.
Bij het luchtkwaliteitsonderzoek zijn de door Divv verstrekte verkeersintensiteiten gehanteerd (rapport "Kop Weespertrekvaart, Verkeerkundige effecten van de realisatie, d.d.19 november 2009). De intensiteiten voor de rijkswegen zijn door Rijkswaterstaat aangeleverd en opgehoogd met een toename als gevolg van het plan op basis van berekeningen van de dienst Infrastructuur verkeer en vervoer.
Er is voor gekozen de luchtkwaliteit van straten te onderzoeken, die momenteel en naar verwachting ook in de toekomstige situatie, de doorgaande en drukste straten zijn. De verkeersintensiteiten zijn hier het hoogst.
De grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide van 60 mg/m3 wordt in de huidige situatie nergens wordt overschreden. In 2015 en 2020 wanneer de grenswaarde voor stikstofdioxide wordt verlaagd naar 40 µg/m3, zal er nog steeds op geen enkel wegtracé een overschrijding van de grenswaarde plaatsvinden.
In de huidige situatie worden de thans geldende normen voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (48 µg/m³ ) noch de toekomstige grenswaarde (40 µg/m³ geldend vanaf 1 januari 2011) overschreden. De toekomstige grenswaarde van 40 µg/m³ wordt 2010, 2015 en in 2020 op geen enkel wegtracé wordt overschreden. In de plansituatie wordt de norm voor het aantal dagen per jaar waarop de daggemiddelde concentratie fijn stof de grenswaarde overschrijdt, in de huidige situatie in 2015 en in 2020 op geen enkel wegtracé wordt overschreden.
Het is gebleken dat langs wegen alleen de jaargemiddelde concentraties van stikstofdioxide en fijn stof, en de 24-uurgemiddelde concentratie fijn stof knelpunten opleveren in relatie tot het de Wet luchtkwaliteit.
Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat de grenswaarden van koolmonoxide en benzeen niet worden overschreden. De hoogste berekende jaargemiddelde benzeenconcentratie voor 2015 in het studiegebied bedraagt 1,4 µg/m³, terwijl de grenswaarde uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit gelijk is aan 5 µg/m³. Het hoogst berekende 98-percentiel van 8-uurgemiddelde koolmonoxideconcentratie voor 2010 in het studiegebied bedraagt 1113,0 µg/m³. De grenswaarde uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit bedraagt 3.600 µg/m³ (98-percentiel van 8-uurgemiddelde concentratie).
Gevoelige bestemmingen
In het bestemmingsplan wordt voorzien in de mogelijkheid tot vestiging van een kinderdagverblijf. Er worden geen andere gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Het kinderdagverblijf komt niet binnen een zone van een rijksweg of provinciale weg als bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen te liggen noch in de eerste lijnsbebouwing van een stedelijke weg als bedoeld in de concept Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen.
Overamstel
Het luchtkwaliteitsonderzoek voor Overamstel in zijn geheel en de resultaten daarvan zijn gebaseerd op de ten tijde van het onderzoek geldende wetgeving. Inmiddels is de Wet luchtkwaliteit en een aantal daarop gebaseerde regelingen gewijzigd. Een aantal belangrijke wijzigingen is:
- thans geldt voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) tot 1 januari 2015 een grenswaarde 60 µg/m³ (i.p.v. 40 µg/m³ ) en voor fijn van stof (PM10) tot 1 juni 2011 een grenswaarde van 48 µg/m³;
- op grond van artikel 2 Besluit NIBM is nu sprake dat een project niet in betekende mate bijdraagt indien de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide met ingang van het tijdstip dat een het NSL in werking is getreden niet de 3%- grens overschrijdt (tot 1 augustus 2009 1%);
- ingevolge 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer behoeft thans geen beoordeling van de luchtkwaliteit met betrekking tot luchtkwaliteitseisen voor de bescherming van de gezondheid van de mens plaats te vinden op:
- 1. locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en geen vaste bewoning is;
- 2. terreinen waarop een of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, van toepassing zijn;
- 3. de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben;
- Op grond van artikel 70, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007, zoals die luidt sinds 19 juli 2008, worden bij de berekening van de concentraties stikstofdioxide (NO2) de concentraties bij voor motorvoertuigen bestemde wegen bepaald op niet meer dan 10 meter van de wegrand (was 5 meter).
Eén van de gevolgen van de ontwikkeling van Overamstel is een toename van het aantal motorvoertuigen op de straten in en rond het plangebied. Het luchtkwaliteitonderzoek brengt de effecten van de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de nieuwe ontwikkelingen in Overamstel in beeld. Voor het onderzoek zijn voor 2007, 2010, 2015 en 2020 verkeersintensiteiten opgesteld voor een groot aantal wegen in en nabij Overamstel. De verkeersintensiteiten zijn opgesteld zowel voor de autonome ontwikkeling als voor de geleidelijke realisatie van Overamstel.
In de huidige situatie (2007) wordt op geen enkele weg de plandrempel van de jaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide overschreden, niet op het onderliggend wegennet en niet op de snelwegen. Ook in 2010 2015 en 2020 vinden er geen overschrijdingen van de norm voor stikstofdioxide plaats in het studiegebied.
Voor het daggemiddelde concentratie van fijn stof vindt zich op geen van de wegen binnen het studiegebied een overschrijding van de norm plaats. Dit geldt voor zowel de huidige situatie en de situaties in 2010, 2015 en 2020. Hierbij is rekening gehouden met de aftrek voor zeezout.
De concentraties van de overige luchtverontreinigingscomponenten (zwaveldioxide, koolmonoxide, benzeen en lood) overschrijden de grenswaarden niet. Overigens worden de grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide nergens in Nederland overschreden. Dit geldt voor zowel de huidige situatie als alle toekomstige scenario's.
In zowel de autonome situatie als in de plansituatie neemt de gehalten stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) sterk af ten opzichte van de huidige situatie. Het feit dat de toegenomen verkeersintensiteiten in de toekomst niet leiden tot overschrijdingen van de grenswaarden uit de Wet Luchtkwaliteit kan voor een belangrijk deel verklaard worden door autonome ontwikkelingen. Auto's en de brandstoffen worden door technische ontwikkelingen steeds schoner. Dit zorgt er voor dat de bijdrage van het verkeer aan de lokale luchtkwaliteit steeds geringer wordt.
Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van een van de grenswaarden als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder a, van de Wm in samenhang met een in bijlage 2 van deze wet. Derhalve voldoet het bestemmingsplan aan de wettelijke vereisten inzake luchtkwaliteit. De luchtkwaliteit is derhalve geen knelpunt voor de voorgenomen ontwikkelingen.
9.4 Conclusie
Uit het onderzoek blijkt dat in de huidige situatie, in 2015 en in 2020 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide de grenswaarde, zowel bij de autonome ontwikkeling als bij de ontwikkeling van de Kop Weespertrekvaart Noord, op geen van de onderzochte wegtracés wordt overschreden.
Ook voor fijn stof geldt dat de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie en de grenswaarde voor het aantal dagen daggemiddelde overschrijding in de huidige situatie, in 2015 en in 2020 zowel bij de autonome ontwikkeling als bij de ontwikkeling van de Kop Weespertrekvaart Noord op geen van de onderzochte wegtracés wordt overschreden.
Aangezien de ontwikkeling van de Kop Weespertrekvaart Noord niet leidt tot overschrijdingen van de in de wet gestelde grenswaarde zijn de voorgenomen plannen niet in strijd is met de Wet Luchtkwaliteit 2007.
Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat het bestemmingsplan voldoet aan de Wet luchtkwaliteit en ook voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. De luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkelingen.
Hoofdstuk 10 Externe Veiligheid
10.1 Algemeen
Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen); en het gebruik van luchthavens.
Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's bij de productie, opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt berekend voor ieder punt ('plaats”) langs een vervoersas of rond een inrichting. Alle punten met hetzelfde PR worden tot één lijn samengevoegd: de PR-risicocontour, bijvoorbeeld een 10-5, 10-6 of 10-7 contour. De PR-contouren 10-5 en 10-6 zijn (in sommige gevallen) grenswaarden. Het getal van 10-6 is de kans van één op het miljoen; 1 gedeeld door 10 tot de macht zes.
Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Het GR kent geen grenswaarde maar een oriëntatiewaarde. Deze mag door het bevoegd gezag in het betreffende besluit gemotiveerd worden overschreden.
Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen met gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. In en rondom het plangebied bevinden zich geen risicovolle bedrijven.Het westelijk deel van het plangebied ligt binnen op korte afstand van het spoortraject Amsterdam Amstel - Duivendrecht, waarover in de huidige en toekomstige situatie vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het plangebied bevindt zich niet in de omgeving van een weg of vaarweg waarover in de huidige of toekomstige situatie vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt
Hieronder worden de risico's van deze activiteiten voor de omgeving omschreven.
10.2 Beleid, Wet- En Regelgeving
10.2.1 Inrichtingen
Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI)
Voor risicovolle inrichtingen is de normstelling gebaseerd op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken.
Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken.
Het BEVI bevat de normstelling op het gebied van externe veiligheid van inrichtingen en richt zich daarbij op de aspecten vergunningverlening en ruimtelijke ordening. Ook bedrijven waarop het BEVI niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen.
In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een BEVI-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen dat contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet men motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.
Voor het GR noemt deze nota als norm:
- 6. 10-5 voor een ongeval met meer dan 10 dodelijke slachtoffers;
- 7. 10-7 voor een ongeval met meer dan 100 dodelijke slachtoffers;
- 8. 10-9 voor een ongeval met meer dan 1000 dodelijke slachtoffers;
- 9. enzovoort (een lijn door deze punten bepaalt de norm).
10.2.2 Buisleidingen
Circulaire Zonering langs hogedrukaardgasleidingen (VROM, 26 november 1984, DGMH/B nr. 0104004)
Voor een hogedrukaardgasleiding is de circulaire Zonering langs hogedrukaardgasleidingen (VROM, 26 november 1984, DGMH/B nr. 0104004) van belang. De circulaire beoogt aan te geven op welke wijze een verantwoorde zonering toegepast kan worden langs nieuwe tracés van aardgastransportleidingen en bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bestaande aardgastransportleidingen.
Uit veiligheidsoverwegingen is het van belang een afstand aan te houden tot gebouwen of plaatsen waar frequent en/of langdurig personen verblijven. Deze afstand is in principe zodanig dat daarbuiten de invloed van de leiding op de omgeving verwaarloosbaar mag worden geacht (de toetsingsafstand).
Planologische, technische en economische overwegingen kunnen echter leiden tot kleinere afstanden. In die gevallen gelden, afhankelijk van de kwetsbaarheid van de omgeving binnen de invloedszone, regels waaraan zowel de leiding als de omgeving dienen te voldoen (de bebouwingsafstand). Als maat voor de kwetsbaarheid geldt de aard van de omgeving binnen de invloedszone. Hierbij zijn van belang de dichtheid van de woonbebouwing, de aanwezigheid van bijzondere objecten en het gebruik van het gebied, bijvoorbeeld voor recreatie.
Afhankelijk van druk en diameter gelden verschillende bebouwings- en toetsingsafstanden. De afstand die, in verband met de bescherming en het beheer van de leiding, minstens moet worden aangehouden ten opzichte van andere functies, wordt bepaald door de zakelijk rechtstrook. Binnen deze afstand is in beginsel geen enkele vorm van bebouwing toegestaan.
Momenteel wordt de circulaire Zonering langs hogedrukaardgasleidingen herzien.
10.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water
Wet vervoer gevaarlijke stoffen
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen (1996) regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden (art. 11). In deze wet is ook vastgelegd dat gemeenten zelf de route voor gevaarlijke stoffen mogen aanwijzen (art. 18, eerste lid). Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externenveiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
In augustus 2004 is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen in de Staatscourant gepubliceerd. Vanaf 1 januari 2010 moet worden uitgegaan van het besluit tot wijziging van de circulaire RNVGS van 15 december 2009. In deze circulaire is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, wegen en spoorwegen opgenomen.
Op basis van de circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
10.3 Resultaten Van Onderzoeken
10.3.1 Inrichtingen
In het plangebied en in de omgeving zijn geen BEVI-inrichtingen aanwezig.
10.3.2 Buisleidingen
Het plangebied valt buiten de 1% letaliteitsgrens van de ten zuiden van het plangebied gelegen buisleiding. In dit verband wordt opgemerkt dat de belangrijkste buisleidingbeheerder (Gasunie) na toetsing aan de nieuwe normen heeft ingestemd met het plan en geen belemmeringen ziet vanuit de externe veiligheid
Figuur 10.2. risicozone buisleiding
10.3.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water
Wegen en vaarwegen
Het plangebied bevindt zich niet binnen de risicozone van een weg waarover in de huidige of toekomstige situatie vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Een risicozone van vervoer van gevaarlijke stoffen over water is evenmin aanwezig.
Spoorwegen
De spoorlijn Amsterdam CS- Duivendrecht is door het Rijk aangewezen als gevaarlijke stoffenroute en mede om die reden valt het ruimtelijk besluit over de Kop Weespertrekvaart onder de circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.
Het plan valt deels binnen de 200 m risicozone van de spoorlijn Amsterdam CS- Duivendrecht. Volgens de circulaire "Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" moet dan het Plaatsgebonden- en Groepsrisico voor zowel de huidige als de toekomstige situatie berekend worden en moeten de resultaten van de berekening door het bevoegd gezag meegenomen worden in de besluitvorming.
In 2008 is de externe veiligheid spoor Amstel - Abcoude opnieuw onderzocht door het ingenieursbureau AVIV (rapport Externe veiligheid spoor Amstel - Abcoude, juni 2008). Daarnaast heeft in april 2010 een aanvullend onderzoek plaatsgevonden (AVIV 101771 van 9 april 2010). Uit de berekening blijkt dat voor de huidige en toekomstige situatie er geen PR voor de grenswaarde 10-6 is. Het PR is dus geen belemmering voor het plan. De PR 10-6 contour is een grenswaarde voor de toekomstige situatie. Het GR daarentegen is geen grenswaarde, maar kent een zogenaamde oriëntatiewaarde, die door het bevoegd gezag na consultatie van o.a. de gemeentelijke brandweer, gemotiveerd kan worden overschreden. Ook het Groepsrisico is berekend in het AVIV rapport.
Voor het Groepsrisico langs het spoor is er in de huidige situatie geen probleem, omdat er tot nu toe geen transport van brandbaar gas ("LPG") geweest is, en er relatief weinig andere gevaarlijke stoffen worden vervoerd, maar het GR ligt voor de toekomstige situatie gecompliceerder. Momenteel spelen daarbij ontwikkelingen in het kader van het Basisnet spoor (landelijk) en de ontwikkelingen van de containerterminal in het havengebied Westpoort (gemeentelijk) een rol. Het gaat daarbij om de aantallen ketelwagens brandbaar gas ("LPG") die in de toekomst over het spoortraject vervoerd zullen gaan worden. Bij de berekening voor de toekomstige situatie is uitgegaan van het worst case, dat wil zeggen een risicoplafond van 600 ketelwagens brandbaar gas (en de overige stoffen). Het gemeentelijk standpunt in deze is dat het transport van 600 ketelwagens over dit traject mogelijk moet zijn, onder de strikte voorwaarde dat dit gebeurt in zogenaamde "warme-BLEVE vrije"-, of bloktreinen. Aangezien de transporten brandbaar gas allemaal afkomstig zijn van de containerterminal in het Havengebied van Amsterdam, kan de voorwaarde "warme-BLEVE-vrij" door het bevoegd gezag zelf worden gegarandeerd. Naar verwachting zal het Rijk, het ministerie Verkeer en Waterstaat, dit aantal van 600 ketelwagens brandbaar gas opnemen in het Basisnet spoor. Daarbij zal het Rijk door middel van convenanten met de verladers en vervoerders, garanderen dat deze tankcontainers voor 100% in "warme BLEVE-vrije treinen" of bloktreinen vervoerd gaan worden. Dat zijn treinen waar het brandbare gas niet in combinatie met brandbare vloeistoffen zoals benzine wordt vervoerd. Dat scheelt aanzienlijk in de hoogte van het Groepsrisico, zoals onderstaande tabel en figuur laten zien.
Figuur 10.1: risicozone spoor
Tabel GR als factor ten opzichte van de oriëntatiewaarde
Omgeving | Transport | Factor t.o.v. OW |
Huidig | Realisatie 2008 | 0.003 |
Toekomstig | Marktverwachting 2020, cat. A blok | 0.20 |
Toekomstig | Marktverwachting 2020, cat. A bont | 5.23 |
Figuur 10.3. groepsrisico-curven
In de toekomstige regelingen over het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en rail (de Basisnetten) zal naar verwachting worden opgenomen dat bij een GR onder 0,1 maal de oriëntatiewaarde (dat is in het groene gebied van de grafieken), er geen motivering van het Groepsrisico en geen advies van de regionale brandweer nodig is.
10.3.4 Motivering toename groepsrisico
In de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen staan een aantal punten die bij de afweging van het ruimtelijk besluit betrokken moeten worden. Een deel van deze punten is berekend of weergegeven in het veiligheidsrapport van AVIV uit 2008: het PR en GR voor de huidige en toekomstige situatie, het invloedsgebied, de huidige en toekomstige personendichtheden en de huidige en toekomstige vervoersstromen.
Daarnaast worden in de Circulaire genoemd als behorend tot de motivering: de mogelijkheden tot beperking van het GR, de voorbereiding en beperking van de omvang van de calamiteit en de zelfredzaamheid vlak na de calamiteit. Hierbij moet de regionale brandweer gelegenheid gegeven worden om advies uit te brengen.
Bij het advies van de regionale brandweer moet bedacht worden dat de brandweer uitgaat van een deterministische benadering, zeg maar het worst case: de ramp treedt in volle omvang op. Het nationale veiligheidsbeleid gaat echter uit van de probabilistische benadering: de ramp kán optreden maar de kans erop moet verdisconteerd worden bij het nemen van een ruimtelijk- of vervoersbesluit.
