KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
Artikel 4 Waarde - Archeologie
Artikel 5 Waarde - Cultuurhistorie Stelling Van Amsterdam
3 Algemene Regels
Artikel 6 Overige Regels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
Artikel 8 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
1.3 Doel En Planvorm
1.4 Geldend Bestemmingsplan
1.5 Planproces
1.6 Leeswijzer
2 Bestaande Situatie
2.1 Ruimtelijke En Functionele Structuur
3 Beleid En Regelgeving
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.4 Haalbaarheid Van Het Wijzigingsplan
4 Nieuwe Situatie
4.1 Ruimtelijke En Functionele Structuur
5 Uitvoeringsaspecten
5.1 Water
5.2 Bodem
5.3 Verkeer En Parkeren
5.4 Flora En Fauna
5.5 Cultuurhistorie En Archeologie
5.6 Geluid
5.7 Luchtkwaliteit
5.8 Externe Veiligheid
5.9 Milieuzonering
5.10 Geur
5.11 Milieueffectrapportage
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Financiële Uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7 Juridische Planbeschrijving
7.1 Opzet Regels En Verbeelding
7.2 Inleidende Regels
7.3 Bestemmingsregels
7.4 Algemene Regels
7.5 Overgangs- En Slotregels
7.6 Handhaafbaarheid

Buitengebied Noord 2e wijziging

Wijzigingsplan - Gemeente Haarlemmermeer

Vastgesteld op 10-11-2020 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het wijzigingsplan Buitengebied Noord 2e wijziging met identificatienummer NL.IMRO.0394.WPGlgbbgnrd2ewijz-CO01 van de Gemeente Haarlemmermeer;

1.2 wijzigingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aan huis verbonden beroeps- en/of bedrijfsuitoefening:

het in of aan huis uitoefenen van (vrije) beroepen en/of het in of aan huis ontplooien van bedrijfsmatige activiteiten door de bewoner(s) van dat huis en maximaal één werknemer, die door de beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen met overwegend behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;

1.4 bed & breakfast:

een aan de woonfunctie ondergeschikte verblijfsvoorziening, bestaande uit het tegen betaling aanbieden van toeristisch en kortdurend verblijf en ontbijt in de woning en/of bijbehorende gebouwen. Een bed & breakfast wordt gerund door de hoofdbewoner(s) van de woning. De kamers ten behoeve van een bed & breakfast functioneren niet als zelfstandige wooneenheid;

1.5 geldende bestemmingsplan:

het bestemmingsplan Buitengebied Noord zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlemmermeer op 4 juli 2013;

1.6 huishouden:

een vorm van wonen, zowel in de traditionele vorm van gezin als in de minder traditionele vorm, mits sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning met een zekere mate van onderlinge verbondenheid tussen de bewoners en continuïteit in de samenstelling;

1.7 logies/logiesfunctie:

Alle vormen van logies / verhuur voor kortdurend verblijf aan derden met commerciële doeleinden;

1.8 overige begrippen:

voor de overige begripsbepalingen wordt verwezen naar artikel 1 van de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Noord zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlemmermeer op 4 juli 2013;

1.9 permanent verblijf:

het gebruik van een woning, kampeermiddel, recreatieverblijf of vakantiehuis door een persoon, gezin of andere groep van personen op een wijze die ingevolge de Wet gemeenschappelijke basisadministratie persoonsgegevens noopt tot inschrijving van bewoner(s) in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Haarlemmermeer, terwijl deze perso(o)n(en) niet aannemelijk kan/ kunnen maken elders over een hoofdverblijf te beschikken;

1.10 verwijzing:

1.11 wonen:

het wonen in een woning;

1.12 woning:

een complex van ruimten dat dient voor de huisvesting van één huishouden. Hieronder vallen tevens bijzondere woonvormen in de vorm van begeleid wonen.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Voor de wijze van meten is artikel 2 van de planregels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord', zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlemmermeer op 4 juli 2013, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wonen;
  2. aan huis verbonden beroeps- en/of bedrijfsuitoefening;
met daarbij behorend(e):
  1. tuinen en erven;
  2. terreinverhardingen.

3.2 Bouwregels

3.3 Afwijken van de bouwregels

3.4 Specifieke gebruiksregels

Artikel 4 Waarde - Archeologie

Op de voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden is artikel 48 van de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Noord zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlemmermeer op 4 juli 2013, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Waarde - Cultuurhistorie Stelling Van Amsterdam

Op de voor 'Waarde - Cultuurhistorie stelling van Amsterdam' aangewezen gronden is artikel 49 van de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Noord zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlemmermeer op 4 juli 2013, voor zover relevant, van overeenkomstige toepassing.

3 Algemene Regels

Voor de algemene regels wordt, voor zover relevant, verwezen naar hoofdstuk 3 van de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Noord zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlemmermeer op 4 juli 2013.

Artikel 6 Overige Regels

6.1 Parkeren, stallen, laden, lossen

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 7 Overgangsrecht

7.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10 %.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

7.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

7.3 Hardheidsclausule

Voor zover toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht ontheffing verlenen.

Artikel 8 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het wijzigingsplan 'Buitengebied Noord 2e wijziging' van Gemeente Haarlemmermeer.

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer is voornemens het agrarisch bouwvlak aan de Kromme Spieringweg 355 en 357 te herbestemmen tot woonperceel. In de huidige situatie is er in het plangebied agrarische bebouwing aanwezig, behorende bij het inmiddels beëindigde agrarische bedrijf. Daarnaast zijn er twee bedrijfswoningen aanwezig. Er wordt een voormalige agrarische bedrijfswoning gesaneerd ten behoeve van een nieuw te bouwen burgerwoning. Veel van de nog aanwezige agrarische bebouwing verkeert in slechte staat en wordt gesloopt. Daarvoor komen twee nieuwe schuren in de plaats.
De nieuwe woning en de naastgelegen in 1993 vergunde bedrijfswoning dienen herbestemd te worden naar de bestemming 'Wonen'. Juridisch-planologisch gezien worden daarmee twee bedrijfswoningen omgezet naar twee burgerwoningen. De locatie heeft in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' (2013) de bestemming 'Agrarisch'. In het ruimtelijk advies van 1 april 2019 heeft de gemeente aangegeven in principe mee te willen werken aan het wijzigen van de bestemming ‘Agrarisch' naar ‘Wonen’ en het omzetten van de bedrijfswoningen naar burgerwoningen. Het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' (2013) biedt in artikel 62.2 de mogelijkheid dit door middel van een wijzigingsplan te effectueren. Aan de voorwaarden van deze wijzigingsbevoegdheid wordt in toelichting paragraaf 3.4 getoetst.

1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied

Het plangebied bevindt zich aan de Kromme Spieringweg 355-357 ten noorden van de kern Vijfhuizen in de gemeente Haarlemmermeer. De locatie valt onder de kadastrale gemeente Haarlemmermeer, sectie AB, perceelnummers 2097 en 2098 en heeft een oppervlakte van 6.935 m². Het plangebied bevindt zich in een klei op veengebied te midden van landerijen aan een onverhard pad dat uitkomt op de Kromme Spieringweg.
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en globale begrenzing van het plangebied.
afbeelding
Globale ligging plangebied (witte cirkel, bron: Google Earth)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 Doel En Planvorm

De doelstelling van het wijzigingsplan Buitengebied Noord 2e wijziging is het bieden van een actueel juridisch-planologisch kader voor het plangebied zoals beschreven in paragraaf 1.2.

1.4 Geldend Bestemmingsplan

Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord'. Dit bestemmingsplan is op 4 juli 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Haarlemmermeer. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
afbeelding
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' (plangebied is bouwvlak)
De gronden hebben de bestemming 'Agrarisch'. Daarnaast heeft het perceel de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' en 'Waarde - Cultuurhistorie stelling van Amsterdam'.
De voormalig agrarische opstallen, de stal en bijgebouwen, hebben inmiddels de agrarische functie verloren. Het voorliggende wijzigingsplan voorziet in de wijziging van een agrarisch bouwvlak naar een woonbestemming op de percelen aan de Kromme Spieringweg 355 en 357. In het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' is in artikel 62.2 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het herbestemmen van gronden met de bestemming 'Agrarisch' bij de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten. In toelichting paragraaf 3.4 wordt de toetsing aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid besproken.

