TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22a Bodem Diemen
Bestemmingsplan - Gemeente Diemen
Ontwerp op 18-03-2025 - in voorbereiding
1 Algemene Bepalingen
Artikel 1 Begripsbepalingen
Begripsbepalingen die zijn opgenomen in bijlage II van het omgevingsplan, bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
Artikel 2 Aanvullende Begripsbepalingen
Voor de toepassing van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a gelden aanvullend de volgende begripsbepalingen:
2.1 zone van de Bodemkwaliteitskaart:
gebied dat is ingedeeld in een zone op de zonekaart in bijlage I bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a;
2.2 niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart:
gebied dat niet is ingedeeld in een bepaalde zone of één van de zones op de zonekaart in bijlage I bij dit hoofdstuk 22a omdat er te weinig gegevens beschikbaar zijn over de bodemkwaliteit in dit gebied;
2.3 interventiewaarden bodemkwaliteit:
de waarden, opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
2.4 grond:
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
2.5 partij:
hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt;
2.6 locatie die is beschikt als ernst, geen spoed:
locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is;
2.7 leeflaag:
een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van minimaal 1,0 m met dezelfde kwaliteitseisen die gelden voor het toepassen van grond of baggerspecie;
2.8 baggerspecie:
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
2.9 waarde toelaatbare kwaliteit bodem:
de waarde, bedoeld in artikel 22.30 van dit omgevingsplan, in samenhang met artikel 6, derde en vierde lid, van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a;
2.10 gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie:
Lokale maximale waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie, opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder b, van de Omgevingswet;
2.11 bindmiddelen:
niet-vormgegeven stoffen die aan de bodem worden toegevoegd met als resultaat dat samen met de in de bodem aanwezige grond een stabilisaat ontstaat, waaronder in ieder geval kalk, cement en gips;
2.12 grondstabilisatie:
het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat als gevolg van de toevoeging van bindmiddelen aan de bodem;
2.13 staalslak:
hoogovenslak of LD-staalslak;
2.14 hoogovenslak:
slak die is vrijgekomen bij de bereiding van ruwijzer in een hoogoven;
2.15 LD - staalslak:
slak die vrijkomt bij de bereiding van staal volgens de methode van Linz-Donawitz;
2.16 afdeklaag:
en afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een isolatielaag die is aangebracht onder het voormalige Besluit uniforme saneringen of op grond van een saneringsplan of nazorgplan onder de voormalige Wet bodembescherming;
2.17 TAM-omgevingsplan
het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22a Bodem Diemen NL.IMRO.0384.TAMBodem-OW01 met identificatienummer 0384 van de gemeente Diemen.
Artikel 3 Toepassingsbereik
De regels in dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a gelden in aanvulling op de regels van het tijdelijke deel omgevingsplan van de gemeente Diemen, zoals deze op het moment van inwerkingtreding van dit plan is vastgesteld, en laten de regels uit het tijdelijke deel omgevingsplan verder ongewijzigd.
Het TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22a Bodem Diemen, heeft betrekking op de geometrische bepaalde planobjecten die zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO met identificatienummer NL.IMRO.0384.TAMBodem-OW01 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl.
2 Bodem
Artikel 4 Afdeling 1.1 Bodemgevoelige Gebouwen Op Een Bodemgevoelige Locatie
Artikel 5 Uitbreiding Begrip Sanerende Of Andere Beschermende Maatregel
Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder een sanerende of andere beschermende maatregel verstaan:
- sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of afdeling 1.3 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a; of
- sanering waarop artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van toepassing is en waarmee een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt als bij toepassing van onderdeel 1.
Artikel 6 Afwijkende En Aanvullende Beoordelingsregels Met Betrekking Tot Bodemgevoelige Gebouwen Op Een Bodemgevoelige Locatie
- In afwijking van artikel 22.29, eerste lid, onder c, onder 2°, van dit omgevingsplan geldt dat bij overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem, de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt genomen.
- In aanvulling op artikel 22.29, eerste lid van dit omgevingsplan wordt een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie alleen verleend als:
- het bevoegd gezag van oordeel is dat er geen verontreiniging van de bodem is, die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw; of
- het bevoegd gezag van oordeel is dat er een verontreiniging van de bodem is anders dan bedoeld in het eerste lid, die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw, maar aannemelijk is dat met een of meer maatregelen de bodem of het gebouw toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel.
- Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in artikel 22.30, tweede lid, van dit omgevingsplan is niet van toepassing voor zover het gaat om de aanwezigheid van lood ter plaatse van de tuin of andere buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf en school.
- In afwijking van en in aanvulling op artikel 22.30, eerste lid, van dit omgevingsplan zijn voor de stoffen lood en PFAS de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor verschillende bodemgevoelige gebruiksfuncties opgenomen in tabel 6, waarbij het gaat om de gemeten waarden zonder bodemtypecorrectie:
Tabel 6
Bodemgevoelige gebruiksfunctie | Waarden lood (in mg/kg ds) | Waarden PFOA en som-waarden PFAS-mengsels (in µg /kg ds) | Waarden PFOS en overige PFAS (in µg /kg ds) |
Ter plaatse van de tuin of andere buitenruimte:
| 370 | 60 | 59 |
Ter plaatse van het gebouw:
Ter plaatse van het gebouw inclusief eventuele tuin of andere buitenruimte:
| (geen wijziging: Interventiewaarde conform bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving) | 60 | 59 |
Artikel 7 Vergunningvoorschriften Met Betrekking Tot Een Bodemgevoelig Gebouw Op Bodemgevoelige Locatie: Uitvoering Sanering
Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van de artikelen 22.29 van dit omgevingsplan en artikel 6, eerste lid, van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, wordt ook het voorschrift verbonden dat voorafgaand aan de ingebruikname van het bodemgevoelige gebouw, of een gedeelte daarvan, een sanerende of beschermende maatregel is uitgevoerd.
Artikel 8 Vergunningvoorschriften Met Betrekking Tot Een Bodemgevoelig Gebouw Op Bodemgevoelige Locatie: Informatieplicht Uitvoering Sanering
Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van de artikelen 22.29 van dit omgevingsplan en artikel 6, eerste lid, van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, wordt ook het voorschrift verbonden dat het bodemgevoelige gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het bevoegd gezag ten minste een week van te voren is geïnformeerd over de wijze waarop een sanerende of andere beschermende maatregel is genomen.
Artikel 9 Vergunningvoorschriften Met Betrekking Tot Een Bodemgevoelig Gebouw Op Bodemgevoelige Locatie: Geschikt Maken Van De Bodem
- Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van de artikelen 22.29 van dit omgevingsplan en artikel 6, tweede lid, onder ii., van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, kan het voorschrift worden verbonden dat:
- voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw worden aangebracht;
- een dampdichte laag wordt aangebracht;
- een afdeklaag wordt aangebracht; of
- de grond wordt ontgraven.
- Als aan een omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie een voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt verbonden, wordt ook het voorschrift verbonden dat ten minste een week voordat het bodemgevoelige gebouw of een gedeelte daarvan in gebruik wordt genomen het bevoegd gezag wordt geïnformeerd over de manier waarop de maatregelen zijn genomen.
Artikel 10 Aanvraagvereisten In Verband Met Beoordeling Bodemgevoelig Gebouw Op Een Bodemgevoelige Locatie
- In afwijking van artikel 22.35, onder j, van dit omgevingsplan worden, als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
- de resultaten van de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
- als de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.30, tweede lid, van dit omgevingsplan of artikel 5, derde en vierde lid, van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22awordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt genomen.
- In aanvulling op het eerste lid, aanhef en onder a, wordt bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem, het resultaat van een onderzoek verstrekt dat is verricht overeenkomstig NEN 5897 als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal.
- In aanvulling op het eerste lid, aanhef onder a, wordt op een locatie in zone 3 van de Bodemkwaliteitskaart of in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving uitgevoerd, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
- Het derde lid is niet van toepassing op een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving als uit het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, blijkt dat de locatie onverdacht is of de gerezen verdenkingen een verkennend onderzoek als bedoeld in het derde lid niet rechtvaardigen.
- De resultaten van een bodemonderzoek voldoen aan de eisen voor aanlevering zoals opgenomen in bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a en worden verstrekt in:
- PDF-formaat, en:
- ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.
- Als sprake is van overschrijding van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving, een onderbouwing dat de overschrijding niet leidt tot een risico voor de gezondheid bij het gebruik van de bodemgevoelige locatie.
Artikel 11 Afdeling 1.2 Graven
Artikel 12 Paragraaf 1.2.1 Kleinschalig Graven In Bodem Met Een Kwaliteit Onder Of Gelijk Aan De Interventiewaarde Bodemkwaliteit
Artikel 13 Toepassingsbereik
- Deze paragraaf geldt voor het kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, als het bodemvolume waarin wordt gegraven 25 m3 of minder is.
- Het kleinschalig graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
- het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie;
- het tijdelijk opslaan van grond; en
- het terugplaatsen van grond na afloop van tijdelijk uitnemen.
- Het eerste lid is niet van toepassing op:
- het graven in de waterbodem;
- het tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of
- het tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1 m3 in overige situaties als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.
- In deze paragraaf wordt verstaan onder:
- interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden, opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
- grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
- partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt; en
- locatie die is beschikt als ernst, geen spoed: locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 14 Voorafgaand Bodemonderzoek
- Voordat kleinschalig in de bodem gegraven wordt, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- Als het gaat om het kleinschalig graven in de bodem op een locatie in de openbare weg of in een nietgezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart, wordt een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
- Het tweede lid geldt niet voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
- In afwijking van het tweede lid kan worden afgezien van het verrichten van een verkennend onderzoek. In dat geval gelden de regels van paragraaf 22.3.7.2 van dit omgevingsplan of paragraaf 1.2.2 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
- Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Artikel 15 Gegevens En Bescheiden: Voor Het Begin Van De Activiteit
- Als een verkennend bodemonderzoek is verricht wordt dit samen met het vooronderzoek bodem ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven aan het bevoegd gezag verstrekt.
- Het verkennend bodemonderzoek voldoet aan de eisen voor aanlevering zoals opgenomen in bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a en wordt verstrekt in:
- PDF-formaat; en
- ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.
- Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Artikel 16 Gegevens En Bescheiden: Na Spoedreparatie Vitale Ondergrondse Infrastructuur
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur op een locatie in de openbare weg, op een locatie die is beschikt als ernst, geen spoed of in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart worden, als sprake is van afvoer van grond, aan het bevoegd gezag, onverwijld na beëindiging van de spoedreparatie gegevens en bescheiden verstrekt over:
- de begrenzing van de activiteit;
- de data waarop de activiteit is verricht; en
- de aanleiding en het doel van de activiteit.
Artikel 17 Gegevens En Bescheiden: Beschikbaar Op Locatie
De onderzoeken, bedoeld in artikel 15 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.
Artikel 18 Grond Gescheiden Houden
- Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het kleinschalig graven, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en civieltechnisch scheidbare grondsoorten, zoveel mogelijk gescheiden gehouden.
- Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.
Artikel 19 Tijdelijk Uitnemen Van Grond
- Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond op of nabij het ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.
- In afwijking van het eerste lid wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
Artikel 20 Geen Grond Met Pfas Terugplaatsen
In afwijking van artikel 19, eerste lid, van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, wordt grond met verontreiniging met PFAS na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
- 59 µg/kg ds bij PFOS;
- 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of
- c59 µg/kg ds bij overige PFAS.
Artikel 21 Tijdelijke Opslag Van Vrijkomende Grond
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Artikel 22 Paragraaf 1.2.2 Kleinschalig Graven In Bodem Met Een Kwaliteit Boven De Interventiewaarde Bodemkwaliteit
Artikel 23 Toepassingsbereik
- Deze paragraaf geldt voor het kleinschalig graven in de bodem, bedoeld in artikel 22.127 van dit omgevingsplan.
- Het eerste lid is niet van toepassing op:
- het tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning, als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of
- het tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1 m3 in overige situaties, als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.
- In deze paragraaf wordt verstaan onder:
- interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden, opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
- grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
- partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt;
- locatie die is beschikt als ernst, geen spoed: locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; en
- afdeklaag: afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een isolatielaag die is aangebracht onder het voormalige Besluit uniforme saneringen of op grond van een saneringsplan of nazorgplan onder de voormalige Wet bodembescherming.
Artikel 24 Voorafgaand Bodemonderzoek
- Voordat kleinschalig in de bodem gegraven wordt, wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- In aanvulling op het eerste lid wordt als het gaat om het graven in de bodem op een locatie in de openbare weg of in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart, een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
- Het tweede lid is niet van toepassing voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
- In afwijking van het tweede lid kan worden afgezien van het verrichten van een verkennend onderzoek.
- Dit artikel geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Artikel 25 Gegevens En Bescheiden: Voor Het Begin Van De Activiteit
- Artikel 22.128, derde lid, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan, is niet van toepassing als het gaat om kleinschalig graven op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
- Als het gaat om kleinschalig graven op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag, worden ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven ook gegevens en bescheiden verstrekt over de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding, bedoeld in artikel 22.130 van dit omgevingsplan, gaan verrichten. Dit geldt niet bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
- Onverwijld na het wijzigen van de gegevens en bescheiden, bedoeld in het tweede lid, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
- Als een verkennend bodemonderzoek is verricht wordt dit samen met het vooronderzoek bodem ten minste een week voor het begin van het kleinschalig graven volgens de eisen voor aanlevering zoals opgenomen in bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a aan het bevoegd gezag verstrekt in:
- PDF-formaat; en
- ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.
Artikel 26 Gegevens En Bescheiden: Na Spoedreparatie Vitale Ondergrondse Infrastructuur
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur op een locatie in de openbare weg, op een locatie die is beschikt als ernst, geen spoed of in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart worden, als sprake is van afvoer van grond, aan het bevoegd gezag, onverwijld na beëindiging van de spoedreparatie gegevens en bescheiden verstrekt over:
- de begrenzing van de activiteit;
- de data waarop de activiteit is verricht; en
- de aanleiding en het doel van de activiteit.
Artikel 27 Gegevens En Bescheiden: Beschikbaar Op Locatie
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 22.128 van dit omgevingsplan of artikel 25 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.
Artikel 28 Afzetten Ontgravingslocatie En Tijdelijke Opslag Van Grond (Hekwerk)
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt om de ontgravingslocatie inclusief de opgeslagen partijen grond een hekwerk geplaatst of op een andere manier geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.
Artikel 29 Grond Gescheiden Houden
- Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen worden bij het kleinschalig graven, partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en civieltechnisch scheidbare grondsoorten, zoveel mogelijk gescheiden gehouden.
- Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.
Artikel 30 Tijdelijk Uitnemen Van Grond
- Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt na het tijdelijk uitnemen van grond, die grond in hetzelfde ontgravingsprofiel teruggebracht in de bodem.
- In afwijking van het eerste lid wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als de grond een bewerking heeft ondergaan anders dan het uitzeven van bodemvreemd materiaal.
Artikel 31 Geen Grond Met Mobiele Verontreiniging Terugplaatsen
- In afwijking van artikel 30, eerste lid, van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als:
- een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden overschreden voor de in tabel 31 opgenomen mobiele stoffen; of
- bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
- 159 µg/kg ds bij PFOS;
- 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of
- 59 µg/kg ds bij overige PFAS.