Ter verduidelijking van deze probabilistische benadering kan het voorbeeld van ons privéleven dienen:
Ieder mens heeft -net zoals een groep mensen dat bij een ramp heeft- een kans op onverwacht overlijden in het openbaar en huiselijk verkeer, door brand, door ziekte, verkeerde leefgewoonte, als autobestuurder, als vliegtuigpassagier, als slachtoffer van zinloos geweld, en zelfs in de natuur of op het voetbalveld kunnen we getroffen worden door de bliksem. Maar de kansen daarop zijn klein (alhoewel honderden, duizenden malen groter dan die van een calamiteit langs het spoor) en worden door vrijwel iedereen bijna altijd genegeerd.
Niemand gaat met een brandblusser en rook-, gas- en koolmonoxidemelders naar bed, weinig mensen leven "gezond", bijna iedereen rijdt auto en vliegt, sport of wandelt, kortom leeft, zonder zich veel aan te trekken van persoonlijke risico's.
In het probabilistische veiligheidsbeleid van het Rijk is ten aanzien van het groepsrisico deze (persoonlijke) attitude, door te doen alsof er nooit iets kan gebeuren, echter niet toegestaan. Het risico bij het nemen van een ruimtelijk- of vervoersbesluit moet door het bevoegd gezag worden onderkend, berekend en bij een tracé- of ruimtelijk besluit worden verantwoord. En daarbij moet de kans op een ramp uitdrukkelijk worden meegenomen. Immers, als bij het nemen van een ruimtelijk- of vervoersbesluit uitgegaan zou moeten worden van de deterministische benadering (de ramp gebeurt), zou op de Kop Weespertrekvaart bij wijze van spreken, permanent een volledig ziekenhuis ter beschikking moeten staan om de - volgens de regionale Brandweer grote aantallen - slachtoffers van een calamiteit op te kunnen vangen. Deze maatregel en de kans dat er echt een ongeval plaats vindt , zijn bij deze maatregel echter overduidelijk niet in evenwicht.
De kans op een ramp langs het spoor is zeer klein, de gevolgen zouden echter groot kunnen zijn, dus is het zaak voor het bevoegd gezag die gevolgen tot een redelijk risico beperkt te houden. Daarbij moeten de zeer kleine kans op een mogelijk ongeval en de zwaarte van de te nemen maatregelen op elkaar worden afgestemd.
Om te beginnen ligt de waarde van het Groepsrisico onder de oriëntatiewaarde (80 %). Dat betekent dat uitgaande van het vigerende rijksbeleid, het (groeps-)risico aanvaardbaar is. Desondanks wordt ingegaan op de mogelijkheden tot beperking van het GR, de voorbereiding en beperking van de omvang van de calamiteit en de zelfredzaamheid vlak na de calamiteit.
De toename van het GR wordt vrijwel geheel veroorzaakt door het niet uitsluiten van het transport van brandbaar gas vanuit het havengebied. Het College van B en W neemt hierover het komende half jaar waarschijnlijk een officieel besluit.
Het is echter niet aannemelijk dat binnen tien jaar het risicoplafond van 600 ketelwagens brandbaar gas ("LPG") wordt bereikt: De containerterminal -waar al dat brandbaar gas vandaan zou moeten komen- ligt sinds eind 2009 stil en het is uiterst onwaarschijnlijk dat binnen tien jaar het transport van containers meer dan het honderdvoudige zal zijn ten opzicht van bijvoorbeeld het jaar 2008. Overigens staat de huidige vergunning Wet milieubeheer slechts het equivalent van 100 ketelwagens toe. Het is ook vrijwel uitgesloten dat het transport van andere stoffen dan brandbare gassen vanuit het havengebied de ruimte die het risicoplafond biedt gaan opvullen: alleen al de Wet milieubeheer-vergunningen van de overige bedrijven laten dat niet toe. Resumerend: de komende tien jaar zal het toch al lage Groepsrisico ver onder het risicoplafond behorend bij 600 ketelwagens brandbaar gas komen te liggen en hoeft dus niet nog meer te worden beperkt.
De kans op een ongeval met een ketelwagen of tankcontainer brandbaar gas, wordt overigens voor volledig bepaald door de situatie op het spoor: samenstelling van de trein, onderhoud van het rijdend materiaal, onderhoud van rails, wissels en seinen, deskundigheid van het personeel e.d. Het is duidelijk dat in het kader van dit ruimtelijk besluit daar geen enkele invloed op uit te oefenen valt.
In het kader van het bestemmingsplan is advies gevraagd aan de regionale brandweer. Op 13 april 2010 is er overleg geweest met de regionale brandweer. Dit is uitgemond is een (mondeling) advies, vooruitlopend op het schriftelijke definitieve advies van de regionale brandweer (Advies Externe Veiligheid ten behoeve van het(ontwerp)bestemmingsplan Kop Weespertrekvaart, d.d. 27 april 2010). De brandweer noemt verschillende maatregelen die kunnen worden genomen om de risico's te beperken en de hulpverlening te ondersteunen bij het bestrijden van de gevolgen van een incident, welke kunnen worden onderverdeeld in bronmaatregelen, effectmaatregelen en maatregelen ten behoeve van de zelfredzaamheid (zie onderstaande tabel).
Tabel: Te overwegen risicobeperkende maatregelen en een inschatting van de bijdrage.
Risicobeperkende bronmaatregelen | Bijdrage giftige wolk | Bijdrage BLEVE | Bijdrage plasbrand |
1. Verminderen transporthoeveelheden. | +++ | +++ | +++ |
2. Voorzieningen aan het spoor en aan goederentreinen | + | + | + |
3. Vermijden van LPG transporten in bonte treinen. | 0 | ++ | 0 |
Risicobeperkende Effectmaatregelen | Bijdrage giftige wolk | Bijdrage BLEVE | Bijdrage plasbrand |
4. Bij de constructie van de gebouwen rekening houden met BLEVE. | 0 | + | 0 |
5. Snel ventilatievoorziening uitschakelen en afsluiten van buitenlucht. | + | 0 | 0 |
6. Bereikbaarheid en bluswatervoorziening | + | 0 | + |
Maatregelen zelfredzaamheid | Bijdrage giftige wolk | Bijdrage BLEVE | Bijdrage plasbrand |
7. Communicatie vooraf over risico's en hoe te handelen | + | + | + |
8. Tijdig waarschuwen | + | + | + |
9. Interne noodplannen | + | + | + |
10. kinderdagverblijf niet aan spoorzijde | + | + | + |
+++ zeer gunstig effect op de risico's
++ gunstig effect op de risico's
+ licht gunstig effect op de risico's
0 geen effect op de risico's
Er zal alleen transport van over dit traject in zogenaamde "warme-BLEVE vrije"-, of bloktreinen plaatsvinden, waardoor het GR onder de oriëntatiewaarde komt te liggen. Daarnaast zijn bij het bestemmingsplan zijn diverse risicobeperkende maatregelen meegenomen. In het mondeling overleg heeft de brandweer aangegeven dat de bereikbaarheid voor hulpdiensten in de huidige situatie niet 100% optimaal is; het plangebied is niet vanuit twee richtingen bereikbaar. Bij de ontwikkeling van het gebied zal de bereikbaarheid voor hulpdiensten worden verbeterd. Het plangebied zal vanuit twee richtingen bereikbaar worden en de (fiets)route rond de buitenplaats zal geschikt gemaakt voor voertuigen van de brandweer en hulpverlening. Verder wordt in het bestemmingsplan vastgelegd dat kwetsbare bestemmingen (in casu een kinderdagverblijf) alleen aan de beschutte oost- en zuidoostzijde en op afstand van het spoor kunnen worden gerealiseerd. Andere functies voor minder zelfredzame personen zijn niet voorzien.
De beperking van een eventuele calamiteit door vermindering van het bouwvolume is gezien het bovenstaande, niet opportuun. De bereikbaarheid van het plangebied voor hulpdiensten wordt door de ontwikkeling voldoende verbeterd, er is voldoende bluswater voorhanden en in alle gebouwen is er een vluchtweg mogelijk die van de calamiteit vandaan leidt. Verder zal bij projectontwikkelaars en beheerders van de gebouwen er op worden aangedrongen dat er maatregelen komen op het gebied van interne waarschuwingssystemen, vluchtplannen en luchtbehandeling.
De voorbereiding op een eventuele calamiteit valt deels buiten het kader van dit ruimtelijk besluit. Hierbij wordt verwezen naar de rampenbestrijdingsplannen van de regionale brandweer en de overige hulpdiensten.
10.4 Conclusie
Ten aanzien van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor kan worden geconcludeerd dat er nu en in de toekomst geen 10-6 contour van het plaatsgebonden risico,vanwege het spoorvervoer aanwezig is. Het plaatsgebonden risico is dus geen beletsel voor het plan. Het groepsrisico blijf, omdat het transport van de maximaal 600 ketelwagens over dit traject zal geschieden in zogenaamde “warme-BLEVE vrije”-, of bloktreinen, ruim onder de oriëntatiewaarde en zal de komende tien jaar zal ver onder het risicoplafond behorend bij 600 ketelwagens brandbaar gas komen te liggen en hoeft dus niet nog meer te worden beperkt. In het kader van dit bestemmingsplan worden verder diverse door de brandweer aangegeven risico-beperkende maatregelen genomen.
Het plan valt verder niet binnen een risicozone, veiligheidsafstand, toetsingsafstand, minimale bebouwingsafstand, inventarisatiezone of invloedsgebied van een andere modaliteit of van een inrichting.
Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat er uit oogpunt van externe veiligheid geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen ontwikkelingen.
Hoofdstuk 11 Milieuzonering
11.1 Algemeen
Een goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Sommige activiteiten die in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, veroorzaken milieubelasting voor de omgeving. Andere activiteiten moeten juist beschermd worden tegen milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.
In het bestemmingsplan kan de afstand tussen milieugevoelige en milieubelastende activiteiten worden vastgelegd. Het regelen van die afstand wordt ook wel milieuzonering genoemd. Het doel van milieuzonering is om te komen tot een optimale kwaliteit van de leefomgeving. Instrumenten van ruimtelijke ordening en milieu kunnen elkaar daarbij ondersteunen. Het waar nodig ruimtelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
- a. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen (en andere milieugevoelige objecten);
- b. het tegelijk daarmee aan de bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
De hoofdvraag van milieuzonering is hoe bedrijven en woningen ten opzichte van elkaar worden gesitueerd. Daarbij komen de volgende deelvragen aan de orde:
- a. welke afstand is aanvaardbaar tussen nieuwe bedrijven en bestaande woningen;
- b. welke afstand is aanvaardbaar tussen nieuwe woningen en bestaande bedrijven;
- c. welke bedrijven zijn aanvaardbaar in een gemengd gebied;
- d. mag een concreet bedrijf zich op een bepaalde locatie vestigen.
11.2 Vng-handreiking / Staat Van Inrichtingen
De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering, Handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk (VNG-publicatie) is een hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming (2007). Om een milieuzonering in een concrete situatie te kunnen uitwerken bevat de VNG-publicatie bouwstenen. De drie belangrijkste bouwstenen zijn:
- a. de richtafstandenlijst;
- b. twee omgevingstypen;
- c. een lijst van toelaatbare activiteiten in gemengd gebied met het oog op functiemenging.
De belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de twee richtafstandenlijsten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de VNG-publicatie. Dit zijn afstanden ten opzichte van een rustige woonwijk (of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals een rustig buitengebied). In de bijlagen wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijke relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie.
De belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de richtafstandenlijsten. Daarbij is onderscheid gemaakt naar de vier relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier afstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie.
De navolgende tabel geeft inzicht in het verband tussen de afstand en de milieucategorie.
Categorie 1 0 meter
Categorie 2 10 meter
Categorie 3.1 30 meter
Categorie 3.2 50 meter
Categorie 4.1 100 meter
Categorie 4.2 200 meter
Categorie 5.1 300 meter
Categorie 5.2 500 meter
Categorie 5.3 700 meter
Categorie 6 1000 meter
Dit zijn richtafstanden ten opzichte van een 'rustige woonwijk'.Om tot een optimale invulling van de ruimte te komen worden diverse omgevingstypen onderscheiden. Het achterliggende idee is dat de gevoeligheid van een gebied mede afhankelijk is van het omgevingstype. De gevoeligheid van een gebied kan daarom aanleiding zijn om af te wijken van de standaardafstanden in de bedrijvenlijst die uitgaan van de ligging in een rustige woonwijk. Afhankelijk van het type gebied kan een correctie worden toegepast op de afstanden die zijn genoemd in de standaardlijst en wel per hinderaspect (geluid, stof, stank e.d.) dat in de lijst is genoemd.
Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden toegepast. Dit is met name mogelijk ten opzichte van gebieden die, als gevolg van functiemenging of de ligging nabij drukke wegen8, al een hogere milieubelasting kennen.
De VNG-publicatie hanteert daarvoor het omgevingstype gemengd gebied. Gemengde gebieden zijn gebieden met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, waaronder ook bedrijven. Eveneens tot dit omgevingstype behoren gebieden gelegen direct langs hoofdinfrastructuur. Ook hier kan de verhoogde milieubelasting door vooral geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen; een belangrijke reden hiervoor is dat geluid voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend is. De tot omgevingtype gemengd gebied aan te houden richtafstand kan, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, worden verlaagd met één afstandsstap (dus van bijvoorbeeld 50 m naar 30 m).
Voor het gebied waar bedrijven en milieugevoelige functies zijn in een gemengd of hoofdzakelijk woongebied (zoals in dit bestemmingsplan) afstandsnormen niet goed bruikbaar. Waar Amsterdam al sinds lange tijd bestemmingsplannen kent met een gebiedstypering en een bijbehorend maximum ten aanzien van de milieuhindercategorie, is deze methodiek nu ook opgenomen in de handreiking milieuzonering van de VNG. De VNG-methodiek kent hiervoor nu ook een benadering waarbij geen afstandsnormen worden gehanteerd. Anders. In een gemengd gebied is een fysieke scheiding van functies immers niet aan de orde.
De VNG-lijst uit de "Bedrijven en Milieuzonering, Handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk van 2007" (VNG-publicatie) is het uitgangspunt geweest voor de lijst die in dit bestemmingsplan is gekoppeld aan alle bestemmingen waarbinnen mogelijk milieuhinderlijke functies zijn. Deze 'Staat van Inrichtingen' maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan.
Naast de eerdergenoemde milieuaspecten kan ook de verkeersaantrekkende werking van belang zijn voor de toelaatbaarheid van milieubelastende activiteiten op een bepaalde locatie. Dit aspect kan niet worden vertaald naar afstanden maar is weergegeven met een kwalitatieve index die loopt van 1 tot en met 3, met de volgende betekenis:
- 1. potentieel geringe verkeersaantrekkende werking;
- 2. potentieel aanzienlijke verkeersaantrekkende werking;
- 3. potentieel zeer grote verkeersaantrekkende werking.
Daarbij is onderscheid gemaakt tussen goederenvervoer (G) en personenvervoer (P). De index voor verkeersaantrekkende werking is van belang in combinatie met de verkeersontsluiting.
11.3 Resultaten Onderzoeken Bestaande En Toekomstige Situatie
Het gebied Kop Weespertrekvaart zal worden getransformeerd tot woonwerkgebied. Daarbij staat de woonfunctie voorop. In het bestemmingsplan worden in het stadsblok in de eerste bouwlaag/plint bedrijvigheid en voorzieningen mogelijk gemaakt. In de omgeving zijn diverse bedrijven en andere geluidveroorzakende factoren aanwezig, zoals de spoorweg Amsterdam Amstel- Utrecht. Gelet hierop wordt het gebied Kop Weespertrekvaart aangemerkt als een gemengd gebied (gebied met functiemenging).
Het gebied ten zuiden van het plangebied is thans geheel een bedrijvengebied. In het gebied zijn diverse bedrijven gevestigd. Ook in de toekomst zullen bedrijven ten zuiden van de Kop Weespertrekvaart gevestigd blijven. Omdat Kop Weespertrekvaart kan worden aangemerkt als een gemengd gebied, is besloten om voor de beoordeling of de voorziene woningbouw in Kop Weespertrekvaart aanvaardbaar is ten opzichte van de bestaande bedrijvigheid de afstandstap met een stap te verlagen.
Er is onderzocht of en in hoeverre de voorziene woningbouw ten opzichte van de bestaande bedrijvigheid ten zuiden van het plangebied mogelijk is. Mede gelet op de afstand tussen de woningen in het plangebied en de bedrijven ten zuiden van het plangebied leveren de aanwezige bedrijven leveren uit milieuoogpunt geen enkele belemmering op en zijn zonder meer verenigbaar met de voorziene woningbouw.
In plangebied zelf bevinden zich thans diverse bedrijven waaronder de reparatie en kleinhandel van auto's, een scheepstimmerwerk, een theatertechnisch lab, een klus- en timmerbedrijf, een autospuiterij, rent a brik, stalling voor boten en de stichting "Hell's Angels. Verder wordt een deel van de gronden is in gebruik als parkeerterrein of voor opslag- en stallingsdoeleinden.
Zoals in paragraaf 5.1 is aangegeven, is in het Structuurplan "Kiezen voor Stedelijkheid" van 2003 Overamstel door de gemeenteraad aangewezen als woonwerkgebied. In de Visie Overamstel, is de Kop van de Weespertrekvaart geheel in de woonzone komen te liggen. In het kader van het stedenbouwkundig plan Kop Weespertrekvaart is onderzoek gedaan naar de mogelijkheden en de bestaande situatie van het gebied en een eventuele terugkeer van bedrijven in het plangebied. Het huidige – veelal extensieve gebruik van de gronden – (bijvoorbeeld opslag en stalling al dan niet in de buitenlucht, autogarages) past niet bij de nieuwe ruimtelijke en stedenbouwkundige invulling van het gebied als woongebied met hoge bebouwingsdichtheid. Verder verdraagt het merendeel van de bedrijvigheid zich uit milieuoogpunt niet met de geplande woningbouw.