1.5 Planproces

Een wijzigingsplan doorloopt de procedure zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Echter voldoet voorliggend wijzigingsplan aan de wijzigingsbevoegdheid van het geldend bestemmingsplan. De eerste versie van het wijzigingsplan is voorgelegd aan de overlegpartners, die daaropvolgend ingestemd hebben met het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid. Er is daarmee sprake van maatwerk en het ontwerpwijzigingsplan wordt direct ter inzage gelegd. Tijdens de ter visie legging van het ontwerpwijzigingsplan kan iedereen een zienswijze kenbaar maken. Eventueel ingediende zienswijzen worden verwerkt in het vast te stellen wijzigingsplan.
Het vastgestelde wijzigingsplan ligt nogmaals ter inzage. Gedurende deze terinzagelegging kan beroep worden ingesteld bij de Raad van State. Dit kan uitsluitend door belanghebbenden die ook een zienswijze tegen het ontwerpwijzigingsplan hebben ingediend, of wanneer iemand niet te verwijten valt dat hij of zij geen zienswijze heeft ingediend of door een ieder voor zover het onderdelen betreft die door het college van burgemeester en wethouders gewijzigd zijn vastgesteld.

1.6 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en hoofdstuk 3 geeft een planbeschrijving van de toekomstige omstandigheden. In hoofdstuk 4 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid beschreven, en wordt het wijzigingsplan tevens getoetst aan de wijzigingsbevoegdheid. Hoofdstuk 5 omvat de uitvoeringsaspecten. In hoofdstuk 6 worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid toegelicht. Hoofdstuk 7 is gewijd aan de juridische planbeschrijving.

2 Bestaande Situatie

2.1 Ruimtelijke En Functionele Structuur

Het plangebied betreft een voormalig agrarisch bedrijf met twee bedrijfswoningen. Het perceel en initiatiefnemer zijn historisch verbonden met de buiten het plangebied gelegen Eendenkooi Stokman, een gemeentelijk monument. Initiatiefnemer draagt tegenwoordig, samen met zijn vader, zorg voor het dagelijks beheer van de eendenkooi. Op het perceel zelf zijn agrarische opstallen in de vorm van loodsen en schuren aanwezig. Vader van initiatiefnemer woont in de in 1993 vergunde woonboerderij. Initiatiefnemer zelf is woonachtig in de woning uit 1912. Deze woning is aan vervanging toe, omdat deze op de veengrond wegzakt door het ontbreken van onderheïing. Navolgende afbeeldingen geven een impressie van het plangebied.
afbeelding
Zicht op de woningen vanaf de landweg (bron: Google Streetview)
afbeelding
Plattegrond huidige situatie (bron: Buro SRO)
De omgeving van het plangebied betreft het buitengebied van Vijfhuizen. Dit gebied wordt gekenmerkt door uitgestrekte landerijen met agrarische bedrijven. De Kromme Spieringweg is een tweebaansweg en kent een snelheidsregime van 60 km per uur. Met een onverhard pad van circa 300 m lang is de planlocatie verbonden met de Kromme Spieringweg.
afbeelding
Kromme Spieringweg ter hoogte van plangebied (bron: Google Streetview)

3 Beleid En Regelgeving

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt één van de nationale belangen, te weten erfgoed van uitzonderlijke universele waarde: gebied als bedoeld in artikel 2.13.2 van de Barro. Dit erfgoed van uitzonderlijke universele waarde betreft het Werelderfgoed De Stelling van Amsterdam.
In het belang van de instandhouding en versterking van de door het provinciaal bestuur uitgewerkte en geobjectiveerde kernkwaliteiten voor te onderscheiden delen van de erfgoederen worden bij provinciale verordening regels gesteld over de inhoud van of de toelichting bij ruimtelijke plannen. Bij de verordening worden in ieder geval regels over de inhoud van ruimtelijke plannen gesteld die bewerkstelligen dat een bestemmingsplan (wijzigingsplan in dezen) ten opzichte van het daaraan voorafgaande geldende bestemmingsplan nieuwe bestemmingen of een wijziging van regels ter zake van het gebruik van de grond kan bevatten, mits de uitgewerkte kernkwaliteiten, bedoeld in het eerste lid, worden behouden of versterkt.
Voor toetsing aan de voorwaarden gesteld in het voorgaande en de provinciale ruimtelijke verordening wordt verwezen naar toelichting paragraaf 3.2.2. Geconcludeerd wordt dat de Barro de uitvoering van het wijzigingsplan niet in de weg staat.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
De beoogde bestemmingswijziging van 'Agrarisch' naar 'Wonen' vindt plaats op de locatie van reeds bestaande bebouwing. Hierbij neemt de hoeveelheid bebouwing af en blijft het aantal woningen gelijk. Derhalve is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. De ladder is daarmee niet van toepassing.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Holland 2050

De Omgevingsvisie NH2050 is op 19 november 2018 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze vervangt de Structuurvisie Noord-Holland 2040, het Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan, het Provinciaal Milieubeleidsplan 2015-2018 en de Agenda Groen. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Een gezonde en veilige leefomgeving, die goed is voor mens, plant én dier, is een voorwaarde voor een goed economisch vestigingsklimaat. Tegelijkertijd is duurzame economische ontwikkeling een voorwaarde voor het kunnen investeren in een prettige leefomgeving.
De hoofdambitie is opgedeeld in de volgende aspecten met bijbehorende ambities:
Leefomgeving
  1. Klimaatverandering: een klimaat bestendig en waterrobuust Noord-Holland. Stad, land en infrastructuur worden klimaatbestendig en waterrobuust ingericht.
  2. Gezondheid en veiligheid: het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
  3. Biodiversiteit en natuur: de biodiversiteit in Noord-Holland vergroten, ook omdat daarmee andere ambities/doelen kunnen worden bereikt.
Gebruik van de leefomgeving
  1. Economische transitie: een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor. De provincie biedt ruimte aan ontwikkeling van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten.
  2. Wonen en werken: woon- en werklocaties dienen beter met elkaar in overeenstemming te zijn. Woningbouw wordt vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends.
  3. Mobiliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland kunnen zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt verplaatsen.
  4. Landschap: het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.
Energietransitie
  1. De ambitie van de Provincie is dat Noord-Holland als samenleving in 2050 volledig klimaatneutraal en gebaseerd is op hernieuwbare energie.
Daarnaast wordt er met de Omgevingsvisie NH2050 geprobeerd om een richting uit te zetten om houvast te bieden naar de onzekere toekomst. Daarvoor wordt een aantal bewegingen naar de toekomst toe benoemd:
  1. Noord-Holland in beweging: Op weg naar een economisch duurzame toekomst
  2. Dynamisch schiereiland: Benutten van een unieke ligging
  3. Metropool in ontwikkeling: Vergroten agglomeratiekracht door het ontwikkelen van een samenhangend internationaal concurrerend metropolitaan systeem
  4. Sterke kernen, sterke regio's: Sterke kernen houden regio's vitaal
  5. Nieuwe energie: Economische kansen benutten van energietransitie
  6. Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving: vergroten van biodiversiteit en ontwikkelen van een economisch duurzame agrifoodsector
Er wordt in de Omgevingsvisie NH2050 uitgegaan van het principe ‘lokaal wat kan, regionaal wat moet’. Hierbij wordt gelet op de diversiteit aan regio's en wordt ruimte geboden aan maatwerk en ruimte om vorm te kunnen geven aan een wendbare samenleving.
Planspecifiek
De provincie Noord-Holland onderscheidt zich door haar openheid, de grote afwisseling en de contrasten in het landschap. Deze karakteristieken reflecteren de rijke ontstaansgeschiedenis en maken het aantrekkelijk voor mensen om hier te wonen, voor bedrijven om zich hier te vestigen en voor recreanten en toeristen om hier te verblijven. Voor de leefomgevingskwaliteit is het essentieel deze waarden en karakteristieken van landschap en cultuurhistorie te benoemen, te behouden, waar nodig adequaat te herstellen en waar mogelijk te versterken en te ontwikkelen. Voorliggend plan zoekt vooral aansluiting bij deze ambitie van de provincie. De oude woning verkeert in slechte staat en is aan het verzakken. De woning wordt met het initiatief gesloopt en er komt een nieuwe woning voor in de plaats. Daarnaast worden de in slechte staat verkerende agrarische opstallen gesloopt. Daarmee worden waarden in het landschap hersteld en neemt de leefomgevingskwaliteit toe.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Tegelijk met de Structuurvisie is op 21 juni 2010 de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. Naar aanleiding van nieuwe wetgeving en/of provinciaal beleid wordt de PRV regelmatig aangepast. De laatste versie van de PRV is op 7 juni 2019 in werking getreden.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening stelt regels en voorwaarden waaraan de inhoud van onder ander (gemeentelijke) bestemmingsplannen moet voldoen. Er zijn regels voor het zowel het gehele provinciale grondgebied als het landelijke gebied, de georegels voor uitsluitend het bestaand bebouwd gebied en regels voor uitsluitend het landelijk gebied.
Planspecifiek
Zoals reeds aangegeven in toelichting paragraaf 3.2.1 faciliteert de bestemmingswijziging een positieve ontwikkeling ten opzichte van de ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik. Er wordt geen grootschalige ontwikkeling mogelijk gemaakt en kwaliteiten van het gebied worden zichtbaarder. Hiermee is het plan in lijn met de regels van artikel 22 'Ontwikkelingen binnen UNESCO-erfgoederen' en artikel 24 'Bufferzones'.
Tevens is er sprake van een, zoals onder artikel 5c van het PRV genoemde, 'kleinschalige ontwikkeling' buiten bestaand stedelijk gebied, waarmee het aantal burgerwoningen toeneemt. Dit is niet toegestaan. Echter gaat het bij onderhavig plan slechts om een omzetting van bedrijfswoningen naar burgerwoningen en om de herbouw van één van de woningen. Er worden geen gebouwen toegevoegd, wat ook niet mag op grond van de PRV. De bestemmingswijziging vindt plaats binnen een bestaand bouwblok. Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling aansluit bij de eisen vanuit het PRV.