- Het eerste lid, aanhef en onder a geldt niet, als uit een grondwateronderzoek dat is uitgevoerd volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor de in tabel 31 opgenomen mobiele stoffen niet worden overschreden.
Tabel 31
Mobiele stoffen |
a. Aromatische verbindingen: |
Benzeen |
Ethylbenzeen |
Tolueen |
Xylenen (som) |
b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen: |
monochlooretheen (vinylchloride) |
dichloormethaan |
1,1-dichloorethaan |
1,2-dichloorethaan |
1,1-dichlooretheen |
1,2-dichlooretheen (som) |
dichloorpropanen (som) |
trichloormethaan (chloroform) |
1,1,1-trichloorethaan |
1,1,2-trichloorethaan |
trichlooretheen (tri) |
tetrachloormethaan (tetra) |
tetrachlooretheen (per) |
c. Overige stoffen: |
Minerale olie |
Artikel 32 Kwaliteitsborging Uitvoeren Kleinschalig Graven
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt het kleinschalig graven uitgevoerd volgens BRL SIKB 7000, als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Artikel 33 Paragraaf 1.2.3 Graven In Bodem Met Een Kwaliteit Onder Of Gelijk Aan De Interventiewaarde Bodemkwaliteit, Anders Dan Kleinschalig Graven
Artikel 34 Toepassingsbereik
- Deze paragraaf is van toepassing op het graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit als bedoeld in artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- In deze paragraaf wordt verstaan onder:
- interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden, opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
- grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
- partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
Artikel 35 Voorafgaand Bodemonderzoek
- In aanvulling op artikel 4.1221 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt, als het gaat om het graven in de bodem op een locatie in de openbare weg of in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart, een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
- Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
Artikel 36 Gegevens En Bescheiden: Voor Het Begin Van De Activiteit
- In aanvulling op artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aan het bevoegd gezag ten minste een week voor het begin van het graven de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 35 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a , verstrekt.
- Het eerste lid geldt niet als alleen sprake is van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- De onderzoeken, bedoeld in het eerste lid, voldoen aan de eisen voor aanlevering zoals opgenomen in bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a en worden verstrekt in:
- PDF-formaat; en
- ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.
Artikel 37 Gegevens En Bescheiden: Beschikbaar Op Locatie
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1220, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, en artikel 35 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, zijn beschikbaar op locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.
Artikel 38 Grondsoorten Gescheiden Houden
- In aanvulling op artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden, met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen, civieltechnisch scheidbare grondsoorten gescheiden gehouden.
- Gescheiden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.
Artikel 39 Geen Grond Met Pfas Terugplaatsen
In afwijking van artikel 4.1222a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond met verontreiniging met PFAS na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
- 59 µg/kg ds bij PFOS;
- 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of
- 59 µg/kg ds bij overige PFAS.
Artikel 40 Paragraaf 1.2.4 Graven In Bodem Met Een Kwaliteit Boven De Interventiewaarde Bodemkwaliteit, Anders Dan Kleinschalig Graven
Artikel 41 Toepassingsbereik
- Deze paragraaf geldt voor het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- In deze paragraaf wordt verstaan onder:
- interventiewaarden bodemkwaliteit: de waarden, opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving;
- grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
- partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
Artikel 42 Voorafgaand Bodemonderzoek
- In aanvulling op artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt, als het gaat om het graven in de bodem op een locatie in de openbare weg of in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart, een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving verricht, ook als op grond van een vooronderzoek bodem als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving geen verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
- Het eerste lid is niet van toepassing voor zover het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
Artikel 43 Gegevens En Bescheiden: Voor Het Begin Van De Activiteit
- In aanvulling op artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor het begin van het graven het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 42 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, verstrekt.
- De onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 42 van dit TAM-omgevingsplan 22a, voldoen aan de eisen voor aanlevering zoals opgenomen in bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a en worden verstrekt in:
- PDF-formaat; en
- ook in XML-formaat volgens SIKB0101, voor zover het gaat om gegevens die zich daarvoor lenen.
Artikel 44 Gegevens En Bescheiden: Beschikbaar Op Locatie
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1225, tweede lid, artikel 4.1226, eerste en tweede lid, en artikel 4.1227, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, en artikel 42 van dit TAM-omgevingsplan 22a, zijn beschikbaar op locatie tijdens het uitvoeren van de activiteit.
Artikel 45 Actuele Risico’s
Als bij het graven sprake is van actuele risico’s door het onverwacht aantreffen van asbest, asbestverdacht materiaal of een andere verontreiniging wordt het bevoegd gezag hierover direct geïnformeerd.
Artikel 46 Afzetten Ontgravingslocatie En Tijdelijke Opslag Van Grond (Hekwerk)
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt om de ontgravingslocatie inclusief de opgeslagen partijen grond een hekwerk geplaatst of op een andere manier geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.
Artikel 47 Grondsoorten Gescheiden Houden
- In aanvulling op artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden, met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden, civieltechnisch scheidbare grondsoorten gescheiden gehouden, ook als het licht verontreinigde grond betreft.
- Gescheiden gehouden partijen grond als bedoeld in het eerste lid worden gescheiden opgeslagen.
Artikel 48 Geen Grond Met Mobiele Verontreiniging Terugplaatsen
- In afwijking van artikel 4.1230a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond na het tijdelijk uitnemen, niet teruggebracht in de bodem als:
- een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit als bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden overschreden voor de in tabel 48 opgenomen mobiele stoffen; of
- bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
- 59 µg/kg ds bij PFOS;
- 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of
- 59 µg/kg ds bij overige PFAS.
- Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet, als uit een grondwateronderzoek dat is uitgevoerd volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor de in tabel 48 opgenomen mobiele stoffen niet worden overschreden.
Mobiele stoffen |
a. Aromatische verbindingen: |
Benzeen |
Ethylbenzeen |
Tolueen |
Xylenen (som) |
b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen: monochlooretheen (vinylchloride) |
dichloormethaan |
1,1-dichloorethaan |
1,2-dichloorethaan |
1,1-dichlooretheen |
1,2-dichlooretheen (som) |
dichloorpropanen (som) |
trichloormethaan (chloroform) |
1,1,1-trichloorethaan |
1,1,2-trichloorethaan |
trichlooretheen (tri) |
tetrachloormethaan (tetra) |
tetrachlooretheen (per) |
c. Overige stoffen: |
Minerale olie |
Artikel 49 Afdeling 1.3 Saneren
Artikel 50 Toepassingsbereik
- Deze afdeling is van toepassing op het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 3.48h van het Besluit activiteiten leefomgeving.
- In deze afdeling wordt verstaan onder:
- grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
- baggerspecie: baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit; en
- waarde toelaatbare kwaliteit bodem: de waarde, bedoeld in artikel 22.30 van dit omgevingsplan, in samenhang met artikel 6, derde en vierde lid, van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a .
- gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie: lokale maximale waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie, opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.
Artikel 51 Verwijderen Verontreiniging Met Vluchtige Stoffen
- Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem vindt, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw, het saneren van de bodem alleen plaats met de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het gaat om de aanwezigheid van verontreiniging met vluchtige stoffen boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem op de plek van het gebouw.
- Onder vluchtige stoffen wordt verstaan de in tabel 51 opgenomen vluchtige stoffen.
- De bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 55 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag kan toestaan dat de verontreiniging met vluchtige stoffen, bedoeld in het eerste lid, niet volledig wordt verwijderd, als volledige verwijdering van de verontreiniging redelijkerwijs niet kan worden gevraagd door:
- fysieke belemmeringen in de bodem; of
- de grote diepte van de verontreiniging.
Tabel 51
Mobiele stoffen |
a. Aromatische verbindingen: |
Benzeen |
Ethylbenzeen |
Tolueen |
Xylenen (som) |
b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen: |
monochlooretheen (vinylchloride) |
dichloormethaan |
1,1-dichloorethaan |
1,2-dichloorethaan |
1,1-dichlooretheen |
1,2-dichlooretheen (som) |
dichloorpropanen (som) |
trichloormethaan (chloroform) |
1,1,1-trichloorethaan |
1,1,2-trichloorethaan |
trichlooretheen (tri) |
tetrachloormethaan (tetra) |
tetrachlooretheen (per) |
c. Overige stoffen: |
Minerale olie |
Artikel 52 Geen Mobiele Verontreiniging Herschikken
- Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt, in afwijking van artikel 4.1241, vijfde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, grond niet herschikt onder een afdeklaag als:
- een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, worden overschreden voor de in tabel 52 opgenomen mobiele stoffen; of
- bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
- 59 µg/kg ds bij PFOS;
- 60 µg/kg ds bij PFOA of een mengsel van PFAS; of
- 59 µg/kg ds bij overige PFAS.
- Het eerste lid, aanhef en onder a, geldt niet, als uit een grondwateronderzoek dat is verricht volgens NEN 5740 of NTA 5755 blijkt dat de signaleringsparameters, bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet worden overschreden voor deze mobiele stoffen.
Mobiele stoffen |
a. Aromatische verbindingen: |
Benzeen |
Ethylbenzeen |
Tolueen |
Xylenen (som) |
b. Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen: |
monochlooretheen (vinylchloride) |
dichloormethaan |
1,1-dichloorethaan |
1,2-dichloorethaan |
1,1-dichlooretheen |
1,2-dichlooretheen (som) |
dichloorpropanen (som) |
trichloormethaan (chloroform) |
1,1,2-trichloorethaan |
trichlooretheen (tri) |
tetrachloormethaan (tetra) |
tetrachlooretheen (per) |
c. Overige stoffen: |
Minerale olie |
Artikel 53 Terugsaneerwaarden Gelijk Aan Gebiedsspecifieke Kwaliteitseisen Toepassen Grond
Als op de locatie waar de sanering plaatsvindt een gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie geldt wordt in afwijking van artikel 4.1242, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, verontreiniging van de bodem verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof niet meer voorkomt in een concentratie die hoger is dan die gebiedsspecifieke waarde.
Artikel 54 Afdeling 1.4 Maatwerk
Artikel 55 Maatwerk
- Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de afdelingen 1.2 en 1.3 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
- Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de afdelingen 1.2 en 1.3 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
- Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op:
- het beschermen van de gezondheid;
- het beschermen van de kwaliteit van de bodem; of
- Het doelmatig beheer van afvalstoffen.
- Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
3 Toepassen Van Bouwstoffen Op Of In De Bodem: Staalslakken En Grondstabilisatie
Artikel 56 Toepassingsbereik
- Deze paragraaf is, in aanvulling op paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing op het toepassen van bouwstoffen als bedoeld in artikel 3.48m van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om:
- het toepassen van staalslakken; en
- grondstabilisatie.
- In deze paragraaf wordt verstaan onder
- bouwstof: bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
- bindmiddelen: niet-vormgegeven stoffen die aan de bodem worden toegevoegd met als resultaat dat samen met de in de bodem aanwezige grond een stabilisaat ontstaat, waaronder in ieder geval kalk, cement en gips.
- grondstabilisatie: het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat als gevolg van de toevoeging van bindmiddelen aan de bodem;
- staalslak: hoogovenslak of LD-staalslak;
- hoogovenslak: slak die is vrijgekomen bij de bereiding van ruwijzer in een hoogoven; en
- LD-staalslak: slak die vrijkomt bij de bereiding van staal volgens de methode van Linz-Donawitz;
Artikel 57 Melding Toepassen Staalslakken
- Het is verboden om staalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit staalslakken bestaan toe te passen als bouwstof zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
- De melding bevat:
- de verwachte datum waarop de staalslakken in het werk worden toegepast;
- de verwachte datum waarop het werk waarin de staalslakken worden toegepast zal zijn voltooid;
- een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen staalslakken;
- de herkomst van de staalslakken;
- de hoeveelheid van de staalslakken in kubieke meters die in totaal in het werk zullen worden toegepast;
- de dimensionering van het werk in het kader waarvan de staalslakken worden toegepast;
- de onderbouwing van de functionaliteit van het werk;
- de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld; en
- een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de staalslakken de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.
- Het tweede lid, onder b en d tot en met i, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder bij een melding voor hetzelfde werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
- Tenminste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Artikel 58 Melding Grondstabilisatie
- Grondstabilisatie is verboden, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
- Het eerste lid geldt niet voor toepassingen op een oppervlakte van minder dan 1000 m2.
- De melding bevat:
- de verwachte datum waarop de grondstabilisatie plaatsvindt;
- de verwachte datum waarop de grondstabilisatie zal zijn voltooid;
- een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op het stabilisaat;
- de herkomst en de samenstelling van de gebruikte bindmiddelen;
- de hoeveelheid bindmiddelen die in totaal voor de stabilisatie van de bodem zal worden toegepast;
- de dimensionering van de stabilisatie;
- de onderbouwing van de functionaliteit van de stabilisatie;
- de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld; en
- een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de toevoeging van de bindmiddelen aan de bodem de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.
- Het derde lid, onder b en d tot en met i, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder bij een melding voor hetzelfde werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
- Tenminste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
In dit TAM-omgevingsplan zijn de regels van de TAM-voorbereidingsbesluiten 'bodem Diemen' en 'Staalslakken en grondstabilisatie Diemen' verwerkt. Dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a betreft het gehele grondgebied van Diemen en is een aanvulling op de regels van het tijdelijke deel omgevingsplan.
Voorliggend TAM-omgevingsplan betreft het eerste TAM-omgevingsplan dat deel uit maakt van het omgevingsplan van de gemeente Diemen. Binnen het omgevingsplan wordt hoofdstuk 22 gereserveerd voor TAM regelingen. Om deze rede wordt de titel ‘TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a’ gebruikt.
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
Het plangebied betreft de gehele gemeente Diemen.
1.3 Toepassingsbereik
De regels in dit hoofdstuk dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a gelden in aanvulling op de regels van het tijdelijke deel omgevingsplan van de gemeente Diemen, zoals deze op het moment van inwerkingtreding van dit plan is vastgesteld, en laten de regels uit het tijdelijke deel omgevingsplan verder ongewijzigd.
1.4 Procedure
Het ontwerp TAM-omgevingsplan wordt op basis van artikel 16.30 Omgevingswet (Ow) en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter inzage gelegd. De kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp TAM-omgevingsplan wordt gedaan via digitale weg in het Gemeenteblad en op de gemeentelijke website. Het ontwerp TAM-omgevingsplan wordt zes weken ter inzage gelegd en binnen deze termijn kan een ieder zienswijzen bij de gemeente indienen. De ingediende zienswijzen worden voor zover nodig/mogelijk verwerkt in het (vast te stellen) TAM-omgevingsplan. Na de vaststelling van het TAM-omgevingsplan door de gemeenteraad of het college ligt het vastgestelde TAM-omgevingsplan zes weken ter inzage en kunnen diegenen, die een zienswijze hebben ingediend, en belanghebbende zijn, een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State indienen. Tevens kan een verzoek om een voorlopige voorziening bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingediend.
1.5 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de toelichting op de regels besproken. In hoofdstuk 3 wordt er aangegeven of er gevolgen zijn voor de fysieke leefomgeving. De financiële maatschappelijke haalbaarheid komen vervolgens in hoofdstuk 4 en 5 aan de orde. In het laatste hoofdstuk leest u in de conclusie of er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies en of het plan bijdraagt aan een gezonde leefomgeving.