Het merendeel van de huidige functies in het plangebied past niet binnen de stedenbouwkundige uitgangspunten van het gebied en kunnen in ieder geval niet in de huidige vorm blijven bestaan.
Losse bedrijven of een afzonderlijk bedrijfsverzamelgebouw doet ernstig afbreuk aan de essentie van de ruimtelijke en stedenbouwkundige invulling van het gebied. In dat verband is van belang dat in het noorden van het plangebied zal worden voorzien in de aanleg van een groengebied ter invulling van de hoofdgroenstructuur en verbetering van het Ecolint. In dat verband is van belang dat in het noorden van het plangebied zal worden voorzien in de aanleg van een park ter invulling van de hoofdgroenstructuur en verbetering van het Ecolint.
Zoals in paragraaf 5.1 is aangegeven wordt voorzien in de mogelijkheid om kleinschalige bedrijvigheid in de plint van het zogenoemde stadsblok te vestigen. Voor zover de zittende bedrijven passen binnen de nieuwe ruimtelijke en stedenbouwkundige opzet van de Kop Weespertrekvaart kunnen zij op zich terugkeren in het plangebied (in de plint van het stadsblok) Daarbij is met name van belang of de bedrijven qua milieubelasting verenigbaar zijn met woningbouw en dat de functies qua schaalgrootte passen in de stedenbouwkundige opzet. Het gaat hier om bedrijven die vallen in categorie 1 en 2 van de Staat van Inrichtingen van het bestemmingsplan.
De gemeente is eigenaar van de gronden. Het merendeel van de bedrijven en gebruikers huurt de gronden. De motorvereniging heeft gronden in gebruik genomen. De gemeente is in overleg met de gebruikers in het gebied over beëindiging van het gebruik van de gronden. De gemeente zal met partijen trachten tot minnelijke overeenstemming te komen. Indien dit echter niet mogelijk blijkt te zijn zal de gemeente zal de gemeente overgaan tot het beëindigen van huur en gebruik van de gronden, zonodig door middel van het opzeggen van huurovereenkomsten dan wel onteigeningsprocedures. Bij de grondexploitatie is rekening gehouden met de verwerving van de gronden en schadeloosstelling.
Hoofdstuk 12 Bodem
12.1 Algemeen
De bodemkwaliteit van Overamstel is onderzocht om te beoordelen of eventueel aanwezige bodemverontreiniging een belemmering vormt voor de komende stedenbouwkundige ontwikkelingen. Door diverse onderzoeken is een goed beeld ontstaan van de bodemkwaliteit.
12.2 Beleid, Wet- En Regelgeving
Wet bodembescherming
Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming, inclusief de aanvullende besluiten, leidend. In de Wet bodembescherming wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem. De Wet bodembescherming kent nieuwe gevallen van bodemverontreiniging (ontstaan na 1 januari 1986) waarbij er sprake is van een saneringplicht die direct van kracht is. Voor oude vervuilingen van bodemverontreiniging is de start van de sanering met de nieuwe Wet bodembescherming afhankelijk van de ontoelaatbare risico's voor de mens, verspreiding of het milieu nu en in de toekomst.
Met name de saneringsverplichtingen zijn voortaan gekoppeld aan ontoelaatbare risico's die samenhangen met het (toekomstig) gebruik van de bodem. De uitvoering van deze verplichte saneringen is meer flexibel geworden: het is niet altijd nodig de hele vervuiling aan te pakken. Er kan ook sprake zijn van deelsaneringen of een gefaseerde aanpak. De wettelijke doelstelling is voortaan functiegericht. De vernieuwde wet houdt daarnaast rekening met de (im)mobiliteit van de verontreiniging. Voortaan wordt de bodem geschikt gemaakt voor het voorgenomen gebruik, wordt de blootstelling en de verspreiding van de verontreiniging beperkt en worden de nodige beheersmaatregelen getroffen. Wanneer economische en maatschappelijke omstandigheden rond de verontreinigde locatie echter om uitstel vragen, kunnen tijdelijke maatregelen worden genomen, op voorwaarde dat de risico's voldoende worden beheerst.
Besluit Uniforme saneringen (BUS)
Op 14 februari 2006 is het Besluit Uniforme Saneringen (BUS) in werking getreden. Deze landelijke uniforme regeling maakt het mogelijk eenvoudige saneringen in korte tijd af te ronden. Een sanering wordt via een standaard meldingsformulier aangemeld en binnen vijf weken kan gestart worden met saneren. Het gebruik van BUS is wel gebonden aan voorwaarden. De belangrijkste zijn:
- a. het betreft saneringen met open ontgravingen;
- b. in geval van mobiele verontreinigingen met minerale olieproducten worden alleen bewezen technieken gehanteerd;
- c. de oppervlakte van de locatie mag niet groter zijn dan 5.000 m2;
- d. er mag niet meer dan 500 m3 grond worden afgevoerd.
Bouwstoffenbesluit
Voor hergebruik van grond wordt nu gebruik gemaakt van het Bouwstoffenbesluit. Het Bouwstoffenbesluit geeft een algemeen beschermingsniveau voor de bodem maar ook het oppervlaktewater. Hergebruik van (secundaire) bouwstoffen wordt hiermee gestimuleerd maar is aan beperkingen gebonden. Grond kan middels het Bouwstoffenbesluit in een werk terugneembaar worden toegepast. Als het werk zijn functie heeft vervuld dan moet de grond echter ook weer worden verwijderd. Als aanvulling op het Bouwstoffenbesluit is er de ministeriële vrijstellingsregeling grondverzet gekomen. Deze vrijstellingsregeling maakt het mogelijk om middels een bodemkwaliteitskaart grond als bodem (zonder terugneembaarheid) toe te passen. In de loop van 2007 zal het besluit Bodemkwaliteit het deel van het Bouwstoffenbesluit dat hergebruik van grond behelst vervangen. Bagger en andere onderdelen van het Bouwstoffenbesluit zullen worden ondergebracht in een regeling Bagger en bijvoorbeeld onderdeel gaan uitmaken van het Bouwbesluit.
Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering
Het beleidskader voor bodem van de gemeente Amsterdam is verwoord in het Amsterdams Uitvoeringskader Bodemsanering 2004 (AUB). Hierin is het functiegericht en kosteneffectief saneren opgenomen en zijn de regels ten aanzien van het omgaan met asbest in de bodem toegevoegd.
Op landelijk niveau is het saneringsbeleid in beweging, waarbij duurzaam bodemgebruik meer centraal komt te staan. Het bodemsaneringsbeleid van het ministerie van VROM is op dit moment volledig opgenomen in het AUB. De belangrijkste aspecten in het saneringsbeleid van VROM en de gemeente
Amsterdam zijn het functiegericht saneren, middels isolatie of door aanbrengen van een leeflaag met een minimale kwaliteit, en het saneren van mobiele verontreinigingen waarbij gebruik gemaakt kan worden van een stabiele eindsituatie te behalen binnen 30 jaar.
12.3 Resultaten Onderzoeken
De bodemkwaliteit van het gebied Overamstel is onderzocht om te beoordelen of eventueel aanwezige bodemverontreiniging een belemmering vormt voor de komende stedenbouwkundige ontwikkelingen. Door diverse bodemonderzoeken is een goed beeld ontstaan van de bodemkwaliteit. De uit te voeren bodemsanering wordt bepaald door de functie van het perceel in het bestemmingsplan en de aard van de aanwezige verontreinigingen.
Met uitzondering van het stadsblok moet op alle kavels langs de Weespertrekvaart rekening worden gehouden met ernstige bodemverontreiniging. Zonder sanerende maatregelen is de locatie niet geschikt voor de nieuwe bestemmingen.
Aangezien niet alle locaties op dit moment even goed toegankelijk voor onderzoek omdat ze nog in gebruik zijn, zal de komende tijd worden bezien voor welke locaties het gewenst is, om op korte termijn aanvullend onderzoek uit te voeren om de omvang van de verontreiniging preciezer vast te stellen.
Ter plaatse van het mogelijke toekomstige haventje zijn ernstige verontreinigingen met PAK en zware metalen en een oliespot aangetroffen. Voordat de locatie geschikt is voor de bestemming zal naar verwachting gesaneerd moeten worden ter plaatse van de olieverontreiniging, toekomstige groenvoorzieningen en ter plaatse van de tuinen. Ter plaatse van de te graven haventje zal worden gesaneerd om de ernstig verontreinigde grond te ontgraven.
Ter plaatse van Duivendrechtsekade 29 bevinden zich eveneens ernstige verontreinigingen met PAK's en zware metalen in de bodem. Bovendien zit hier in het grondwater een ernstige verontreiniging met aromaten tot grotere diepte. Middels onderzoek is aangetoond dat de verontreiniging zich nauwelijks verspreidt.
Bij bouwactiviteiten en onttrekkingen nabij deze locatie (bijv. bij basculebrug) zal rekening moeten worden gehouden met de aanwezigheid van deze verontreiniging. Het is op dit moment nog niet bekend in hoeverre sanering van deze verontreiniging nodig is. In het huidige plan wordt de verontreiniging niet ontgraven.
De bodem van het toekomstig stadsblok (zuidzijde) is niet ernstig verontreinigd, afgezien van een enkel sintellaagje. De locatie is geschikt voor de toekomstige bestemming. Tijdens ontgraven ten behoeve bijvoorbeeld parkeerkelders kan wel verontreinigde grond vrijkomen die moet worden afgevoerd.
Op basis van de huidige plannen is een raming van de te verwachten saneringskosten opgesteld. Bij de begroting van de kosten voor de ontwikkeling van het gebied is rekening gehouden met de kosten van sanering.
Hoofdstuk 13 Duurzaamheid
Vanaf het uitbrengen in mei 2006 van de film 'An inconvenient truth' door Al Gore, de voormalige vice-president van de Verenigde Staten, heeft het duurzaamheidsdenken in de wereld een vlucht genomen.
Duurzaamheid is een belangrijk uitgangspunt in de planvorming voor de Kop Weespertrekvaart. Zo voorziet het bestemmingsplan in een autoluwe wijk en speelt water een belangrijke rol in het plan. Daarnaast wordt de bouw van klimaatneutrale woningen beoogd. Bij de selectie van een marktpartij voor de bouwenvelop wordt nadrukkelijk de invulling en uitwerking van duurzaamheid meegenomen.
Met een duurzame energievoorziening wordt het gebruik van fossiele brandstoffen fors teruggebracht.
In de periode 2010 tot en met 2014 wordt in Amsterdam gestart met de realisatie van de doelstelling om 40% van de productie geheel klimaatneutraal te bouwen (EPL 9,5 - 10) en 60% van de functies "halfneutraal" (EPL 8). Na 2015 wordt beoogd volledig energieneutraal te bouwen (EPL 9,5 - 10). Voor het plangebied is de ambitie om volledig energieneutraal te bouwen.
Het beleid van de gemeente Amsterdam is erop gericht om restwarmtelevering vanuit elektriciteitscentrales of afvalverbranding (stadsverwarming) in grote delen van de stad toe te passen, mede vanwege de positieve invloed op de luchtkwaliteit en de forse Co2-reductie en brandstofbesparing. Voor ruimtelijke projecten in Amsterdam wordt zoveel mogelijk uitgegaan van een warmtenet gevoed met restwarmte (motie gemeenteraadslid Olmer c.s. inzake de begroting voor 2006, stadsverwarming in Amsterdam, 22 december 2005).
Voor Overamstel is een energievisie opgesteld waarin is uitgewerkt op welke wijze invulling kan worden gegeven aan de realisatie van bovengenoemde doelstellingen. Indien Overamstel wordt aangewezen als stadswarmtegebied, zal in de bouwenvelop aan marktpartijen de voorwaarde worden gesteld dat zij aansluiten op het stadswarmtenet.
Voor de gebouwen wordt uitgegaan van het Nationale pakket Duurzame Utiliteitsbouw en de Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam 2006. Ook zal gestreefd worden naar hergebruik van licht verontreinigde grond. De toekomstige maaiveldhoogte is, rekening houdend met de parkeervoorzieningen onder de gebouwen en onder het park, afgestemd op het zoveel mogelijk hergebruiken van grond binnen het plangebied.
In het plangebied wordt op verschillende wijze invulling worden gegeven aan de doelstellingen op het gebied van duurzaamheid.
Hoofdstuk 14 Water
14.1 Algemeen
Op grond van artikel 3.1.6, lid b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de plankaart en de voorschriften van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:
- a. ruimtelijk relevant waterbeleid;
- b. de taken van de waterbeherende instantie;
- c. het overleg met de waterbeherende instantie;
- d. het huidige watersysteem;
- e. het toekomstige watersysteem.
De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De meerwaarde van de watertoets is dat zij zorgt voor een vroegtijdige systematische aandacht voor het meewegen van wateraspecten in ruimtelijke plannen en besluiten
De waterparagraaf is het resultaat van het overlegproces met de waterbeheerder (de watertoets) en geeft inzicht in de wijze waarop het geldende waterbeleid is vertaald naar de plankaart en de regels van het bestemmingsplan.
14.2 Beleid, Wet- En Regelgeving
Kaderrichtlijn Water
Op grond van de Kaderrichtlijn Water (KRW) moeten lidstaten ervoor zorgen dat uiterlijk in het jaar 2015 een 'goede toestand' van de Europese wateren wordt bereikt. In dat jaar moet het oppervlaktewater en grondwater van de lidstaten voldoen aan de milieudoelstellingen zoals omschreven in artikel 4 van de richtlijn. De lidstaten moeten er voor zorgen dat voor oppervlaktewateren de best mogelijke ecologische en chemische toestand wordt bereikt die redelijkerwijs haalbaar is. Voor grondwater geldt dat een goede chemische toestand moet worden gerealiseerd. Bovendien moet een evenwicht worden bereikt tussen onttrekking en aanvulling van grondwater.
Door middel van de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water is de KRW omgezet in Nederlandse wetgeving. Deze wet regelt aanpassing van de Wet milieubeheer (Wm) en de Wet op de waterhuishouding (Wwh). De milieudoelstellingen als bedoeld in artikel 4 van de KRW zullen worden geïmplementeerd door vaststelling van milieukwaliteitseisen in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) of provinciale verordeningen op grond van artikel 5.2b Wm. Deze regelgeving zal ook moeten gaan bepalen hoe de normen doorwerken in besluiten op de verschillende terreinen van het omgevingsrecht, zoals ruimtelijke plannen op grond van de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro).
Tot het moment waarop de implementatie van de KRW gereed is, moet lidstaten voorkomen dat besluiten worden genomen die leiden tot een achteruitgang van de waterkwaliteit. Om hieraan te voldoen heeft het ministerie van Verkeer en Waterstaat een stappenplan opgesteld waarmee overheden kunnen beoordelen of de KRW een belemmering vormt voor de uitvoering van een project, zoals een bestemmingsplan. Uitgangspunt van dit stappenplan is in een vroeg stadium van de planvorming moet worden beoordeeld of het project een risico vormt voor de chemische of ecologische waterkwaliteit.
Waterwet
In de Waterwet staat het watersysteem centraal en zijn de doelstellingen van het waterbeheer gericht op het duurzaam goed functioneren van het watersysteem. Om het beheer in de toekomst zo goed mogelijk vorm te geven en uit te voeren, is van belang dat het huidige wettelijke instrumentarium wordt gestroomlijnd en gemoderniseerd. Daarbij staat integraal waterbeheer centraal. De Waterwet zal het beheer van oppervlaktewater en grondwater gaan regelen, en zal ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening verbeteren. Daarnaast zal de Waterwet een flinke bijdrage leveren aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten.
De Waterwet zal diverse bestaande wetten voor het waterbeheer in Nederland gaan vervangen:
- Wet op de waterhuishouding;
- Wet op de waterkering;
- Grondwaterwet;
- Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
- Wet verontreiniging zeewater;
- Wet droogmakerijen en indijkingen (Wet van 14 juli 1904);
- Wet beheer rijkswaterstaatswerken (het zogenaamde 'natte gedeelte');
- Waterstaatswet 1900.
Ook zal de saneringsregeling voor waterbodems van de Wet bodembescherming naar de Waterwet verhuizen.
Met de Waterwet zijn Rijk, waterschappen, gemeenten en provincies straks beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.
Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld: zes vergunningen uit de bestaande 'waterbeheerwetten' gaan op in één watervergunning
Naar verwachting zal de Waterwet (en daarop gebaseerde de Invoeringswet Waterwet, het Waterbesluit, de Waterregeling) in december 2009 in werking treden.
Ontgrondingenwet
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het in beginsel verboden om zonder vergunning te ontgronden of als eigenaar/gebruiker van een onroerende zaak toe te laten dat ontgronding op die zaak plaatsvindt zonder vergunning.
De bevoegdheid tot het verlenen van een vergunning berust blijkens artikel 8, tweede lid, van de wet bij Provinciale Staten van de provincie waarin de betrokken onroerende zaak is gelegen.
Provinciale verordening met betrekking tot ontgronding
De regelgeving van de provincie op het gebied van ontgronding is opgenomen in een provinciale verordening van 11 mei 1998. Op grond van deze verordening is geen vergunning vereist voor het aanleggen of wijzigen van watergangen, waterpartijen etc., indien de hoeveelheid af te voeren oppervlaktedelfstoffen (grond) minder is dan 10.000 m3.
Keur
In artikel 78 van de Waterschapswet is bepaald dat het waterschap een verordening mag opstellen voor de "behartiging van aan het waterschap opgedragen taken". Op 9 maart 2006 is de Integrale Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.
De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de Keur zijn verschillende geboden en verboden opgenomen, waarop echter door het waterschap ontheffing kan worden verleend. Artikel 9 en artikel 16 van de Keur zijn in het kader van dit bestemmingsplan in het bijzonder van belang.