3.2.3 Provinciale woonvisie 2010-2020

Op 25 mei 2010 is de Provinciale woonvisie 2010-2020 'Goed Wonen in Noord-Holland' vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Holland. De woonvisie is een verdere uitwerking van de structuurvisie, waarin de kwaliteit van wonen centraal staat.
De doelstelling voor 2020 is dat de inwoners van Noord-Holland beschikken over voldoende woningen met een passende kwaliteit en in een aantrekkelijk woonmilieu. Om hiertoe te komen zijn de volgende drie speerpunten benoemd:
  1. betere afstemming tussen vraag en aanbod voor alle consumenten en vooral voor doelgroepen die minder kansen hebben op het vinden van een geschikte woning;
  2. betere afstemming van voorzieningen in de woonomgeving op de vraag van bewoners;
  3. verbetering van de duurzaamheid van het woningaanbod en de woonomgeving.
De provincie zet zich hierbij vooral in op de rol van procesleider, aanjager en expert. Vanuit deze rol stuurt de provincie aan op het maken van bestuurlijke afspraken in de Regionale Actie Programma's. In deze actieprogramma's worden de speerpunten en opgaven uit de woonvisie nader uitgewerkt.
Planspecifiek
Voorliggend wijzigingsplan maakt in planologische zin geen extra wooneenheden mogelijk. Het betreft enkel functiewijzigingen van bedrijfswoningen naar burgerwoningen. Wel zorgt het voor een verbetering van de duurzaamheid van de woning. De nieuwe woning zal namelijk naar moderne maatstaven opgebouwd worden en is daarmee duurzamer dan de huidige verouderde woning uit 1912.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Structuurvisie Haarlemmermeer 2030

De gemeente Haarlemmermeer maakt in haar structuurvisie 2030 vier ambities kenbaar:
  1. Versterken atypische stedelijkheid: één van de meest onderscheidende kwaliteiten is het feit dat we zowel sterke stadse als sterke dorpse kenmerken hebben. Deze zogenaamde atypische stedelijkheid willen de gemeente waarborgen en versterken. De opdracht bij herontwikkeling en ruimtelijke transformatie is een balans te vinden tussen verder bouwen in de grote kernen en het behouden van de identiteit van de kleinere dorpen en de openheid van Haarlemmermeer in zijn geheel.
  2. Duurzaam en klimaatbestendig inrichten: de ruimtelijke mogelijkheden van Haarlemmermeer bieden kansen om op het gebied van duurzaam en klimaatbestendig inrichten koploper van Nederland te worden. Kansen liggen voornamelijk bij geothermie, windenergie, een slim elektriciteitsnet en het realiseren van een duurzaam watersysteem.
  3. Versterken fysieke en sociale verbondenheid: de gemeente Haarlemmermeer streeft naar goede infrastructurele verbindingen die inwoners in staat stellen om plezierig te wonen, werken en recreëren. Mogelijkheden tot snelle verplaatsing blijven randvoorwaarden. Tevens zet Haarlemmermeer in op een sterk landschappelijk raamwerk, dat natuur- en recreatiegebieden met elkaar en met de woonwijken verbindt.
  4. Aantrekkelijke ontmoetingsplaats zijn en blijven: Haarlemmermeer wil zich blijven positioneren als aantrekkelijke ontmoetingsplaats en landelijke netwerkstad met allure. Hierbij zet de gemeente in op flexibiliteit, slimme, duurzame energie, recreatie, versterking van de diversiteit van woonmilieus en verdere versterking van de woonfunctie in Hoofddorp.
Planspecifiek
Onderhavige ontwikkeling betreft het omzetten van agrarische bedrijfswoningen naar burgerwoningen, en er komt een nieuwe woning in de plaats van een bestaande. Het aantal woningen binnen het plangebied blijft per saldo gelijk. Hiermee sluit het plan vooral aan bij de eerste ambitie van de gemeente. Het zorgt namelijk voor instandhouding van de identiteit van het plangebied met een verbetering in kwaliteit.

3.4 Haalbaarheid Van Het Wijzigingsplan

3.4.1 Wijzigingsbevoegdheid

In artikel 62.2 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, de 'ruimte voor ruimte' regeling. Deze luidt als volgt:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, indien is komen vast te staan dat in een bouwvlak op gronden als bedoeld in artikelen 3 t/m 5 de agrarische bedrijfsvoering is beëindigd en op gronden als bedoeld in artikel 39, de bestemming binnen dat bouwvlak te wijzigen in de bestemming Wonen waarbij tevens één of meerdere woningen mogen worden gebouwd ter compensatie van storende bebouwing of functies buiten het bestaand bebouwd gebied, mits:"
Voorwaarden
Om de bestemming van het perceel te kunnen wijzigen moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
  1. niet meer woningen worden toegestaan dan noodzakelijk is om de sloop van de storende bebouwingsfuncties te realiseren;
  2. een vermindering van het bebouwde oppervlak door een netto-afname van bebouwing in oppervlakte en volume plaatsvindt;
  3. zeker is gesteld dat de herstructurering van de te saneren locatie inclusief de sloop van de hiervoor bedoelde bebouwing of functies plaats heeft;
  4. compensatie vanuit het ruimte voor ruimte beleid dient primair plaats te vinden in of tegen het bestaand bebouwd gebied en als dat niet mogelijk is mag het op de te saneren locatie;
  5. sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;
  6. de nieuw te bouwen woningen geen onevenredige beperking opleveren voor de bedrijfsvoering van omringende agrarische bedrijven;
  7. voor zover de locatie is gelegen binnen de 35 Ke contour mogen, na verkregen verklaring van geen bezwaar van de minister I&M, maximaal 3 woningen worden gerealiseerd;
  8. voor zover de locatie is gelegen binnen de 20 Ke contour mogen naast de bestaande maximaal 3 woningen worden gerealiseerd.