2 Toelichting Regels
2.1 Algemene Toelichting Bodem
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is er van rechtswege een tijdelijk omgevingsplan voor de gemeente Diemen ontstaan. Dit omgevingsplan bevat onder meer de bruidsschat: regels over onderwerpen die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet bij het rijk lagen, maar onder de Omgevingswet bij de gemeente zijn komen te liggen. Vanwege het vervallen van de Wet bodembescherming en het overhevelen van bodemtaken naar alle gemeenten, bevat de bruidsschat diverse regels over bodem gerelateerde activiteiten.
De regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan komen op een aantal punten niet overeen met de (beleids)regels zoals deze waren vastgelegd in de voormalige gemeentelijke Nota bodembeheer en het provinciale saneringsbeleid. Om zo beleidsneutraal mogelijk over te gaan, bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn beleidsneutrale aanvullende bodemregels opgesteld (hierna: aanvullende bodemregels).
Dit zijn maatwerkregels en afwijkingen en aanvullingen van de bruidsschatregels die per 1 januari 2024 in het omgevingsplan zijn opgenomen via een TAM-voorbereidingsbesluit.
Met deze voorbeschermingsregels is voorkomen dat er bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 een beleidsmatig gat zou vallen en de gezondheid en het milieu onvoldoende beschermd zouden zijn met alleen de rijksregels en de bruidsschat. Zo zijn er door het rijk geen interventiewaarden voor PFAS vastgesteld en is de interventiewaarde voor lood niet in de lijn met de laatste wetenschappelijke inzichten van RIVM en GGD. Hierdoor kan bij het bouwen, van bijvoorbeeld een woning met tuin, een ongezonde situatie ontstaan, als er geen aanvullende regels zijn gesteld voor PFAS en lood.
Het TAM-voorbereidingsbesluit geldt tot 1 juli 2025. Er dient voor deze datum een wijziging van het omgevingsplan inwerking te zijn getreden. Dit blijkt niet haalbaar te zijn en daarom is er gekozen voor een TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a om de regels van het voorbereidingsbesluit definitief te maken. Dit betekent dat de aanvullende bodemregels in dit TAM-omgevingsplan naast de geconsolideerde hoofdregeling van het omgevingsplan moet worden geraadpleegd. Uiterlijk eind 2031 zal het omgevingsplan technisch één geheel gaan vormen.
Als in de artikelen en de toelichting wordt gesproken van ‘dit omgevingsplan’, wordt gedoeld op het omgevingsplan buiten hoofdstuk 22a, en niet specifiek op dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
2.1.1 Artikelsgewijze toelichting bodem
Artikel 1 Begripsbepalingen
Begripsbepalingen uit de AMvB’s en de Omgevingsregeling zijn niet rechtstreeks van toepassing op het omgevingsplan. In artikel 1.1 van het omgevingsplan van rechtswege zijn de begripsbepalingen uit de AMvB's en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op Hoofdstuk 22a. Maar ze zijn daarmee niet automatisch van toepassing op het TAM-omgevingsplan (hoofdstuk 22a). Daarom worden de begripsbepalingen uit de AMvB's en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard.
Artikel 2 Aanvullende begripsbepalingen
Artikel 2.1 en 2.2: In deze artikelen wordt omschreven wat wordt verstaan onder een zone van de Bodemkwaliteitskaart. De Bodemkwaliteitskaart regio Amstelland en Meerlanden is voor wat betreft het grondgebied van de gemeente Diemen op 1 juli 2020 vastgesteld door de gemeenteraad en geeft de gemiddelde bodemkwaliteit weer. De zonekaart van de Bodemkwaliteitskaart zoals die luidde op 1 september 2023 is in bijlage I bij dit hoofdstuk 22a opgenomen. Op de zonekaart zijn gebieden in genummerde zones ingedeeld. In dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a wordt verwezen naar deze zones.
Er zijn ook gebieden die op de zonekaart niet zijn ingedeeld in zones omdat er te weinig gegevens beschikbaar zijn over de bodemkwaliteit. Ook naar deze niet-gezoneerde gebieden wordt verwezen in dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
Artikel 2.3: De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.
Artikel 2.4: Hier is aangegeven wat onder het begrip ''grond'' wordt verstaan in hoofdstuk 22a. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.
Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
Artikel 2.5: Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Artikel 2.8: Hier is aangegeven wat onder het begrip ''baggerspecie'' wordt verstaan in dit hoofdstuk 22a. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.
Baggerspecie wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter.
Artikel 2.9: De waarde toelaatbare kwaliteit bodem geeft aan bij welke bodemkwaliteit sanerende maatregelen nodig zijn. De waarde toelaatbare kwaliteit bodem zoals opgenomen in artikel 22.30 van het omgevingsplan is voor de stoffen lood en PFAS nader omschreven in artikel 6, derde en vierde lid, van dit hoofdstuk 22a.
Artikel 2.10: Onder gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie wordt verstaan de lokale maximale waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie, opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.
Artikel 2.11: Voor de begripsbepaling van bouwstof wordt verwezen naar artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het begrip «bouwstof» wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als een materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie. Het gaat om steenachtig materiaal.
Artikel 2.12: Bindmiddelen vormen een bestanddeel van het uiteindelijke stabilisaat. Bindmiddelen zoals kalk, cement en gips worden aan de bodem toegevoegd om een stabielere bodem te creëren. Samen met de aanwezige grond wordt een nieuwe
bouwstof gemaakt, het stabilisaat. Deze nieuwe bouwstof moet voldoen aan de eisen die worden gesteld aan een bouwstof, zoals de eis van een milieuverklaring bodemkwaliteit.
Artikel 2.13: Hier is aangegeven wat onder grondstabilisatie wordt verstaan.
Artikel 2.14, 2.15 en 2.16: Hier is aangegeven wat voor de toepassing van hoofdstuk 22 a onder staalslak wordt verstaan. De meest risicovolle staalslakken voor wat betreft eventuele bodemverontreiniging zijn in de begripsbepaling opgenomen. Staalslak is een bijproduct van de staalproductie dat in gestolde vorm steenachtig is
Het gaat om:
Hoogovenslak, dit is slak die is vrijgekomen bij de bereiding van ruwijzer in een hoogoven; en
LD staalslak, dit is slak die vrijkomt bij de bereiding van staal volgens de methode van Linz Donawitz.
Om ze te kunnen gebruiken als bouwstoffen worden staalslakken geleverd met een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit, die wordt gebruikt om de kwaliteit van de staalslakken aan te tonen. Vaak is dit een erkende kwaliteitsverklaring op basis van Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9310 of BRL 9345.
Een beoordelingsrichtlijn is een document waarin de relevante eisen en voorschriften zijn opgenomen die van toepassing zijn op een product en/of een proces en beschrijft de manier waarop certificatie instellingen toetsen of een organisatie voldoet aan de
technische eisen voor het behalen of behouden van een certificaat. Een beoordelingsrichtlijn geeft de producteisen aan die worden gesteld aan bouwstoffen en stelt eisen aan het door de producent te hanteren kwaliteitssysteem bij de productie ervan.
Artikel 2.17: Op een locatie kan een afdeklaag zijn aangebracht als onderdeel van een sanering onder de Omgevingswet of een sanering onder de voormalige bodemwetgeving.
Artikel 2.18: Op grond van de voormalige Wet bodembescherming is voor sommige locaties een zogenaamde ernst, geen spoed-beschikking vastgesteld. Een dergelijke beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (met sterk verontreinigde grond en eventueel sterk verontreinigd grondwater), maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie.
Artikel 3 Toepassingsbereik
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van dit TAM-omgevingsplan omschreven, het gehele grondgebied van de gemeente Diemen.
Artikel 4 Afdeling 1.1 Bodemgevoelige gebouwen op een bodemgevoelige locatie
Artikel 5 Uitbreiding begrip sanerende of andere beschermende maatregel
Saneren van de bodem is geregeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij het saneren volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving gelden ook de maatwerkregels van afdeling 1.3 van dit TAM-omgevingsplan 22a die van de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving afwijken, of deze aanvullen.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt een sanering onder het oude recht hiermee gelijkgesteld, mits een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt waarmee gezondheidsrisico’s voor de gebruikers voldoende worden weggenomen. Het overgangsrecht voor saneringen staat in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem. Volgens dat artikel blijven de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen van toepassing op saneringen als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
- een besluit is genomen dat spoedige sanering noodzakelijk is;
- een (deel)saneringsplan Wet bodembescherming is ingediend; of
- een melding is gedaan volgens het Besluit uniforme saneringen.
Met een sanering onder het overgangsrecht kan een vergelijkbaar resultaat worden behaald als met een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel een sanering onder het Besluit activiteiten leefomgeving als onder het overgangsrecht is erop gericht dat de gebruikers van het gebouw geen ontoelaatbare schadelijke gezondheidseffecten ondervinden door een verontreiniging van de bodem.
Artikel 6 Afwijkende en aanvullende beoordelingsregels met betrekking tot bodemgevoelige gebouwen op een bodemgevoelige locatie
Eerste lid: Om de vergunning te kunnen verlenen moet bij overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem aannemelijk worden gemaakt dat een sanering als bedoeld in artikel 4 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a wordt uitgevoerd. Dit is een sanering volgens de regels onder de Omgevingswet, of een sanering onder het overgangsrecht. Zie verder de toelichting bij artikel 5 en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a. Tweede lid: In artikel 2.4.2 van de Bouwverordening Diemen is opgenomen dat aan de omgevingsvergunning voor bouwen (van een bodemgevoelig gebouw) voorschriften kunnen worden verbonden om de bodem alsnog geschikt te maken. Om een grondslag voor een dergelijk voorschrift in het omgevingsplan te creëren is dit tweede lid opgenomen.
Volgens onderdeel 1° van het tweede lid kan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie alleen worden verleend als het bevoegd gezag van oordeel is dat er geen verontreiniging van de bodem is (anders dan bedoeld in het eerste lid) die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw. Als er wel verontreiniging in de bodem aanwezig is (anders dan bedoeld in het eerste lid) die schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw maar aannemelijk is dat met een of meer maatregelen de bodem toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel kan de omgevingsvergunning volgens onderdeel 2° ook worden verleend. De maatregelen staan in artikel 9, eerste lid, van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a genoemd. Het tweede lid werkt als een vangnet voor niet-genormeerde stoffen.
Derde lid: In artikel 22.30, derde lid van dit omgevingsplan is bepaald dat de grens van 25 m3 uit artikel 22.30, tweede lid, niet geldt voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen. Hetzelfde geldt voor de stof lood, met name als er contactmogelijkheden zijn voor jonge kinderen. Dit is echter niet geregeld in artikel 22.30 van dit omgevingsplan. Gelet hierop is voor de stof lood voor tuinen of andere buitenruimtes bij een woning, kinderdagverblijf of school - dit zijn immers plaatsen waar kinderen spelen een aanvullende uitzondering opgenomen op het volumecriterium van 25 m3, zodat deze kwetsbare bodemfuncties beter beschermd worden. Vierde lid: In het vierde lid zijn voor verschillende bodemgevoelige gebruiksfuncties waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor de stoffen lood en PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) vastgesteld. In afwijking van het uitgangspunt in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving (voetnoot 1), wordt hierbij uitgegaan van de gemeten waarde, zonder dat een bodemtypecorrectie wordt toegepast.
Het vierde lid is noodzakelijk vanwege mogelijke schadelijke gezondheidseffecten bij blootstelling aan lood, met name bij jonge kinderen. Gebleken is dat blootstelling aan lood nog schadelijker is voor de gezondheid dan eerst werd gedacht, met name voor jonge kinderen. Naar aanleiding van een EFSA-advies (European Food and Safety Authority) heeft het RIVM een rapport opgesteld. De GGD heeft op basis hiervan gezondheidskundige advieswaarden afgeleid. De gemeente volgt het advies van het RIVM en de GGD op locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem (zoals een tuin of andere buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school), en hanteert een afwijkende waarde voor lood gehanteerd op basis van de risicowaardes van het RIVM en de GGD. In afwijking van het uitgangspunt in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt hierbij uitgegaan van de gemeten waarde, zonder dat een bodemtypecorrectie wordt toegepast. Voor het toetsen of sprake is van gezondheidsrisico’s kan het beste van de gemeten waarde wordt uitgegaan. Dit is in lijn met het advies van de GGD over lood. Bij een bodemgevoelige gebruiksfunctie waar geen contact met de bodem door jonge kinderen voor de hand ligt, zoals winkels of kantoren met eventuele buitenruimte of tuin, wordt de interventiewaarde aangehouden conform bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
De schadelijkheid en aanwezigheid van PFAS is de laatste jaren uitdrukkelijk naar voren gekomen. Maar voor PFAS zijn landelijk nog geen interventiewaarden vastgesteld. Om gezondheidsrisico’s te voorkomen en de bodem te beschermen, zijn daarom in het vierde lid waarden vastgesteld op basis van inzichten van het RIVM die zijn vastgelegd in Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV's) voor onder andere PFOS en PFOA. PFOS en PFOA zijn veel voorkomende stoffen uit de PFAS-groep. Er kunnen echter ook verontreinigingen in de bodem aanwezig zijn met andere PFAS.
Het RIVM heeft berekend wat de concentratie van onder andere PFOS en PFOA in de bodem mag zijn, waarbij geen ontoelaatbaar negatief gezondheidseffect te verwachten is (het Maximaal Toelaatbaar Risico, MTR) en deze waarden zijn gebruikt voor de INEV’s. De INEV voor perfluoroctaansulfonaten (PFOS) in grond is vastgesteld op 59 µg/kg ds en voor Perfluoroctaanzuur (PFOA) op 60 µg/kg ds. De gemeente heeft de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van bodemgevoelige gebouwen gelijkgesteld aan deze INEV’s. Voor overige PFAS hanteert de gemeente dezelfde waarde als voor PFOS. Voor mengsels van PFAS wordt aangesloten bij de waarde voor PFOA.
Artikel 7 Vergunningvoorschriften met betrekking tot een bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: uitvoering sanering
Aan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw die is verleend terwijl de bodem verontreinigd is boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem, wordt ook het voorschrift verbonden dat voorafgaand aan de ingebruikname van het bodemgevoelige gebouw, een sanering van de bodem is uitgevoerd. Dit artikel is opgenomen om te waarborgen dat bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem de sanering ook daadwerkelijk plaatsvindt. Hierdoor zijn er handhavingsmogelijkheden als tijdens de bouw bijvoorbeeld geen dampdichte vloer of geen mechanische ventilatie wordt gerealiseerd (bouwkundige maatregelen die onderdeel kunnen uitmaken van een sanering). Hiermee is het ook mogelijk om tijdens de bouw te handhaven, in plaats van alleen nadat er gebouwd is. Dit artikel geeft invulling aan artikel 5.89k van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 8 Vergunningvoorschriften met betrekking tot een bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: informatieplicht uitvoering sanering
Aan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw die is verleend terwijl de bodem verontreinigd is boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem, wordt ook het voorschrift verbonden dat voorafgaand aan de ingebruikname van het bodemgevoelige gebouw het bevoegd gezag een week voor ingebruikname wordt geïnformeerd over de wijze waarop de sanering is uitgevoerd. De termijn van een week geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om voldoende en tijdig toezicht te houden en om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de bodem of het gebouw geschikt is gemaakt voor het bodemgevoelige gebruik. Dit artikel geeft invulling aan artikel 5.89m van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering (artikel 4.1246). De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen. De termijn van een week is een aanvulling op artikel 22.31 van dit omgevingsplan.
