Buitengebied Alphen Noord
Bestemmingsplan - gemeente Alphen aan den Rijn
Vastgesteld op 24-09-2015 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
De Wet ruimtelijke ordening gaat ervan uit dat gemeenten beschikken over een actueel bestemmingsplannenbestand. Een actueel bestemmingsplan is niet ouder dan tien jaar.
Plan van Aanpak Actualisering, standaardisering en digitalisering van bestemmingsplannen
In mei 2005 is door de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling een Plan van Aanpak Actualisering, standaardisering en digitalisering van bestemmingsplannen opgesteld. In het Plan van Aanpak is voor de komende jaren een planning opgenomen waarin het gehele grondgebied van Alphen aan den Rijn voorzien wordt van actuele bestemmingsplannen. Het Plan van Aanpak is bij besluit van 29 september 2005, nummer 2005/7370, vastgesteld door de gemeenteraad. Dit bestemmingsplan maakt onderdeel uit van deze actualiseringsslag. Doel is dan ook om voor dit gebied te komen tot een actueel bestemmingsplan.
Structuurvisie Buitengebied
In 2008 is de Structuurvisie Buitengebied vastgesteld. In de Structuurvisie Buitengebied is ruimte gegeven voor nieuwe ontwikkelingen met behoud van de bestaande waarden. De visie sorteert voor op trends en ontwikkelingen.
De Structuurvisie Buitengebied bestaat uit een beleidsdeel (deel 1) en een uitvoeringsprogramma (deel 2).
Deel 1 gaat in op de ambities die de gemeente heeft voor het buitengebied. In deel 2 van de Structuurvisie zijn enkele uit te werken vernieuwingen vastgelegd, vanuit de gedachte van ontwikkelingsplanologie. Ontwikkelingsplanologie betekent 'denken vanuit kansen en sturen op doelen.' Dit vraagt om een andere invulling van het bestemmingsplan Buitengebied. In de Structuurvisie Buitengebied is een aanzet gegeven voor een gebiedsgewijze benadering van het buitengebied, die nu vertaald wordt in de bestemmingsplannen.
Poldergerichte aanpak
Er is gekozen voor het opsplitsen van het buitengebied in een poldergerichte aanpak, conform de Structuurvisie Buitengebied. Het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen was de eerste in rij en omvat de polders Nieuwkoop, de Drooggemaakte polder ten westen van Aarlanderveen en de Zuid- en Noordeindepolder. Aan de hand van de opzet van dit bestemmingsplan worden nu de andere polders (met uitzondering van de polder Gnephoek en Vrouwgeest) in het buitengebied in een nieuw planologisch jasje gestoken. De polders Gnephoek en Vrouwgeest volgen nog, in afwachting van een aantal ontwikkelingen die op dit moment nog niet uitgekristalliseerd zijn.
Figuur: indeling polders.
1.2 Plangebied
Bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord ziet op de polders Vierambacht en Oudshoorn. Parallel hieraan wordt het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Zuid opgesteld, dat ziet op de polders Steekt (ten zuiden van de N11) en Zaanse Rietveld. De verrichte onderzoeken en opgestelde kwaliteitsgidsen hebben betrekking op beide plangebieden.
Het plangebied van dit bestemmingsplan wordt daarmee aan de westzijde begrensd door de Heimanswetering, aan de noordzijde door de gemeentegrens met de gemeente Nieuwkoop en Kaag en Braassem, aan de oostzijde door het Aarkanaal en aan de zuidzijde door Ridderveld en de Zegerbaan (N207).
Dwars door polder Vierambacht loopt de Herenweg (N207). De N207 is in de loop der jaren uitgegroeid tot een doorgaande bovenregionale verkeersas tussen Rotterdam/Gouda en Schiphol/Amsterdam. De huidige capaciteit is daarvoor zeker niet toereikend en de weg wordt over vrijwel het gehele traject zwaar belast. Al jaren speelt daardoor de vraag of de capaciteit van de N207 moet worden vergroot. Hierbij wordt vooral gezocht naar mogelijkheden om het bestaande netwerk zo efficiënt mogelijk te benutten door bijvoorbeeld verdubbeling van de bestaande capaciteit. Gemeente Alphen aan den Rijn en Gemeente Kaag en Braassem bereidden voor deze problematiek aparte bestemmingsplannen voor.
Figuur: plangebied bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord en Alphen Zuid.
1.3 Geldende Bestemmingsplannen
Bestemmingsplan | Vaststelling gemeenteraad | Goedkeuring Gedeputeerde Staten |
In hoofdzaak 1965 | 7 mei 1965 | 19 januari 1966 |
Buitengebied | 27 april 2000 | 12 december 2000 |
Partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied, onderdeel Volkstuinen | 20 december 2007 | 1 april 2008 |
Zegersloot Noord | 24 februari 1994 | 6 juni 1994 |
Zegerslootgebied | 1 juli 2004 | 1 februari 2005 |
Herziening buitengebied 2010 | 26 mei 2011 | - |
Woubrugseweg 82 | 31 januari 2013 | - |
1.4 Opzet Van Het Plan
Het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord is een bestemmingsplan waarin de ontwikkeling en het beheer van het gebied helder geregeld zijn. Er is echter ruimte gelaten voor ontwikkelingen, waarbij de Structuurvisie Buitengebied als input heeft gediend. Vanuit het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen wordt de systematiek voortgezet.
Hierbij is gekozen voor een systematiek van meerdere verzamelbestemmingen, waarbij de verschillende polders met hun waarden en karakteristieken leidend is. Vanuit de Structuurvisie Buitengebied heeft elk van de polders een eigen ontwikkelingsmogelijkheid, die tot uitdrukking is gebracht in de verzamelbestemmingen. Uitgangspunt in elke polder is in principe het bestaande gebruik.
Het bestemmingsplan bestaat uit vijf delen, te weten de toelichting, de regels, de verbeelding, de inventarisatiekaart en de kwaliteitsgids. Van deze vijf delen zijn de regels en de verbeelding juridisch bindend.
- De toelichting; hierin worden de beweegredenen weergegeven die hebben geleid tot het geven van een bepaalde bestemming en/of bescherming aan een stuk grond, alsmede uitleg van de gebruikte bestemmingen;
- De regels; hierin wordt per bestemming een omschrijving van de doeleinden gegeven en regels met betrekking tot het gebruik van de in dit plan begrepen gronden en de zich daarop bevindende opstallen;
- De verbeelding, met daarop de bestemmingen van de betreffende gronden weergegeven;
- De inventarisatiekaart, met daarop de functies zoals deze nu in het plangebied aanwezig zijn;
- De kwaliteitsgids, die onderdeel uitmaakt van de regels en waarin de ambities van de polders nader zijn uitgewerkt en waarin inspiratiekaders worden geschetst om invulling te geven aan deze ambities.