3.4.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid

In het kader van het wijzigen van de bestemming van het perceel is getoetst aan de aanhef en de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid:
Er is sprake van volledige bedrijfsbeëindiging van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf, binnen een bouwlak met de bestemming 'Agrarisch'. Daarbij wordt één woning herbouwd ter compensatie van sanering van storende bebouwing buiten het bestaand bebouwd gebied.
Voorwaarden
Ad a) Er komt slechts één woning terug voor een bestaande woning; er worden dus geen extra woningen gerealiseerd.
Ad b) Door de sanering van de agrarische opstallen vindt er een netto-afname in oppervlakte van circa 150 m² en volume plaats. De sloop van de opstallen is verzekerd doordat er een voorwaardelijke verplichting opgenomen is in de regels.
Ad c) In het voorliggende wijzigingsplan zijn bouwvlakken opgenomen voor de twee woningen. Conform de bouwregels van de bestemming 'Wonen' zijn buiten deze bouwvlakken bijbehorende bouwwerken toegestaan. Daarmee is de herstructurering van de planlocatie juridisch-planologisch vastgesteld.
Ad d) De compensatie vindt plaats op de locatie van de huidige bedrijfswoning.
Ad e) De woning wordt gerealiseerd in een stijl die past bij de omgeving en landschappelijke waarde neemt toe. Dit is vastgelegd in een inpassingsplan en komt aan bod in toelichting hoofdstuk 4.
Ad f) De nieuw te bouwen woning komt op de plek van de bestaande woning. De verwachting is dat omliggende agrarische bedrijven niet gehinderd worden in de bedrijfsvoering.
Ad g) Het plangebied ligt buiten de 35 Ke contour.
Ad h) Het plangebied ligt buiten de 20 Ke contour.

3.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook door middel van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.

4 Nieuwe Situatie

4.1 Ruimtelijke En Functionele Structuur

Onderhavig wijzigingsplan voorziet in de wijziging van de bestemming 'Agrarisch' naar 'Wonen' ter plaatse van het bouwvlak aan de Kromme Spieringweg 355. De agrarische opstallen op het perceel worden gesaneerd. Hiervoor in de plaats komen twee vergunningsvrije schuren, waarin het onderhoudsmateriaal dat nodig is voor de eendenkooi wordt opgeslagen. Het oude bakhuisje wordt gerestaureerd en het erf wordt vormgegeven met eenduidige materialisering die passend is bij een agrarisch ensemble. Op het perceel zijn in de huidige situatie voorts twee woningen aanwezig. Eén van de twee woningen is in een dusdanig slechte staat dat initiatiefnemer er een nieuwe woning voor in de plaats wil realiseren. Op deze manier kan het erf in gebruik blijven als familie-erf. Verder blijft de bestaande toegangsweg behouden en blijft het tevens de enige toegangsweg van het perceel.
De inrichting van het plangebied geschiedt in overeenstemming met de ruimtelijke inpassing (Buro SRO, d.d. 28 januari 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1). Belangrijkste onderdelen van de ruimtelijke inpassing zijn de oriëntatie van de herbouwde woning, de sanering van de bestaande bebouwing en het behoud van de groenstructuur. De nieuwe woning wordt voorzien van een nokrichting die gericht is op het zuidoosten/noordwesten, zodat doorzichten vanaf de ontsluitingsweg naar het achterliggende landschap ontstaan. Om hier verder aan bij te dragen wordt de achterliggende agrarische bebouwing gesloopt en wordt de nieuwe bebouwing achter de woningen gesitueerd. Op onderstaande afbeeldingen staan de concrete plannen weergegeven.
afbeelding
Te saneren bebouwing
afbeelding
Toekomstige situatie

5 Uitvoeringsaspecten

5.1 Water

5.1.1 Wet- en regelgeving

Rijksbeleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Provinciaal beleid
Watervisie 2021
De inzet van het provinciaal waterbeleid is om Noord-Holland nog mooier, bedrijviger en veiliger te maken. Daarbij moet er een impuls uitgaan voor de leefomgevingskwaliteit en/of het vestigingsklimaat. Waterproblemen worden aangepakt wanneer er toch al gebiedsontwikkeling plaatsvindt. Voor Haarlemmermeer speelt met name het vinden van toekomstbestendige oplossingen voor de schoonwater- en zoetwaterproblematiek. Voor waterveiligheid wordt uitgegaan van: veilige dijken en duinen (laag 1 en ook de belangrijkste); een waterrobuuste ruimtelijke inrichting van overstromingsgevoelige gebieden (laag 2) en een op overstromingsrampen toegesneden calamiteitenorganisatie (laag 3). Deze meervoudige benadering van waterveiligheid wordt meerlaagsveiligheid" (MLV) genoemd.
Op de kaart Overstromingsrisico Noord-Holland zijn de overstromingsgevoelige gebieden indicatief aangegeven. De provincie maakt nog duidelijk welke gemeenten tot het overstromingsgevoelige gebied worden gerekend en in hun bestemmingsplannen duidelijk moeten maken hoe rekening wordt gehouden met het overstromingsrisico. Daarbij is uitgangspunt het "waterrobuust inrichten": het zodanig inrichten van overstromingsgevoelig gebied dat bij een overstroming de kans op slachtoffers klein is en de economische schade beperkt blijft. Er is nauwelijks overstromingsrisico vanuit de Noordzee, omdat deze kust grotendeels door een breed duingebied wordt beschermd.
Gemeentelijk beleid
Waterplan Haarlemmermeer 2015-2030
De Strategische Samenwerkingsagenda Haarlemmermeer-Rijnland (verder Waterplan) is een samenwerkingsdocument tussen de gemeente en het hoogheemraadschap. Het geeft de situatie en problemen weer van het hele watersysteem (oppervlaktewater, hemelwater, grondwater en afvalwater) in Haarlemmermeer. Het stelt doelen met betrekking tot de riolering, het oplossen van infrastructurele knelpunten en het nemen van maatregelen. Het Waterplan heeft onder andere als ambities:
  • het scheiden van vuil afvalwater en schoon regenwater;
  • het tijdelijk bergen van water om extreme neerslag op te vangen;
  • afvalwater als bron te gebruiken waaruit afvalstoffen en energie gewonnen kunnen worden. Haarlemmermeer past bijvoorbeeld innovatieve ontwikkelingen toe bij het inzamelen van afvalwater zoals riothermie, het winnen van warmte uit afvalwater.
In het Waterplan worden ook grondwatermaatregelen beschreven, omdat deze een belangrijke link hebben met de rest van het watersysteem, zoals oppervlaktewater en de ruimtelijke inrichting. Daarnaast is er in het verleden onvoldoende aandacht besteed aan grondwater, waardoor een inhaalslag nodig is om aan de zorgplicht te voldoen.
De maatregelen die genomen moeten worden om de doelstellingen voor het watersysteem te bereiken, zijn verzameld in het uitvoeringsprogramma van het Waterplan. De financiering van deze maatregelen komt uit verschillende bronnen, waaronder het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP).
Gemeentelijk Rioleringsplan 2015-2019
De gemeente is op grond van de Wet milieubeheer verplicht periodiek een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) vast te stellen om invulling te geven aan haar zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater. Het GRP bevat rioleringsbeleid en een overzicht van alle aanwezige rioleringsvoorzieningen, inclusief de actuele toestand ervan en de te verwachten vervangingsperioden. Ook geeft het plan inzicht in de wijze waarop de riolering wordt beheerd, welke effecten er zijn voor het milieu en hoe het beheer wordt gefinancierd.
De gedachten vanuit de Structuurvisie Haarlemmermeer 2030, Proeftuin klimaatbestendige stad en het integraal Waterplan Haarlemmermeer 2015-2030 zijn ook van toepassing op het gemeentelijke riolerings- en grondwaterbeleid. De rode draad in het beleid is dat de gemeente streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem.
Het GRP vormt de basis voor de planning van nieuwe aanleg, plannen om vuiluitworp te reduceren en plannen voor beheer en onderhoud voor de komende vijf jaar, met een doorkijk naar de verdere toekomst. Bij nieuwbouw en verbouw is het gescheiden aanbieden van het afvalwater en het hemelwater het uitgangspunt. Voor nieuwbouwwijken en grotere reconstructiegebieden wordt uitgegaan van een zwaardere ontwerpnorm voor het rioolstelsel, waardoor zwaardere regenbuien minder snel overlast veroorzaken. Om overlast door grondwater te voorkomen voorziet het GRP in de aanleg van drainage in vijf wijken: Rijsenhout-Zuid, Pax, Graan voor Visch (Hoofddorp), Linquenda, Welgelegen (Nieuw-Vennep), en het uitvoeren van grondwatermaatregelen in Zwanenburg. Vanuit het Bestuursakkoord Water heeft de gemeente verdere invulling gegeven aan een verbetering van de samenwerking met omliggende gemeenten en met het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Dit schap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water.
Wat betreft de veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Voor voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken, zoals gemalen, duikers en stuwen, op orde zijn en toekomstbestendig worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. In het Waterbeheersplan (WBP5) geeft Rijnland richting aan het waterbeheer in de periode 2016 – 2021.
Dit is een uitwerking van het coalitieakkoord (2015), waarin het bestuur van Rijnland de koers voor de komende jaren heeft uitgezet. In maart 2016 is het WBP5 vastgesteld (zie http://www.rijnland.net/plannen/waterbeheerplan). In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheerfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
Keur en beleidsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen),
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden, maar ook aan:
  • onttrekken en lozen van grondwater,
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden met daarbij horende uitvoeringsregels. De Keur gaat uit van een “ja, tenzij” benadering; handelingen met een klein risico vallen onder de zorgplicht en kunnen zonder vergunning of melding worden uitgevoerd. Voor handelingen met een groter risico of in expliciet benoemde situaties zijn er algemene regels met voorwaarden van kracht of is een watervergunning vereist. De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen.
Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaats vindt, dient de initiatiefnemer een oppervlak ter grootte van minimaal 15% van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water. Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem. In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.
Riolering en afkoppelen
Met Rijnland zal afstemming plaats vinden over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