Artikel 9 Vergunningvoorschriften met betrekking tot een bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: geschikt maken van de bodem
Eerste lid: Als sprake is van een bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen die ongewenste gezondheidseffecten kunnen hebben, kan het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden waarin een of meer maatregelen verplicht worden gesteld met het oog op het alsnog geschikt maken van de bodem of het gebouw. Deze maatregelen voorkomen dat gebruikers van het gebouw aan een ongezonde situatie worden blootgesteld en zijn vergelijkbaar met de saneringsmaatregelen genoemd in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tweede lid: In dit lid is de verplichting voor de initiatiefnemer opgenomen om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw de gemeente te informeren op welke manier de maatregelen (als bedoeld in het eerste lid) zijn genomen.
Artikel 10 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie
Dit artikel bevat, in aanvulling en afwijking van artikel 22.35, onder j, van dit omgevingsplan, de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. De aanvraagvereisten in dit artikel zijn aanvullend op de aanvraagvereisten in afdeling 7.2 van de Omgevingsregeling.
Met dit artikel is een beleidsneutrale voortzetting beoogd van de regels over bouwen van een bodemgevoelig gebouw in artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de Bouwverordening Diemen.
Eerste lid, onder a: Volgens artikel 5.89ka van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het verplicht om in het omgevingsplan te eisen dat bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw bodemonderzoeken als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden verstrekt. Daarom verplicht dit onderdeel om bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij de aanvraag in te dienen. Het bodemonderzoek is nodig om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden. Er kan ook sprake zijn van nietgenormeerde stoffen, waarvoor wel een detectiegrens is bepaald, maar geen interventiewaarde.
Eerste lid, onder b: Als sprake is van overschrijding van de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt die aannemelijk maken dat een sanering zal plaatsvinden. Dat kan bijvoorbeeld een melding zijn als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een ingediend saneringsplan onder de Wet bodembescherming, of een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, of andere documentatie die aannemelijk maakt dat een sanerende maatregel in voorbereiding is en zal worden uitgevoerd.
Tweede lid: In de bodem kan zich bodemvreemd materiaal bevinden. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal (juridisch is dan geen sprake van bodem), wordt gebruik gemaakt van andere onderzoekrichtlijnen dan bij bodem met minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Bij de aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat wordt de bodem onderzocht met een asbestonderzoek volgens NEN 5707 als sprake is van minder dan 50% bodemvreemd materiaal. Als sprake is van meer dan 50% bodemvreemd materiaal vindt een asbestonderzoek plaats volgens NEN 5897.
Derde lid: Voordat de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt uitgevoerd, wordt eerst onderzocht of de locatie waar de activiteit wordt uitgevoerd, verdacht is op het voorkomen van een specifieke bodemverontreiniging. Hiertoe wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht. Het uitgangspunt van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat als uit het uitgevoerde vooronderzoek bodem een verdenking naar voren komt op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem, een verkennend bodemonderzoek (en eventueel een asbestonderzoek) moet worden uitgevoerd. Met een specifieke verontreiniging wordt een verontreiniging bedoeld die is veroorzaakt door een puntbron, bijvoorbeeld een lekkage bij een bedrijf. Naast specifieke verontreinigingen kunnen er ook diffuse verontreinigingen aanwezig zijn, die niet zijn te relateren aan een puntbron.
In dit lid is opgenomen dat bij het uitvoeren van de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie het verplicht is om in bepaalde gebieden een verkennend bodemonderzoek uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging naar voren komt. Dit is een voortzetting van het bepaalde in de Bouwverordening Diemen over bodemonderzoek bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.
Vierde lid: De verplichting om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren zoals opgenomen in het derde lid, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt, geldt niet bij tijdelijke bouwwerken, waarbij er geen of nauwelijks verdenkingen zijn van een specifieke verontreiniging op basis van het vooronderzoek bodem. Onder een tijdelijk bouwwerk wordt volgens bijlage I bij artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving een bouwwerk met een instandhoudingstermijn van ten hoogste 15 jaar op dezelfde locatie verstaan.
Vijfde lid: De resultaten van de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden verstrekt in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele bodemonderzoeksrapport) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem. Een bestandsformaat XML (SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd en dus snel worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en zijn daarmee snel door iedereen online te raadplegen. Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
Zesde lid: Als sprake is van overschrijding van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is een onderbouwing noodzakelijk dat de overschrijding niet leidt tot een risico voor de gezondheid bij het gebruik van de bodemgevoelige locatie, eventueel na het nemen van maatregelen zoals bedoeld in artikel 9 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a Een voorbeeld van een risico voor de gezondheid is dat de TCL (Toelaatbare Concentratie in Lucht) in potentieel wordt overschreden in het bodemgevoelige gebouw. Voor de toetsing kan gebruik worden gemaakt van een programma zoals Volasoil, een onderdeel van de Risicotoolbox bodem van het RIVM.
Artikel 11 Afdeling 1.2 Graven
artikel 12 Paragraaf 1.2.1 Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 13 Toepassingsbereik
Eerste lid: Deze paragraaf gaat over de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. In dit omgevingsplan zijn geen regels opgenomen over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. Dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a voegt regels hierover toe.
Onder kleinschalig graven wordt verstaan: het graven in maximaal 25m3 bodemvolume. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn alleen regels opgenomen over graven in een bodemvolume van meer dan 25m3.
Bij (kleinschalig) graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar elders. Het doel van de regels in deze paragraaf is het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten.
In deze paragraaf worden regels aan de activiteit verbonden die een minimale belasting voor de initiatiefnemer met zich meebrengen in relatie tot de verwachte beperkte milieu-impact van de activiteit. Bij het stellen van regels is aansluiting gezocht bij de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25m3 (zie paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting daarop). Het is in de meeste gevallen niet goed uit te leggen dat bij het ontgraven van 26 m3 (geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving) het wel van belang is om bepaalde regels te hanteren en bij 24 m3 (kleinschalig graven) niet, zoals regels over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen en grondsoorten. Het onderzoek bij kleinschalig graven zal vaker beperkt kunnen blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek bodem en graafwerkzaamheden zonder afvoer van grond in een tuin bij een woning en overige kleine graafwerkzaamheden tot 1 m3 zijn uitgezonderd van de regels voor kleinschalig graven. Zie hiervoor de toelichting op het derde lid, onderdelen b en c.
Tweede lid: De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen van grond na afloop van het tijdelijk uitnemen.
Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit (geregeld in de waterschapsverordening).
Derde lid, onder a: In het derde lid is aangegeven dat het uitvoeren van de activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee wordt bedoeld dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer bij het Rijk of het waterschap berust. De regels voor de activiteit gelden wel voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
Derde lid, onder b en c: In de onderdelen b en c worden nog meer handelingen genoemd waarvoor de regels voor de activiteit niet gelden. Het gaat om graafwerk (tot een maximum van 25 m3) dat in een tuin bij een woning zonder afvoer van grond wordt uitgevoerd. Grond mag op of vlakbij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst. Als het gaat om graven in een tuin betekent dit dat de grond in de tuin blijft. Het gaat ook om zeer kleine graafwerkjes van minder dan 1 m3 zonder afvoer van grond (zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir of het plaatsen van straatmeubilair). Bij deze graafwerkzaamheden is de moeite van het uitvoeren van een (vereenvoudigd) vooronderzoek bodem te groot voor de risico’s van het graafwerk. De regels voor kleinschalig graven gelden dus niet voor de hier genoemde uitzonderingen. De algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet is wel van toepassing.
Vierde lid, onder a: De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.
Vierde lid, onder b: Hier is aangegeven wat onder het begrip ''grond'' wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit. Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
Vierde lid, onder c: Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen. Vierde lid, onder d: Op grond van de voormalige Wet bodembescherming is voor sommige locaties een zogenaamde ernst, geen spoed-beschikking vastgesteld. Een dergelijke beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (met sterk verontreinigde grond en eventueel sterk verontreinigd grondwater), maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie.
Artikel 14 Voorafgaand bodemonderzoek
Eerste lid: Het eerste lid bepaalt dat de regels over het voorafgaand onderzoek bodem zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving ook gelden voor de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het gaat in eerste instantie om het verrichten van een vooronderzoek bodem (artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving). In de meeste gevallen is een vooronderzoek bodem voldoende. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek bodem kan het verrichten van verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend bodemonderzoek asbest (artikel 5.7c van het Besluit activiteiten leefomgeving) als vervolgstap nodig zijn. Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van het graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven en bestaat het gevaar dat verontreinigde grond zich kan verspreiden.
Tweede lid: Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als op grond van het uitgevoerde vooronderzoek bodem een verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht (de Wet bodembescherming) eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Voor sommige gebieden binnen de gemeente Diemen is dit ongewenst.
In dit lid is daarom opgenomen dat bij het uitvoeren van de activiteit binnen bepaalde gebieden in Diemen verplicht is om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden:
- De openbare weg is niet opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is voor het ontgraven van grond in de openbare weg een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.
- Sommige gebieden binnen de gemeente Diemen op de Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden zijn niet gezoneerd vanwege het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit (zie de zonekaart in bijlage I). Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.
Derde lid: Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante (representatieve) onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Diemen is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek bodem worden deze onderzoeksresultaten beschreven.
Vierde lid: Om een initiatiefnemer niet onnodig te belasten met het doen van onderzoek bij kleinschalig grondverzet, kan een initiatiefnemer ervoor kiezen om in de in het tweede lid genoemde gebieden geen verkennend bodemonderzoek uit te voeren. In het geval een initiatiefnemer hiervoor kiest, moet bij het uitvoeren van de activiteit aan de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit worden voldaan.
Vijfde lid: Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera).
Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook vaak niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 22.44 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden worden gehouden.
Artikel 15Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Eerste lid: Of het nodig is om een verkennend of nader bodemonderzoek (asbest) uit te voeren in aanvulling op het vooronderzoek bodem volgt uit artikel 14, eerste en tweede lid van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a. Als een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd wordt dit, samen met het vooronderzoek bodem, ten minste één week voor het begin van de activiteit verstrekt aan het bevoegd gezag.
De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.
Tweede lid: De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden verstrekt in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele bodemonderzoeksrapport) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem. Een bestandsformaat XML (volgens uitwisselingsformaat SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd en dus snel worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en zijn daardoor snel door iedereen online te raadplegen. Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
Derde lid: Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur is het niet vaak niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). In deze gevallen is zowel het uitvoeren van een bodemonderzoek als het indienen van de benodigde gegevens en bescheiden voorafgaand aan de graafactiviteiten niet nodig.
Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 22.44 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden worden gehouden.
Artikel 16 Gegevens en bescheiden: na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur
In dit artikel is de verplichting opgenomen om na een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur op een locatie in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart (zie de zonekaart in bijlage I) of in de openbare weg, informatie over de uitgevoerde graafwerkzaamheden te verstrekken als sprake is van afvoer van grond. Het kan hierbij immers gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarop toezicht gewenst is.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden over de uitgevoerde werkzaamheden als sprake is van afvoer van grond, is ook verplicht in gevallen waarin op grond van de voormalige Wet bodembescherming een zogenaamde ernst, geen spoed-beschikking is verleend. Een dergelijke beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie.
De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.
In het artikel is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt. De gegevens en bescheiden bevatten een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de data waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd en de aanleiding en het doel van de werkzaamheden.
Artikel 17 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie
Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak kortdurend. Er kan aan meerdere informatie- of meldplichten voor het uitvoeren van verschillende activiteiten zijn voldaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 15 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, op locatie beschikbaar te hebben.
Artikel 15, tweede lid, onder b van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a over het verstrekken van de resultaten van een verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) geldt niet voor het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een geprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.
Artikel 18 Grond gescheiden houden
Dit artikel bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten gescheiden worden gehouden.
Soms zal het gescheiden houden op basis van het (voor)onderzoek kunnen plaatsvinden. Bijvoorbeeld men graaft in verschillende te onderscheiden lagen zoals aangeduid op de Bodemkwaliteitskaart, of er is een bodemonderzoek uitgevoerd waaruit het verschil in kwaliteitsklassen kan worden afgeleid. In andere gevallen zal het gescheiden houden zoveel mogelijk op basis van waarneming plaatsvinden, bijvoorbeeld door grondsoorten (van verschillende kwaliteit) gescheiden te houden die visueel waarneembeer van elkaar afwijken. In paragraaf 3.2 van het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Diemen wordt dit nader toegelicht voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit (meer dan 25m3 grondverzet). Deze toelichting in het beleidskader is ook relevant voor kleinschalig graven.
Eerste lid: Bij het ontgraven van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.
Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse (mits dit uit het (voor)onderzoek is af te leiden). De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Deze grond kan niet (zonder reiniging) worden hergebruikt op een andere locatie.
Tweede lid: De partijen die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook bij het tijdelijk opslaan gescheiden worden gehouden, anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin. Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht.
Artikel 19 Tijdelijk uitnemen van grond
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij het tijdelijk uitnemen van grond bij het kleinschalig graven.
Eerste lid: Net als bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving (meer dan 25m3 graafvolume), mag bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, grond worden teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
De voorwaarden zijn dat de grond zonder te zijn bewerkt, op of nabij het ontgravingsprofiel waar het uit vandaan kwam, en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst.
Er is geen sprake van terugplaatsen «onder dezelfde omstandigheden» als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of andersom) of als grond afkomstig uit de onderlaag wordt teruggeplaatst als toplaag.
Tweede lid: Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.
Artikel 20 Geen grond met PFAS terugplaatsen
Voor PFAS is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFASverontreiniging boven de genoemde waarden wordt teruggeplaatst vanwege de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is vanwege verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan het gaan om bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 21 Tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Tijdens of na afloop van graven kan het nodig zijn om de grond die bij het graven is vrijgekomen, tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de graafwerkzaamheden weer wordt teruggebracht in de bodem of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of het cunet op te slaan. Het is onwenselijk dat de grond langer dan 8 weken is opgeslagen, vanwege mogelijke blootstelling van derden aan een eventuele verontreiniging en mogelijke verspreiding van verontreinigde grond in de omgeving. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie. Voor een korte overschrijding van de termijn kan eventueel een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd waarmee de termijn van 8 weken wordt verlengd.
In dit artikel staan geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Als dit laatste niet het geval is, kunnen maatregelen aan de orde zijn op basis van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn wanneer de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat bij droge condities voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in afsluitbare containers.
Artikel 22 Paragraaf 1.2.2 Kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit
Artikel 23 Toepassingsbereik
Eerste lid: Deze paragraaf gaat over de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Hierover zijn regels gesteld in paragraaf 22.3.7.2 van dit omgevingsplan. De regels in paragraaf 1.2.2 van dit TAM-omgevingsplan 22a vullen deze regels aan, of wijken ervan af.
Onder kleinschalig graven wordt verstaan het graven in maximaal 25m3 bodemvolume. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn alleen regels opgenomen over graven in een bodemvolume van meer dan 25m3.
Bij (kleinschalig) graven kan sprake zijn van het tijdelijk uitnemen en na afloop weer terugplaatsen van grond, maar ook van afvoer van grond naar elders. Het doel van de regels in deze paragraaf is het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het vermengen van partijen grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten.