De toelichting is als volgt opgebouwd:
In hoofdstuk twee wordt ingegaan op het huidige beleid. In hoofdstuk drie wordt de huidige ruimtelijke en functionele opzet van het plangebied beschreven. Hoofdstuk vier behandelt de stedenbouwkundige visie en in hoofdstuk vijf wordt nader ingegaan op de planologische- en milieuaspecten van het plan. Hoofdstuk zes omvat de waterparagraaf en in hoofdstuk zeven wordt ingegaan op de specifieke juridische aspecten van het plan. Hoofdstuk acht gaat in op de economische uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk negen worden de resultaten van de inspraak en het gevoerde vooroverleg (artikel 3.1.1. Bro) weergegeven.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
Het grondgebied van Alphen aan den Rijn ligt in het Groene Hart. Het heeft een unieke combinatie van cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke elementen. Voor de ruimtelijke ontwikkeling van het plangebied houdt dit in dat een groot aantal beleidskaders van kracht is. Deze kaders komen van diverse bestuursniveaus, zoals Rijk, provincie en regio. Bij enkele onderwerpen speelt ook regelgeving op Europees niveau. De belangrijkste regelingen komen hierna aan de orde.
2.1 Europees Beleid
2.1.1 EG-Vogelrichtlijnen
De EG-vogelrichtlijnen uit 1979 schrijven voor dat de lidstaten van de Europese Unie enkele beschermende maatregelen nemen. De belangrijkste staan hieronder.
- Voor alle vogelsoorten is het van belang dat er een gevarieerd leefgebied blijft van voldoende omvang. Als dit leefgebied er niet is moet het worden aangelegd.
- Voor sommige vogelsoorten moeten de daarvoor geschikte gebieden worden aangewezen als vogelbeschermingszones. De zogenaamde IBA-lijst (Inventory of Bird Areas) geeft aan om welke gebieden het gaat.
- Een verbod vogels te vangen en eieren te rapen (behoudens enkele uitzonderingen).
2.1.2 EG-Habitatrichtlijnen
De EG-habitatrichtlijnen uit 1992 schrijven voor dat afzonderlijke lidstaten van de Europese Unie lijsten opstellen van gebieden die bescherming verdienen. Dit vanwege de aanwezige natuurwaarden. Binnen deze gebieden is alleen bebouwing mogelijk als er geen schade is te verwachten aan de natuur. Verder is het een voorwaarde dat er dringende redenen zijn van groot openbaar belang om een bepaald bouwplan te realiseren. Hiervoor moeten dan wel compenserende maatregelen worden genomen. Zowel de EG-Vogelrichtlijnen als de EG-Habitatrichtlijnen zijn vertaald in de Flora- en Faunawet.
2.1.3 Verdrag van Malta
Implementatie van het Verdrag van Valetta (Malta) in de Nederlandse Monumentenwet 1988 verplicht bodemverstoorders tot archeologisch vooronderzoek, waarna de provincie of het Rijk een beslissing neemt over wat er moet gebeuren met de aangetoonde archeologische waarden.
2.2 Rijksbeleid
2.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Ruimte heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna ook: SVIR) geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de structuurvisie worden belangrijke andere accenten geplaatst op het brede gebied van ruimtelijke ordening en bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het betekent voor de ruimtelijke ordening in brede zin een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden en actualisatie van het Nationaal Ruimtelijk Beleid. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
Daarmee is de SVIR de “kapstok” voor uitwerkingen van beleid met ruimtelijke consequenties. De structuurvisies (voorheen pkb’s) Project Mainport Rotterdam, Structuurschema Elektriciteitsvoorziening III en 3e Nota Waddenzee alsook het Nationaal Waterplan blijven bestaan. Deze structuurvisies zijn gedetailleerder dan de SVIR, of bestrijken een breder beleidsterrein dan alleen het ruimtelijke domein, en blijven als uitwerking van de SVIR bestaan. De SVIR heeft als horizon 2040, maar geeft vooral het kader voor de acties en beslissingen die op de korte termijn worden genomen.
In de SVIR geeft het kabinet een totaalbeeld van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, en Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte).
De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.
2.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Het Rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. De Wro geeft daarvoor het Rijk de beschikking over het instrument Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid waaraan bestemmingsplannen van gemeenten moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden en zich primair richt tot de gemeente. Daarnaast kan de AMvB aan de gemeente opdragen om in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk kan het daarbij gaan om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies zoals natuur in de ecologische hoofdstructuur (EHS) of met het vrijwaren van functies, bijvoorbeeld kapitaalintensieve functies in gebieden waar rivierverruiming noodzakelijk is. Het Barro bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
2.2.3 Deltametropool
De Deltametropool (2003) stelt het belang voorop van een sterke Randstad ten opzichte van andere metropolen binnen Europa. Door de komst van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt niet langer één metropool voor West-Nederland nagestreefd. Nu is er afzonderlijk beleid voor de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad en het Groene Hart.
2.2.4 Flora en fauna
Flora en Fauna worden beschermd via een afzonderlijke wet. Op basis van de Flora- en faunawet zijn ongeveer 500 van de 36.000 soorten in Nederland aangewezen als beschermde dier- of plantensoort. Daarnaast is een aantal uitheemse dier- en plantensoorten als beschermde soort aangewezen. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de planten- en diersoorten die in het wild leven. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten (bijvoorbeeld het verstoren, beschadigen of vernielen van nesten, voortplantings- en vaste rust- en verblijfplaatsen) in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen ('nee') kan onder voorwaarden ('tenzij') worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van de minister van Economie, Landbouw en Innovatie (E, L& I) of, in geval van beheer en schadebestrijding, van Gedeputeerde Staten van de provincie.
2.2.5 Archeologie
De bodem wordt wel de schatkamer van onze geschiedenis genoemd. Resten van eerdere samenlevingen liggen in de grond verborgen. Archeologie bestudeert dat verleden aan de hand van voorwerpen. Die voorwerpen zijn sporen die met elkaar het 'bodemarchief' vormen; de ongeschreven geschiedenis van een dorp, stad, of regio.
De beleidsmatige aandacht voor het bodemarchief is sterk gegroeid en heeft geleid tot de Wet op de Archeologische Monumentenzorg, als onderdeel van de Monumentenwet 1988. De bescherming van het bodemarchief krijgt vooral zijn beslag via het spoor van de ruimtelijke ordening. Zo schrijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 voor dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening wordt gehouden met monumenten die in de grond aanwezig zijn dan wel te verwachten zijn. Ook het Besluit ruimtelijke ordening kent een regeling over dit onderwerp (artikel 3.1.6).