Artikel 9, eerste lid, onder a bepaalt dat op grond van het niet is toegestaan te graven of grond te verwijderen, werken aan te brengen, te hebben of te verwijderen die op een diepte van meer dan 0,5 meter in de ondergrond verankerd of gelegen zijn binnen de kernzone of beschermingszones van waterkeringen.
In de beleidsnota Keurontheffingen Waterkeringen, vastgesteld door het Algemeen Bestuur van AGV op 13 april 2006, zijn de voorwaarde voor het afgeven van een ontheffing op het bovengenoemde artikel uit de Keur opgenomen. Een van de randvoorwaarden voor een eventuele ontheffing op dit artikel uit de Keur is, is dat constructies buiten het keurprofiel van de waterkering moeten blijven.
In artikel 16 is bepaald dat het verboden om meer dan 1.000 m² verhard oppervlak aan te leggen binnen stedelijk gebied.
Rijksbeleid
Vierde Nota Waterhuishouding
Het beleid in deze nota heeft tot doel duurzame en veilige watersystemen in stand te houden of tot stand te brengen. De hoofddoelstelling van de vierde nota waterhuishouding is het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het in stand houden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik gegarandeerd blijft.
De nota pleit voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij. Een groeiende economie, een groeiende bevolking, de wens te bouwen in en aan het water, de aanleg van nieuwe infrastructuur, de diffuse verontreiniging en vervuilde waterbodems, de voortschrijdende bodemdaling en de verandering van het klimaat maken het noodzakelijk dat daarop vanuit de waterhuishouding tijdig wordt geanticipeerd. Dit kan volgens de nota gebeuren door naast andere (economische en sociaal-maatschappelijke) ook ecologische en hydrologische ordeningsprincipes te laten dienen als grondslag voor ruimtelijke keuzes. Het beleid, verwoord in de nota, vormt hiermee de basis voor de watertoets zoals voorgeschreven door het Besluit op de ruimtelijke ordening.
Anders omgaan met water Waterbeleid in de 21ste eeuw
Dit kabinetsstandpunt uit december 2000 geeft de overkoepelende visie van het Rijk weer op de aanpak van veiligheid en wateroverlast. In dit beleidsstuk wordt de watertoets geïntroduceerd om te voorkomen dat de bestaande ruimte voor water geleidelijk afneemt, door bijvoorbeeld landinrichting, de aanleg van infrastructuur of woningbouw.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In 2003 sloten het Rijk, de provincies, het Samenwerkingsverband Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen het Bestuursakkoord water. Het akkoord heeft tot doel om in de periode tot 2015 de gevolgen van zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat aan te pakken.
Nationaal Milieubeleidsplan 4
Het doel van het Nederlandse beleid voor luchtkwaliteit is het beschermen van de bevolking en de natuur tegen de negatieve effecten van blootstelling aan luchtverontreinigende stoffen. Om dit te bereiken staan in de wet zowel emissiedoelstellingen om de milieudruk te verminderen als normen waaraan de luchtkwaliteit moet voldoen. Voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS) zijn verplichte emissiedoelstellingen geformuleerd in het kader van de Europese NEC-richtlijn. Het gaat hierbij om nationale emissieplafonds, waarboven de emissies in Nederland met ingang van 2010 niet mogen uitkomen. In het kader van het Nationale Milieubeleidsplan 4 zijn voor de emissies van dezelfde vier stoffen inspanningsverplichtingen genoemd die strenger zijn dan de NEC-richtlijn.
Provinciaal en regionaal beleid
Provinciale waterhuishoudingsplan 1998-2002
In het Tweede Waterhuishoudingsplan "Stilstaan bij stromen" zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem. De centrale doelstelling van het plan is om in 2015 een gezonde ecologische kwaliteit van het watersysteem te bereiken. Het waterhuishoudingsplan wordt op dit moment herzien.
Waterbeheerplan AVG 2006-2009
Het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht zorgt voor schoon water op het juiste peil en voor droge voeten in het beheergebied. Daarnaast zal de focus liggen op de volgende vier aspecten:
Het implementeren van de KRW;
- Het op de rol zetten van acties die nodig zijn om de verwachte klimaatverandering en de daarmee gepaard gaande wateroverlast problemen het hoofd te bieden (gericht op het nakomen van de afspraken uit het Nationaal Bestuursakkoord Water in 2015);
- Een nieuwe benadering van de afvalwaterketen, waarbij het uitgangspunt is: die maatregelen treffen in de afvalwaterketen, die het meest kosteneffectief zijn voor het realiseren van de watersysteemdoelen.
Beleidsnota Inrichting, Gebruik en Onderhoud van wateren en oevers
In de beleidsnota Inrichting, Gebruik en Onderhoud van wateren en oevers, vastgesteld door het Algemeen Bestuur van AGV op 9 maart 2006 zijn de voorwaarde voor het afgeven van een ontheffing op het bovengenoemde artikel uit de Keur opgenomen.
Zo stelt Beleidsregel 8-1: "Bij de aanleg van 1000 vierkante meter of meer verhard oppervlak in stedelijk of glastuinbouwgebied of meer dan 5000 vierkante meter in overig gebied, dient binnen het betreffende peilgebied een gebied ter grootte van tenminste 10% van de toename in verhard oppervlak ingericht te worden voor extra waterberging. Dagelijks Bestuur van het Waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.
Verhard oppervlak leidt in beginsel tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie naar het grondwater. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien.
Gemeentelijk beleid
Waterplan Amsterdam
In het Waterplan Amsterdam (januari 2002) is de visie en strategie voor de gewenste inrichting, beoogd gebruik en toekomstig beheer van water en oevers neergelegd. Deze moeten er voor zorgen dat de sterke kanten van het 'blauwe goud' behouden blijven en dat water een prominente plek krijgt in stedenbouwkundige en ruimtelijke plannen. Hierbij wordt gestreefd naar:
- voldoende ruimte voor water;
- ecologisch gezond water;
- integratie van water en groen;
- het versterken van de identiteit van Amsterdam als waterstad;
- het versterken van de belevingswaarde van het water;
- duurzaam en evenwichtig gebruik;
- duurzaam omgaan met grondwater.
Het Waterplan vormt het beleids- en toetsingskader voor gemeentelijk beleid, onder meer voor bestemmingsplannen.
Nota grondwater Amsterdam 2007-2011
Deze beleidsnota vervangt de nota 'Leven met grondwater' en het beleidsdocument 'Grondwaterzorg Amsterdam 2002-2006'. De nota heeft tot doel vermindering van de grondwateroverlast en onderlast. Het streefbeeld voor langere termijn gaat uit van 80% minder bestaande overlast en geen nieuwe problemen.
Bij nieuwbouwplannen wordt de volgende voorkeursvolgorde gehanteerd om de inrichting en het gebruik van het plangebied af te stemmen op de grondwatersituatie:
- aanleg van open water;
- integraal ophogen van het maaiveld;
- grondverbetering;
- aanpassing in de bouwwijze of het gebruik.
14.3 Resultaten Onderzoek
Er is voor het plangebied een watertoets verricht (IBA, 2008), waaruit de belangrijkste bevindingen hieronder zijn weergegeven.
Het oppervlaktewater in het plangebied bestaat uit een gedeelte van de Weespertrekvaart en een tweetal watergangen. De Weespertrekvaart maakt deel uit van de Amstellandse Boezem met een boezempeil van NAP -0,4 m. De twee watergangen maken deel uit van het watersysteem van de Venserpolder. Binnen deze polder wordt in het oppervlaktewater een streefpeil van NAP -2,5 m gehandhaafd. Het maaiveld in het gebied varieert tussen NAP -2,9 m en NAP +0,4 m.
Figuur 15.1: Huidige inrichting projectgebied
Projectgebied Kop Weespertrekvaart vormt het deelgebied 4a van het project Overamstel en bevindt zich tussen de Weespertrekvaart, de spoorbaan langs de Spaklerweg, de Penitentiaire Inrichting Overamstel (PI Overamstel) en de bebouwing van de H.J.E. Wenckebachweg 43 en 45. Het gebied heeft een oppervlak van circa 5,7 ha, waarvan in de huidige situatie 0,85 ha uit oppervlaktewater bestaat.
De exacte locatie van de waterkering in het plangebied tussen de Amstellands Boezem en Venserpolder is enigszins vaag vanwege het verschil in ligging tussen de Keurkaart (langs de oever van de Weespertrekvaart) en de Legger (in de H.J.E. Wenckebachweg). De Legger is maatgevend, maar het tracé uit de legger voldoet niet aan de eisen van de waterbeheerder. Het projectgebied is momenteel in gebruik als bedrijventerrein. Het maaiveld in het gebied varieert tussen NAP -2,9 m en NAP +0,4 m. In het projectgebied zijn tijdens veldwerk in april en mei 2005 grondwaterstanden gemeten tussen NAP -2,4 en -1,5 m.
Toekomstige ontwikkelingen
Voor het projectgebied is zijn een tweetal modellen, het basis ontwerp en een alternatief ontwerp, ontwikkeld. Deze ontwerpen vormen de meest extreme van de mogelijke definitieve ontwikkelingen binnen het projectgebied. Binnen beide ontwerpen worden de watergangen binnen het projectgebied gedempt. Daarnaast komt in beide ontwerpen tussen de H.J.E. Wenckebachweg en het spoortalud een tweetal bouwblokken te liggen in de vorm van een driehoek, doorsneden door een straat. Onder deze bouwblokken wordt een ondergrondse parkeergarage gerealiseerd.
Bij het basismodel wordt aan de Weespertrekvaart een haventje gerealiseerd, die in openverbinding staat met de Weespertrekvaart. De straat langs de oever van de Weespertrekvaart wordt met een bruggetje over de haventoegang geleid.
Langs de oever van de Weespertrekvaart worden ten oosten van de haventje achtereenvolgens bouwblokken, een recreatieveld, bouwblokken en een sportveld gerealiseerd.
Rond deze voorzieningen lopen straten met aan weerszijde een bomenrij en onder een gedeelte van deze voorzieningen wordt een ondergrondse parkeergarage voor circa 70 auto's gerealiseerd.
Bij het alternatieve ontwerp komen langs de Weespertrekvaart een drietal blokken met waterwoningen te liggen. Dit zijn bouwblokken met onder de woningen een aanlegsteiger voor een boot en om het woonblok heen een watergang. Onder de huizen worden parkeergarages gerealiseerd. Recreatievelden worden gerealiseerd tussen deze blokken met waterwoningen en er worden recreatievelden gerealiseerd aan de oostkant van het oostelijke bouwblok.
Waterkeringen
In het projectgebied ligt een verholen secundaire waterkering. Deze waterkering is van regionaal belang en biedt directe bescherming tegen overstromingen vanuit de Amstellands boezem (NAP -0,4 m) naar de Venserpolder (NAP -2,5 m). De waterkering bestaat uit een verholen kering wat betekent dat er geen fysieke kering boven of onder de grond waarneembaar is. De waterkering bestaat uit een, door de waterbeheerder aangewezen, tracé in de ondergrond met een niet zichtbaar taludlichaam waarbinnen zekere restricties gelden conform de Keur.
De werkelijke kering van het water geschiedt over de aanzienlijke breedte van het hoge voor- en achterland ter weerzijde van de waterkering tussen de oppervlaktewateren in beide waterstaatkundige gebieden.
De ligging van de waterkering is voor de keurkaart en de legger niet gelijk. Volgens de keurkaart loopt de waterkering langs de oever van de Weespertrekvaart, maar bij de introductie van de legger is de waterkering verplaatst naar de H.J.E. Wenckebachweg.
Figuur 15.2 tracés waterkering
In het tracé voor de waterkering uit de legger lopen echter veel kabels en leidingen, waardoor de waterkering op vele plaatsen doorsneden wordt door kabels en leidingen. Daarnaast is het maaiveld op een gedeelte van het tracé niet voldoende hoog, waardoor de benodigde kruinhoogte niet overal gehaald wordt. De oever waar volgens de Keur de waterkering loopt is momenteel in slechte staat, waardoor het tracé uit de Keur niet voldoet aan de waterstaatkundige eisen.
Beide tracés zijn zodoende niet direct geschikt als tracé voor de waterkering.
De ontwikkeling van het plangebied Kop Weespertrekvaart biedt de mogelijkheid een tracé voor de waterkering te bepalen dat voldoet aan de waterstaatkundige eisen, waarbij ook de gewenste stedenbouwkundige ontwikkelingen plaats kunnen vinden.
De procedure voor het wijzigen van de locatie van de waterkering (Leggerwijziging) is opgestart. In samenspraak met Waternet is het programma van eisen voor het verleggen van de waterkering opgesteld.
De kering bestaat uit een ondergronds taludlichaam met een drie meter brede kruin (op NAP +0,4 m) en taluds van 1:4. Dit keurprofiel van de waterkering dient vrij te blijven van keringsvreemde objecten. Kelders en wanden worden niet toegestaan binnen het keurprofiel en voor funderingen, kabels en leidingen gelden beperkingen. Rond de waterkering zijn verschillende beschermingszones aanwezig waarbinnen beperkingen gelden. In de 3 m brede kernzone, waarbinnen de kruin valt, mag geen bebouwing plaats vinden. Aangrenzend bevindt zich tot 10 m landinwaarts de Beschermingszone Binnendijks.
Aan de andere kant van de kernzone bevindt zich de Beschermingszone Buitendijks met dezelfde breedte. Binnen deze beschermingszones kan alleen gewerkt worden met keurontheffing van het Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht (AGV).
Het maaiveld ter plaatse van de waterkering en het gebied tussen de waterkering en de Weespertrekvaart heeft een minimale benodigde hoogte van NAP +0,7 m.
De waterkering komt langs de noordelijke watergang van de penitentiaire inrichting Overamstel en onder de spoorbaan te liggen.
Momenteel is de gewijzigde locatie van de waterkering nog niet vastgesteld. Bij het op het bestemmingsplan volgend inrichtingsplan voor de openbare ruimte en het uitwerken van de ontwerpen, zullen de eisen uit de Keur in acht worden genomen, de benodigde onderzoeken worden uitgevoerd en de benodigde ontheffing op de Keur worden aangevraagd aan de hand van de nieuwe locatie van de waterkering.
Daarnaast is in de Keur opgenomen dat het dempen van oppervlaktewater voorafgaand aan de demping 100% gecompenseerd moet worden.
Het deelgebied is in de huidige situatie voor circa 50% verhard (2,78 ha). In het stedenbouwkundig plan neemt de hoeveelheid verharding af tot 40% (2,28 ha) en zal het oppervlak water afhankelijk van de uitwerking van het buitenplaatsconcept gelijk blijven of zelfs toenemen. Bij de invulling van de buitenplaats met de 'drijf-in' woningen wordt het wateroppervlak verder vergroot tot circa 22% (1,26 ha). Bij het bepalen van deze oppervlaktes is geen rekening gehouden met het Ecolint, wat door zijn overstroombaarheid ook meegeteld wordt als waterberging.
Concluderend betekent dat het oppervlak verharding afneemt en het oppervlak water gelijk blijft (basis ontwerp) of toeneemt (alternatieve ontwerp). De belasting op het watersysteem neemt zodoende niet toe.
Waterkwaliteit
Om verontreiniging van afstromend hemelwater, oppervlaktewater, grondwater en waterbodem tegen te gaan wordt het gebruik van uitlogende materialen tijdens de bouw- en gebruiksfase voorkomen. Ten aanzien van uitloogbare materialen zullen de richtlijnen van Waternet/AGV worden gevolgd (geen gebruik van PAK, lood, zink en koper).
Bij het beheer zal ook zo min mogelijk gebruik worden gemaakt van middelen die kunnen leiden tot verontreiniging van het oppervlakte- of grondwater. De wegen zullen regelmatig worden geveegd.
Neerslag die via drukbereden straten (met meer dan 500 voertuigbewegingen per dag, zoals de Spaklerweg) afstroomt moet afgevoerd worden naar het verbeterd gescheiden rioleringssysteem. Neerslag die op een niet-verontreinigd oppervlak valt moet zoveel mogelijk afgevoerd worden naar het oppervlaktewater.
Het Ecolint langs de Weespertrekvaart draagt positief bij aan de waterkwaliteit. De steile westoever van de Weespertrekvaart wordt ter plaatse van het plangebied vervangen door een geleidelijk aflopende oever, zodat een meer gevarieerde flora en fauna zich kan ontwikkelen.
Riolering en omgang met hemelwater
In het projectgebied wordt de riolering aangepast aan het vernieuwde stratenpatroon. In de bestaande straten is reeds een verbeterd gescheiden rioleringssysteem aanwezig. Door de toename van het aantal woningen in het gebied neemt de belasting op de droogweerafvoer (DWA) toe.
Het projectgebied wordt ingericht als een autoluwe wijk, waardoor op de 30-km/uur weg alleen maar bestemmingsverkeer wordt verwacht. De verkeersintensiteit op de wegen is hierdoor zodanig dat de wegen aangesloten kunnen worden op de hemelwaterafvoer (HWA). De HWA moet afvoeren naar de Weespertrekvaart (boezempeil NAP-0,4 m) aangezien dit oppervlak tot hetzelfde watersysteem als het plangebied behoort.
Grondwater
Voor nieuw in te richten gebieden geldt binnen Amsterdam de gemeentelijke grondwaternorm. Deze norm is opgenomen in het Waterplan Amsterdam en stelt: "Daar waar zonder kruipruimte gebouwd wordt, mag de grondwaterstand niet vaker dan gemiddeld eens per twee jaar, niet langer dan 5 dagen achtereen minder dan 0,5 meter onder het maaiveld staan". Waar met kruipruimtes wordt gebouwd geldt een norm van 0,9 meter onder het maaiveld. Middels grondwaterstandberekening dient men aan te tonen dat voldaan wordt aan de grondwaternorm en dat in omliggende gebieden de grondwaterstand niet verslechterd. In bestaand gebied wordt niet altijd voldaan aan deze gemeentelijke grondwaternorm.