In deze paragraaf worden regels aan de activiteit verbonden die een minimale belasting voor de initiatiefnemer met zich meebrengen in relatie tot de verwachte milieu-impact van de activiteit. Bij het stellen van regels is aansluiting gezocht bij de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een bodemvolume van meer dan 25m3 (zie paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de toelichting daarop). Het is in de meeste gevallen niet goed uit te leggen dat bij het ontgraven van 26 m3 (geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving) het wel van belang is om bepaalde regels te hanteren en bij 24 m3 (kleinschalig graven) niet, zoals regels over het gescheiden houden van kwaliteitsklassen en grondsoorten. Het onderzoek bij kleinschalig graven zal vaker beperkt kunnen blijven tot een vereenvoudigd vooronderzoek bodem en graafwerkzaamheden zonder afvoer van grond in een tuin bij een woning en overige kleine graafwerkzaamheden tot 1 m3 zijn uitgezonderd van de regels over kleinschalig graven. Zie hiervoor de toelichting op het tweede lid, onderdelen a en b.
Tweede lid, onder a en b: In de onderdelen a en b worden handelingen genoemd waarvoor de regels voor de activiteit niet gelden. Het gaat om graafwerk (tot een maximum van 25 m3) dat in een tuin bij een woning zonder afvoer van grond wordt uitgevoerd. Grond mag op of vlakbij het ontgravingsprofiel worden teruggeplaatst. Als het gaat om graven in een tuin betekent dit dat de grond in de tuin blijft. Het gaat ook om zeer kleine graafwerkjes van minder dan 1 m3 zonder afvoer van grond (zoals bijvoorbeeld voor het herstelwerk van het trottoir of het plaatsen van straatmeubilair). Bij deze graafwerkzaamheden is de moeite van het uitvoeren van een (vereenvoudigd) vooronderzoek bodem te groot voor de risico’s van het graafwerk. De regels voor kleinschalig graven gelden dus niet voor de hier genoemde uitzonderingen. De algemene zorgplicht van artikel 1.7 Omgevingswet is wel van toepassing.
Derde lid, onder a: De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.
Derde lid, onder b: Hier is aangegeven wat onder het begrip «grond» wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit. Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
Derde lid, onder c: Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Derde lid, onder d: Op grond van de voormalige Wet bodembescherming is voor sommige locaties een zogenaamde ernst, geen spoed-beschikking vastgesteld. Een dergelijke beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (met sterk verontreinigde grond en eventueel sterk verontreinigd grondwater), maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie. Derde lid, onder e: Op een locatie kan een afdeklaag zijn aangebracht als onderdeel van een sanering onder de Omgevingswet of een sanering onder de voormalige bodemwetgeving.
Artikel 24 Voorafgaand bodemonderzoek
Eerste lid: Het eerste lid bepaalt dat de regels over voorafgaand bodemonderzoek zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving ook gelden voor de activiteit kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het gaat in eerste instantie om het verrichten van een vooronderzoek bodem (artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving). In de meeste gevallen is een vooronderzoek bodem voldoende. Afhankelijk van de uitkomsten van het vooronderzoek bodem kan het verrichten van een verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend bodemonderzoek asbest (artikel 5.7c van het Besluit activiteiten leefomgeving) als vervolgstap nodig zijn. Het is belangrijk dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het uitvoeren van het graven kennis heeft van de bodemkwaliteit. Zonder die kennis is het niet mogelijk om grond van verschillende kwaliteiten te herkennen en gescheiden te ontgraven en bestaat het gevaar dat (sterk) verontreinigde grond zich kan verspreiden.
Tweede lid: Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als op grond van het uitgevoerde vooronderzoek bodem een verdenking bestaat op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem.
In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht (de Wet bodembescherming) eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Voor sommige gebieden binnen de gemeente Diemen is dit ongewenst.
In dit lid is daarom opgenomen dat bij het uitvoeren van de activiteit binnen bepaalde gebieden in Diemen verplicht is om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden:
- De openbare weg is niet opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is voor het ontgraven van grond in de openbare weg een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.
- Sommige gebieden binnen de gemeente Diemen op de Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden zijn niet gezoneerd vanwege het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit (zie de zonekaart in bijlage I). Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.
Derde lid: Een verkennend bodemonderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante (representatieve) onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Diemen is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek bodem worden deze onderzoeksresultaten beschreven.
Vierde lid: Om een initiatiefnemer niet onnodig te belasten met het doen van onderzoek bij kleinschalig grondverzet, kan een initiatiefnemer ervoor kiezen om in de in het tweede lid genoemde gebieden geen verkennend bodemonderzoek uit te voeren. In het geval een initiatiefnemer hiervoor kiest, moet bij het uitvoeren van de activiteit aan de regels voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit worden voldaan.
Vijfde lid: Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur ontbreekt over het algemeen de tijd om een voorafgaand bodemonderzoek uit te voeren. Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera).
Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook vaak niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren. Op het uitvoeren van spoedreparaties is wel de specifieke zorgplicht van artikel 22.44 van dit omgevingsplan van toepassing. Deze zorgplicht betekent dat van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, moeten de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden worden gehouden.
Artikel 25 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Eerste lid: Voor kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moeten ten minste één week voor het begin ervan gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Dit is alleen nodig als grond wordt afgevoerd (zie artikel 22.128, eerste lid, en derde lid, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan) of als dieper wordt gegraven dan een al aanwezige afdeklaag op de locatie (volgens het eerste lid van dit artikel van het TAM-omgevingsplan 22a) ook als daarbij geen grond wordt afgevoerd. Als sprake is van een spoedreparatie van ondergrondse infrastructuur, dan geldt deze verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden voorafgaand aan de activiteit niet (zie artikel 22.128, derde lid, aanhef en onder b van dit omgevingsplan).
De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.
Tweede en derde lid: Het tweede lid bepaalt dat - in aanvulling op artikel 22.128, eerste en tweede lid van dit omgevingsplan - ook gegevens en bescheiden worden verstrekt over de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding, bedoeld in artikel 22.130 van dit omgevingsplan, gaan verrichten. Het bevoegd gezag kan op basis hiervan controleren of voor milieukundige begeleiding bij graven een erkenning aanwezig is. Wijzigingen in deze gegevens moeten direct worden doorgegeven aan het bevoegd gezag. Als sprake is van een spoedreparatie van ondergrondse infrastructuur, dan geldt deze verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden voorafgaand aan de activiteit niet.
Vierde lid: De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden verstrekt in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele bodemonderzoeksrapport) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem. Een bestandsformaat XML (volgens uitwisselingsformaat SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd en dus snel worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van Zaanstad en zijn daarmee snel door iedereen online te raadplegen. Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
Artikel 26 Gegevens en bescheiden: na spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur
In dit artikel is de verplichting opgenomen om na een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur op een locatie in een niet-gezoneerd gebied op de Bodemkwaliteitskaart (zie de zonekaart in bijlage I) of in de openbare weg informatie over de uitgevoerde graafwerkzaamheden te verstrekken als sprake is van afvoer van grond. Het kan hierbij immers gaan om het afvoeren van sterk verontreinigde grond, waarop toezicht gewenst is.
Het verstrekken van gegevens en bescheiden over de uitgevoerde werkzaamheden als sprake is van afvoer van grond, is ook verplicht in gevallen waarin op grond van de voormalige Wet bodembescherming een zogenaamde ernst, geen spoed-beschikking is vastgesteld. Een dergelijke beschikking betekent dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar dat spoedige sanering niet nodig is. De sanering kan op een natuurlijk moment plaatsvinden, bijvoorbeeld bij herontwikkeling van de locatie.
De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.
In het artikel is aangegeven welke gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt. De gegevens en bescheiden bevatten een omschrijving van de werkzaamheden, zoals de begrenzing van de activiteit (in horizontale en verticale richting), de data waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd en de aanleiding en het doel van de werkzaamheden.
Artikel 27 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie
Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak kortdurend. Er kan aan meerdere informatie- of meldplichten voor het uitvoeren van verschillende activiteiten zijn voldaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 22.128 van dit omgevingsplan of artikel 25 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, op locatie beschikbaar te hebben.
Artikel 25, vierde lid, onder b over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) geldt niet voor het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een geprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.
Artikel 28 Afzetten ontgravingslocatie en tijdelijke opslag van grond (hekwerk)
Voor graven in sterk verontreinigde grond was een bepaling opgenomen in de voormalige Regeling uniforme saneringen dat de ontgravingslocatie en buiten de ontgravingslocatie liggende depots zijn omgeven door een hekwerk. Deze bepaling is echter is niet overgenomen in de bruidsschatregels over kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Een dergelijke eis valt onder de zorgplicht van artikel 22.44 van het omgevingsplan. Het is wenselijk dat voor degene die de activiteit verricht (aannemer) duidelijk is wat in het kader van de zorgplicht van hem wordt verwacht. Daarom wordt in dit artikel expliciet geregeld dat een hekwerk moet worden geplaatst rondom de ontgravingslocatie of op een andere manier moet worden voorkomen dat de locatie wordt betreden door derden. Dit is een concretisering van de specifieke zorgplicht waarmee een voormalige bepaling wordt gecontinueerd.
Een afzetting is vooral van belang als de medewerkers die het graven uitvoeren de locatie hebben verlaten en de ontgravingsput of de opslag van uitgenomen grond er onbewaakt bij liggen. Het artikel is erop gericht om te voorkomen dat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) in contact komen met de (sterke) verontreiniging, en om te voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond in de omgeving verspreid raakt.
Artikel 29 Grond gescheiden houden
Dit artikel bepaalt dat partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten gescheiden worden gehouden.
Soms zal het gescheiden houden op basis van het (voor)onderzoek kunnen plaatsvinden. Bijvoorbeeld men graaft in verschillende te onderscheiden lagen zoals aangeduid op de Bodemkwaliteitskaart, of er is een bodemonderzoek uitgevoerd waaruit het verschil in kwaliteitsklassen kan worden afgeleid. In andere gevallen zal het gescheiden houden zoveel mogelijk op basis van waarneming plaatsvinden, bijvoorbeeld door grondsoorten (van verschillende kwaliteit) gescheiden te houden die visueel waarneembeer van elkaar afwijken. In paragraaf 3.3 van het Beleidskader Bodem onder de Omgevingswet gemeente Diemen wordt dit nader toegelicht voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (meer dan 25m3 grondverzet). Deze toelichting in het beleidskader is ook relevant voor kleinschalig graven.
Eerste lid: Bij het ontgraven van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten. Dit geldt ook bij het terugplaatsen van grond in de bodem. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten is voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen. Bij het ontgraven wordt de grond direct ingedeeld in een kwaliteitsklasse (mits dit uit het (voor)onderzoek is af te leiden). De indeling vindt plaats op basis van de kwaliteitsklassen die in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn opgenomen. Het gaat dan om grond die voldoet aan de kwaliteitsklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Deze grond kan niet (zonder reiniging) worden hergebruikt op een andere locatie.
Tweede lid: De partijen die bij het ontgraven zijn ingedeeld en gescheiden, moeten ook bij het tijdelijk opslaan gescheiden worden gehouden (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht.
Artikel 30 Tijdelijk uitnemen van grond
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan voldaan moet worden bij het tijdelijk uitnemen van grond bij het kleinschalig graven.
Eerste lid: Net als bij de activiteit graven (meer dan 25m3 graafvolume) in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in het Besluit activiteiten leefomgeving, mag bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, grond worden teruggeplaatst na tijdelijk uitnemen mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
De voorwaarden zijn dat de grond zonder te zijn bewerkt, in het ontgravingsprofiel waar het uit vandaan kwam, en onder dezelfde omstandigheden wordt teruggeplaatst.
Anders dan de zinsnede «op of nabij het ontgravingsprofiel» bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde, laat het criterium «in hetzelfde ontgravingsprofiel» in dit artikel weinig speelruimte.
Er is geen sprake van terugplaatsen «onder dezelfde omstandigheden» als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel wordt teruggeplaatst naar onder de grondwaterspiegel (of andersom) of als grond afkomstig uit de onderlaag wordt teruggeplaatst als toplaag.
Tweede lid: Door een bewerking kunnen de fysische of chemische eigenschappen van de grond wijzigen, waardoor het terugbrengen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing moet worden beschouwd. Een uitzondering is gemaakt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt dit niet aangemerkt als een bewerking. Het gaat hierbij vaak om het verwijderen van bodemvreemde bestanddelen zoals puin of afval die om andere dan milieuhygiënische redenen uit de partij wordt verwijderd, voordat deze wordt teruggebracht.
Artikel 31 Geen grond met mobiele verontreiniging terugplaatsen
Eerste lid, aanhef en onder a: Hierin is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem.
In het eerste lid onder a wordt uitgegaan van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor de vaste bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie tabel 31) wordt duidelijkheid aan de initiatiefnemer gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is vanwege verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan het gaan om bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder b: Voor PFAS is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging. De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de genoemde waarden wordt teruggeplaatst vanwege de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
Tweede lid: De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie. Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een immobiele verontreiniging verspreidt zich daarentegen niet of nauwelijks omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.
In het eerste lid, onder a is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt teruggeplaatst in de bodem. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in dit lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters als bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a, niet van toepassing is.
Artikel 32 Kwaliteitsborging uitvoeren kleinschalig graven
Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. In Nederland hebben ongeveer 600 organisaties een erkenning om de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving te mogen uitvoeren volgens de BRL SIKB 7000. Circa 170 organisaties mogen deze activiteit milieukundig begeleiden volgens de BRL SIKB 6000. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform deze normdocumenten. De milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven is geregeld in artikel 22.130 van dit omgevingsplan.
Artikel 33 Paragraaf 1.2.3 Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit, anders dan kleinschalig graven
Artikel 34 Toepassingsbereik
Eerste lid: In het eerste lid is bepaald dat de regels in deze paragraaf gaan over de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit die is aangewezen in artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
In artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. Voor het uitvoeren van de activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden de regels uit paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op grond van artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om maatwerkregels op te nemen in het omgevingsplan. De maatwerkregels in deze paragraaf van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a gelden in afwijking van of aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij het graven in de bodem met een bodemvolume van 25 m3 of minder gelden de paragrafen over kleinschalig graven in dit omgevingsplan. Zie ook de paragrafen 1.2.1 en 1.2.2 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a over kleinschalig graven.
Bij graven gaat het om alle graafwerkzaamheden in de bodem. Daarbij kan het gaan om het graven voor het leggen van kabels en leidingen waarbij de grond weer wordt teruggebracht (tijdelijk uitnemen). Maar het kan ook gaan om het afgraven van bodem voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage waarbij de afgegraven grond wordt afgevoerd.
Tweede lid, onder a: De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.
Tweede lid, onder b: Hier is aangegeven wat onder het begrip «grond» wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.
Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
Tweede lid, onder c: Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Artikel 35 Voorafgaand bodemonderzoek
Eerste lid: Voordat de activiteit graven in de bodem wordt uitgevoerd, wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht.
Volgens het Besluit activiteiten leefomgeving moet er een verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Voor sommige gebieden binnen de gemeente Diemen is dit ongewenst.
In dit lid is daarom opgenomen dat bij het uitvoeren van de activiteit binnen bepaalde gebieden in Diemen verplicht is om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden:
- De openbare weg is niet opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is voor het ontgraven van grond in de openbare weg een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.
- Sommige gebieden op de Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden zijn niet gezoneerd vanwege het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit (zie de zonekaart in bijlage I). Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.
Tweede lid: Een verkennend onderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante (representatieve) onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Diemen is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek bodem worden deze onderzoeksresultaten beschreven.