5.1.2 Onderzoek

Het plangebied valt onder het beleid van Hoogheemraadschap van Rijnland. Vanuit het Hoogheemraadschap zijn regels opgesteld over wat een bewoner of bedrijf wel en niet mag doen in en bij water, dijken, gemalen, enzovoort. Deze regels zijn vastgelegd in de Keur van Rijnland 2015, waarvan de gewijzigde versie is vastgesteld op 1 juni 2016. Uit deze regels vloeien 25 uitvoeringsregels voort voor het handelen in het watersysteem. Onderhavig plan raakt aan enkele van deze regels. Deze worden onderstaand behandeld.
Handelen in een waardevolle oever
De watergang die langs de ingang van het plangebied ligt beschikt over een waardevolle oever. Hierin groeien bijzondere planten. Soms zijn deze oevers natuurvriendelijk aangelegd, wat de aanwezigheid van planten en dieren bevordert. Wanneer een plan afbreuk doet aan een dusdanige oever dient er compensatie plaats te vinden. Onderhavig plan doet echter geen afbreuk aan de oever; compensatie is niet vereist. Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de legger oppervlaktewateren weergegeven.
afbeelding
Legger oppervlaktewater HH van Rijnland (bron: Hoogheemraadschap van Rijnland)
Objecten in de beschermingszone van watergangen
Op basis van de Keur zijn in de legger langs alle hoofdwatergangen en overige watergangen kernzones en beschermingszones gedefinieerd. De beschermingszone van de rondom het plangebied aanwezige polderkade 'Kade langs Toevoersloot Eendekooi' is naar binnen 15 m en naar buiten 11 meter breed. In de beschermingszone is het toegestaan objecten te plaatsen, wanneer onderhoud aan en inspectie van de watergang vanaf de kant mogelijk blijft. Dit is bij onderhavig plan het geval; er worden geen hinderlijke objecten in de beschermingszone geplaatst. Op navolgende afbeelding is een uitsnede van de legger bij regionale waterkeringen van het waterschap weergegeven.
afbeelding
Legger regionale waterkering HH van Rijnland (bron: Hoogheemraadschap van Rijnland)
Hemelwater
Doordat er meerdere schuren gesloopt worden in het plangebied neemt de verhardingsbalans af. Compensatie ten behoeve van de afvoer van hemelwater is niet vereist.

5.1.3 Conclusie

De voormalige bedrijfswoning is aangesloten op een IBA put: een systeem dat het huishoudelijk afvalwater zuivert. Verder blijven belangrijke watergangen intact en er is geen toename aan verharding. Watercompensatie of andere waterhuishoudkundige maatregelen zijn niet vereist.

5.2 Bodem

5.2.1 Wet- en regelgeving

Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

5.2.2 Onderzoek

Er is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Grondslag, 31105, d.d. 9 juli 2019). Dit onderzoek is als bijlagen bij toelichting bijlage 2 toegevoegd. Aan de hand van het verkennend bodemonderzoek is na te gaan of op de locatie redelijkerwijs geen verontreinigende stoffen in de grond of het freatisch grondwater boven de (lokale) streef- en/of achtergrondwaarden aanwezig zijn.
Uit het onderzoek is gebleken dat in de bodem (grond en grondwater) slechts licht verhoogde gehalten (enkele zware metalen, PAK) aanwezig zijn. Deze geven geen aanleiding tot nader bodemonderzoek. Verder is er een stukje asbesthoudend materiaal aangetroffen in de bovengrond. In de grond zelf zijn hele lichte hoeveelheden losse asbestvezels vastgesteld. Het totale gehalte (materiaal + vezels) geeft een hoeveelheid asbest van 130 mg/kgds), wat neerkomt op een overschrijding van de waarde voor nader bodemonderzoek (50 mg/kgds). Echter wordt het overgrote deel van de 130 mg veroorzaakt door het (hechtgebonden) stukje materiaal. Echter, wanneer er een waarde boven de 50 mg/kgds wordt aangetroffen dient met een nader onderzoek te worden uitgezocht of er daadwerkelijk sprake is van een verontreiniging van met asbest (de norm voor verontreiniging is 100 mg/kgds), of dat het ging om een toevalsvondst (zwerfasbest). Om deze reden is een nader asbestonderzoek uitgevoerd (Grondslag, 31105, d.d. 3 juni 2020, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3).
De locatie is onderverdeeld in twee ruimtelijke eenheden, de verdachte bovengrond i.v.m. de aanwezigheid van asbestfragmenten (RE1) en de verdachte bovengrond i.v.m. metselpuin ondergrond (RE2). Beide eenheden zijn nader onderzocht op de aanwezigheid van asbest door middel van het graven van sleuven, onder asbestcondities en met behulp van een kraan.
Met het nader onderzoek is het gemiddelde gehalte aan asbest per RE bepaald. Ter plaatse van RE1, de verdachte bovengrond met asbestfragmenten, is een asbestgehalte van 4,87 mg/kg ds aangetoond. Ter plaatse van de bovengrond van RE2 is geen asbest aangetoond. daarmee is geen sprake van een mogelijk geval van ernstige bodemverontreiniging met asbest, waardoor de bodem voldoet voor het beoogde woongebruik. Wel wordt aanbevolen, indien er graafwerkzaamheden plaatsvinden in RE1, om eventuele stukjes asbest door middel van handpicking te verwijderen.

5.2.3 Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat de aspecten bodem en asbest geen belemmeringen vormen. Aanvullend bodem- en asbestonderzoek is niet vereist.

5.3 Verkeer En Parkeren

Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. De voorgenomen ontwikkeling betreft omzetten van de bestaande bedrijfswoningen naar burgerwoningen. Hiermee zijn er redelijkerwijs geen extra verkeersbewegingen te verwachten. De verkeersbewegingen kunnen opgevangen worden op de bestaande toegangsweg, die ook in de toekomst gehandhaafd blijft zonder dat er andere toegangswegen worden aangelegd. Tevens neemt de parkeerbehoefte niet toe. Er is genoeg ruimte om het parkeren op te vangen op eigen terrein. Verkeerskundige aspecten vormen derhalve geen belemmering voor de planontwikkeling.