In deze gebieden is het criterium dat bij nieuwbouwplannen "geen of slechts verwaarloosbare" verslechtering van de grondwatersituatie op mag treden. Binnen de randvoorwaarde van de gemeentelijke grondwaternorm kunnen beheerders van kabels, leidingen, wegen en openbaar groen aanvullend eisen hebben voor de aanwezige ontwatering (=afstand tussen grondwater en maaiveld).
In het projectgebied zijn tijdens veldwerk in april en mei 2005 grondwaterstanden gemeten tussen NAP -2,4 en -1,5]. De grondwaterstand loopt af van de oever van de Weespertrekvaart (boezempeil NAP -0,4 m) naar de watergang langs de Penitentiaire Inrichting Overamstel en de watergang parallel aan het spoortalud (streefpeil van NAP -2,5 m).
Met een freatisch grondwatermodel zijn voor het projectgebied de effecten op de grondwaterstanden bepaald van het wijzigen van het oppervlaktewatersysteem. Door het dempen van de watergangen stijgt het grondwater aanzienlijk, met maximaal 2,2 m ter plaatse van de te dempen watergangen. Bij het basis ontwerp en het alternatieve ontwerp variëren de grondwaterstanden in het gebied tussen NAP -0,2 m en NAP -2,5 m.
Aangezien er kruipruimteloos gebouwd wordt in het projectgebied zou het maaiveld vanuit de gemeentelijke grondwaternorm gezien mogen variëren tussen NAP +0,3 m en NAP -2,0 m.
Het minimaal maaiveldniveau voorgeschreven ter beperking van het overstromingsrisico voor het gebied tussen de Weespertrekvaart en de waterkering is echter hoger en geeft een minimaal maaiveldniveau van NAP +0,7 m.
Figuur 15.3 toekomstige grondwaterstanden
Scheepvaartroute
De Weespertrekvaart is een vaarroute voor beroepsscheepvaart. Het is de verbinding tussen de binnenstad van Amsterdam en het Amsterdam Rijnkanaal. Dagelijks varen gemiddeld 5 tot 10 beroepsschepen langs de Weespertrekvaart.
In de zomer komt daar een behoorlijk aantal pleziervaartuigen bij. De maximale afmeting van de schepen is 7,5 meter breed en 2,10 meter diep. De gemeente is eigenaar van de oever en DIVV is verantwoordelijk voor het beheer. De oevers langs de Watergraafsmeer wordt beter beheerd dan de oever langs het bedrijventerrein. De oevers zien er slecht uit. De huidige gebruikers hebben zelf de oevers ingericht door steigers en aanlegplaatsen te creëren. Officieel mogen er geen boten en steigers langs de oever worden geplaatst, met uitzondering van de insteekhaven en de insteekkom.
Bruggen
Weespertrekvaart Noord heeft geen bruggen. In de nabije omgeving zijn alle bruggen beweegbaar en hebben een verschillende doorvaarhoogte bij dichte stand. Bij voorkeur is een nieuw brug 2,40 meter boven water en beweegbaar. Deze hoogte sluit aan op de bruggen langs de vaarroute, Nieuwe Meer, Noorder Amstelkanaal en Amstel.
Materiaalkeuze en beheer
De basiskwaliteit woningbouw Amsterdam 2008 is van toepassing. Er worden in het gehele plangebied alleen duurzame en mooie materialen toegepast en geen zwaar milieubelastende materialen. Er wordt bijvoorbeeld geen tropisch hardhout zonder keurmerk ( FSC-keurmerk of stichting Keurhout) gebruikt en geen poedercoating voor het kleuren van stalen trappen en balustraden. Blootstelling van koper, lood en ongecoat zink aan hemelwater en oppervlaktewater wordt zoveel mogelijk voorkomen. Secundaire grondstoffen worden waar mogelijk ingezet.
Hoofdstuk 15 Natuur En Landschap
15.1 Algemeen
Twee wettelijke regelingen zijn van belang:
- 1. de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) voor de gebiedsbescherming;
- 2. de Flora- en faunawet (Ffw) voor de soortenbescherming.
Daarnaast zijn waardevolle gebieden beschermd op basis van beleid, zoals de Nota Ruimte en het provinciale en het gemeentelijk ecologische beleid. De effecten van de ontwikkeling op beschermde natuurgebieden en beschermde soorten moeten worden onderzocht en getoetst aan de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet.
15.2 Beleid, Wet- En Regelgeving
Natuurbeschermingswet
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur (Natura 2000 gebieden). Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied (externe werking) moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren (dit wordt de verslechterings- en verstoringstoets genoemd) dient er een vergunning op grond van de Nb-wet te worden aangevraagd. Het bevoegd gezag voor deze vergunning is Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het Natura 2000-gebied in is gelegen.
Indien het plan bovendien mogelijk significante negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden dient een passende beoordeling gemaakt te worden. Significant negatieve gevolgen treden op als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied worden aangetast. Is dit het geval, kan alleen een vergunning worden verkregen indien wordt voldaan aan de zogenaamde ADC-criteria. Dat wil zeggen voor het plan moeten dan geen alternatieven zijn, er dient sprake te zijn van een dwingende reden van groot openbaar belang en er is voorzien in compenserende maatregelen.
Flora en faunawet
Op grond van de Flora en Faunawet (Ffw) zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren beschermd. De Ffw bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
In artikel 2 van de Ffw is een algemene, voor iedereen geldende zorgplicht, voor alle in het wild levende dieren, inclusief hun leefomgeving en voor alle planten en hun groeiplaats opgenomen.
In de artikelen 8 tot en met 13 Ffw zijn verbodsbepalingen opgenomen waarin de mogelijk nadelige handelingen worden genoemd. Het betreft zowel evident nadelige handelingen, zoals doden of vernielen van nesten, als indirect nadelige handelingen, zoals aantasting van de leefomstandigheden, verstoring of verontrusting.
Par. 1 | Bepalingen betreffende planten op hun groeiplaats |
art. 8 | Het is verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse soort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei wijze van hun groeiplaats te verwijderen. |
Par. 2 | Bepalingen betreffende dieren in hun natuurlijke leefomgeving |
art. 9 | Het is verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. |
art. 10 | Het is verboden dieren behorende tot een beschermde inheemse soort opzettelijk te verontrusten. |
art. 11 | Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren behorende tot een beschermde inheemse soort te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. |
art. 12 | Het is verboden eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen. |
art. 13 | Het is verboden planten of producten van planten, of dieren (...) behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort (...) te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren (...) of onder zich te hebben. |
In artikel 75 zijn mogelijkheden van vrijstelling of ontheffing opgenomen. De wet en bijbehorend Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingenbesluit) kent verschillende beschermingsregimes voor diverse soorten. Voor algemene soorten (soorten tabel 1), geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen of beheer en onderhoud een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Ffw.
Voor overige soorten tabel 2 en deels tabel 3) is geen ontheffing nodig indien de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een gedragscode heeft goedgekeurd voor het uitvoeren van de werkzaamheden.
De gemeente Amsterdam heeft een gedragscode opgesteld die de Minister van LNV heeft goedgekeurd. Bij naleving van deze gedragscode geldt er dan ook een vrijstelling voor de uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor tabel 3, bijlage IV Habitatrichtlijn-soorten en vogelsoorten geldt deze vrijstelling echter niet bij ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting. Indien een verbodsbepaling van de Ffw aan de orde is, zal voor deze soorten ontheffing moeten worden aangevraagd.
Ontheffingen mogen slechts worden verleend wanneer er geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. In het geval van soorten die zijn opgenomen op bijlage IV van de Habitatrichtlijn, kan ontheffing slechts worden verleend wanneer er, naast de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, geen andere bevredigende oplossing bestaat en met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Tabel 1 | Algemene soorten | Een ontheffingsaanvraag is niet nodig bij bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik en ruimtelijke ontwikkelingen |
Tabel 2 | Overige soorten | Een ontheffingsaanvraag is niet nodig bij bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik en ruimtelijke ontwikkelingen, mits er voor de uitgevoerde activiteiten een gedragscode is afgesproken met het Ministerie van LNV |
Tabel 3 | Soorten bijlage IV Habitatrichtlijn/ Bijlage1 AMvB | Als er activiteiten worden ondernomen die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkeling geldt voor soorten in tabel 3 geen vrijstelling. Ook niet op basis van een gedragscode. Voor soorten van de Habitatrichtlijn is het niet mogelijk om op grond van ‘Ruimtelijke ontwikkeling’ ontheffing aan te vragen. |
Vogels | Voor vogels geldt een afzonderlijk beschermingsregiem. Gedurende de broedtijd zijn nesten beschermd. Voor een aantal soorten geldt het nest als een vaste verblijfplaats, dit is ook buiten het broedseizoen beschermd. Ook voor vogels geldt dat er alleen ontheffing kan worden gevraagd met een belang uit de Vogelrichtlijn. | |
Niet beschermde soorten | Voor alle soorten geldt de zorgplicht |
Nota Ruimte
Voor EHS-gebieden geldt een specifiek beleidsmatig beschermingsregime zoals vastgelegd in de Nota Ruimte.Het ruimtelijk beleid voor EHS-gebieden is gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied. De bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden vindt plaats door toepassing van een specifiek afwegingskader, het “nee-tenzij-regime”. Binnen gebieden waar dit regime van kracht is, zijn nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Voor ingrepen die schadelijk zijn, maar waarvoor geen alternatief is, geldt het vereiste dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen. Resterende schade dient te worden gecompenseerd. De regels van dit compensatiebeginsel zijn vastgelegd in de “Spelregel EHS”.
Structuurplan Kiezen voor stedelijkheid
Sinds het Structuurplan 'Open Stad 1996' zijn de meeste grote groengebieden in Amsterdam opgenomen in de Hoofdgroenstructuur (HGS). De status van de HGS is beschreven in het structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid'; de contouren zijn vastgelegd op de structuurplankaart. Bouwen in de HGS is aan regels gebonden, welke zijn verwoord in een aanvullend toetsingskader op het structuurplan; de nota 'Hoofdgroenstructuur geordend' (vastgesteld door de gemeenteraad op 5 juni 2002). Om de inpasbaarheid van functieveranderingen in de hoofdgroenstructuur te toetsen, is door de gemeenteraad een Technische adviescommissie (TAC) ingesteld. Deze commissie past de beleidsregels voor de hoofdgroenstructuur toe op alle plannen van de stadsdelen en de centrale stad die aan B&W ter besluitvorming of ter advisering worden voorgelegd. Het structuurplan (kaart “groen en water 2010”) vermeldt welke ecologische verbindingen en welke recreatieve hoofdfietsroutes dienen te worden gerespecteerd.
15.3 Resultaten Onderzoeken
Verrichte onderzoeken
De natuurkwaliteit van Overamstel is onderzocht in een natuurtoets (Natuurtoets Nota van uitgangspunten Overamstel, DRO, 2004). Ten behoeve van het bestemmingsplan is nader onderzoek verricht (Natuurtoets Kop Weespertrekvaart, Dro, 2008). In de Natuurtoets Kop Weespertrekvaart, november 2009 zijn de gegevens van het vleermuizenonderzoek van 2009, het onderzoek naar broedvogels 2009, een de waarneming van een vissoort verwerkt.
De natuurtoets is verder aangepast aan de 'Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet'. Het Ingenieursbureau Amsterdam heeft een bomeninventarisatie uitgevoerd.
Beschrijving van het gebied en inventarisatie
Aan de oost- en noordkant van het plangebied loopt de Weespertrekvaart. Aan de andere kant van de Weespertrekvaart ligt de lager gelegen polder De Watergraafsmeer. De Weespertrekvaart maakt deel uit van het Ecolint, de natte ecologische verbinding tussen Nieuwe Diep en Nieuwe Meer. Deze voert vanuit de Watergraafsmeer langs de Weesperzijde naar de Amstel. De Weespertrekvaart is nu geen goed onderdeel van deze route. De oevers zijn hard en bieden geen dekking. De rivierdonderpad is aangetroffen tussen de stortstenen in de oever van de Weespertrekvaart,
Langs de Weespertrekvaart bevindt zich een aantal kleine opmerkelijke percelen. In het noordelijkste deel van het plangebied bevindt zich een ruig terrein met diverse bomen, zoals berken, elsen en populieren en duizendknoop. Hier lopen veel kippen, die alles kaal pikken. Het terrein wordt verder gebruikt voor opslag van allerlei materialen. In de ruigte zitten veel zangvogels: onder andere de heggenmus, groenling, merel, winterkoning.
Langs de Weespertrekvaart bevindt zich verder een terrein waar in het verleden zand en puin gestort is. Hier staan onder andere grote treurwilgen. In de treurwilgen zijn vers gehakte gaten van de grote bonte specht te zien. Op de open plekken wordt de vegetatie kort gehouden door de soepganzen, die aan beide kanten van de trekvaart beeldbepalend zijn.
Daarnaast ligt het terrein van de stichting "Hell's Angels". Op en nabij dit terrein zijn diverse vogelsoorten waargenomen, zoals de huismus, grote bonte specht, merel, ekster, roodborst, koolmees, pimpelmees, grasmus, winterkoning, fitis, heggenmus, nijlgans, waterhoen, wilde eend en meerkoet.
Een aantal oude bomen bevatten holtes, mogelijk worden deze door boombewonende vleermuizen gebruikt. Ook halsbandparkieten broeden in een boomholte. Delen van het gebied zijn geschikt als foerageergebied voor verschillende soorten vleermuizen. Bij het onderzoek naar vleermuizen is vastgesteld dat er ruige dwergvleermuizen baltsen op het terrein van de motorvereniging. De verwachting is dat er meerdere baltsplaatsen zijn. Nabij de bosjes en bomen zijn foeragerende vleermuizen, gewone dwergvleermuis in kleine aantallen en één laatvlieger, waargenomen. De opstallen zijn ongeschikt als verblijfplaats voor vleermuizen.
Aan de westkant van het plangebied loopt de spoorlijn Amsterdam Amstelstation - Utrecht. Langs het talud aan de oostkant loopt een ruig begroeide strook. Het talud van de spoorlijn is dichtbegroeid. Samen met het spoorlichaam zelf is dit een ecologische verbinding. Het talud van de spoorlijn is dichtbegroeid. Vooral bij het talud van de spoorlijn bevinden zich konijnen. Langs de spoorlijnen kunnen dieren zich verplaatsen. Zo zouden vos, wezel en hermelijn het plangebied kunnen bereiken.
Naast het talud een sloot met helder water. In de sloot langs het talud werd een paartje krakeenden gezien en komt de snoek voor.
Uit een bomeninventarisatie (IBA, 2008) blijkt dat het grootste deel van de bomen spontaan tot ontwikkeling is gekomen. Het merendeel van de bomen heeft een leeftijd van twintig tot dertig jaar oud. In het algemeen is de kwaliteit matig en soms zelfs slecht. Binnen het plangebied zijn er geen bomen die als "bijzonder' aan te merken zijn. Er zijn wel beeldbepalende bomen, die opvallen door hun grote formaat en op goed zichtbare plekken staan. Een deel van deze beeldbepalende bomen, die onder aan het spoortalud staan, kunnen gehandhaafd blijven. Verder blijven de populieren aan de gracht rond de gevangenis staan. De beoordeling heeft uitgewezen dat geen enkele boom geschikt is voor verplanting.
Beschermde planten zijn niet aangetroffen.
Ingrepen en analyse van de effecten op flora en fauna
De effecten van het plan en de werkzaamheden
Door stedelijke verdichting verdwijnt een deel van het groen. Een groot deel van de bomen zal in verband met de uitvoering van het bestemmingsplan dienen te worden gekapt. Ten gevolge van de bebouwing zullen broedvogels hun huidige biotoop in het plangebied (tijdelijk) verliezen. Baltsplaatsen van ruige dwergvleermuizen en foerageergebieden van verschillende soorten vleermuizen zullen ten gevolge van de werkzaamheden verdwijnen,
Door de werkzaamheden vindt er tijdelijk verontrusting plaats van soorten in de omgeving, met name van broedvogels. Door bij de planning van de werkzaamheden rekening te houden met de broedperiode en mitigerende maatregelen goed uit te voeren kan de schade beperkt worden.
Gebiedsbescherming
Het plan bevindt zich buiten de Speciale Beschermingszones. Externe werking van het plan op Habitat- of Vogelrichtlijngebieden is niet aanwezig. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de Provinciale Ecologische Hoofd Structuur (PEHS)of hoofdgroenstructuur van de gemeente.
Soortbescherming, ontheffing Flora- en faunawet Flora
Zoogdieren
Foerageergebieden en baltsplaatsen van de vleermuis worden door de Flora- en faunawet (Ffw) als vaste verblijfplaats beschouwd. Het aantasten van foerageergebied en baltsplaatsen is ontheffingsplichtig wanneer het gebied van groot belang voor het voortbestaan van de soort en er onvoldoende alternatieven in de omgeving zijn. Indien er alternatief foerageergebied in de omgeving is en in het plan verblijfplaatsen voor vleermuizen worden ingepast, is een ontheffing niet nodig. Ontheffing voor vleermuizen kan aangevraagd worden op grond van een belang uit de Habitatrichtlijn, bijvoorbeeld dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. Er is alternatief foerageergebied voor de gewone en de ruige dwergvleermuis in de nabije omgeving te vinden rond de boomsingels die het Sportpark Drieburg omgeven en verder naar het zuiden de Oosterbegraafplaats. Derhalve is geen ontheffing te worden nodig.
Vogels
De huismus is een in kolonies broedende soort. De huismus is een vogelsoort waarvan het nest ook buiten het broedseizoen beschermd is. De huismus is een soort van de Rode lijst. Op de Rode lijst staan soorten die om verschillende redenen sterk achteruitgaan. Voor een beschermde soort van de Rode lijst is de afweging bij de beoordeling van een ontheffingsaanvraag Flora- en faunawet diepgaander.