Artikel 36 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Eerste lid: In artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen welke gegevens en bescheiden ten minste een week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Het gaat om het verstrekken van informatie over de begrenzing van de locatie, de verwachte begindatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit.
In aanvulling daarop volgt uit het eerste lid dat een verkennend of nader bodemonderzoek (asbest), bedoeld in de artikelen 5.7b tot en met 5.7e van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 35 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, samen met het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, ten minste één week voor het begin van de activiteit wordt aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de onderzoeksresultaten van het verkennend (of nader) bodemonderzoek (asbest).
Tweede lid: Als alleen een vooronderzoek bodem is uitgevoerd, hoeft het niet te worden verstrekt aan het bevoegd gezag. Deze situatie kan zich voordoen als er geen verdenking bestaat op het voorkomen van een specifieke verontreiniging, en de graaflocatie ook niet gelegen is in de gebieden genoemd in artikel 35 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a, eerste lid.
Derde lid: De resultaten van het bodemonderzoek worden verstrekt in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele bodemonderzoeksrapport) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem. Een bestandsformaat XML (volgens uitwisselingsformaat SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd en dus snel worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en zijn daarmee snel door iedereen online te raadplegen. Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
Artikel 37 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie
Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak kortdurend. Er kan aan meerdere informatie- of meldplichten voor het uitvoeren van verschillende activiteiten zijn voldaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig.
Daarom is in dit artikel een plicht opgenomen om gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving en de verrichte bodemonderzoeken op locatie beschikbaar te hebben.
Artikel 35, derde lid, onder b van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van bodemonderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een geprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.
Artikel 38 Grondsoorten gescheiden houden
Eerste lid: Op grond van artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet grond gescheiden worden gehouden in verschillende te onderscheiden kwaliteitsklassen. Het gescheiden houden van partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen is door het rijk voorgeschreven om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond zoveel mogelijk te voorkomen en doelmatige (circulaire) afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.
In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden voor graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde. Vanuit circulariteit is dit wenselijk. Daarom staat in dit artikel een verplichting voor het gescheiden houden van grondsoorten.
Ook het gescheiden houden van grondsoorten bevordert de mogelijkheden van circulair werken. Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is (afwijkende kleur of structuur) van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met deze aanvullende verplichting in het eerste lid wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie Diemen 2024 bijgedragen.
Tweede lid: In dit lid is aangesloten op de formulering van artikel 4.1223, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, dat geldt voor het gescheiden houden van kwaliteitsklassen. Het is wenselijk ook voor scheidbare grondsoorten een plicht tot het gescheiden opslaan op te nemen (anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin). Tussen de deelpartijen moet enige afstand worden aangehouden of er moet een fysieke scheidingswand worden aangebracht.
Artikel 39 Geen grond met PFAS terugplaatsen
Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de opgenomen waarden wordt teruggeplaatst vanwege de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is vanwege verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 40 Paragraaf 1.2.4 Graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, anders dan kleinschalig graven
Artikel 41 Toepassingsbereik
Eerste lid: In het eerste lid is bepaald dat de regels in deze paragraaf gaan over de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit die is aangewezen in artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor het uitvoeren van de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden de regels uit paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Op grond van artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving is het mogelijk om maatwerkregels op te nemen in het omgevingsplan. De maatwerkregels in deze paragraaf van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a gelden in afwijking van of in aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit een milieubelastende activiteit is als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25m3. Voor het uitvoeren van de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gelden de regels uit paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij het graven in de bodem met een bodemvolume van 25 m3 of minder gelden de paragrafen over kleinschalig graven in dit omgevingsplan. Zie ook de paragrafen 1.2.1 en 1.2.2 van dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a over kleinschalig graven.
Bij graven gaat het om alle graafwerkzaamheden in de bodem. Daarbij kan het gaan om het graven voor het leggen van kabels en leidingen waarbij de grond weer wordt teruggebracht (tijdelijk uitnemen). Maar het kan ook gaan om het afgraven van bodem voor het bouwen van een ondergrondse parkeergarage waarbij de afgegraven grond wordt afgevoerd.
Bij het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om een te ontgraven bodemvolume van meer dan 25 m3. Dit houdt in dat als sprake is van kleinschalig grondverzet (het ontgraven van een bodemvolume van 25 m3 of minder) de regels in deze paragraaf niet gelden.
Tweede lid, onder a: De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd als gevolg van verontreiniging van de bodem. Bij een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit gaat het om sterk verontreinigde grond. Bij een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit is sprake van niet-sterk verontreinigde grond.
Tweede lid, onder b: Hier is aangegeven wat onder het begrip «grond» wordt verstaan in deze paragraaf. Het begrip wordt gebruikt in de betekenis die ze heeft in het Besluit bodemkwaliteit.
Grond wordt in het Besluit bodemkwaliteit gedefinieerd als vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter en ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal, niet zijnde baggerspecie.
Tweede lid, onder c: Onder partij wordt in deze paragraaf verstaan een hoeveelheid (bodem)materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt. Hoewel in artikel 1, tweede en derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit een uitleg wordt gegeven wat in dat besluit en daarop berustende bepalingen als een partij moet worden aangemerkt, moet verder worden gekeken dan dat artikel. In de regels van het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit zijn onder andere bepalingen opgenomen over het samenvoegen en splitsen van partijen, deze moeten ook worden meegenomen in de afweging of van een partij sprake is. In de toelichting bij artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit is nader aangegeven wat onder partij wordt verstaan. Daarin zijn ook voorbeelden opgenomen.
Artikel 42 Voorafgaand bodemonderzoek
Eerste lid: Voordat de activiteit graven in de bodem wordt uitgevoerd, wordt een zogenoemd vooronderzoek bodem verricht.
Het uitgangspunt van het Besluit activiteiten leefomgeving is dat als uit het uitgevoerde vooronderzoek bodem blijkt dat sprake is van een verdenking op de aanwezigheid van een specifieke verontreiniging van de bodem, een verkennend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. In het Besluit activiteiten leefomgeving wordt ten opzichte van het oude recht, de Wet bodembescherming, eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Voor sommige gebieden binnen de gemeente Diemen is dit ongewenst.
In dit lid is daarom opgenomen dat bij het uitvoeren van de activiteit binnen bepaalde gebieden in Diemen verplicht is om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op een specifieke bodemverontreiniging volgt. Het gaat om de volgende gebieden:
- De openbare weg is niet opgenomen in de bodemkwaliteitskaart. Om deze reden kan geen betrouwbare uitspraak worden gedaan over de te verwachten bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is voor het ontgraven van grond in de openbare weg een verkennend bodemonderzoek verplicht gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.
- Sommige gebieden op de Bodemkwaliteitskaart Regio Amstelland en Meerlanden zijn niet gezoneerd vanwege het ontbreken van (representatieve) informatie over de bodemkwaliteit (zie de zonekaart in bijlage I). Dit is de reden waarom een verkennend bodemonderzoek verplicht wordt gesteld. Hieruit zal blijken of de regels voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, of de regels over graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit van toepassing zijn.
Tweede lid: Een verkennend (of nader) onderzoek is niet nodig als het bevoegd gezag al over voldoende informatie beschikt. Het moet hierbij gaan om recente en voor de graaflocatie relevante (representatieve) onderzoeksresultaten. In het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet gemeente Diemen is dit nader uitgewerkt. In het uitgevoerde vooronderzoek bodem worden deze onderzoeksresultaten beschreven.
Artikel 43 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Eerste lid: In artikel 4.1225 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bij de melding het verstrekken van bodemonderzoeken als bedoeld in paragraaf 5.2.2 Bal verplicht gesteld. In artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt aanvullende informatie gevraagd voor het begin van de activiteit. In aanvulling hierop wordt volgens het eerste lid een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 42, ten minste vier weken voor het begin van de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit ingediend. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van de onderzoeksresultaten van het verkennend bodemonderzoek.
Tweede lid: De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden verstrekt in een digitaal (PDF-) bestand (het gehele bodemonderzoeksrapport) en een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem. Een bestandsformaat XML (volgens uitwisselingsformaat SIKB0101) is de standaard voor de bodembranche. Hiermee kunnen de resultaten van het bodemonderzoek, na beoordeling, geautomatiseerd en dus snel worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en zijn daarmee snel door iedereen online te raadplegen. Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101 uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Zie voor de verdere eisen die worden gesteld aan de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten bijlage II bij dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
Artikel 44 Gegevens en bescheiden: beschikbaar op locatie
Bodemwerkzaamheden vinden niet steeds op een vaste locatie plaats, maar op wisselende locaties. Ook zijn de werkzaamheden vaak kortdurend. Er kan aan meerdere informatie- of meldplichten voor het uitvoeren van verschillende activiteiten zijn voldaan op één perceel. Het is dan niet altijd duidelijk onder welke informatie- of meldplicht de aannemer werkzaamheden uitvoert. Dat maakt het houden van toezicht lastig. Daarom is in dit artikel de verplichting opgenomen om de gegevens en bescheiden die zijn ingediend voor de activiteit, zoals de meldplicht, de informatieplichten en de verrichte bodemonderzoeken, op locatie beschikbaar te hebben.
Artikel 41, tweede lid, onder b over het verstrekken van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek in XML-format (SIKB0101) is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van onderzoeksgegevens op de locatie. Een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een geprint exemplaar van het bodemonderzoeksrapport op locatie is voldoende.
Artikel 45 Actuele risico’s
Als bij het graven sprake is van actuele risico’s door het onverwacht aantreffen van asbest, asbestverdacht materiaal of een andere verontreiniging wordt het bevoegd gezag hierover direct geïnformeerd.
Met een actueel risico wordt bedoeld de kans op ontoelaatbare blootstelling aan verontreinigende stoffen of het verspreiden van deze stoffen in de fysieke leefomgeving tijdens de sanering door het aantreffen van een verontreinigingssituatie die niet was voorzien bij de melding. Aanvullende maatregelen kunnen nodig zijn om de leefomgeving te beschermen. Een voorbeeld van een aanvullende maatregel is het nat houden van opslag van asbesthoudende grond om verstuiving te voorkomen. In sommige gevallen zal een wijziging van de melding moeten worden ingediend. Door het bevoegd gezag te informeren wordt het bevoegd gezag in de gelegenheid gesteld de situatie te beoordelen en aan te geven welke vervolgstappen nodig zijn.
Artikel 46 Afzetten ontgravingslocatie en tijdelijke opslag van grond (hekwerk)
Voor graven in sterk verontreinigde grond was een regel opgenomen in de voormalige Regeling uniforme saneringen dat de ontgravingslocatie en buiten de ontgravingslocatie liggende depots zijn omgeven door een hekwerk. Deze regel is echter is niet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Een dergelijke eis valt onder de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is wenselijk dat voor degene die de activiteit verricht (aannemer) duidelijk is wat in het kader van de zorgplicht van hem wordt verwacht. Daarom wordt dit artikel expliciet geregeld dat een hekwerk of andere afzetting wordt geplaatst rondom de ontgravingslocatie bij graven in sterk verontreinigde grond. Dit is een concretisering van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving waarmee een voormalige regel wordt gecontinueerd.
Een afzetting is vooral van belang als de medewerkers die het graven uitvoeren de locatie hebben verlaten en de ontgravingsput of de opslag van uitgenomen grond er onbewaakt bij liggen. Het artikel is erop gericht om te voorkomen dat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) in contact komen met de (sterke) verontreiniging, en om te voorkomen dat (sterk) verontreinigde grond in de omgeving verspreid raakt.
Artikel 47 Grondsoorten gescheiden houden
Eerste lid: In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden voor wat betreft licht verontreinigde grond die (naast matige en sterk verontreinigde grond) kan vrijkomen bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Het gaat om grond met de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen of industrie. In artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteit leefomgeving is het gescheiden houden van grondsoorten wel geregeld voor matig of sterk verontreinigde grond (met het oog op reinigbaarheid).
Vanuit circulariteit is het ook wenselijk om het gescheiden houden van grondsoorten verplicht te stellen voor licht verontreinigde grond. Daarom staat in dit artikel een verplichting voor het gescheiden houden van grondsoorten, ook als het licht verontreinigde grond betreft. Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden is door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Met de aanvullende verplichting in het eerste lid wordt aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie Diemen bijgedragen.
Tweede lid: In dit lid is aangesloten bij de formulering van artikel 4.1231, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, dat geldt voor het gescheiden opslaan van matig en sterk verontreinigde grond op grondsoort. Het is wenselijk om ook als het gaat om licht verontreinigde grond een verplichting tot het gescheiden opslaan op grondsoort op te nemen, anders heeft het gescheiden houden bij ontgraven geen zin. Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of er wordt een fysieke scheidingswand aangebracht.
Artikel 48 Geen grond met mobiele verontreiniging terugplaatsen
Eerste lid, onder a: Hierin is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem.
In het eerste lid onder a wordt uitgegaan van de interventiewaarde bodemkwaliteit voor de vaste bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie tabel 48) wordt duidelijkheid aan de initiatiefnemer gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij terugplaatsen van de grond in de bodem niet gewenst is vanwege verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder b: Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de genoemde waarden wordt teruggeplaatst vanwege de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
Tweede lid: De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie. Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een immobiele verontreiniging verspreidt zich daarentegen niet of nauwelijks omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.
In het eerste lid, onder a is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt teruggeplaatst in de bodem. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in dit lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters als bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a niet van toepassing is.
Voor de normen waaraan een grondwateronderzoek moet voldoen, is aansluiting gezocht bij de normen voor een verkennend of nader bodemonderzoek in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 49 Afdeling 1.3 Saneren
Artikel 50 Toepassingsbereik
In paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen over het saneren van de bodem. Artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving biedt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkregels in het omgevingsplan. In deze afdeling van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a zijn maatwerkregels opgenomen die de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over saneren aanvullen, of daarvan afwijken.
Onder het saneren van de bodem valt niet het saneren van het grondwater of de waterbodem. Een waterbodem is bijvoorbeeld de bodem van een sloot, rivier of een meer.
Artikel 51 Verwijderen verontreiniging met vluchtige stoffen
Eerste lid: Volgens artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn twee standaard saneringsaanpakken mogelijk, namelijk afdekken (artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving) en verwijderen (artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Ook een combinatie van beide aanpakken is mogelijk. Bij de aanwezigheid van vluchtige stoffen voorziet artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving in aanvullende maatregelen tegen uitdamping als sprake is van het bouwen van een bodemgevoelig gebouw.
Vluchtige stoffen die niet worden verwijderd tijdens sanering kunnen bij uitdamping ophopen in een bodemgevoelig gebouw. In de saneringspraktijk onder de voormalige Wet bodembescherming was dit regelmatig een probleem als bij sanering geen volledige verwijdering had plaatsgevonden. Maatregelen tegen uitdamping verliezen vaak na enige tijd hun werking. Een vloer zal bijvoorbeeld na verloop van tijd minder dampdicht worden. Een dampdichte doorvoer van leidingen vergt onderhoud en is kwetsbaar. Mechanische ventilatie vergt ook onderhoud en de aandacht voor deze maatregelen kan na verloop van tijd verslappen. Een robuuste saneringsmaatregel is daarom gewenst.
Het Besluit activiteiten leefomgeving bevatten geen voorkeur voor de saneringsaanpak verwijderen in geval van vluchtige stoffen op de plaats van een bodemgevoelig gebouw. Om hetzelfde niveau van bescherming te bieden als onder de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen (zoals deze golden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet) is in het eerste lid volledige verwijdering van de bodemverontreiniging met vluchtige stoffen op de plek van het gebouw als uitgangspunt genomen.