2.2.6 Modernisering Monumentenzorg- Belang van cultuurhistorie
De modernisering van de monumentenzorg (hierna: MoMo), is sinds 2009 een veelgebruikte beleidsterm in de Nederlandse ruimtelijke ordening en de monumentenzorg, met name op het gemeentelijk niveau waar het geformuleerde beleid de meeste implicaties kreeg. De term werd voor het eerst gebruikt in een beleidsbrief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waar de Tweede Kamer in het najaar van 2009 mee instemde.
Door middel van de MoMo had de minister tot doel een aantal veranderingen door te voeren in de monumentenzorg, namelijk het stimuleren en ondersteunen van gebiedsgericht werken, het belang van cultuurhistorie laten meewegen in de ruimtelijke ordening, het formuleren van een visie op erfgoed en het verminderen van de administratieve lastendruk.
Bij de uitwerking van de MoMo heeft de minister zich op drie pijlers gericht:
Pijler 1: het meewegen van cultuurhistorische belangen in de ruimtelijke ordening. De nadruk ligt hierbij niet langer op het object-, maar vooral het gebiedsniveau;
Pijler 2: het vereenvoudigen en krachtiger maken van regelgeving;
Pijler 3: zorgen dat herbestemmingen eenvoudiger kunnen plaatsvinden.
Als gevolg van de MoMo zijn het Besluit ruimtelijke ordening en de Monumentenwet op 1 januari 2012 aangepast. Belangrijkste gevolgen zijn de plicht voor gemeenten om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de aanwezige cultuurhistorische waarden en het vergroten van vrijstellingen van de vergunningplicht voor eigenaren van monumentale gebouwen.
2.2.7 Nationaal Verkeers- en Vervoersplan
De hoofddoelstelling van het NVVP is het aan een ieder bieden van een doelmatig, veilig en duurzaam functionerend verkeers- en vervoerssysteem, waarbij de kwaliteit voor de individuele gebruiker in een goede verhouding staat tot de kwaliteit voor de samenleving als geheel. Het belangrijkste doel uit deze hoofddoelstelling ligt in het streven naar vermindering van nadelige effecten van de mobiliteitsgroei. Er worden echter geen eisen meer gesteld aan de keuze in vervoerswijze en ook wordt de groei van het gemotoriseerde verkeer niet meer aan een maximum gebonden.
Belangrijkste kernpunten van het NVVP zijn:
- Infrastructuur moet een drager worden van ruimtelijk-economische ontwikkelingen;
- De rol van de markt in de infrastructuur moet nadrukkelijker aanwezig zijn;
- De gebruiker van de infrastructuur betaalt;
- Regio's betalen en beslissen nadrukkelijk mee; regio's krijgen hiervoor de beschikking over een apart mobiliteitsfonds.
2.2.8 Nationaal Milieubeleidsplan
Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) signaleert een groot aantal knelpunten waar nog niet kan worden voldaan aan de minimale milieukwaliteitcondities. Daarom krijgt het stedelijk gebied in het NMP4 extra aandacht. Het gaat om gezondsheidsrisico's door luchtvervuiling (NO2 en fijn stof), geluidhinder of te grote risico's op calamiteiten. Volgens het NMP4 staat de kwaliteit van de leefomgeving onder druk door een opeenstapeling van milieuproblemen, die onder andere veroorzaakt worden door de intensiteit van het verkeer, de ouderdom van de bewoning, de bedrijvigheid en de beperkte aanwezigheid van groen. Om de milieukwaliteit van de stad te vergroten moeten lawaai, lucht, bodem- en (grond)waterverontreiniging worden aangepakt.
2.3 Provinciaal Beleid
2.3.1 Provinciale Structuurvisie
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de provinciale Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, Ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. De eerste herziening van de Structuurvisie is op 23 februari 2011 vastgesteld. De actualisering van de Structuurvisie is op 29 februari 2012 vastgesteld. In de Visie op Zuid-Holland beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De Structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en de visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie. De Structuurvisie vervangt het interimbeleid voor de provinciale ruimtelijke ordening. Het interimbeleid was gebaseerd op de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie Zuid-Holland 2020, de vier streekplannen en alle herzieningen en uitwerkingen daarvan en de Nota Regels voor Ruimte. Voorts implementeert de Structuurvisie de beleidslijnen uit de Voorloper Groene Hart. Het grootste deel van het interimbeleid komt overeen met het provinciaal belang zoals geformuleerd in deze structuurvisie. Wel zijn nieuwe accenten gelegd of is de koers iets gewijzigd op basis van trends, ontwikkelingen en de sturingsfilosofie van de provincie.
De kern van Visie op Zuid-Holland is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten.
Aantrekkelijk woon- en leefklimaat
In de provinciale Structuurvisie is weergegeven dat er in 2040 een aantrekkelijk woon- en leefklimaat in Zuid-Holland bestaat. Stedelijke centra, waaronder Alphen aan den Rijn, hebben hun eigen aantrekkelijk aanbod van woonmilieus. Er bestaat een gedifferentieerd aanbod van voorzieningen waar nuttige en recreatieve tijdsbesteding kan worden gecombineerd. Uitgangspunt is een balans tussen hectiek en rust. De parken, kleine groengebieden in combinatie met andere voorzieningen en de nabijheid van de omliggende groenstructuur zorgen hiervoor.
Stad en land verbonden
De samenhang tussen stad en land kan worden versterkt door zowel fysieke, visuele als economische relaties en een aanzienlijke en duurzame versterking van de kwaliteit van de groene ruimte nabij de stad. Dit betekent een variatie aan toegankelijke landschappen en groengebieden in de nabijheid van de stad. Dit zijn zowel agrarische, recreatie- als natuurgebieden, waarbij de natuurlijke ondergrond, het landschapstype en de positie van het gebied in relatie tot de stad leidend zijn voor de verschijningsvorm.
Landschappen, recreatie en toerisme
De variatie in karakteristieke landschappen wordt behouden. Op demografische en sociaal-economische veranderingen wordt ingespeeld. De gebiedseigen kwaliteiten van waardevolle cultuurlandschappen worden optimaal beleefd. Beeldbepalende cultuurhistorische structuren, elementen en ensembles blijven behouden en versterkt en gebruikt als inspiratiebron voor ontwikkelingen. Kwaliteiten als stilte en beleving van ruimte kenmerken deze luwe gebieden.