Het aantal huismussen in Amsterdam is de laatste jaren afgenomen. Voor het in stand houden van een kolonie mussen is het van belang dat zowel nestgelegenheid als schuilmogelijkheden geboden worden.
Voor het vernietigen van vaste verblijfplaatsen van de huismus is een ontheffing van Artikel 11 van de Flora- en faunawet nodig. Ontheffing kan worden aangevraagd met een belang uit de Vogelrichtlijn. Door de huismus tijdens de werkzaamheden een alternatief biotoop aan te bieden is een ontheffingsaanvraag niet nodig. Daarnaast zijn er alternatieve nestplaatsen er in de Watergraafsmeer. Derhalve is geen ontheffing nodig.
Voor de overige vogels geldt dat de nesten gedurende de broedtijd beschermd zijn, maar daar buiten niet. Ontheffing voor broedende vogels wordt meestel niet verleend, omdat het in de regel goed mogelijk is om verontrusting in het broedseizoen te voorkomen. Tegen de tijd dat het terrein wordt vrijgegeven en de plannen voor de inrichting van het terrein concreet zal nader onderzoek worden uitgevoerd en zullen eventueel benodigde maatregelen worden getroffen.
Vissen
De rivierdonderpad is aangetroffen tussen de stortstenen in de oever van de Weespertrekvaart. In geval dat bij de werkzaamheden aan de oever wordt gebruik gemaakt van de gedragscode van de Gemeente Amsterdam, is een ontheffing niet nodig. Voor het overige zijn de in het plangebied voorkomende vissen niet beschermd.
Planten
In het plangebied zijn geen beschermde planten zijn aangetroffen.
Zorgplicht
Voor alle soorten geldt een zorgplicht. Dat betekent dat door zorgvuldig te werken zoveel mogelijk schade aan diersoorten moet worden voorkomen. Zo kunnen bij de dempingwerkzaamheden vissen onder het zand bedolven raken. Door vanaf één kant te dempen en bij het laatste gedeelte het water tot op enkele decimeters weg te pompen en vervolgens de ingesloten vis weg te vangen kan de schade aan vissen beperkt blijven. Verder zal bij werkzaamheden aan de kade rekening moeten worden gehouden met de aanwezigheid van de rivierdonderpad tussen de stortstenen.
Kansen voor natuur
Ecolint
Doelsoorten van het Ecolint zijn: snoek, ringslang, kleine karekiet, gewone oeverlibel en wezel. Door de herinrichting van het gebied is er een kans om een slecht functionerend deel van het Ecolint te verbeteren door de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Dit kan door een vooroever met een harde beschoeiing te creëren, zodat daarachter een rustig milieu ontstaat.
Een meter breedte zorgt al voor dekking voor oevergebonden soorten en voor leefgebied van amfibiesoorten als groene kikker, bruine kikker en gewone pad. Aanplant met gele lis, grote kattenstaart, moerasspirea in plaats van riet zou kunnen. Vooral gele lis kan veel hebben, het wortelstelsel is zo sterk dat het de oever verstevigt. Deze soort laat zich niet verdringen, heeft weinig onderhoud nodig en kan wat vervuiling hebben. De snoek profiteert van helder water. Snoek, ringslang en wezel profiteren van dekking in een natuurvriendelijke oever met riet of een andere begroeiing. Een rietkraag van een enkele meter breed is al voldoende om broedgelegenheid te bieden aan een kleine karekiet. De libel en andere insecten hebben baat bij luwte van opgaande vegetatie. Vleermuizen en vogels profiteren vervolgens weer van het insectenaanbod. Van belang is dat groen in de openbare ruimte insectenvriendelijk ingericht en beheerd wordt.
Verder is het mogelijk om in de gebouwen voorzieningen aan te brengen, zodat vleermuizen er een onderkomen in kunnen vinden en huismussen er nestgelegenheid kunnen maken.
Maatregelen
Bij de ontwikkeling van het gebied zal rekening worden gehouden met de inpassing van verblijfplaatsen voor vleermuizen. Bij het kappen van bomen en het verwijderen van struiken en ruigte zal rekening worden gehouden met de broedtijd van vogels. Afhankelijk van de vogelsoort en het weer loopt deze ongeveer van half februari tot augustus. Voor de huismus zullen gedurende en na de werkzaamheden maatregelen worden getroffen om de populatie voort te laten bestaan. Zo zullen voorzieningen voor huismussen worden getroffen, daarbij kan worden geacht aan nestgelegenheid onder dakpannen, nestkasten, verticaal groen, coniferen.
Het verwijderen van ruigte en struweel zal in een rustig tempo, in één richting, uitgevoerd worden, zodat kleine zoogdieren kunnen vluchten. Eventueel kunnen takken gebruikt worden om een vluchtroute richting spoorlijn aan te bieden.
De oever langs de Weespertrekvaart wordt met een flauw hellend talud aangelegd, zodat er een vooroever ontstaat waarachter zich natte natuur kan ontwikkelen. Hierdoor komen er paaimogelijkheden voor vissen.
15.4 Conclusie
Delen van het plangebied zijn geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. De gewone dwergvleermuis is waargenomen en ook zijn baltsende ruige dwergvleermuizen gezien. Er is een alternatief foerageergebied in de omgeving (het sportpark Drieburg). Verder zal bij de realisering van rekening worden gehouden met de inpassing van verblijfplaatsen voor vleermuizen. Een ontheffing is niet nodig. Voor de overige aanwezige zoogdieren geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkelingen.
Voor de vogels, behoudens de huismus, geldt dat de nesten gedurende de broedtijd beschermd zijn, maar daar buiten niet. De uitvoering van de werkzaamheden zullen zo worden uitgevoerd dat verontrusting in het broedseizoen wordt voorkomen. Tegen de tijd dat het terrein wordt vrijgegeven en de plannen voor de inrichting van het terrein concreet zijn zullen de daartoe benodigde maatregelen worden getroffen.
De huismus is ook buiten het broedseizoen beschermd. Voor deze vogelsoort zullen gedurende en na de werkzaamheden maatregelen worden getroffen om de populatie voort te laten bestaan.
Hoofdstuk 16 Cultuurhistorie En Archeologie
16.1 Algemeen
Cultuurhistorie omvat vele aspecten zoals het archeologisch erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren, stedenbouwkundige structuren en delen van de infrastructuur. Het binnen een plangebied aanwezige cultuurhistorische erfgoed moet worden behouden en vormt de basis voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat niet alleen om de erkende monumenten. De wijze van bescherming via het bestemmingsplan is afhankelijk van de karakteristiek van de cultuurhistorische elementen of gebieden, maar ook van de strategieën: instandhouding, aanpassing en vernieuwing. Het gaat om maatwerk.
Van belang zijnde aspecten zijn: (archeologische) rijksmonumenten, (toekomstige) gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten (kaart 5 van het streekplan), cultuurhistorisch waardevolle of karakteristieke bebouwingsstroken, gebouwen en onderdelen van dorpskernen alsmede bekende en te verwachten archeologische waarden.
In gebieden waar archeologische waarden voorkomen, of een reële verwachting bestaat dat zij aanwezig zijn, zal hiermee rekening moet worden gehouden bij het ontwikkelen van gebied. Het archeologisch erfgoed kan zijn:
- a. beschermde terreinen op grond van de Monumentenwet;
- b. terreinen van groot archeologisch belang volgens de Archeologische Monumenten Kaart;
- c. terreinen met reële archeologische verwachtingswaarden volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden.
16.2 Beleid, Wet- En Regelgeving
Monumentenwet
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet ten behoeve van de archeologische monumentenzorg 1988 (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden. Daarin is bepaald dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen.
In het belang van de archeologische monumentenzorg kan in een bestemmingsplan een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verplicht worden gesteld. Verder kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid en kan worden bepaald dat aan een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voorschriften kunnen worden verbonden als bedoeld in artikel 39, derde lid, van de wet.
Ook aan een aanlegvergunning kunnen voorschriften worden verbonden in het belang van de archeologische monumentenzorg.
In paragraaf 3.3. is aangegeven dat de provincie Noord-Holland de Cultuurnota 2005-2008 heeft vastgesteld en dat gebieden, die naar verwachting archeologisch waardevol zijn, zijn aangewezen als provinciale archeologische attentiegebieden op de Cultuurhistorische Waardenkaart Provincie Noord-Holland (CHW).
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteed de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen.
Provinciale Cultuurnota 2005-2008
De provincie Noord-Holland heeft diverse maatregelen getroffen voor de inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordening. Culturele planologie en cultureel behoud behoren tot de vier kerntaken die de provincie in de cultuurnota 2005-2008 heeft geformuleerd. Hiermee sluit de provincie aan op de Nota Belvedère van het Rijk.
De provincie betrekt nadrukkelijk culturele waarden, waaronder archeologische waarden, bij de inrichting van de ruimtelijke en stedelijke vernieuwing. Hiertoe zijn gebieden, die naar verwachting archeologisch waardevol zijn, aangewezen als provinciale archeologische attentiegebieden op de Cultuurhistorische Waardenkaart Provincie Noord-Holland (CHW). De Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland (CHW-kaart) geeft een overzicht van de (inter)nationale, regionale en bovenlokale cultuurhistorische waarden in Noord-Holland. De waardenstellingen van de CHW-kaart zijn bedoeld als algemene indicaties die per specifiek plangebied nadere invulling en precisering behoeven. Een deel van deze waarden is beschermd op basis van de Monumentenwet 1988 of op basis van onze eigen monumentenverordening. De CHW-kaart wordt regelmatig geactualiseerd, bijvoorbeeld door het opnemen van recent ontdekte en gewaardeerde archeologische terreinen of door het van de kaart verwijderen van een van de monumentenlijst afgevoerd pand.
De waardestellingen van de CHW-kaart zijn bedoeld als primaire algemene indicaties die per specifiek plangebied nadere invulling en precisering behoeven.
Archeologiebeleid Amsterdam
Het archeologiebeleid is gebaseerd op het principe dat bij bodemverstorende (bouw)activiteiten altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid.
De parameters voor het beleid berusten op een combinatie van de specifieke cultuurhistorische / archeologische waarden, de oppervlakte van het te ontwikkelen terrein en de diepte van de bodemingreep. Er is sprake van negen beleidsvarianten:
- a. gebieden met bekende archeologische waarden. Hier is bij elke bodemingreep ongeachte de omvang of diepte archeologisch onderzoek noodzakelijk.
- b. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting binnen de historische stad (tot en met de Vierde Uitleg: binnen de Singelgracht). Hier is bij bodemingrepen dieper dan 0,50 m onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 50 m2 archeologisch veldonderzoek nodig.
- c. onbebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting langs nog aanwezige historisch infrastructurele assen buiten het historisch centrum. Gezien het feit dat de archeologische sporen mogelijk aan het oppervlak liggen, geldt voor deze terreinen geen dieptecriterium. Wel geldt een oppervlakte criterium, te weten: bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 100 m2 is archeologisch veldonderzoek nodig.
- d. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting langs nog aanwezige historisch infrastructurele assen buiten het historische centrum van Amsterdam. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 0,50 m onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 100 m2 archeologisch veldonderzoek noodzakelijk.
- e. bebouwde gebieden met een hoge archeologische verwachting langs voormalige historisch infrastructurele assen buiten het historische centrum van Amsterdam. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 2,00 m onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 100 m2 archeologisch veldonderzoek nodig.
- f. onbebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de landelijke periferie van Amsterdam. Gezien het feit dat de archeologische sporen mogelijk aan het oppervlak liggen, geldt voor deze terreinen geen dieptecriterium. Wel geldt een oppervlakte criterium, te weten: bij bodemingrepen met een oppervlakte groter dan 500 m2 is archeologisch veldonderzoek nodig.
- g. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de voormalige landelijke periferie van Amsterdam. De terreinen zijn aan het einde van de 19de eeuw bebouwd. Hier is bij bodemingrepen dieper dan 1,00 m onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 500 m2een archeologisch veldonderzoek noodzakelijk.
- h. bebouwde gebieden met een lage archeologische verwachting in de voormalige landelijke periferie van Amsterdam. De terreinen zijn in de 20ste eeuw bebouwd. Hier is archeologisch veldonderzoek nodig bij bodemingrepen dieper dan 2,00 m onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 500 m2.
- i. gebieden zonder archeologische overblijfselen omdat hier al archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Er geldt daarom een lage archeologische verwachting en derhalve een vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Deze categorie plangebieden zijn wel indirect van belang voor archeologische planning omdat ze aanwijzingen geven voor de eventuele aanwezigheid van archeologische resten in omliggende gebieden.
In het kader van het bestemmingsplan zal onderzoek moeten plaatsvinden of archeologische en cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Het archeologisch en cultuurhistorisch erfgoed zal ook via de bestemmingsregeling beschermd moeten worden. Door middel van bureau- en/of inventariserend veldonderzoek dient aan te worden gegeven of er archeologische waarden in het geding zijn. Daarbij dienen inhoudelijke maatregelen voor de uitvoering van het onderzoek te worden geformuleerd. De bescherming van (verwachte) archeologische waarden kan (onder andere) worden geregeld middels een aanlegvergunningenstelsel.
Archeologisch veldonderzoek kan bestaan uit een IVO (inventariserend veldonderzoek) en/of een AO (Archeologische Opgraving). Het IVO is een kortlopende ingreep om de resultaten van het bureauonderzoek te toetsen. Het geeft inzicht in de aanwezigheid en toestand van de archeologische overblijfselen in de bodem. Aan het IVO kan een AO worden gekoppeld. Een AO is bedoeld om de archeologische resten nauwkeurig te documenteren en te bergen. De duur van onderzoek is afhankelijk van de omvang en de ligging van de bouwlocatie. Voor alle veldonderzoeken is een Programma van Eisen (PvE) vereist. Hierin zijn de kwalitatieve randvoorwaarden voor het werk vastgelegd. Dit vormt de basis voor verdere planning en kostenraming. In het PvE wordt tevens beschreven of archeologische overblijfselen in de bodem bewaard kunnen blijven of dat opgraven van deze resten noodzakelijk is (selectiebesluit). Het PvE is onderdeel van de bouwprocedure. Het opstellen ervan behoort tot de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer van het bouwplan.
16.3 Resultaten Onderzoeken
Het Bureau Monumenten en Archeologie (BMA) van de gemeente Amsterdam heeft een bureauonderzoek uitgevoerd voor geheel Overamstel. Dit is bedoeld om het cultuurhistorische verleden van het gebied in kaart te brengen met de mogelijke archeologische sporen die in de bodem zijn nagelaten. In het plangebied is tot op heden geen archeologisch veldonderzoek uitgevoerd.
Wel is op de locatie van de voormalige hofstede Solitudo/Lindenhoeve een gedecoreerde tegel uit de 17de eeuw aangetroffen (Kruizinga 1979, 137).
Ten aanzien van de archeologische kwaliteit van de ondergrond van het plangebied kan er vanuit gegaan worden dat in de opgehoogde gebieden het maaiveld zich ca 2 meter boven het oorspronkelijke polderpeil bevindt. In principe betekent dit dat eventuele archeologische sporen of vondsten zich vanaf een diepte van 2 meter onder het huidige maaiveld bevinden. De sporen hebben mogelijk deels (sub)recente verstoringen ondergaan.
Binnen Overamstel zijn geen wettelijk beschermde archeologische monumenten aangewezen. Bovendien is het plangebied volgens de Cultuur Historische Waardenkaart van de provincie Noord-Holland (CHW) vrij van zones met een archeologische waardering. Dit CHW-verwachtingsbeeld is algemeen van aard en is nader uitgewerkt.
Het voorliggende bureauonderzoek betreft een historisch topografische analyse ten behoeve van een ruimtelijk onderscheid van meer specifieke archeologische verwachtingen. Hiervoor zijn ondermeer de Topografische Militaire Kaart (1854) gecombineerd met gegevens van de kaart van Visscher (ca. 1700), de Kadastrale Minuut (1832) en de Chromotopografische Kaart (1866-1954). Deze historisch cartografische bronnen tonen aan dat binnen het plangebied sporen van ontginnings- en bewoningsactiviteiten uit de laatmiddeleeuwse periode kunnen worden verwacht, evenals bewoningssporen uit de daaropvolgende periode (Nieuwe Tijd).
Op basis van de historisch-topografische inventarisatie is het algemene verwachtingsbeeld van de CHW-kaart verfijnd door een onderscheid van verschillende zones met ieder een specifieke cultuurhistorische achtergrond. In deze zones kunnen materiële overblijfselen aanwezig zijn die verband houden met de desbetreffende ontwikkelingsgeschiedenis. De zonering leidt tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag (zones A-E). De archeologische beleidskaart(en) van Overamstel is een vereenvoudigde weergave van de diverse archeologische verwachtingen. De kaart is een schematisch ruimtelijk overzicht van de maatregelen die nodig zijn voor de zorg voor het archeologisch erfgoed op een bepaalde locatie binnen het plangebied. Daarvoor worden de archeologische verwachtingen omgezet in hoge en lage waarden. Het waarderingsstelsel resulteert in de clustering van verschillende zones tot twee waarden: een hoge waarde en een lage waarde, ieder met specifieke bijbehorende beleidsmaatregelen
Figuur 17.1: Beleidskaart Kop Weespertrekvaart
Er is sprake van een hoge waarde vanwege een dichte verspreiding van archeologische sporen die samenhangen met bebouwing, bewoning, nijverheid en recreatie aan de voormalige middeleeuwse dijk en de 17de-eeuwse trekvaart, zoals weergegeven in zones A, B en E.
Vanwege de chronologie en doorlooptijd van hun ontwikkelingsgeschiedenis doet zich tussen de archeologische sporen van deze zones een ruimtelijke overlap voor, hetgeen tot een verdichting van sporen en dus een verhoogde waarde kan leiden.