Tweede lid: In dit lid wordt verwezen naar tabel 51 waarin de vluchtige stoffen zijn benoemd. Bij de keuze om welke vluchtige stoffen het gaat is aansluiting gezocht bij de vluchtige stoffen die in de toelichting bij artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden genoemd: "Bij vluchtige verbindingen moet gedacht worden aan vluchtige aromaten (benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen) en vluchtige koolwaterstoffen, die zowel in de vaste bodem als in het grondwater kunnen voorkomen". Dit zijn voor wat betreft de vaste bodem de stofgroepen ‘aromatische verbindingen’ en ‘gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen’ van bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze zijn opgenomen in de tabel.
Ook de aanwezigheid van andere stoffen dan genoemd in de tabel kan tot gezondheidsrisico’s door uitdamping leiden. Bijvoorbeeld kwik (kwikdamp), naftaleen en vluchtige oliën. In alle situaties geldt de zorgplicht op grond van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Derde lid: Soms zijn er fysieke beperkingen aan het verwijderen van de verontreiniging, bijvoorbeeld door grote kabels of leidingen in de bodem, of zit de verontreiniging op grote diepte. Het is dan mogelijk met een maatwerkvoorschrift af te zien van volledige verwijdering.
Als volledige verwijdering van de verontreiniging redelijkerwijs niet haalbaar is, en onaanvaardbare uitdamping niet kan worden uitgesloten, moeten aanvullende maatregelen als bedoeld in artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden genomen om uitdamping tegen te gaan. Ter controle moeten na afloop binnenluchtmetingen worden uitgevoerd (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). Bij een verontreiniging met kwik is de GGD-richtlijn medische milieukunde ‘Kwik in het binnenmilieu en gezondheid’ (RIVM 2011) van belang. De Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) zoals opgenomen in bijlage XIIIb bij het Besluit kwaliteit leefomgeving mag niet worden overschreden (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). De resultaten van de binnenluchtmetingen worden als onderdeel van het evaluatieverslag bij beëindiging van de activiteit (artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving) verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 52 Geen mobiele verontreiniging herschikken
In dit artikel is bepaald dat verontreinigde grond in sommige gevallen niet mag worden herschikt onder de afdeklaag.
Eerste lid, onder a: In dit onderdeel is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt herschikt onder de afdeklaag. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd door verontreiniging van de bodem. Door het benoemen van de specifieke mobiele stoffen (zie tabel 52) wordt duidelijkheid gegeven wanneer sprake is van een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. De in de tabel opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke omgeving.
Ook bij andere stoffen kunnen zich situaties voordoen waarbij herschikken niet gewenst is vanwege verspreiding of gezondheidsrisico’s. Bijvoorbeeld bij naftaleen, cyanide, sommige bestrijdingsmiddelen, zware metalen. Hierbij kan sprake van bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde in de bodem waardoor een verontreiniging met metalen mobiel kan worden. Dat de verontreiniging met de genoemde stoffen mobiel is, zal in de meeste gevallen pas blijken uit grondwateronderzoek. Niet altijd is een interventiewaarde of signaleringsparameter beschikbaar. In alle situaties geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid, onder b: Voor PFAS zijn waarden opgenomen die aansluiten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging),. De INEV’s zijn afgeleid door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het is ongewenst dat grond met een PFAS-verontreiniging boven de genoemde waarden wordt herschikt onder de afdeklaag vanwege de verwachte effecten op het milieu en de gezondheid.
Tweede lid: De aard van de verontreinigingen bepaalt in samenhang met de aanwezige bodemopbouw en -samenstelling of er sprake is van een mobiele dan wel immobiele verontreinigingssituatie. Onder de oude systematiek (de Circulaire bodemsanering 2013) werd een verontreiniging mobiel genoemd als deze zich kan verplaatsen door het grondwater en onder invloed van de grondwaterstroming. Een immobiele verontreiniging verspreidt zich daarentegen niet of nauwelijks omdat de stof gebonden is aan de bodemdeeltjes. Dit onderscheid wordt ook in dit omgevingsplan gehanteerd.
In het eerste lid, onder a, is bepaald dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit niet wordt herschikt onder de afdeklaag. Uit een grondwateronderzoek kan echter blijken dat de stof in de specifieke omstandigheden op de locatie toch niet (erg) mobiel is. Dit kan bijvoorbeeld komen door de bodemopbouw. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat als uit een grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters als bedoeld in bijlage Vd bij het Besluit activiteiten leefomgeving niet worden overschreden voor deze stoffen, het eerste lid, onder a, niet van toepassing is.
De signaleringsparameters komen overeen met de interventiewaarden voor grondwater uit de voormalige Circulaire bodemsanering 2013 onder de Wet bodembescherming.
Artikel 53 Terugsaneerwaarden gelijk aan gebiedsspecifieke kwaliteitseisen toepassen grond
Bij een sanering van de bodem wordt volgens artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving gesaneerd tot aan de kwaliteitseis die hoort bij de functie van de locatie (functie landbouw/natuur, wonen of industrie). Gemeenten hebben echter beleidsruimte om gebiedsspecifieke waarden voor het toepassen van grond en baggerspecie vast te stellen. Dit betekent dat de gemeente met maatwerkregels hogere of lagere waarden kan vastleggen dan het Besluit activiteiten leefomgeving standaard voorschrijft in artikel 4.1272. De gemeente Diemen heeft dit gedaan.
Deze gebiedsspecifieke waarden gelden als terugsaneerwaarden. Anders zou de situatie kunnen ontstaan in het geval van een soepelere lokale eis, dat grond die gesaneerd wordt, vervolgens via de activiteit toepassen mag worden teruggebracht. Of de sanering gaat juist niet ver genoeg in geval van een strengere lokale eis.
Van een versoepeling van de toepassingseisen is sprake wanneer het binnen de gemeente Diemen gaat om een woonfunctie zonder tuin (bebouwing) in zone 3 van de Bodemkwaliteitskaart (zie de zonekaart in bijlage I). Hierbij mag ook grond van klasse industrie worden toegepast als deze grond afkomstig is uit de eigen gemeente of de gemeenten waarvan de bodemkwaliteitskaart is geaccepteerd als basis voor een milieuverklaring bodemkwaliteit, al staat de locatie op de bodemfunctieklassenkaart ingedeeld onder de bodemfunctieklasse ‘wonen.’ Deze soepeler toepassingseis geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit betekent dat bij de saneringsaanpak verwijderen, de grond minimaal tot de normwaarden behorend bij bodemfuctieklasse industrie wordt verwijderd.
Er zijn ook toepassingseisen aangescherpt binnen de gemeente Diemen. Dit geldt voor de strengere norm voor lood bij de bodemfunctie wonen met tuin en kinderspeelplaatsen in zone 2 of 3 op de Bodemkwaliteitskaart (zie de zonekaart in bijlage I). Deze strengere toepassingseis voor lood geldt dus ook als terugsaneerwaarde. Dit wil zeggen dat voor lood bij de saneringsaanpak verwijderen, in de tuin of andere buitenruimte bij een woning of een kinderspeelplaats (bij een kinderdagverblijf of school) een verdergaande sanering is vereist dan tot de normwaarde voor bodemfunctieklasse wonen.
Artikel 54 Afdeling 1.4 Maatwerk
Artikel 55 Maatwerk
In bepaalde gevallen is het nodig om aanvullende voorschriften te stellen op de regels in de afdelingen 1.2 en 1.3 of, al dan niet op verzoek van degene die de activiteit verricht, af te wijken van die regels. Daarom is in dit artikel een bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften opgenomen. Bij de formulering daarvan is aangesloten op artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
2.2 Algemene Toelichting Staalslakken En Grondstabilisatie
Staalslak is een bijproduct van de staalproductie. Het ontstaat bij de omzetting van ruwijzer naar staal. De gestolde staalslak is een steenachtig materiaal. Voor staalslakken gelden toepassingsvoorwaarden, zoals “droogligging” (boven het grondwaterniveau) en geen contactmogelijkheid met oppervlaktewater, vanwege de zeer hoge pH-waarde (zuurgraad).
Voor bouwstoffen waarvan het risico schuilt in de plaats en de wijze van de toepassing zelf, zoals bij staalslakken(mengsels) en bij grondstabilisatie, is een meldingsplicht vooraf vanuit oogpunt van preventie dringend gewenst. De toepassing van deze bouwstoffen met een hoge pH-waarde (zuurgraad) is landelijk onvoldoende gereguleerd. Het huidige wettelijk kader biedt geen mogelijkheid tot een meldplicht vooraf. De Omgevingswet maakt het opleggen van deze meldplicht wel mogelijk.
In navolging van het advies en de notitie van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) over dit onderwerp (gedateerd 20 september 2021, documentnummer 20875625) zijn omgevingsplanregels uitgewerkt over een meldplicht voorafgaand aan het toepassen van risicovolle bouwstoffen zoals staalslakken, conform het advies van de OD NZKG. Om de regels zo spoedig mogelijk in werking te laten treden, zijn ze opgenomen in dit TAM-omgevingsplan 22a.
De toepassing van staalslakken en grondstabilisatie kan significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Het gaat bij deze toepassingen doorgaans om zeer grote hoeveelheden. Het risico bij toepassing van staalslakken(mengsels) en grondstabilisatie bestaat met name uit de hoge pH-waarde. Die kan bij mensen leiden tot brandwonden en kan schadelijk zijn voor de ecologie in het oppervlaktewater, waardoor bijvoorbeeld vissterfte kan optreden. Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) bevat toepassingsvoorwaarden voor bouwstoffen (paragraaf 4.123 van het Bal) en een specifieke zorgplicht (artikel 2.11 van het Bal). In de praktijk kan de zorgplicht - omdat toezichthouders niet op de hoogte zijn van een voorgenomen toepassing - pas door het bevoegd gezag worden ingezet als de ongewenste situatie al is ontstaan. Om te voorkomen dat ongewenste nadelige effecten pas na toepassing van staalslakken of grondstabilisatie naar voren komen, is het nodig om hiervoor in het omgevingsplan een meldplicht op te nemen in aanvulling op de algemene regels in het Bal voor het toepassen van bouwstoffen. Met een meldplicht is het bevoegd gezag in de gelegenheid om vooraf te toetsen of aan de toepassingsvoorwaarden en aan de zorgplicht wordt voldaan. Het bevoegd gezag kan zo nodig een maatwerkvoorschrift stellen ter bescherming van de fysieke leefomgeving op grond van artikel 2.13 van het Bal.
Bij staalslakken is een meldplicht vooral van belang bij bouwstoffen met meer dan 20% staalslakken, hoewel risico’s bij hydraulisch menggranulaat (5 tot 20% staalslakken) niet geheel zijn uitgesloten. Bij bodemstabilisatie is voor wat betreft de pH-waarde in de meeste gevallen de omvang van het werk bepalend voor mogelijke significante nadelige gevolgen (dit hangt af van de toegepaste bindmiddelen). Daarom wordt voor de meldplicht voor bodemstabilisatie een ondergrens aangehouden van 1000 m2.
De specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal is bij de toepassing van bouwstoffen altijd van toepassing. De specifieke zorgplicht kan inhouden dat maatregelen worden genomen om nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken, of in het uiterste geval dat van toepassing wordt afgezien als de nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt.
Het TAM-voorbereidingsbesluit geldt tot 1 juli 2025. Er dient voor deze datum een wijziging van het omgevingsplan inwerking te zijn getreden. Dit blijkt niet haalbaar te zijn en daarom is er gekozen voor een TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a om de regels van het voorbereidingsbesluit definitief te maken. Dit betekent dat de aanvullende bodemregels in dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a naast de geconsolideerde hoofdregeling van het omgevingsplan moet worden geraadpleegd. Uiterlijk eind 2031 zal het omgevingsplan technisch één geheel gaan vormen.
Als in de artikelen en de toelichting wordt gesproken van ‘dit omgevingsplan’, wordt gedoeld op het omgevingsplan buiten hoofdstuk 22a, en niet specifiek op dit TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a.
2.2.1 Artikelsgewijze toelichting staalslakken en grondstabilisatie
Artikel 56 Toepassingsbereik
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van dit hoofdstuk en bevat de begripsbepalingen.
Eerste lid: In paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn regels opgenomen over het toepassen van bouwstoffen. Deze gelden ook bij het toepassen van staalslakken of het stabiliseren van de bodem door het maken van een stabilisaat in de bodem. Hierbij gaat het immers ook om het toepassen van bouwstoffen. In aanvulling op de regels in het Bal is voor beide activiteiten een meldplicht opgenomen.
Het toepassen van bouwstoffen omvat zowel het aanbrengen als het daarna aangebracht houden van bouwstoffen. De bepalingen van paragraaf 4.123 van het Bal blijven van toepassing zo lang de bouwstoffen in de functionele toepassing, waarin ze zijn aangebracht, aanwezig blijven.
Tweede lid: De begripsbepalingen in dit hoofdstuk zijn aanvullend op de begripsbepalingen in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
In artikel 4.1257, derde lid, van het Bal is het begrip partij geduid als: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt.
Aandachtspunt is het bepaalde in artikel 4.1257, tweede lid, van het Bal dat de regels steeds van toepassing zijn op een partij bouwstoffen, tenzij anders is bepaald. Door dit eenmalig te regelen kan de toevoeging ‘van een partij bouwstoffen’ in veel artikelen van paragraaf 4.123 van het Bal worden weggelaten. Als een regel niet behoort te gelden voor een afzonderlijke partij, is dat niet steeds expliciet aangegeven. Dit is ook niet altijd mogelijk. De activiteit ‘toepassen van bouwstoffen’ kan zowel het toepassen van een afzonderlijke partij als het toepassen van meerdere partijen betreffen. Uit de formulering van de artikelen van de paragraaf is wel steeds duidelijk of een regel voor een afzonderlijke partij geldt of voor meerdere partijen.
In dit omgevingsplan ziet de meldplicht zowel op de melding van de toepassing in zijn geheel (artikel 1.2, tweede lid, onderdelen a tot en met i, en artikel 1.3, derde lid, onderdelen a tot en met i), als op vervolgmeldingen per partij (dezelfde artikelen, onderdelen a en c).
Een ander relevant begrip bij het toepassen van bouwstoffen is het begrip ‘werk’. Dit is in artikel 4.1257, derde lid van het Bal omschreven als: infrastructuur, waaronder bouwwerken, of het resultaat van een andere functionele toepassing van bouwstoffen. Het begrip ‘werk’ is een breed begrip dat functionele toepassingen van bouwstoffen dekt. In de omschrijving van het werk zijn naast overige functionele toepassingen, de begrippen bouwwerk en infrastructuur opgenomen, beiden gedefinieerd in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat bijvoorbeeld om dijken, viaducten, (spoor)wegen of geluidswallen. Een belangrijke eigenschap van een werk is dat het een functioneel karakter moet hebben. De situaties waarin geen bouwstoffen mogen worden toegepast zijn geregeld in artikel 4.1260, derde lid, van het Bal.
Tweede lid, onder a: Voor de begripsbepaling van ‘bouwstof’ wordt verwezen naar artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Het begrip ‘bouwstof’ wordt in het Besluit bodemkwaliteit omschreven als een materiaal dat is bestemd om te worden toegepast waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium of en aluminium samen meer dan 10 gewichtsprocent van dat materiaal bedragen, uitgezonderd vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie. Het gaat om steenachtig materiaal.