5.4 Flora En Fauna

5.4.1 Wet- en regelgeving

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

5.4.2 Onderzoek

In verband met de sloop- en bouwwerkzaamheden op het perceel is er een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Blom Ecologie, BE/2019/343, d.d. 2 mei 2019). Dit onderzoek is als bijlage 4 (bijlagen bij toelichting) bij de toelichting gevoegd.
Op basis van de quickscan die is uitgevoerd kan worden uitgesloten dat beschermde flora en fauna zich bevinden in het plangebied. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels. De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Daarnaast neemt de stikstofdepositie van de beoogde situatie niet toe ten opzichte van de huidige situatie. Verder zijn er op de planlocatie geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
De werkzaamheden leiden niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Tevens dient er tijdens de uitvoering rekening gehouden te worden met het ontstaan van potentieel leefgebied, en daarmee de kans op vestiging van de rugstreeppad op de planlocatie. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, andere soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkelingen (vrijstellingsbesluit).
Stikstofdepositie
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, Kennemerland-Zuid, bevindt zich op 5,7 kilometer van het plangebied. Om aan te tonen of voorliggend plan een negatief effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied zijn AERIUS-berekeningen uitgevoerd (zie bijlagen bij toelichting bijlage 5). Uit de berekening is gebleken dat beide fases een rekenresultaat van 0,00 mol/ha/j hebben. Daarmee is het plan uitvoerbaar wat betreft effect op omliggende Natura 2000-gebieden.

5.4.3 Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat negatieve effecten op beschermde soorten en gebieden kunnen worden uitgesloten. De planlocatie valt niet binnen een Natura 2000-gebied of het NNN. Ten aanzien van flora en fauna dienen de volgende maatregelen getroffen te worden, onder andere in het kader van de Algemene zorgplicht:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodem bewonende dieren de kans te bieden in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Mogelijke overwinteringslocaties van reptielen/amfibieën (vorstvrije structuren als stenenstapels, houtwallen, dichte struwelen etc.) dienen verwijderd of ongeschikt gemaakt te worden buiten de overwinteringsperiode oktober – april.
  • Ten aanzien van mogelijk foeragerende vleermuizen dient de planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlicht te worden en een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toe te passen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, geconvergeerde lichtbundel toe passen) of de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uit te voeren (buiten schemerperiodes).
  • Voor rugstreeppad dient het terrein gedurende de ontwikkeling ongeschikt gehouden te worden (bijv. aanbrengen puinbed, voorkomen ontstaan puinhopen, egaliseren terrein e.d.) en/of ontoegankelijk gemaakt te worden voor de soort gedurende de bouwwerkzaamheden. Dit kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schermen van stevig plastic of worteldoek van 50 centimeter hoog en minimaal 10 centimeter ingegraven in de grond. De voorzieningen die getroffen zijn om het gebied ontoegankelijk te maken moeten zodanig geplaatst en beheerd worden dat ze hun functie ten allen tijden kunnen vervullen.
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Indien dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden.
Voornoemde maatregelen worden door initiatiefnemers zo veel mogelijk nageleefd. Verder worden er door de gemeente op het gebied van soortenbescherming enkele aanbevelingen gedaan:
  • Zoek een mogelijkheid om ergens een kast voor kerkuilen te plaatsen. Gezien het omringende gebied zou deze bezet kunnen worden.
  • Plaats weer nesten voor huiszwaluwen, maar onder een overhangend dak.
  • Plaats een mussenvide onder de dakrand.
  • Als er in de spouw wordt gebouwd, maak in de spouw mogelijkheden voor vleermuizen.
Initiatiefnemers pogen ook deze punten zoveel mogelijk tot uitvoering te brengen. De kast voor kerkuilen wordt in een schuur geplaatst. Nestkasten voor huiszwaluwen zijn in de huidige situatie aan een schuur bevestigd, maar zijn de afgelopen 20 jaar niet bezet geweest. Mogelijk worden deze in een andere vorm teruggehangen. Ook de huismussenvide kan een plek krijgen aan de schuur. Invliegmogelijkheden in de spouw voor vleermuizen zijn voor iniatiefnemers niet wenselijk, omdat ook ongedierte via deze openingen naar binnen kan komen.

5.5 Cultuurhistorie En Archeologie

5.5.1 Wet- en regelgeving

Rijksbeleid
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen. In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:
  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.
Het verdrag is geïmplementeerd in thans de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.
Cultuurhistorie en monumenten
Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a Bro moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. In het plangebied staat geen cultuurhistorische bebouwing. Evenmin worden de cultuurhistorische waarden in en rondom het gebied aangetast.
Archeologiebeleid gemeente Haarlemmermeer (2012)
De gemeenteraad van Haarlemmermeer heeft op 17 februari 2011 de gemeentelijke beleidsnota 'Erfgoed op de kaart' vastgesteld. Speerpunten van de nota zijn archeologie, het cultureel erfgoed beter benutten bij ruimtelijke ontwikkelingen en herbestemming van monumenten. In de Haarlemmermeer zijn op bescheiden schaal archeologische waarden aangetoond. Op een aantal plaatsen is bij nieuwe ontwikkelingen, vooral als deze grootschalig zijn, verkennend archeologisch onderzoek vereist. De gemeente voert dan ook een beleid dat in eerste instantie gericht is op behoud van waardevolle elementen en structuren, waarbij de omvang van de bodemverstorende activiteit bepalend is.
Stelling van Amsterdam
Het plangebied maakt onderdeel uit van de Stelling van Amsterdam. Het Werelderfgoedcomité van de UNESCO erkende de cultuurhistorische waarde van de Stelling van Amsterdam als samenhangend gebied en achtte het van "uitzonderlijke universele waarde". De huidige versie van de Stelling van Amsterdam is een toonbeeld van de laat 19de eeuwse wijze van verdediging van steden. De aanleg van de forten en de planning en beheersing van het watersysteem zijn volgens een doordacht plan met een centrale regie uitgevoerd. De begrenzing van de Stelling van Amsterdam is volgens de Lijst van het Werelderfgoed gebaseerd op de ligging van de militaire structuur als geheel. Deze hoofdverdedigingslijn moest er voor zorgen dat de hoofdstad in tijden van oorlog stand hield als andere linies het hadden begeven. Deze functie bleef gehandhaafd tot 1960. Voor het gebied dat aangemerkt is als 'Stelling van Amsterdam' gelden vanuit de gemeente strenge bouwregels.