Als beleid geldt dat bij grondroerende werkzaamheden over een oppervlak groter dan 100 m2 en dieper dan 2,00 meter onder maaiveld in de bouwplanvorming een Inventariserend Veldonderzoek (IVO) wordt opgenomen. Het IVO kan worden gevolgd door een Archeologische Opgraving (AO). Voor deze onderzoeken is een PvE (Programma van Eisen) vereist waarin de onderzoeksvragen en de kwaliteitseisen worden vastgelegd.
Er is sprake van een lage waarde vanwege een wijde verspreiding van losse vondsten, wegen en/of voetpaden, verkavelingsporen, sloten en kades uit de ontginningsperiode (12de/13de eeuw) tot de periode van verstedelijking in de 20ste eeuw aan de voormalige middeleeuwse dijk en de 17de-eeuwse trekvaart.
Als beleid geldt dat bij grondroerende werkzaamheden die dieper gaan dan 2,00meter onder maaiveld en met een oppervlakte groter dan 500 m2 een Inventariserend Veldonderzoek (IVO) wordt opgenomen. Het IVO kan worden gevolgd door een Archeologische Opgraving (AO). Voor deze onderzoeken is een PvE (Programma van Eisen) vereist waarin de onderzoeksvragen en de kwaliteitseisen worden vastgelegd.
Bouwontwikkelingen in zone D en E die niet dieper gaan dan 2,00 meter onder maaiveld vormen geen bedreiging van het archeologisch bodemarchief omdat het terrein opgehoogd is in de periode 1945-1960. Voorafgaand aan dergelijke bouwwerkzaamheden is een archeologisch veldonderzoek niet nodig. Wel geldt een meldingsplicht in geval tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden archeologische sporen en of vondsten worden aangetroffen.
16.4 Conclusie
Binnen Overamstel zijn geen wettelijk beschermde archeologische monumenten aangewezen. In het plangebied zijn twee typen archeologische verwachtingenzones. In het kader van bouw- en aanlegwerkzaamheden moet een Inventariserend Veldonderzoek worden verricht.
Hoofdstuk 17 Luchthavenindelingsbesluit
Het Luchthavenindelingbesluit (2002) bevat een beperkingengebied waarin hoogtebeperkingen zijn vastgelegd. In beginsel mogen geen objecten worden opgericht of geplaatst die hoger zijn dan de in bijlage 4 bij het besluit aangegeven maximale hoogte. Daarnaast kent het LIB een 'Vogelvrijwaringsgebied'. Dit is een aangewezen gebied waar geen grondgebruik of bestemming is toegestaan die vogels aantrekken. Dit vanuit veiligheidsoverwegingen die samenhangen met de luchtvaart. Hierbij moet worden gedacht aan grote wateroppervlakten en moerasgebieden.
Het noordelijk deel van het plangebied ligt een horizontaal hoogtebeperkend vlak van Schiphol. De beperking is 146 m + NAP. De toegestane bouwhoogte in het plan (maximaal 73 meter) blijft hier ruimschoots onder. Het LIB heeft derhalve geen invloed op de planvorming.
Ten slotte kan nog worden vermeld dat het gebied ver buiten het Vogelvrijwaringsgebied van Schiphol ligt.
Hoofdstuk 18 Juridische Planbeschrijving
18.1 Algemeen
Bij het opstellen van het huidige bestemmingsplan is uitgegaan van de eisen die de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aan bestemmingsplannen stellen. De Wro en Bro vervangen de Wet- en het Besluit op de Ruimtelijke Ordening en zijn op 1 juli 2008 in werking getreden. De Wro en Bro leggen onder meer verplichtingen op ten aanzien van de opzet en de presentatie van bestemmingsplannen. Hieruit vloeit onder andere voort, dat bestemmingsplannen uitwisselbaar moeten zijn. De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (SVBP 2008) is op het voorliggende plan toegepast, om aan genoemde wettelijke verplichting te voldoen. Dit bestemmingsplan voldoet aan deze regels. Ook een aantal algemene bepalingen welke in hoofdstuk 3 en 4 van de regels zijn opgenomen (bijvoorbeeld de overgangsregels), zijn verplichtend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een plankaart en regels, vergezeld van een toelichting. De plankaart heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De plankaart vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels.
Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de bestemmingsplanregels en de plankaart. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels en de plankaart. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de plankaart verbonden zijn met één of meer regels, wordt daarbij ook de plankaart toegelicht.
18.2 Planvorm
Het bestemmingsplan is een relatief globaal plan. De essentiële voorwaarden voor een goede ruimtelijke ordening zijn vastgelegd, maar het plan is waar mogelijk flexibel. Door diverse flexibiliteitregels wordt binnen de plankaders ruimtegeboden voor ontwikkelingen in de toekomst, zonder dat de aan het plan te verbinden rechtszekerheid voor burgers en gemeente in het geding komt.
18.3 Artikelgewijze Toelichting
Algemeen
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
- a. Hoofdstuk 1: inleidende regels; met daarin definities en de wijze van meten en berekenen.
- b. Hoofdstuk 2: bestemmingsregels; die het hart van ieder bestemmingsplan vormen. Ze zijn opgebouwd uit een bestemmingsomschrijving, waarin een omschrijving wordt gegeven van de aan de grond toegekende functies. De hoofdfuncties worden als eerste genoemd. Verder kunnen in de bestemmingsomschrijving ook impliciet bij de bestemming behorende functies worden genoemd ("met de daarbij behorende"), bijvoorbeeld erf, paden, toegangswegen etc. Per bestemming worden bouwregels gegeven, waarin voor alle bouwwerk en de van toepassing zijnde bouwbepalingen worden geregeld. Waar nodig worden specifieke gebruiksregels gegeven. Daarin kunnen aanvullingen of afwijkingen van de algemene gebruiksregels worden gegeven.
- c. Hoofdstuk 3: algemene regels; deze hebben betrekking op in beginsel alle voorafgaande regels. Hierbij gaat het onder meer om de anti-dubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels, algemene bouwregels algemene ontheffingsbevoegdheid;
- d. Hoofdstuk 4: overgang- en slotregels.
De regels in hoofdstuk 1 en de algemene regels in hoofdstuk 3 gelden voor het bestemmingsplan als geheel. Zij werken door in de diverse bestemmingen.
Artikel 1 Begrippen
Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen dat in de regels wordt gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld.
In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.
De gehanteerde omschrijving van de begrippen komt overeen met de wijze waarop deze in andere actuele Amsterdamse (grootstedelijke) bestemmingsplannen wordt omschreven.
Artikel 2 Wijze van meten
Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die in de overige regels worden aangegeven.
Artikel 3 Groen-1
Deze bestemming ziet op de twee op de plankaart vastgelegde tuinkamers binnen de Buitenplaats. Binnen deze bestemming en de bestemming Wonen-2 gezamenlijk moet worden voorzien in minimaal 1.370 m2 water. Binnen deze bestemming zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen toegestaan. Verder zijn in- en uitritten van de gebouwde parkeervoorzieningen voor de woningen binnen de bestemming Wonen-2 toegestaan.
Artikel 4 Groen-2
Deze bestemming ziet op de andere groenvoorzieningen binnen het plangebied, zoals de laan rondom de buitenplaats (Wonen-2). Een gedeelte van de strook grond aan de oostzijde van de Weespertrekvaart, die wordt gebruik voor openbaar groen, heeft ook deze bestemming gekregen. Binnen deze bestemming zijn onder meer plantsoenen, parken en andere groenvoorziening opgenomen. Het terrein waar een skatebaan ligt aan de oostzijde van de Weespertrekvaart valt eveneens binnen deze bestemming.
Er zijn alleen bouwwerken, geen gebouwen toegestaan. De bouwhoogte van deze bouwwerken is gemaximaliseerd op 1 meter en een bebouwingsoppervlak van maximaal 10 m2., met uitzondering van speelvoorzieningen. Mede in verband met de skatebaan geldt voor speelvoorzieningen een maximale bouwhoogte van 5 meter en een bebouwingsoppervlak van 30 m2.
De langzaamverkeersroute op de dijk langs de Weespertrekvaart (de Weesperzijde) heeft de bestemming Verkeer-3 gekregen.
Artikelen 5 en 6 Verkeer-1 en Verkeer-2
Wenckebachweg heeft tot de keerlus de bestemming Verkeer-1 gekregen. Gelet op artikel 3.3.1, van het Besluit ruimtelijke ordening en de Wet geluidhinder is voorzien in het opnemen van het aantal rijstroken. Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan.
Voor het overige zijn de rijwegen bestemd als Verkeer-2. Deze wegen zijn 30-km wegen en zijn en vallen niet onder de Wet geluidhinder. Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan.
Artikel 7 Verkeer-3
De gronden die bestemd zijn voor fiets- en voetpaden, pleinen, verblijfsruimten en hebben de bestemming "Verkeer 3" gekregen. Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan.
Artikel 8 Verkeer-4
De aanwezige spoorweg en metrolijn zijn in dit bestemmingsplan opgenomen. Hierdoor sluit het bestemmingsplan aan op het bestemmingsplan Amstelkwartier Binnendijks en het bestemmingsplan Overamstel Buitendijks. Binnen deze bestemming wordt expliciet geregeld dat een geluidscherm met een minimale hoogte van 2,1 3 meter over een lengte van 325 meter kan worden opgericht ter afscherming van de geluidbelasting van het spoor op de woningen van het stadsblok. Daartoe is op de plankaart een aanduiding "geluidscherm" opgenomen.
Artikel 9 Water
De Weespertrekvaart heeft de bestemming Water gekregen. Binnen deze bestemming is het toegestaan een voetbrug en een fiets- en voetbrug te realiseren. Ten behoeve van de voet- en fietsbrug is een aanduiding op de plankaart opgenomen. Voor de voetbrug is op de plankaart een relatielijn aangegeven. De exacte locatie van de voetbrug ligt nog niet vast. Daarom is de voetbrug middels een relatielijn op de plankaart aangegeven. In de planregels is opgenomen dat de voetbrug binnen 25 meter van de relatielijn moet worden aangelegd. .
De voetbrug Het gebruik van het water voor ligplaatsen voor woonboten en het aan- en afmeren of afgemeerd houden van schepen is expliciet uitgezonderd.
Artikel 10 Wonen-1
Deze bestemming heeft betrekking op het zogenaamde stadsblok. Bij deze bestemming is gekozen voor een zo globaal mogelijke regeling ten einde de mogelijkheid open te laten om het stadsblok op te splitsen, waarbij het hoogbouwvolume wordt verzelfstandigd.
Naast de woonfunctie zijn op de eerste bouwlaag/plinten de functies bedrijven, kantoren, dienstverlening en detailhandel toegestaan. Op de overige bouwlagen is uitsluitend wonen toegestaan. Binnen de woonfunctie is praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis toegestaan, mits deze ondergeschikt is aan de woonfunctie. In artikel 1 van de regels is een omschrijving van praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis gegeven.
Het kinderdagverblijf kan uitsluitend worden gerealiseerd aan de oost- en zuidoost van het stadsblok. Hierbij is rekening gehouden met het advies van de regionale ten aanzien van de externe veiligheid.
Voor de toelaatbaarheid bedrijven, kantoren en dienstverlening wordt gebruikgemaakt van een Staat van inrichtingen, die als bijlage bij de regels is opgenomen zie ook hoofdstuk 11. In dit verband is ook artikel 17 van de regels relevant. Daarin wordt de toepassing van de Staat van Inrichtingen nader geregeld.
Er zijn alleen gebouwde parkeervoorzieningen toegestaan. Deze moeten verdiept of half verdiept worden gebouwd. Verdiepte parkeervoorzieningen mogen tot maximaal 0,50 meter boven peil worden gebouwd, De halfverdiepte parkeervoorzieningen moeten minimaal 5 meter terugliggen van de voorgevel.
Vanwege het spoorweggeluid moeten de woningen aan de zijde van het spoor zijn voorzien van een dove gevel of een geluidwerende vlies. Voor alle woningen (en andere geluidgevoelige bestemmingen) is bepaald dat zij tenminste één geluidsluwe zijde moeten hebben. Daarbij is in de gebruiksregels bepaald dat de woningen pas in gebruik mogen worden genomen als een geluidscherm binnen de bestemming "Verkeer-4" is opgericht. Er kunnen nadere eisen, worden opgelegd in verband met het tegengaan van nadelige effecten van de geluidbelasting teneinde een goed woon- en leefklimaat te bewerkstellingen.
Aan de noordzijde van het stadsblok is voorzien in hoogbouw. De minimale hoogte bedraagt 60 meter en de maximale bouwhoogte 73 meter.
Binnen het stadsblok moet worden voorzien in tuinen. De minimale oppervlakte van de tuinen bedraagt 1500 m2. Binnen de tuinen zijn geen bouwwerken toegestaan. Onder de tuin mag wel worden voorzien in een gebouwde parkeervoorziening, mits deze verdiept of half verdiept mits wordt aangelegd.
In de regels is voorzien in de aanleg van een weg, waardoor het stadsblok wordt gesplitst (zie hierboven), De exacte ligging van de weg ligt nog niet vast. Daarom is een relatielijn op de plankaart opgenomen, die de globale ligging van de weg aangeeft.
Artikel 11 Wonen-2
Binnen deze bestemming is uitsluitend een woonfunctie toegestaan. Wel is praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis toegestaan, mits deze ondergeschikt is aan de woonfunctie.
Evenals bij Wonen-1 zijn alleen gebouwde parkeervoorzieningen toegestaan. Deze moeten verdiept of half verdiept worden gebouwd. Verdiepte parkeervoorzieningen mogen tot maximaal 0,50 meter boven peil worden gebouwd, De halfverdiepte parkeervoorzieningen moeten minimaal 5 meter terugliggen van de voorgevel.
Deze moeten geheel verdiept worden gebouwd, met uitzondering van de parkeervoorzieningen onder de woningen. Deze mogen tot maximaal 0,50 meter boven peil worden gebouwd.
Vanwege het spoorweggeluid moeten de woningen binnen het aanduidingsvlak "specifieke aanduiding dove gevel" aan de zijde van het spoor zijn voorzien van een dove gevel en dienen zij verder tenminste een geluidsluwe gevel te hebben. In verband met het spoorweggeluid is verder in de regels geregeld dat de woningen pas mogen worden gebouwd, indien het stadsblok is gerealiseerd.
Binnen deze bestemming en de bestemming Groen-1 gezamenlijk moet worden voorzien in minimaal 1.370 m2 water.
Artikel 12 en 13 Waarde-Archeologie-1 en Waarde-Archeologie-2
In het gehele plangebied is mogelijk sprake is van archeologische waarden. Daarom is een dubbelbestemming opgenomen met daarin een regeling ter bescherming van mogelijke archeologische waarden voor enerzijds het bouwen en anderzijds het roeren van grond zonder dat sprake is van bouwen. Dit laatste in de vorm van een aanlegvergunningstelsel. Een dubbelbestemming legt beperkingen op aan de onderliggende (hoofd)bestemmingen. Zij gaat vóór de onderliggende bestemming, wat betekent dat de bepalingen van de bestemming uitsluitend van toepassing zijn, voor zover zij niet strijdig zijn met de bepalingen van de dubbelbestemming. Dit artikel vloeit voort uit de verplichting die de in 2007 in werking getreden Wet op de Archeologische Monumentenzorg oplegt ten aanzien van de bescherming van archeologische waarden. Dit stelsel beoogt te voorkomen dat de te beschermen archeologische waarden teloor gaan. Conserveren in de bodem staat hierbij voorop, maar ook het doen van opgravingen is een mogelijkheid om archeologische waarden zeker te stellen. Het College van burgemeester en wethouders verleent de vereiste aanlegvergunning indien dit zich verdraagt met de mogelijk aanwezige te beschermen waarden. In de praktijk komt het er veelal op neer dat de aanlegvergunning kan worden verleend indien het noodzakelijke archeologisch onderzoek voorafgaand aan de werkzaamheden is afgerond.
Het verschil in de dubbelbestemming heeft te maken met het verschil in de mogelijke archeologische waarde van de gebieden (zie ook paragraaf 16.3).
Artikel 14 Waterstaat-Waterkering
Zoals in paragraaf 9.4 beschreven loopt er een waterkering door het gebied. Een gedeelte van de Weespertrekvaart alsmede de gronden ten oosten daarvan hebben eveneens een waterkerende functie. Op de plankaart is de waterkering met een dubbelbestemming weergegeven. Op deze gronden mag niet onder peil worden gebouwd. Voor een aantal handelingen in dit gebied is een aanlegvergunning vereist, danwel een ontheffing. Om te kunnen vaststellen of het waterkerend vermogen al dan niet wordt aangetast door een eventueel te verlenen aanlegvergunning of ontheffing, zal al overleg plaatsvinden met Waternet.
Artikel 15 Antidubbeltelregel
Deze bepaling vormt evenals de overgangsbepaling een van de""standaardregels" die het Bro als verplicht op te nemen bepaling in een bestemmingsplan voorschrijft en komt dus geheel overeen met de tekst uit het Bro. Het moet verhinderen dat bouwpercelen, die slechts voor een bepaald deel mogen worden bebouwd, later alsnog kunnen worden volgebouwd. Nadat een eerste bouwwerk is gerealiseerd, moet deze bepaling voorkomen dat het overgebleven open terrein opnieuw als het totale bouwperceel kan worden beschouwd.
Artikel 16 Algemene bouwregels
Dit artikel maakt bepaalde, kleine overschrijdingen van bestemmingsvlakgrenzen en bebouwingsregels mogelijk zonder een ontheffingsprocedure. In het verleden waren voor zulke geringe overschrijdingen wel ontheffingsprocedures nodig. Maar in de praktijk bleken de in dit artikel opgesomde overschrijdingen altijd een ontheffing te krijgen. Daarom zijn ze in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakt "bij wijze van recht". Dat komt de helderheid vooraf ten goede en kan de proceduredruk verminderen.