Tweede lid, onder b en c: Bindmiddelen zoals kalk, cement en gips worden aan de bodem toegevoegd om een stabielere bodem te creëren. Samen met de aanwezige grond wordt een nieuwe bouwstof gemaakt, het stabilisaat. Deze nieuwe bouwstof moet voldoen aan de eisen die worden gesteld aan een bouwstof, zoals de eis van een milieuverklaring bodemkwaliteit.
Tweede lid, onder d tot en met f: Staalslak is een bijproduct van de staalproductie dat in gestolde vorm steenachtig is. Het gaat om:
- Hoogovenslak, dit is slak die is vrijgekomen bij de bereiding van ruwijzer in een hoogoven; en
- LD-staalslak, dit is slak die vrijkomt bij de bereiding van staal volgens de methode van Linz-Donawitz.
Om ze te kunnen gebruiken als bouwstoffen worden staalslakken geleverd met een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit, die wordt gebruikt om de kwaliteit van de staalslakken aan te tonen. Vaak is dit een erkende kwaliteitsverklaring op basis van Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9310 of BRL 9345.
Een beoordelingsrichtlijn is een document waarin de relevante eisen en voorschriften zijn opgenomen die van toepassing zijn op een product en/of een proces en beschrijft de manier waarop certificatie-instellingen toetsen of een organisatie voldoet aan de technische eisen voor het behalen of behouden van een certificaat. Een beoordelingsrichtlijn geeft de producteisen aan die worden gesteld aan bouwstoffen en stelt eisen aan het door de producent te hanteren kwaliteitssysteem bij de productie ervan.
Artikel 57 Melding toepassen staalslakken
Eerste lid: Dit artikel bepaalt dat het toepassen van staalslakken gemeld moet worden. De reden hiervoor is dat bij het toepassen van staalslakken mogelijk nadelige effecten op de fysieke leefomgeving kunnen ontstaan, zoals een verhoging van de pH-waarde in grondwater of oppervlaktewater. Er zijn ook bouwstoffen met 5-20% staalslak zoals hydraulisch menggranulaat. Deze vallen niet onder de meldplicht voor het toepassen van staalslakken, omdat de genoemde mogelijke nadelige effecten op de fysieke leefomgeving bij toepassing ervan naar verwachting niet significant is. Bij staalslakken of bouwstoffen met meer dan 20 gewichtsprocenten staalslakken kunnen dergelijke nadelige effecten wel aan de orde zijn. De meldplicht bevat onder meer het indieningsvereiste dat beschreven moet worden welke voorzieningen en maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de staalslakken de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) worden toegepast.
Deze meldplicht, waaraan vier weken voor de start van de activiteit moet worden voldaan, is nodig om het bevoegd gezag voldoende gelegenheid te geven om de bij de melding verstrekte informatie te beoordelen en zo nodig een controle in te plannen. Eventueel kan het bevoegd gezag (bij voorkeur voorafgaand aan de toepassing) een maatwerkvoorschrift stellen op grond van artikel 2.13 van het Bal.
Op basis van de gegevens bij de melding is het bevoegd gezag in de gelegenheid om toepassingen met staalslakken te registreren. Bij eventuele (onvoorziene) nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving, zoals een verhoogde zuurgraad van het oppervlaktewater met dode vissen tot gevolg, kan dan eerder de relatie worden gelegd met de toepassing en kunnen de te nemen maatregelen daarop worden afgestemd. Zo nodig kan alsnog een maatwerkvoorschrift door het bevoegd gezag worden gesteld ter invulling van de zorgplicht.
Tweede lid, onder a en b: Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht. Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar het werk wordt gerealiseerd.
Tweede lid, onder c: Uit de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is afgegeven op grond van het Bal, volgt onder meer informatie over de kwaliteit van de toe passen staalslakken.
Tweede lid, onder d: Informatie over de herkomst van de staalslakken geeft inzicht waar deze bouwstof is geproduceerd en is nodig met het oog op de ketenhandhaving. Als deze informatie is opgenomen in de milieuverklaring, dan voldoet het verstrekken van de milieuverklaring.
Tweede lid, onder e: Het is van belang dat bekend is hoeveel staalslakken in totaal in het werk wordt toegepast. Zo kan het bevoegd gezag beoordelen of sprake is van een functionele toepassing, die voldoet aan de eis van functionele hoeveelheid (artikel 4.1261 van het Bal). Ook kan zij haar toezichtcapaciteit afstemmen op de omvang van de toepassing. Het toepassen kan eventueel in fasen plaatsvinden, maar de hoeveelheid van al deze fasen samen moet bekend zijn.
Tweede lid, onder f: Ook de dimensionering moet worden gemeld. Hieruit kan worden opgemaakt of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en niet meer staalslakken wordt toepast dan noodzakelijk is voor het realiseren van de functionele toepassing (artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Tweede lid, onder g: In de melding wordt aangegeven welke functionele toepassing (werk) wordt gerealiseerd met een onderbouwing waarom de initiatiefnemer de toepassing als functioneel ziet (zoals bedoeld in artikel 4.1260 van het Bal). Het gaat bij de onderbouwing om de vraag of de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats of onder de omstandigheden waar deze plaatsvindt. Veelal is het realiseren van een functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit, zoals bij de aanleg van een weg.
Tweede lid, onder h: In artikel 2.18 van het Bal zijn algemene gegevens opgenomen die steeds bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Daarin is al opgenomen dat het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal, wordt verricht moet worden verstrekt. Locaties waar bouwstoffen worden toegepast, bevinden zich vaak in het buitengebied en hebben niet altijd een adres. Daarom zullen in aanvulling daarop de coördinaten van de ontvangende landbodem moeten worden verstrekt. Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.
De informatie over de locatie waar de bouwstoffen zullen worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld vormen of de voorgenomen toepassing van bouwstoffen op de beoogde locatie is toegestaan. Het kan bijvoorbeeld niet toegestaan zijn bepaalde bouwstoffen toe te passen als in het omgevingsplan de functie natuurgebied of grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen. De omgevingsverordening van de provincie kan beperkingen opleggen aan het toepassen van bouwstoffen.
Tweede lid, onder i: Zie de toelichting bij het eerste lid.
Derde lid: In een werk kunnen verschillende partijen staalslakken worden toegepast. Een volledige melding is niet vereist als al eerder een melding is gedaan voor de functionele toepassing waarin de staalslakken worden toegepast. Dezelfde gegevens hoeven niet iedere keer opnieuw te worden gemeld als in het kader van dezelfde functionele toepassing meerdere partijen staalslakken worden toegepast. Er kan dan worden volstaan met specifieke informatie die op die partijen betrekking heeft, zoals opgenomen in het tweede lid onder a (start van de toepassing) en c (milieuverklaring).
Vierde lid: Als het toepassen op een andere manier wordt gedaan dan in de melding is aangegeven moet dit tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. Zo kan het bevoegd gezag onder meer beoordelen of nog steeds sprake is van een functionele toepassing en een functionele hoeveelheid.
Artikel 58 Melding grondstabilisatie
Eerste lid: Het eerste lid bepaalt dat grondstabilisatie gemeld moet worden. Grondstabilisatie is het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat door het toevoegen van bindmiddelen aan de bodem. De reden voor een meldplicht is dat deze activiteit nadelige effecten op de fysieke leefomgeving kan hebben, zoals een verhoging van de pH-waarde in grondwater of oppervlaktewater. De meldplicht bevat onder meer het indieningsvereiste dat beschreven moet worden welke voorzieningen en maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de toepassing de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloedt of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt verricht.
Tweede lid: Het stabiliseren van de bodem van locaties met een oppervlakte van minder dan 1000 m2 valt niet onder de meldplicht voor het stabiliseren van de bodem, omdat de mogelijke nadelige effecten op de fysieke leefomgeving bij toepassing ervan naar verwachting niet significant zijn. De specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving is onverminderd van toepassing.
Derde lid, onder a en b: Informatie over de verwachte data waarop het toepassen zal beginnen en eindigen is van belang voor het houden van fysiek toezicht. Het bevoegd gezag kan langsgaan op de locatie waar het werk wordt gerealiseerd.
Derde lid, onder c: Uit de milieuverklaring bodemkwaliteit, die is afgegeven op grond van het Besluit bodemkwaliteit, volgt onder meer informatie over de kwaliteit van het toe passen stabilisaat.
Derde lid, onder d: Voor het kunnen beoordelen van de toepassing is het nodig om de herkomst en de samenstelling van de gebruikte bindmiddelen te verstrekken aan het bevoegd gezag.
Derde lid, onder e: Voor het kunnen beoordelen van de toepassing is het nodig om de hoeveelheid bindmiddelen die in totaal voor de stabilisatie van de bodem zal worden toegepast te verstrekken aan het bevoegd gezag.
Derde lid, onder f: Ook de dimensionering moet worden gemeld. Hieruit kan worden opgemaakt of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en niet meer stabilisaat wordt toepast dan noodzakelijk is voor het realiseren van de functionele toepassing (artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving).
Derde lid, onder g: In de melding wordt aangegeven welke functionele toepassing (werk) wordt gerealiseerd met een onderbouwing waarom de initiatiefnemer de toepassing als functioneel ziet. Het gaat bij de onderbouwing om de vraag of de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats of onder de omstandigheden waar deze plaatsvindt. Veelal is het realiseren van een functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit.
Derde lid, onder h: In artikel 2.18 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn algemene gegevens opgenomen die steeds bij het verstrekken van gegevens en bescheiden moeten worden aangeleverd. Daarin is al opgenomen dat het adres waarop de activiteit, bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal, wordt verricht moet worden verstrekt. Locaties waar bouwstoffen worden toegepast, bevinden zich vaak in het buitengebied en hebben niet altijd een adres. Daarom zal in aanvulling daarop de coördinaten van de ontvangende landbodem moeten worden verstrekt. Mocht van de ontvangende landbodem het adres vermeld zijn, dan kunnen de coördinaten achterwege worden gelaten.
De informatie over de locatie waar de bouwstoffen zullen worden toegepast stelt het bevoegd gezag in staat zich een beeld vormen of de voorgenomen toepassing van bouwstoffen op de beoogde locatie is toegestaan. Het kan bijvoorbeeld niet toegestaan zijn bepaalde bouwstoffen toe te passen als in het omgevingsplan de functie natuurgebied of grondwaterbeschermingsgebied is aangewezen. De omgevingsverordening van de provincie kan beperkingen opleggen aan het toepassen van bouwstoffen.
Derde lid, onder i: Zie het algemene deel van de toelichting, en de toelichting bij artikel 6, eerste lid. De toelichting bij artikel 6, eerste lid over mogelijke nadelige effecten, geldt vergelijkbaar voor grondstabilisatie.
Vierde lid: In een werk kunnen verschillende partijen bindmiddelen worden toegepast. Een volledige melding is niet vereist als al eerder een melding is gedaan voor de functionele toepassing als geheel. Dezelfde gegevens hoeven niet iedere keer opnieuw te worden gemeld als in het kader van dezelfde functionele toepassing meerdere partijen worden toegepast. Er kan dan worden volstaan met specifieke informatie die op die partijen betrekking heeft, zoals opgenomen in het derde lid onder a (start van de toepassing) en c (milieuverklaring).
Vijfde lid: Als het toepassen op een andere manier wordt gedaan dan in de melding is aangegeven moet dit tenminste een week voorafgaand aan die wijziging worden gemeld. Zo kan het bevoegd gezag onder meer beoordelen of nog steeds sprake is van een functionele toepassing en een functionele hoeveelheid.
3 Fysieke Leefomgeving
In een omgevingsplan dient aangetoond te worden dat er sprake is van een 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'. Onderdeel hiervan is dat het plan niet in strijd mag zijn met de geldende regelgeving die betrekking heeft op milieu- en omgevingsaspecten, zoals op het gebied van geluid, geur, externe veiligheid, lucht, bodem, water, ecologie, etc.
Het voorliggende TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a is een paraplu TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a. Dit betekent dat dit plan deel uit gaat maken van het geldende omgevingsplan (tijdelijke deel) en met dit plan één bepaald onderdeel in deze plannen wordt vervangen of aangevuld, in dit geval bodem en staalslakken en grondstabilisatie. Voor het overige blijven de bepalingen uit de geldende omgevingsplannen ongewijzigd van kracht. Het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a heeft geen invloed op en daarmee geen negatieve gevolgen voor milieu- en omgevingsaspecten. Het plan is derhalve niet in strijd met de regelgeving voor die milieu- en omgevingsaspecten. Een uitgebreide toetsing aan die regelgeving is daarom niet noodzakelijk.
3.1 Bodem
Met de komst van de Omgevingswet is er van rechtswege een tijdelijk omgevingsplan voor de gemeente Diemen ontstaan. Dit omgevingsplan bevat onder meer de bruidsschat: rijkregels (het Bkl/Bal) over onderwerpen die onder de Omgevingswet bij de gemeente komen te liggen. De regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan komen op een aantal punten niet overeen met de regels zoals deze zijn vastgelegd in het voormalige gemeentelijke beleid en het provinciale saneringsbeleid. Hierdoor is er een gat ontstaan in de regelingen die met name te maken heeft met bodem, staalslakken en grondstabilisatie. Met de aanvullende bodemregels uit het voorliggende TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a wordt dit gat opgelost en geeft de gemeente Diemen een nadere invulling aan haar omgevingsplan.
4 Financiële Haalbaarheid
4.1 Financieel Economische Haalbaarheid
De financiële uitvoerbaarheid van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a wordt gewaarborgd doordat de ambtelijke kosten die nodig zijn voor de vervaardiging van het TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a worden gedekt uit de algemene middelen van de gemeente.
4.2 Kostenverhaal
Ingevolge artikel 8.13 Omgevingsbesluit is hier geen sprake van een aangewezen kostenverhaalsactiviteit. Dit betekent dat er geen kosten verhaald moeten worden en er zijn daarom geen kostenverhaalsregels noodzakelijk of een anterieure overeenkomst op grond van artikel 13.13 lid 1 Omgevingswet.
4.3 Nadeelcompensatie
Voorliggend plan maakt geen fysieke mutaties in de leefomgeving mogelijk. Er is daar om geen sprake van nadeelcompensatie.
4.4 Juridische Haalbaarheid
Het voorliggende TAM-omgevingsplan hoofdstuk 22a voldoet aan alle wet- en regelgeving en er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het voorliggende plan is daarmee een juridisch haalbaar plan.
5 Maatschappelijke Haalbaarheid
5.1 Participatie
Gezien de aard en omvang van het plan in combinatie met het generieke karakter van de regels is ervoor gekozen niet met specifieke doelgroepen of belanghebbenden de participeren. In het kader van de te doorlopen wettelijke procedure wordt een ieder in de gelegenheid gesteld te reageren op dit TAM-omgevingsplan.
5.2 Vooroverleg
De uitkomsten van het vooroverleg worden hier verwerkt.
5.3 Vaststellingsprocedure
5.3.1 Zienswijzen
De behandeling van eventuele zienswijzen worden t.z.t. hier verwerkt.
6 Conclusie
Het plan voldoet aan de instructieregels van het Rijk en de Provincie, de visie en beleid van het Rijk, Waterschappen, Provincie en de gemeente. Verder voldoet het aan alle milieuaspecten. Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.