Zuid-Holland wil het landschap tussen de steden van het stedelijk netwerk van Zuid-Holland duurzaam behouden met een op de toekomst toegesneden functie. In 2040 moet deze Zuidvleugelgroenstructuur van provinciale landschappen, regioparken en groenblauwe verbindingen volledig functioneren. Het stedelijk netwerk en de Zuidvleugelgroenstructuur zijn omringd door de landschappen van de kust, de delta en het Groene Hart. Hierin is ruimte voor landbouw, natuur, recreatie, toeristisch verblijf en vermaak.
Recreatieve voorzieningen in het landelijk gebied kunnen bijdragen aan verbreding van de economie, onder meer in combinatie met de agrarische bedrijfsvoering. Het gaat dan om het maken van zodanige keuzes ten aanzien van (uitbreiding van) intensieve dagrecreatieve voorzieningen dat natuur- en recreatiewaarden en de landschappelijke kwaliteit zo minimaal als mogelijk worden aangetast.
Groene Hart
De provinciale structuurvisie gaat ook in op het Groene Hart. In het Groene Hart is behoud en ontwikkeling van de onderscheiden waardevolle landschappen gekoppeld aan verschillende opgaven. Deze worden per gebied genoemd. Per (deel)gebied worden de kwaliteiten toegelicht en wordt de samenhang met deze gebiedsopgaven uitgewerkt.
Versterking van de landschappelijke kwaliteit richt zich globaal op de vier kernkwaliteiten die benoemd zijn in de Voorloper Groene Hart: landschappelijke diversiteit, veenweidekarakter (inclusief de strokenverkaveling en lintbebouwing), openheid en rust & stilte. De kernkwaliteiten in de deelgebieden voor het Groene Hart hebben de gezamenlijke Groene Hartgemeenten en -provincies uitgewerkt in de Kwaliteitsatlas Groene Hart.
De versterking van het landschap wordt gecombineerd met de ruimtelijke uitwerking van de kernopgaven die zijn vastgelegd in het Provinciaal Waterplan: waarborgen waterveiligheid, realiseren mooi en schoon water, ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening en realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem en de Ecologische Hoofdstructuur.
De landbouw en (melk)veehouderij, is -naast natuur- een belangrijke drager van de kernkwaliteiten van een groot deel van het Groene Hart en zal waar mogelijk de ruimte voor ontwikkeling krijgen. Een ander aspect is het benutten van de economische waarde van deze kwaliteiten. Dit kan zowel via toerisme en recreatie als via de kwaliteiten van woon- en werkmilieus in dit gebied en het nabijgelegen stedelijk netwerk.
In de Voorloper Groene Hart is onderscheid gemaakt naar metropolitane landschappen en grote landschappelijke eenheden: de waarden en de venen. Deze indeling is vergelijkbaar met provinciale landschappen en grote landschappelijke eenheden in de provinciale structuurvisie. Voor de ligging van het plangebied is het gebiedsonderdeel Hollands Plassengebied van belang.
Archeologie
Het beleid van de Provincie Zuid-Holland richt zich, conform het Rijksbeleid en de rijkswetgeving op het behouden van archeologische waarden op de plaats waar de waarden zijn aangetroffen. Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient onderzoek te worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied.
Nieuwe landgoederen
In 2001 werd door de Provincie Zuid-Holland het ‘Beleidskader inzake Nieuwe Landgoederen’ opgesteld. Dit beleidskader was opgenomen in de Nota Planbeoordeling 2002. Het beleidskader had als doel om met private middelen nieuwe - voor het publiek toegankelijke - natuur te realiseren. In maart 2005 werd het beleidskader herzien. De provincie heeft daarin de mogelijkheden voor de aanleg van nieuwe landgoederen in Zuid-Holland verruimd. Dat betekent onder andere dat nu 5 hectare grond nodig is om een landgoed te kunnen oprichten in plaats van 10 hectare. Verder mogen landgoederen nu in principe in heel Zuid-Holland gevestigd worden, behalve in bestaande en nieuwe natuurgebieden en in bestaande recreatiegebieden. Voorwaarde is wel dat er sprake moet zijn van een ‘grote ruimtelijke kwaliteitsverbetering’. Daarnaast is de toegestane bouwomvang aanzienlijk vergroot.
De regels uit het beleidskader nieuwe landgoederen werden opgenomen in de nota Regels voor Ruimte. In de Verordening ruimte (die de nota Regels voor Ruimte heeft vervangen) wordt het geldende beleid voortgezet. De mogelijkheid een landhuis te bouwen en ter compensatie een deels openbaar landgoed (natuur- en/of recreatiegebied) aan te leggen is mogelijk. De realisatie is uitgesloten in bestaande en geplande recreatiegebieden, evenals in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Hierbij moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden.
2.3.2 Agenda Landbouw
De Agenda Landbouw is op 26 januari 2011 vastgesteld door Provinciale Staten. Het is de visie tot 2025 van de provincie op een duurzame, economisch rendabele landbouw. Naast de visie bevat de agenda een strategie en een uitwerking per regio. De agenda gaat in op de visie voor de grondgebonden landbouw, zoals melkveehouderij en akkerbouw. Voor de andere sectoren zijn aparte beleidsnotities opgesteld danwel vindt uitsluiting plaats zoals intensieve veehouderij.
De provincie Zuid-Holland probeert met haar visie en strategie een synthese te vinden tussen vitale aantrekkelijke landschappen, mooi en schoon water en een vitale agrarische sector. De opgave is het ontwikkelen van een duurzaam en rendabel landbouwsysteem dat toe kan met minder subsidiesteun. De landbouw in Zuid-Holland moet daarom onderscheidend en innovatief zijn. Het landbouwsysteem moet bijdragen aan het herstel van biodiversiteit, duurzame energievoorziening, watermanagement en klimaatadaptatie.
De landbouw is de drager van het landschap, dat moet vitaal en toegankelijk zijn en bijdragen aan de regionale voedselproductie. Bedrijfssystemen moeten ecosysteemgericht zijn en economisch rendabel door verbreding of schaalvergroting.
De provincie onderscheidt daarom 3 typen agrarische gebied:
- Agrarische topgebieden (productie voor de wereldmarkt)
- Agrarisch gebied met een opgave (lagere productiviteit en rendabiliteit/transformatieopgave)
- Agrarische gebieden onder invloed van de stad (afzet van producten en diensten op de regionale markt)
Per deelgebied wordt ingegaan op acties en maatregelen.
In dit bestemmingsplan ligt één type agrarisch gebied, namelijk landbouw onder invloed van de stad (polder Vierambacht). Op de kaart staan verder nog natuur en recreatie (volkstuinen bij de Ridderbuurt) aangeduid.