Artikel 17 Algemene gebruiksregels
In dit artikel is in aanvulling op het algemene gebruiksverbod in de Wet ruimtelijke ordening een aantal specifieke activiteiten uitgezonderd. In dit artikel is ook de regeling inzake de Staat van Inrichtingen opgenomen (zie ook hoofdstuk 11). Deze 'Staat van Inrichtingen' maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan.
De VNG-lijst uit de "Bedrijven en Milieuzonering, Handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk van 2007" (VNG-publicatie) is het uitgangspunt geweest voor de lijst die in dit bestemmingsplan is gekoppeld aan alle bestemmingen waarbinnen mogelijk milieuhinderlijke functies zijn toegestaan. Deze 'Staat van Inrichtingen' maakt als bijlage deel uit van de regels van dit bestemmingsplan.
Voor het gebied waar bedrijven en milieugevoelige functies zijn gemengd (zoals in dit bestemmingsplan) zijn afstandsnormen niet goed bruikbaar. De VNG-methodiek kent hiervoor een benadering waarbij geen afstandsnormen worden gehanteerd.
Binnen de bestemming Wonen-1 zijn functies toegestaan tot maximaal milieuhindercategorie 2.
Het uitgangspunt bij de VNG-indeling in categorieën is de te verwachten milieuhinder bij een gemiddeld bedrijf van een bepaald type. Anders dan in de verhouding tussen functies op een bedrijventerrein en een naastgelegen gebied met (onder andere) milieugevoelige functies zoals wonen, is hier geen sprake van een afstandsnorm als uitgangspunt. In een gemengd gebied is een fysieke scheiding van functies immers niet aan de orde. Waar Amsterdam al sinds lange tijd bestemmingsplannen kent met een gebiedstypering en een bijbehorend maximum ten aanzien van de milieuhindercategorie, is deze methodiek nu ook opgenomen in de handreiking milieuzonering van de VNG. De Staat van Inrichtingen bij dit bestemmingsplan is op deze lijst gebaseerd. Aangezien het gebied een autoluw karakter krijgt zijn bedrijven met een aanzienlijk verkeersaantrekkende werking, zoals garages en transportbedrijven, niet opgenomen in de Staat van Inrichtingen (doorgehaald).
Wanneer een nieuw te vestigen bedrijf zich aandient, zal de potentiële milieubelasting in eerste instantie worden getoetst aan de Staat van Inrichtingen. Eventueel kan die toetsing worden verfijnd door te kijken naar de actuele milieubelasting, bijvoorbeeld als sprake is van bestaand bedrijf dat van elders komt. In dat geval kan worden bezien of aanvullende eisen worden gesteld of dat er juist ontheffingsbepalingen kunnen gelden.
Er is een ontheffingsbepaling opgenomen voor bedrijfssoorten die niet in de Staat van Inrichtingen voorkomen. Voorwaarde voor zo'n ontheffing is dat het bedrijf ten hoogste een vergelijkbare milieubelasting heeft als andere bedrijven die in dat bestemmingsvlak zijn toegestaan en wél bekend zijn in de Staat van Inrichtingen. Ook de Wet Milieubeheervergunning kan daartoe eisen stellen voor aanvullende voorzieningen in de bedrijfsvoering.
Artikel 18 Algemene ontheffingsregels
Met dit voorschrift kunnen Burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van onderdelen van bestemmingsbepalingen, mocht dat in die bepalingen zelf niet geregeld zijn. Bedoeld worden onder meer bepalingen over specifieke doeleinden zoals antennes, liftopbouwen en overschrijding van bouw- of bestemmingsgrenzen. De overschrijdingen gaan in dit geval verder dan eerder in artikel 16 en maken een afwegingsmoment noodzakelijk. Een ontheffing kan echter nooit zover gaan dat de bestemming wordt veranderd.
Artikel 19 Algemene wijzigingsregels
Dit artikel maakt het in de eerste plaats mogelijk de Staat van Inrichtingen te wijzigen. Verder kunnen de dubbelbestemmingen Waarde-archeologie-1" en "Waarde-archeologie-2 geheel of gedeeltelijk worden geschrapt indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.
Artikel 20 Algemene procedureregels
Bij de toepassing van (binnenplanse) ontheffingen en nadere eisen is een procedureregeling opgenomen
Artikel 21 Overige regels
In de regels wordt een enkele keer verwezen naar andere regelgeving. Landelijke regelgeving kan bijvoorbeeld gedurende de looptijd van het bestemmingsplan veranderen, terwijl in het plan nog oude regels worden gehanteerd
Artikel 22 Overgangsrecht
In dit artikel zijn overgangsregels opgenomen, die evenals de anti-dubbeltelregel behoren tot de standaardregels uit het Bro.
Artikel 23 Slotregel
De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.
Bijlage 1 Staat van inrichtingen
In de regels is als bijlage een Staat van inrichtingen opgenomen. In artikel 17 wordt naar deze Staat verwezen.
Hoofdstuk 19 Economische Uitvoerbaarheid
Met de financiële onderbouwing wordt inzicht gegeven in welke kosten en opbrengsten in de grondexploitatie (GREX) Kop Weespertrekvaart zijn opgenomen en tot welk financieel resultaat dit leidt. Tevens wordt ingegaan op de fasering, onzekerheden en overige geldstromen.
De gemeenteraad is eigenaar van het merendeel van de gronden. Alleen, de gronden waarop de spoorlijn Amsterdam Amstel-Utrecht ligt zijn niet in eigendom van de gemeente.
Amsterdam heeft ervoor gekozen om de kosten van de van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling te dekken vanuit de gronduitgifte in erfpacht of herziening van bestaande erfpachtcanons als gevolg van bestemmingswijzigingen. Met gebruikmaking van het Amsterdamse erfpachtstelsel is op afdoende wijze zeker gesteld dat de kosten gedekt zijn. Op de gronden die niet in eigendom zijn van de gemeente worden geen nieuwe hoofdgebouwen gerealiseerd, noch zal er een uitbreiding van tenminste meer dan 1000 m2 plaatsvinden.
De gemeenteraad zal dan ook afzien van het opstellen van een exploitatieplan. Opgemerkt zij nog dat de gemeente Amsterdam telkens eigenaar is en blijft van de gronden waarop de ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien.
De gemeenteraad heeft bij besluit van 3 juni 2009, nr.300, de financiële paragraaf en de grondexploitatiebegroting (nr. 579.40), behorende bij het stedenbouwkundig plan Kop Weespertrekvaart vastgesteld, met een positief saldo van € 9,0 miljoen bij een totaal opbrengst van € 43,6 miljoen en een kostenraming van € 35,1 miljoen. Deze bedragen zijn inclusief BTW en V&T met een renteparameter van 3,75 % en een loon- en prijsstijging van 2,4 %. Looptijd van het project is tot en met 2017.
Alle gronden zijn in bezit van de gemeente Amsterdam. De meeste gronden zijn verhuurd. In de grondexploitatie is onder meer een post verwervingen opgenomen voor het functievrij maken van het bedrijventerrein. Tevens zijn ramingen opgesteld voor de sloop van opstellen op het bedrijventerrein en de terreininrichting, het bouw- en woonrijp en de inrichting van de openbare ruimte.
Hoofdstuk 20 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
20.1 Overleg Met Betrokken Overheden (Art. 3.1.1. Bro)
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening is het concept ontwerp bestemmingsplan verzonden aan:
- 1. Provincie Noord-Holland;
- 2. Vrom-Inspectie, Regio Noord-West;
- 3. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Rijkswaterstaat, directie Noord-West;
- 4. Ministerie van Economische Zaken;
- 5. Rijksdienst Monumentenzorg;
- 6. Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie;
- 7. Stadsregio Amsterdam
- 8. Dagelijks Bestuur stadsdeel Oost Watergraafsmeer;
- 9. Dagelijks Bestuur stadsdeel Zuider-Amstel
- 10. Nederlandse Spoorwegen;
- 11. Waternet;
- 12. Hoogheemraadschap van Rijnland;
- 13. Kamer van Koophandel Amsterdam;
- 14. Gemeente Ouder-Amstel;
Vrom-Inspectie, Regio Noord-West
De Vrom- inspectie vraagt in het kader van de geluidhinder extra aandacht voor de onderbouwing waarom het niet mogelijk is om binnen de bouwtechnische, financiële en/of landschappelijke voorwaarden maatregelen te organiseren. Naar aanleiding hiervan is de toelichting op dit punt aangepast.
De Vrom-inspectie verzoekt voorts om expliciet aan te geven of er gevoelige bestemmingen binnen de invloedzones van rijkswegen of provinciale wegen worden gerealiseerd. De toelichting is op dit punt aangevuld en het luchtkwaliteitrapport is als bijlage bij het bestemmingsplan opgenomen
Hiernaast vraagt de Vrom-inspectie aandacht voor het Nationaal Bestuursakkoord Water, Kaderrichtlijn Water en het nationaal Waterplan en om meer aandacht te besteden aan het Europees beleid in deze. Voorts wordt geadviseerd in de waterparagraaf in te gaan op de kwaliteit van het hemel- en afvalwater Naar aanleiding hiervan is de toelichting op dit punt aangepast.
Tot slot verzoekt de Vrom-inspectie om een scenario in de verkeersparagraaf op te nemen waarbij wordt aangenomen dat rekening rijden en aanpassing/invoering parkeertarieven geen effect hebben op het aantal verkeersbewegingen.
Wat betreft het geen effect hebben van het invoeren van een parkeertarief wordt opgemerkt dat op grond van het beleid Voorrang voor een Gezonde Stad betaald parkeren moet worden ingevoerd. Veel parkeren vindt plaats vanwege de uitstekende OV-verbinding met de stad. Forenzen parkeren in het gebied en reizen verder met het OV de stad in. Op het moment dat een parkeertarief wordt ingevoerd is het een meer dan redelijke aanname dat dit leidt tot een vermindering van het aantal verkeersbewegingen van het forenzenverkeer, met name in de spits.
Een scenario bekijken waarbij er vanuit wordt gegaan dat rekeningrijden of Anders betalen voor mobiliteit geen effect heeft op het aantal verkeersbewegingen acht Amsterdam evenmin opportuun. Naar de mening van Amsterdam is dit immers één van de doelstellingen van Anders betalen voor mobiliteit. Hiernaast verdient het
opmerking dat er een zeer conservatieve aanname is gedaan met betrekking tot het effect van deze maatregel. Zo wordt uit gegaan van een zogeheten flat fee en niet van een spitsheffing, zodat naar de mening van Amsterdam de effecten van Anders betalen voor mobiliteit met voldoende terughoudendheid zijn opgenomen. Tot slot wijzen we graag op het feit dat het anders Betalen voor mobiliteit met effect is opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Stadsregio
De Stadsregio Amsterdam heeft aangegeven graag meer aandacht te zien voor de regionale afspraken zoals het Regionaal Verkeer en Vervoerplan en het Plabeka. Aan het regionaal beleid wordt aandacht besteed bij de relevante onderwerpen, zoals luchtkwaliteit (hoofdstuk 9). Naar aanleiding van deze opmerking is de paragraaf 4.3 Regionaal beleid toegevoegd waarin het algemeen regionaal beleid is opgenomen, de toets aan het sectorale regionale beleid staat in de toepasselijke hoofdstukken.
Voorts geeft de Stadsregio aan dat zij positief is over de aandacht voor de fietsroutes in het gebied, wel vraagt de Stadsregio aandacht voor de gebruikte cijfers voor het aandeel fietsverkeer in het huidige en toekomstige verkeersbeeld (zestien en eenentwintig procent) gezien het feit dat het gemiddelde aandeel fietsverkeer rond de dertig procent ligt in Amsterdam.
Zoals uiteengezet in paragraaf 6.6 wordt dit enerzijds veroorzaakt door de excentrische ligging en anderzijds door de uitstekende OV-verbinding van het gebied. Ook in de toekomst zal dit het geval blijven. In dit plan wordt derhalve gekozen voor realistische uitgangspunten voor het fietsverkeer.
Gasunie
Het plan is door de Gasunie getoetst aan het toekomstig externe veiligheidsbeleid van het Ministerie van VROM voor aardgastransportleidingen, zoals dat naar verwachting medio 2009 in werking zal treden middels de AMvB Buisleidingen. Op grond van deze toetsing komt de Gasunie tot de conclusie dat het plangebied buiten de 1 % letaliteitsgrens van de dichtbijgelegen leiding valt. Daarmee staat het vast dat deze leiding geen invloed heeft op de verder planontwikkeling.
Van deze reactie is met instemming kennisgenomen.
Waternet
Waternet geeft aan geruime tijd nauw betrokken te zijn bij de ontwikkeling van het betreffende plangebied en heeft geadviseerd in het kader van de watertoets. Waternet geeft aan tevreden te zijn met de complete waterparagraaf in het bestemmingsplan en heeft geen aanvullingen of commentaar op het bestemmingsplan.
Van deze reactie is met instemming kennisgenomen.
Nederlandse Spoorwegen.
De Nederlandse Spoorwegen stemmen in met het plan en bedanken Amsterdam voor het betrekken van de Nederlandse Spoorwegen bij het plan. Van deze reactie is met instemming kennisgenomen.
Van de overige instanties zijn geen reacties ontvangen.
Bijlage 1 Staat Van Inrichtingen Kop Weespertrekvaart
Bijlage 1 Staat van Inrichtingen Kop Weespertrekvaart
Bijlage 1 Kennisgeving Vastgesteld Bestemmingsplan
Bijlage 1 kennisgeving vastgesteld bestemmingsplan
Bijlage 2 Reactie Gs En Vrom Inspectie Gewijzigde Vaststelling
Bijlage 2 reactie GS en VROM inspectie gewijzigde vaststelling
Bijlage 3 Raadbesluit Vaststelling Bp
Bijlage 3 raadbesluit vaststelling bp
Bijlage 4 Raadsvoordracht
Bijlage 5 Nota Van Beantwoording Zienswijzen
Bijlage 5 nota van beantwoording zienswijzen
Bijlage 6 Brieven Wethouder
Bijlage 7 Zienswijzen
Bijlage 8 Kennisgeving Ontwerpbestemmingsplan En -Besluit Hogere Waarde
Bijlage 8 kennisgeving ontwerpbestemmingsplan en -besluit hogere waarde
Bijlage 9 B&w Voordracht Ontwerpbestemmingsplan
Bijlage 9 B&W voordracht ontwerpbestemmingsplan
Bijlage 10 B&w Ontwerpbesluit Hogere Waarde
Bijlage 10 B&W ontwerpbesluit hogere waarde
Bijlage 11 Besluit Hogere Waarden
Bijlage 11 besluit hogere waarden
Bijlage 12 Stedenbouwkundig Plan
Bijlage 12 stedenbouwkundig plan
Bijlage 13 Verkeersonderzoek Kop Weespertrekvaart
Bijlage 13 verkeersonderzoek Kop Weespertrekvaart
Bijlage 14 Beoordelingsnotitie Mer Overamstel
Bijlage 14 beoordelingsnotitie MER Overamstel
Bijlage 15 Akoestisch Onderzoek Kop Weespertrekvaart
Bijlage 15 akoestisch onderzoek Kop Weespertrekvaart
Bijlage 16 Luchtkwaliteitsrapport Kop Weespertrekvaart
Bijlage 16 luchtkwaliteitsrapport Kop Weespertrekvaart
Bijlage 17 Ev Amstel-abcoude 20 Juni 2008
Bijlage 17 EV Amstel-Abcoude 20 juni 2008
Bijlage 18 Aanvullend Advies Externe Veiligheid
Bijlage 18 aanvullend advies externe veiligheid
Bijlage 19 Advies Regionale Brandweer Externe Veiligheid
Bijlage 19 advies regionale brandweer externe veiligheid
Bijlage 20 Bodemonderzoek Duivendrechtsekade 27 November 2007
Bijlage 20 bodemonderzoek Duivendrechtsekade 27 november 2007
Bijlage 21 Nader Bodemonderzoek Duivendrechtse Kade 31 Augustus 2006
Bijlage 21 nader bodemonderzoek Duivendrechtse kade 31 augustus 2006
Bijlage 22 Verkennend Bodemonderzoek Motorclubterrein 14 Juni 2004
Bijlage 22 verkennend bodemonderzoek motorclubterrein 14 juni 2004
Bijlage 23 Indicatief- En Asbestonderzoek Weespertrekvaart Noord 24 Juli 2002
Bijlage 23 indicatief- en asbestonderzoek Weespertrekvaart Noord 24 juli 2002
Bijlage 24 Indicatief Bodemonderzoek Bedrijvengebied Weespertrekvaart
Bijlage 24 indicatief bodemonderzoek bedrijvengebied Weespertrekvaart
Bijlage 25 Rapportage Nadere Milieukundig Bodemonderzoek Duivendrechtse Kade 27-29
Bijlage 25 Rapportage nadere milieukundig bodemonderzoek Duivendrechtse kade 27-29
Bijlage 26 Rapportage Risicoberekening Voor Bodemverontreiniging Duivendrechtsekade
Bijlage 26 Rapportage risicoberekening voor bodemverontreiniging Duivendrechtsekade
Bijlage 27 Water In De Kop Weespertrekvaart
Bijlage 27 Water in de Kop Weespertrekvaart
Bijlage 28 Waterparagraaf Kop Weespertrekvaart
Bijlage 28 Waterparagraaf Kop Weespertrekvaart
Bijlage 29 Natuurtoets Kop Weespertrekvaart November 2009
Bijlage 29 Natuurtoets Kop Weespertrekvaart november 2009
Bijlage 30 Rapportage Bomenonderzoek Kop Weespertrekvaart
Bijlage 30 Rapportage bomenonderzoek Kop Weespertrekvaart
Bijlage 31 Archeologisch Bureauonderzoek Overamstel
Bijlage 31 Archeologisch bureauonderzoek Overamstel