5.5.2 Onderzoek

Archeologie
Voor het plangebied gelden de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' en 'Waarde - Cultuurhistorie stelling van Amsterdam'. Er mag binnen deze laatste dubbelbestemming slechts gebouwd en aan de grond gewerkt worden wanneer er een omgevingsvergunning door burgemeester en wethouders verleend wordt. Omdat er in het gebied gebouwd gaat worden en er grondwerkzaamheden verricht worden, is er archeologisch onderzoek (Transect, 19050006, d.d. 5 juli 2019) uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 6 (bijlagen bij toelichting) bij de toelichting gevoegd.
Op basis van het bureauonderzoek is een lage verwachting opgesteld voor het Neolithicum. Indien archeologische resten uit deze periode aanwezig zijn, zullen deze zich op de top van hoger gelegen wad- of kreekoevers bevinden. Dergelijke oevers zijn echter niet aanwezig in het plangebied. Daarnaast is er sprake van een lage verwachting voor de periode Bronstijd – Vroege Middeleeuwen gezien de ligging van het plangebied in een nat veengebied. Voor de periode Late Middeleeuwen – Nieuwe Tijd is een hoge verwachting opgesteld op basis van aanwezige bebouwing op historisch kaartmateriaal in het plangebied vanaf in ieder geval 1615. De zonering is te zien op onderstaande afbeelding.
afbeelding
Archeologische advieskaart (hoge verwachting is groen omkaderd, bron: Transect)
De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' dient gehandhaafd te worden ter plaatse van de bestaande bebouwing, in het zuidwesten van het plangebied. In het kader van de beoogde omgevingsvergunning wordt voor dit gedeelte van het plangebied geadviseerd om de huidige bebouwing niet verder te slopen dan het maaiveld, aangezien sloopwerkzaamheden tot een verstoring van archeologische waarden kunnen leiden. Daarnaast wordt een vervolgonderzoek (karterende fase) geadviseerd, om de daadwerkelijke aan- of afwezigheid, aard, omvang, ouderdom, gaafheid, conservering en (relatieve) kwaliteit van archeologische waarden in het plangebied vast te stellen ter plaatse van de toekomstige bebouwing. Dit kan in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (IVO-P). Dit advies wordt opgevolgd, wat betekent dat de bestaande bebouwing gesloopt wordt, de fundering wordt verwijderd onder archeologische begeleiding en vervolgens een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd wordt.
In het resterende gedeelte van het plangebied is op basis van dit onderzoek sprake van een lage archeologische verwachting, gezien hier geen archeologisch relevante niveaus zijn aangetroffen.
Cultuurhistorie
Het plangebied heeft een uitzonderlijke ligging als boerenerf midden in agrarisch gebied en niet zoals gebruikelijk direct aan de weg. Het erf met bijbehorende eendenkooi heeft dan ook een lange geschiedenis voor de inpoldering van Haarlemmermeer. De geschiedenis van de eendenkooi gaat terug tot 9 februari 1701. Toen verleenden de Staten van Holland octrooi om in de heerlijkheid Nieuwerkerk, Schalkwijk en Vijfhuizen een 'vogelkooi' op te richten. De kooi werd gevestigd op een landtond die in het Spieringmeer uitstak. Sinds 1757 wordt de kooi beheerd door leden van de familie Stokman. Rondom de vijver van de eendenkooi bevindt zich een hakhoutbos, dat wezenlijk onderdeel is van de kooi. Het schermt het gebied af tegen invloeden van buitenaf, rust is een belangrijke waarde van een eendenkooi. Volgens een inventarisatie bevinden zich 74 planten- en 31 boomsoorten. Aan vogels ook geen gebrek. Naast allerlei soorten eenden leven er door de rust ook opvallend veel roofvogels en uilen. In 1990 is de eendenkooi en 22 ha omliggende weilanden in eigendom overgedragen aan Landschap Noord-Holland. De familie Stokman oefent echter nog steeds het kooibedrijf uit. Binnen de gemeente Haarlemmermeer is de kooi een zeldzaam overblijfsel van economische activiteit op het oude land uit de periode vóór de drooglegging. Het is dan ook aangewezen als gemeentelijk monument.
Verdere cultuurhistorische waarde van het plangebied wordt ontleend aan de ligging in de Stelling van Amsterdam. Dit was een verdedigingslinie, gelegen op 15 tot 20 kilometer rond het centrum van Amsterdam. De Stelling is 135 kilometer lang, bevat 45 forten en is aangelegd van 1880 tot 1920. Sinds 1996 staat de Stelling op de Werelderfgoedlijst van UNESCO. In de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie 2018 staat onder andere beschreven welke waarden van de Stelling beschermd dienen te worden. Als belangrijk punt wordt genoemd dat de Stelling herkenbaar dient te zijn in het landschap. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten daarom afstand houden tot de forten en Geniedijk. Voorliggende ontwikkeling doet geen afbreuk aan de kwaliteit van de Stelling van Amsterdam.

5.5.3 Conclusie

Er kan geconcludeerd worden dat er bij bodemverstorende werkzaamheden in het gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde een aanvullend onderzoek uitgevoerd dient te worden. In het overige gedeelte van het plangebied behoeven geen aanvullende maatregelen of archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden bij grondwerkzaamheden.

5.6 Geluid

5.6.1 Wet- en regelgeving

Wegverkeer
In de Wet geluidhinder is bepaald dat het bevoegd gezag bij vaststelling van een bestemmingsplan de wettelijke grenswaarden in acht moet nemen. Toetsing aan de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de Wet geluidhinder vindt plaats per weg. Het geluidsniveau ten gevolge van het wegverkeer dient op de gevels van nieuwe (of te wijzigen) woningen in de geluidszone van een weg te voldoen aan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting (voorheen: voorkeursgrenswaarde). Deze bedraagt 48 dB. Indien dit geluidsniveau wordt overschreden kan de gemeente een hoger geluidsniveau toestaan de zogenaamde "Hogere waarde". De Hogere waarde mag enkel worden verleend indien uit akoestisch onderzoek is gebleken dat bron-, overdrachts- of gevelmaatregelen om het geluidsniveau terug of onder de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting te brengen niet mogelijk is. Aan de Hogere waarde is een maximum verbonden. Voor de nieuwbouw van woningen in binnenstedelijke situaties is dit 63 dB en in buitenstedelijke situaties is dit 53 dB. Deze niveaus zijn na aftrek van de correctie conform artikel 110g van de Wet geluidhinder.
Spoorlawaai
Bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 4.1 van het Besluit geluidhinder (Bgh) iedere spoorlijn in beschouwing te worden genomen ter bepaling van de geluidsbelasting. Deze spoorwegen hebben een door de Minister vastgestelde zone, volgens artikel 1 van de Wet geluidhinder. Binnen deze zone dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden.
Industrielawaai
Op basis van artikel 40 van de Wet geluidhinder kunnen (delen van) industrieterreinen worden aangewezen als gezoneerd industrieterrein met een zonegrens. Dit betreft industrieterreinen waarop zich gronden bevinden die zijn aangewezen voor mogelijke vestiging van zogenaamde "zware lawaaimakers" als genoemd in artikel 41 lid 3 van de Wet geluidhinder en artikel 2.1 lid 3 van het Besluit omgevingsrecht. Buiten de zonegrens mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB niet te boven gaan. De op 1 januari 2007 geldende ten hoogste toelaatbare geluidsbelastingen voor woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen – vastgelegd in eerder genomen besluiten – blijven gelden.
Luchtverkeerslawaai
Op grond van artikel 8.30a van de Wet luchtvaart stelt de Minister elk vijfde kalenderjaar een geluidsbelastingkaart vast. Die heeft betrekking op de geluidsbelasting (overdag (Lden) en 's nachts (Lnight) veroorzaakt door de luchthaven op woningen en bij Algemene Maatregel van Bestuur aan te wijzen categorieën van andere geluidgevoelige gebouwen.

5.6.2 Onderzoek

Wegverkeer
Het plangebied is gelegen buiten de wettelijk vastgestelde zone van de Kromme Spieringweg, waar een snelheidsregime van 60 km/u geldt. Tevens heeft voorliggend wijzigingsplan betrekking op een bestaande woning. Er wordt al geruime tijd gewoond in de woning door de initiatiefnemer en initiatiefnemer wil het gebruik van de nieuw te bouwen woning op dezelfde locatie voortzetten. Hiermee wordt aangenomen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Wegverkeer vormt geen belemmering voor dit plan.
Spoorlawaai
Er liggen geen spoorwegen in de directe omgeving van het plangebied.
Industrielawaai
Er zijn geen geluidgezoneerde industrieterreinen in de directe omgeving van het plangebied gelegen.
Vliegverkeer
Ondanks dat het plangebied op slechts 2.2 km afstand van de dichtstbijzijnde start- en landingsbaan van Schiphol ligt, valt de locatie niet binnen het beperkingengebied volgens het Lib. Om die reden is de aanduiding 'luchtvaartverkeerzone - lib' niet opgenomen.

5.6.3 Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkelingen.

5.7 Luchtkwaliteit

5.7.1 Wet- en regelgeving

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.

5.7.2 Onderzoek

De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de omvang van de ontwikkeling (<1.500 woningen), gezien worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de kaarten zijn de concentraties over 2015 van fijn stof (PM10) en over 2014 van stikstofdioxide (NO2) geraadpleegd. Uit de kaarten blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoet aan de gestelde grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide.

5.7.3 Conclusie

Het project draagt niet in betekenende mate bij aan de concentratie van relevante stoffen in de buitenlucht. Daarnaast is er geen sprake van een overschrijding van de grenswaarden in het plangebied. Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.

5.8 Externe Veiligheid

5.8.1 Wet- en regelgeving

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.

5.8.2 Onderzoek

Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
afbeelding
Uitsnede risicokaart (plangebied is zwart omcirkeld)
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat er op circa 400 m ten zuidwesten van het plangebied een tankstation met LPG-installatie aanwezig is. Het reservoir van het LPG heeft een inhoud van 20.000 m³ en is ondergronds gelegen. De risicoafstand van het reservoir is 35 m, met een verantwoording van het groepsrisico tot en met 150 m. Hiermee ligt het plangebied buiten het invloedsgebied van de installatie.

5.8.3 Conclusie

Er kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.

5.9 Milieuzonering

5.9.1 Wet- en regelgeving

Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

5.9.2 Onderzoek

Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied. Uit raadpleging van het geldende bestemmingsplan blijkt dat in de verdere omgeving van het plangebied zich geen bedrijven bevinden.