Figuur: agrarische gebieden binnen de provincie Zuid-Holland.
2.3.3 Gebiedsprofielen
Het uitwerken van de globale ambities van de kwaliteitskaart pakt de provincie samen aan met partners uit de regio in de zogenaamde ‘gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit’. Met de kwaliteitskaart laat de provincie zien welke thema’s zij belangrijk vindt en wat zij samen met partners uit wil werken in de gebiedsprofielen die zich richten op de regionale schaal. De gebiedsprofielen slaan een brug tussen het globale van de kwaliteitskaart en de concreetheid van de beeldkwaliteitsparagraaf en zijn daarmee bruikbaar voor kwaliteitsbeoordeling aan de voorkant van het planproces; met andere woorden ze bieden een handreiking bij het opstellen van regionale en gemeentelijke structuurvisies en bij bestemmingsplannen.
Figuur: gebiedsprofielen provincie Zuid-Holland.
Het plangebied valt in het gebiedsprofiel Hollands Plassengebied.
2.4 Regionaal Beleid
2.4.1 Uitvoeringsprogramma, Het Groene Hart, icoon van Nederland 2007-2013
Dit ontwikkelperspectief is opgesteld door de drie Groene Hart provincies in samenwerking met regionale overheden en maatschappelijke organisaties, met als doel het unieke landschap van het Groene Hart te kunnen bewaren. De focus van het programma richt zich op 10 icoonprojecten, waarbij de landbouw en agrarische ondernemers worden gezien als belangrijke economische dragers en dragers van landschap en natuur. De uitvoering van de icoonprojecten wordt georganiseerd door het programmabureau Groene Hart. Figuur: Ontwikkelingsperspectief Groene Hart | ![]() |
2.4.2 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland (2011)
Holland Rijnland is het vrijwillige samenwerkingsverband van 15 gemeenten. Deze gemeenten werken vanuit een gezamenlijke strategische visie op de verdere ontwikkeling van de regio om de kwaliteit van wonen, werken, ondernemen en recreëren van burgers, bedrijven en instellingen in het gebied te bevorderen.
De belangrijkste punten in de regionale Structuurvisie zijn:
- 1. De afwisseling tussen stedelijke, dorpse en landelijke leefmilieus is een sterke kwaliteit. De ontwikkelpotenties van de Oude Rijnzone moeten worden benut als waardevolle aanvulling op de diversiteit van woonmilieus in de regio. Ruimtelijke ontwikkelingen in en grenzend aan stedelijke kernen zorgen voor een afname van de bebouwingsdruk van het buitengebied. Het landschap kenmerkt zich door cultuurhistorisch waardevolle landschapstructuren, karakteristieke waterlopen als de Meije en vergezichten over het veenweidegebied aan weerszijden van de Oude Rijn en de Nieuwkoopse Plassen. Het landschap wordt met name voor agrarische activiteiten gebruikt, maar recreatief medegebruik speelt een steeds grotere rol. Het open landschap biedt daarnaast mogelijkheden om de regio als duurzaam en klimaatneutraal te laten profileren.
- 2. Doelstelling Holland Rijnland t.o.v. het Groene Hart:
Behoud en versterking van de karakteristieken van de Veenweide en Plassen.
Dilemma: Sluipende verstedelijking van het landschap en druk op de agrarische bedrijven. Primaire functie van het Groene Hart, spanning tussen agrarische functie en stedelijke recreatie.
De keuzes van Holland Rijnland zijn onder andere:
- Kernkwaliteiten behouden en versterken en hierop nieuwe ontwikkelingen afstemmen.
- De veehouderij is de drager van het open landschap.
- Planologische zekerheid bieden aan de veehouderij, die de drager is van het open landschap.
- Mogelijkheden bieden voor herstructurering, schaalvergroting en/of verbreding van grondgebonden agrarische bedrijven, waarbij de openheid en het karakter van het Groene Hart gewaarborgd blijven.
- Ruimte bieden voor uitbreiding recreatie en (agro)toerisme.
- Het landelijk gebied bereikbaar maken via langzaamverkeersroutes en OV.
- Kleinschalige toevoeging van woningbouw.
2.4.3 Landschapsontwikkelingsplan Rijn- en Veenstreek
In 2009 hebben de gemeenten Kaag en Braassem, Nieuwkoop, Rijnwoude en Alphen aan den Rijn een regionaal landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. Het plan dat bestaat uit een visie en uitvoeringsprogramma is door de raden van alle 4 de gemeenten vastgesteld.
In het LOP staat ruimte voor de landbouw centraal. Afhankelijk van de deelgebieden is er meer of minder ruimte voor recreatieve ontwikkelingen, rood voor groen ontwikkelingen zoals landgoederen, ruimte voor de natuur of schaalvergroting c.q. verbreding in de landbouw. Voor het grondgebied van de gemeente Alphen aan den Rijn zijn de doelstellingen en ambities uit de 'Structuurvisie Buitengebied' overgenomen in het LOP.
Figuur: Visiekaart Landschapsontwikkelingsplan Rijn- en Veenstreek
2.5 Gemeentelijk Beleid
2.5.1 Stadsvisie Alphen aan den Rijn
In de stadsvisie is beschreven hoe Alphen aan den Rijn richting 2018 zich als stad ontwikkelt. In deze visie wordt genoemd dat Alphen aan den Rijn in 2018 nog steeds een stad is, maar dat de wijken en dorpskernen een "dorps" karakter hebben weten te behouden.
De ontwikkeling van Alphen aan den Rijn moet bezien worden op een groter schaalniveau. Dus niet alleen de stad Alphen, maar hoe Alphen functioneert binnen de regio.
Momenteel wordt gewerkt aan een gemeentelijke Structuurvisie, waarbij de ligging van Alphen aan den Rijn in het Groene Hart een belangrijk uitgangspunt vormt en waarbij aansluiting wordt gezocht bij de Structuurvisie Buitengebied.
2.5.2 Structuurvisie Buitengebied
In februari 2008 heeft de raad de 'Structuurvisie buitengebied Alphen aan den Rijn, deel 1; beleidsnota' vastgesteld en in december 2008 is deel 2: Uitvoeringsprogramma door de raad vastgesteld. De Structuurvisie gaat in op de toekomstige gewenste ontwikkelingen voor het buitengebied van Alphen aan den Rijn en gaat uit van sturen op kwaliteit en sturen op doelen.
Ontwikkelingen die passen binnen de economische, sociale en ruimtelijke doelen zijn gewenst. Nieuwe ontwikkelingen worden getoetst aan deze doelstellingen.
2.5.3 Masterplan Wandelbos
In het Masterplan Wandelbos is beschreven op welke wijze het wandelbos als landgoed kan worden ontwikkeld. Het landgoed mag binnen deze beleidskaders én binnen de beleidskaders van de provincie Zuid-Holland worden ontwikkeld. Dit betekent dat woningen op agrarische gronden worden gebouwd in ruil voor de aanleg van openbaar toegankelijk natuurgebied. Mits overeenstemming met de particuliere eigenaren, gemeente en provincie wordt bereikt, kan het Wandelbos verder worden gerealiseerd in polder Oudshoorn. Er is reeds een klein gedeelte als Wandelbos (recreatief natuurgebied) ingericht op gronden in gemeentelijk eigendom.
2.5.4 Kwaliteitsplan paardenhouderij
Gemeente Alphen aan den Rijn krijgt in toenemende mate te maken met paardenactiviteiten in het landelijk gebied. Het gaat hierbij om zowel uitbreiding van bestaande bedrijven als om het vestigen van nieuwe bedrijven. Het is van belang dat de richtlijnen uit de Structuurvisie Buitengebied worden uitgewerkt om een positieve ontwikkeling van paardenhouderij te bevorderen. Het Kwaliteitsplan paardenhouderij heeft als doel aan te geven hoe paardenhouderij kan bijdragen aan de gewenste kwaliteiten van het landelijk gebied, zowel op ruimtelijk, economisch en sociaal gebied. De notitie is een nadere uitwerking van de Structuurvisie Buitengebied en de kwaliteitsgidsen van de gemeente, en bevat handvatten die benut worden bij het beoordelen van inkomende initiatieven op het vlak van paardenhouderijen. Hierbij zijn de volgende aspecten van belang:
- Beschrijving bestaande beleidskaders op landelijk, provinciaal en gemeentelijk niveau;
- Beschrijving van kansen en bedreigingen van de paardensector in relatie tot natuur, landschap, verkeer, recreatie, bodem en milieu;
- Beschrijving visie landelijk gebied: gebiedsindeling paardenactiviteiten per deelgebied binnen de gemeentegrenzen;
- Beschrijving van landschappelijke bijdragen van paardenhouderijen;
- In beeld brengen van aansprekende voorbeeldsituaties uit andere gemeenten.
Het Kwaliteitsplan paardenhouderij en de kwaliteitsgidsen van Gemeente Alphen aan den Rijn vormen achtergronddocumenten voor het bestemmingsplan. Het Kwaliteitsplan paardenhouderij is door de raad vastgesteld op 30 mei 2013.
Het Kwaliteitsplan paardenhouderij zegt het volgende over de polders gelegen in het plangebied van dit bestemmingsplan.
Polder Vierambacht
- Keuze Structuurvisie Buitengebied: de economische functie voor akkerbouw en veeteelt van de polder met nieuwe functies die voortbouwen op de karakteristiek van Ridderbuurt.
- Keuze ontwikkeling paardenactiviteiten: productiegerichte bedrijfsmatige paardenhouderij, paardenhouderij als nevenfunctie en paardenhouderij als hobby.
Polder Vierambacht is een belangrijk agrarisch gebied en wordt gekenmerkt door het open landschap. Bebouwing is alleen aan de rand gelegen van deze droogmakerij, waarbij de Ridderbuurt een karakteristiek, (oud) agrarisch lint vormt. Toekomstige ontwikkelingen dienen gericht te zijn op cultuurhistorie en beeldkwaliteit, met behoud van de verkeersluwte.
Aanleg van bebouwing in de droogmakerij is ongewenst, evenals grootschalige ontwikkelingen in de Ridderbuurt, die ten koste gaan van de beeldkwaliteit en verkeersluwte. In dit gebied zijn, behalve gebruiksgerichte paardenhouderij, alle vormen van paardenhouderij toegestaan. Productiegerichte paardenhouderij en paardenhouderij als nevenfunctie (bij een agrarisch bedrijf) passen goed in de doelstelling om het gebied te ontwikkelen in het kader van de economische functie van het gebied. Paardenhouderij is hier een aanvullende activiteit in de polder. Grootschalige paardenactiviteiten, zoals maneges, zijn niet wenselijk in het gebied. De paardenfaciliteiten zijn te omvangrijk voor bestaande bouwpercelen en daarnaast zal er een verkeerstoename optreden wanneer nieuwe maneges zich hier vestigen.
Indien de ontwikkeling van paardenhouderijen gepaard gaat met de aanleg van groene landschapselementen ten behoeve van het landschap, zal dit de beeldkwaliteit van Ridderbuurt ten goede komen.
Polder Oudshoorn
- Keuze Structuurvisie Buitengebied: Recreatie.
- Keuze ontwikkeling paardenactiviteiten: Gebruiksgerichte bedrijfsmatige paardenhouderij, productiegerichte bedrijfsmatige paardenhouderij, paardenhouderij als nevenfunctie en paardenhouderij als hobby.
Polder Oudshoorn is aangewezen als gebied voor dagrecreatieve ontwikkelingen. Hierbij wordt gestreefd naar een breed en divers aanbod van dagrecreatieve voorzieningen, die grotendeels openbaar toegankelijk zijn. Met de ontwikkeling van de recreatieve voorzieningen zal de toegankelijkheid van het gebied worden vergroot. Daarnaast hebben toekomstige ontwikkelingen in het gebied een toenemende aantrekkingskracht op de bewoners van Alphen aan den Rijn.
Gezien de (toenemende) toegankelijkheid en de nabijheid van de stad is dit gebied een geschikte locatie voor alle typen paardenhouderij. Deze activiteiten bevorderen de doelstelling en dragen bij aan het landschap in het gebied, zeker rekening houdend met de huidige gebiedswaarden als afwisselend, aantrekkelijk gebied met gedeeltelijk opgaande beplanting.
2.5.5 Geurvisie Buitengebied Alphen aan den Rijn
De Verordening geurhinder en veehouderij met bijbehorende geurgebiedsvisie is door de raad vastgesteld op 28 maart 2013. Uitgangspunt van de geurvisie is de wens om ruimte te scheppen voor de weidegebonden veehouderij voor verbreding van de activiteiten. De weidegebonden veehouderij is bepalend voor het behoud van het veenweidegebied. In het buitengebied van Alphen aan den Rijn bevinden zich 121 veehouderijen. Tweederde deel van deze bedrijven zijn melkrundveehouderijen. Dit zijn de bedrijven die zich met de weidegebonden veehouderij bezig houden. In deze visie is voor deze categorie bedrijven naar ruimte voor ontwikkeling gezocht. De beleidskeuzes zijn per polder uitgewerkt (zie 5.7). Het karakter van iedere polder en het wensbeeld vanuit de ontwikkelingsplanologie is bepalend bij deze keuzes.