5.9.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.

5.10 Geur

5.10.1 Wet- en regelgeving

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Hierin wordt bepaald wat geuroverlast vanwege dierenverblijven van veehouderijen is en in hoeverre sprake mag zijn van geuroverlast bij geurgevoelige objecten als woningen.
Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan dienen voor wat betreft geurhinder van veehouderijen tot gevoelige objecten als woningen de volgende vragen te worden beantwoord: 
  • Is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?
  • Worden omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun belangen geschaad?
Op grond van de Wgv dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkrundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom een afstand van 50 m te worden aangehouden. Bij het onderscheid binnen de bebouwde kom/buiten de bebouwde kom gaat het om de ligging van het geurgevoelige object. Of de veehouderij binnen (of buiten) de bebouwde kom ligt, maakt niet uit.

5.10.2 Onderzoek

Voorliggend wijzigingsplan betreft het voortzetten van de bewoning van de bestaande woonlocaties op het perceel. Er is geen sprake van een nieuw geurgevoelig object ten opzichte van agrarische bedrijven van derden. Tevens liggen er geen geuremissiepunten binnen de richtafstand vanaf het plangebied. Het dichtstbijzijnde geuremissiepunt, de stal van een intensieve veehouderij, ligt op circa 400 m van de woningen. Verder zijn er in de directe omgeving (binnen een straal van 400 m) geen bouwmogelijkheden voor een emissiepunt (dierenverblijf).

5.10.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor het vaststellen van onderhavig wijzigingsplan.

5.11 Milieueffectrapportage

5.11.1 Wet- en regelgeving

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.

5.11.2 Onderzoek

Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat namelijk het slopen en realiseren van gebouwen en het bouwen van een woning. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de m.e.r.-beoordelingsprocedure is een zogenaamde aanmeldingsnotitie opgesteld (zie bijlagen bij toelichting, bijlage 7). Uit deze aanmeldingsnotitie blijkt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
Het bevoegd gezag kan op basis van de aanmeldingsnotitie besluiten of er al dan niet een m.e.r.(-beoordeling) nodig is en publiceert dit in een vormvrij m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r.(-beoordeling) uitgevoerd hoeft te worden hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.

5.11.3 Conclusie

Op basis van de aanmeldingsnotitie kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is.

6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiële Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. Kosten die door de gemeente worden gemaakt bij begeleiding van het project kunnen middels leges op initiatiefnemer worden verhaald.

6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

6.2.1 Resultaten wettelijk vooroverleg

De eerste versie van het wijzigingsplan is in het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voorgelegd aan het bestuur van het betrokken waterschap en met de dienst van de provincie die betrokken is bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast is met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De vooroverlegpartners hebben ingestemd met het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid van het geldend bestemmingsplan. De provincie Noord-Holland heeft al aangegeven in te stemmen met het plan naar aanleiding van het ruimtelijk advies dat aan hen is voorgelegd. Daardoor kan direct gestart worden met het ontwerpwijzigingsplan. Verder neemt het verhard oppervlak in het plangebied af, waardoor er geen belangen van het Hoogheemraadschap Rijnland worden geschaad.

6.2.2 Zienswijzen

Het ontwerpwijzigingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. In deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.

7 Juridische Planbeschrijving

7.1 Opzet Regels En Verbeelding

Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen en een bouwvlak. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld middels een verwijzing naar het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord', dat vastgesteld is op 4 juli 2013. Ook bij de Inleidende Regels, de Algemene regels en het overgangsrecht, heeft een verwijzing naar het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' plaats.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

7.2 Inleidende Regels

Het eerste hoofdstuk bevat inleidende regels. In artikel 1 is een aantal in de regels gehanteerde begrippen gedefinieerd. Voor de begripsbepalingen wordt verwezen naar het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' (2013). Enkele begrippen worden gewijzigd in het nog vast te stellen 'Parapluplan Wonen' van de gemeente Haarlemmermeer. De gewijzigde begrippen zijn alvast in voorliggend wijzigingsplan opgenomen om aan te sluiten bij het parapluplan.

7.3 Bestemmingsregels

De relevante bestemmingsregels zijn in de regels van dit wijzigingsplan opgenomen. In deze regels wordt verwezen naar de planregels van het bestemmingsplan Buitengebied Noord. Omdat de planregels van de bestemming 'Wonen' van voorliggend plan anders zijn dan het geldende bestemmingsplan, is in deze bestemming niet verwezen maar zijn de volledige planregels weergegeven.

7.4 Algemene Regels

In dit hoofdstuk zijn de regels opgenomen die betrekking hebben op het gehele plangebied en alle andere regels in het wijzigingsplan. Ook de parkeerregels zijn opgenomen in dit hoofdstuk. In deze regel wordt dynamisch verwezen naar het geldende parkeerbeleid van de gemeente Haarlemmermeer. Dit heeft tot gevolg dat, indien in het kader van het wijzigingsplan gebouwd kan worden, op basis van het wijzigingsplan altijd het op dat moment actuele geldende parkeerbeleid van de gemeente Haarlemmermeer gehanteerd moet worden bij het verlenen van de benodigde omgevingsvergunning.

7.5 Overgangs- En Slotregels

Overgangsrecht
Het overgangsrecht heeft tot doel de rechtszekerheid te verzekeren ten aanzien van bouwwerken die op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpwijzigingsplan gebouwd zijn of op grond van een reeds verleende of een nog te moeten afgeven omgevingsvergunning, gebouwd mogen worden en afwijken van de bebouwingsregels in dit plan. Zij mogen blijven staan of, als een omgevingsvergunning is verleend, worden gebouwd zolang de afwijking maar niet wordt vergroot en het bouwwerk niet (grotendeels) wordt vernieuwd of veranderd.
Ook het gebruik van gronden en de daarop staande opstallen die – op het tijdstip dat het wijzigingsplan rechtsgeldig wordt – afwijkt van de gegeven bestemming, is in het overgangsrecht geregeld. Het afwijkende gebruik mag worden voortgezet of gewijzigd in een ander gebruik, zolang de afwijking van het wijzigingsplan niet wordt vergroot.
Slotregel
In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het wijzigingsplan kunnen worden aangehaald.

7.6 Handhaafbaarheid

Het wijzigingsplan is het juridisch instrument om te bepalen welke ruimte voor welke bouw- en gebruiksactiviteiten aangewend mag worden. In dit wijzigingsplan zijn voorschriften opgesteld waarbij het bestaande gebruik van gebouwen en bouwwerken in principe het uitgangspunt vormt. Dit betekent dat de huidige situatie in regels is vastgelegd. Het handhavingsbeleid is er op gericht dat deze regels ook worden nageleefd. Het wijzigingsplan bindt zowel burgers als de gemeente en is dan ook de basis voor handhaving en handhavingsbeleid.
Handhaving is van cruciaal belang om de in het plan opgenomen ruimtelijke kwaliteiten ook op langere termijn daadwerkelijk te kunnen 'vasthouden'. Daarnaast is de handhaving van belang uit een oogpunt van rechtszekerheid: alle grondeigenaren en gebruikers dienen door de gemeente op eenzelfde manier aan het plan gehouden te worden.
Met deze oogmerken is in het wijzigingsplan allereerst gestreefd naar een zo groot mogelijke eenvoud van de regels. Hoe groter de eenvoud (en daarmee de toegankelijkheid en leesbaarheid), hoe groter de mogelijkheden om in de praktijk toe te zien op de naleving van het wijzigingsplan. Onder handhaving wordt niet alleen het repressief optreden verstaan, maar ook preventie en voorlichting. Repressief optreden bestaat uit toezicht en opsporing en in het verlengde daarvan – na afweging van belangen waaronder de effectiviteit van optreden – correctie, bestaande uit sancties en maatregelen. De sancties en maatregelen kunnen bestaan uit het stilleggen van activiteiten, aanschrijvingen, bestuursdwang, strafrechtelijk optreden en de dwangsom. Preventief handelen bestaat uit voorlichting en vooroverleg voor het indienen van een aanvraag om een vergunning en voorts het weigeren van de vergunning en eventuele afwijkingen.