De ruimte die wordt geboden bestaat uit:
- beperking van de toe te passen afstandsnormen voor rundvee- en paardenhouderijen ten opzichte van geurgevoelige bestemmingen;
- een ruime interpretatie van het begrip nevenactiviteit van agrarische bedrijven;
- inperking van het begrip geurgevoelige bestemming als het gaat om een agrarische nevenactiviteit.
Ook is het begrip bebouwde kom, dat van belang is voor de uitvoering van het geurbeleid, in deze visie duidelijker benoemd. Specifiek voor dit plangebied is voor de polder Vierambacht en Oudshoorn een afstandsnorm van 50 meter binnen en 25 meter buiten de bebouwde kom vastgelegd.
2.5.6 Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan
Het Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan (GVVP) bestaat uit twee delen: een beleidsvisiedeel en een uitvoeringsdeel. Door de gemeenteraad is op 11 juli 2013 de Structuurvisie Verkeer en Vervoer vastgesteld. De Structuurvisie Verkeer en Vervoer heeft als doel: “Het op basis van scenario Stadsring richting geven aan duurzame mobiliteit in 2025 met een optimale mix tussen bereikbaarheid, ruimtelijke en milieukwaliteit en leefbaarheid.”
Hierbij staat het volgende centraal:
- Lever een bijdrage aan de ruimtelijke en milieukwaliteit in en rondom het
centrumgebied waar langzaam verkeer het primaat heeft (autoluw gebied); - Weer autoverkeer zonder bestemming in het centrumgebied en faciliteer autoverkeer
met een bestemming in het centrumgebied.
Deze visie beschrijft het wensbeeld van de toekomstige verkeersstructuur in de stad Alphen aan den Rijn. Het is een uitwerking van het door de gemeenteraad gekozen scenario Stadsring (Scenario 2). Met het vaststellen van de visie wordt de opgave voor de toekomstige verkeersstructuur voor het stedelijke gebied van Alphen aan den Rijn duidelijk. Volgens de Structuurvisie Verkeer en Vervoer zijn voor de realisatie van Scenario 2 de volgende ontwikkelingen onmisbaar: Extern verkeer wordt eerder en meer via de randwegen geleid, die daardoor als rondweg gaan functioneren (Alphen aan den Rijn ligt op het snijpunt van doorgaande regionale oost-west en noord-zuid verbindingen), intern autoverkeer gaat meer gebruik maken van de binnenring en de rondweg en binnen de binnenring krijgt langzaam verkeer het primaat.
Voor de realisering van de visie zal een verdere uitwerking plaatsvinden in een Realisatiestrategie met aandacht voor de fasering en uitvoerbaarheid van de maatregelen, de budgettaire mogelijkheden en de kansen, die zich voordoen bij herstructurering, vernieuwingsprojecten en onderhoud. Nu de Structuurvisie Verkeer en Vervoer is vastgesteld, wordt gestart met het opstellen van deze Realisatiestrategie voor het uitvoeringsdeel, welke tevens ter vaststelling wordt voorgelegd aan de raad.
De Structuurvisie Verkeer en Vervoer heeft vooralsnog geen gevolgen voor het plangebied, daar er nog geen concreet zicht is op uitvoering van de rondweg vanaf de Maximabrug richting de N207 in het plangebied, mede gezien de financiële uitvoerbaarheid hiervan.
2.5.7 Duurzaamheidsagenda
Beleidsontwikkeling
Het algemene kader voor het milieubeleid van Gemeente Alphen aan den Rijn is vastgelegd in de Duurzaamheidagenda “Samenwerken en Verbinden”. Dit beleid kent een directe relatie met de ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld met betrekking tot de doelstellingen voor duurzame inrichting, duurzame (steden-)bouw, alsook voor het klimaat en energiebesparing.
Klimaatprogramma
In 2008 heeft Gemeente Alphen aan den Rijn het 'Plan van aanpak regionaal Klimaatprogramma 2008-2012 Holland Rijnland en Rijnstreek' vastgesteld. Voor het Klimaatprogramma Holland Rijnland en Rijnstreek wordt de klimaatambitie van het kabinet als uitgangspunt genomen. In de CO2-kansenkaart is berekend, dat de kabinetsambitie een concrete CO2-reductiedoelstelling van 600 kiloton in 2030 voor onze regio betekent. Dit klimaatbeleid is breed opgezet en bestrijkt onder meer de volgende doelgroepen: 'Woningen'; 'Bedrijven'; 'Duurzame energieproductie'; 'Bouwers en projectontwikkelaars' en 'Mobiliteit'. Dit programma kent onder meer een relatie met ruimtelijke ordening, doordat bij ontwikkelingen vanaf 50 woningen of 5000 m2 bedrijfsgebouwen de kansen voor CO2-reductie in aanmerking genomen dienen te worden en vanaf 200 woningen of 20.000 m2 bedrijfsgebouwen een energievisie ontwikkeld dient te worden. Doel hierbij is om te komen tot 18 -100 % reductie van de CO2-uitstoot, afhankelijk van de schaal van de ruimtelijke ontwikkeling.
2.5.8 Beleidsvisie externe veiligheid
Op 1 maart 2012 heeft de gemeenteraad de Beleidsvisie externe veiligheid, Ruimte, ook in de toekomst, vastgesteld.
De visie geeft inzicht in de risico's die er zijn in het omgaan met gevaarlijke stoffen. Verder wordt er helderheid verschaft over de veiligheidsniveau's die worden nagestreefd.
Op basis van de Stadsvisie Alphen aan den Rijn wil Alphen een veilige en prettige woonstad zijn met goede verbindingen naar de omgeving. Toegespitst op externe veiligheid betekent dit dat de volgende uitgangspunten gelden:
- 1. De gemeente is een middelgrote woonstad met goede verbindingen naar de omgeving die ruimte wil bieden voor kwalitatief hoogwaardig en veilig wonen;
- 2. De gemeente streeft naar werkgelegenheid die past bij een stad met een accent op de woonfunctie;
- 3. Om ruimte te geven aan de woonfunctie zal er in toenemende mate behoefte zijn aan ruimte waar het schoon en veilig is. Daarom wil de gemeente het ruimtebeslag van risicobronnen niet verder laten toenemen;
- 4. Nieuwe bedrijventerreinen dienen veilig te zijn;
- 5. Bestaande situaties worden niet actief veranderd.
In de beleidsvisie staan samengevat voor externe veiligheid de volgende ambities:
- 1. De hele gemeente is en blijft veilig voor risico's van gevaarlijke stoffen;
- 2. Er doen zich geen incidenten voor met gevaarlijke stoffen die tot grote aantallen slachtoffers leiden;
- 3. Het beginsel van stand still wordt toegepast;
- 4. Veiligheidsniveaus zijn afgestemd op de kwetsbaarheid van de functies in een deelgebied;
- 5. Er komt ruimte voor ontwikkeling met behoud van veiligheid;
- 6. Het streven is er op gericht om het groepsrisico door nieuwe ontwikkelingen niet boven de oriëntatiewaarde uit te laten komen.
De ambities zijn vertaald naar de vlekkenkaart 'na te streven ruimtelijke inrichting 2018'.
2.5.9 Archeologisch beleid
Het archeologisch beleid van de gemeente Alphen aan den Rijn is vastgesteld in verschillende bestemmingsplannen en in twee archeologische inventarisaties gemaakt door Kok (R.S. Kok, 1999, Archeologische inventarisatie Stadshart; R.S. Kok, 2001 Archeologische inventarisatie Gemeente Alphen aan den Rijn). Het beleid is er op gericht de in de grond aanwezige archeologische waarden zoveel mogelijk te behouden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt moet de aanwezige archeologie veilig worden gesteld door middel van opgravingen.
De Alphense bodem is rijk aan archeologische waarden. Veel daarvan zijn echter nog niet of maar ten dele bekend. Bij gebieden waar de waarden niet bekend zijn, maar waar de bodemopbouw de aanwezigheid van archeologische waarden mogelijk maakt, wordt gesproken van een archeologische verwachting. Indien in een in voorbereiding zijnde bestemmingsplan gebieden met archeologische waarden en/of verwachtingen aanwezig zijn dan staan deze gebieden aangegeven op de plankaart binnen de aanduiding "Waarde - Archeologie". Voor werkzaamheden die in deze gebieden de grond verstoren, is de activiteit 'uitvoering van een werk' (voorheen aanlegvergunning) in de omgevingsvergunning noodzakelijk, zoals aangegeven in de regels van het bestemmingsplan.
Initiatiefnemers dienen bij de aanvraag van bovengenoemde vergunningen een rapport te overleggen. Daarin moet de daadwerkelijke archeologische waarde van het terrein dat zal worden verstoord zijn vastgesteld.
Het vaststellen van de archeologische waarde vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen. Voor zover deze stappen gevolgd moeten worden, dienen deze in dat rapport opgenomen te worden met vermelding van de resultaten. Teneinde onnodige procedures te vermijden wordt initiatiefnemer verzocht vooraf contact op te nemen met de afdeling archeologie van Omgevingsdienst West-Holland.
Uitvoering van archeologisch (voor)onderzoek is in Nederland voorbehouden aan daarvoor vergunninghoudende bedrijven of instanties.
Hoofdstuk 3 Inventarisatie Plangebied
Voordat nader wordt ingegaan op de visie en richtingbepalende elementen ten behoeve van de invulling van het bestemmingsplan, is het van belang een inventarisatie uit te voeren in het plangebied. In de volgende paragrafen wordt eerst aandacht besteed aan de algemene historische ontwikkeling van het plangebied. Daarna wordt ingegaan op de ruimtelijke en functionele structuren ter plaatse.
3.1 Historische Ontwikkeling
3.1.1 Ontstaansgeschiedenis
Na de laatste ijstijd, toen door het afsmelten van de ijskappen de zeespiegel was gaan rijzen, ontstond ten oosten van de toenmalige kuststrook (de huidige 'oude duinen') een milieu waarin laagveen uitstekend gedijde. Doordat de grondwaterspiegel met de zeespiegel omhoog kwam, ontstond een brak en drassig gebied met veel stilstaand water. Het veenpakket dat daarin tot ontwikkeling kwam, is tot op heden de basis van het Zuidhollandse landschap, waarvan het plangebied deel uit maakt.
Door dit veengebied stroomt de Oude Rijn, tot in de Middeleeuwen de belangrijkste afwatering van de Rijn. Deze Oude Rijn (in de Romeinse tijd de noordelijke grens van het Rijk), voerde een aanzienlijke hoeveelheid erosiemateriaal vanuit de stroomopwaarts gelegen gebieden met zich mee. Wanneer de afvoer hoog was, trad de Rijn in dit uiterst vlakke gebied ver buiten zijn oevers en deponeerde over grote oppervlakten kleiige materialen, die in het nagenoeg stilstaande water bezonken. De zwaarste delen (zand) bezonken het eerst dicht bij de rivier. Op deze wijze ontstonden de zogenaamde oeverwallen, relatief goed doorlatende en hoger gelegen stroken aan weerszijde van de Oude Rijn. Verder van de rivier af bezonken de fijnere deeltjes. Deze vormen nu op het veen gelegen kleipakketten die over het algemeen ondoorlatend zijn. Nog verder van de rivier af lag slechts veen, dat ruig begroeid was met elzen, wilgen en populieren en dat doorsneden werd door talloze veenstroompjes.
Rond het jaar 1000 werd een aanvang gemaakt met de ontginning van het veen. Dit deed men uiteraard vanuit het meest begaanbare gebied: de oeverwallen langs de Oude Rijn. De ontginners werd steeds een bepaalde afstand langs de rivier toegewezen, van waaraf zij min of meer haaks hierop een strook veen (circa 110 meter) ontgonnen. Het hieruit voortkomende landschapstype, de zogenaamde slagen of copeverkaveling (smalle langgerekte percelen) vinden we tot op de dag van vandaag nog terug in het landschap. Toen men eenmaal het veengebied was binnengedrongen, werd er ook van binnenuit ontgonnen, veelal met één van de veenstroompjes als ontginningsbasis.
Door de ontwatering daalde de bodem. De grond kwam geleidelijk aan lager te liggen dan het peil van de rivier. Om het overtollige water kwijt te raken, moest men toen het water kunstmatig afvoeren. Vanaf de 15e eeuw malen molens het water weg.
Eveneens in de Middeleeuwen ontstond met de ontwikkeling van de bevolking in Nederland een groeiende behoefte aan brandstof. Veen bleek in die behoefte te kunnen voorzien (turf). Aanzienlijke delen van het veengebied werden daarom afgegraven. Dit betrof vooral die delen van het gebied, die buiten de invloed van de Oude Rijn vielen. Het veen langs de rivier was te zeer met klei verontreinigd om als brandstof te kunnen dienen.
Omdat het grondwater in het veengebied tot vlak onder de oppervlakte stond, ontstonden door de afgravingen talloze meren. De meeste meren zijn naderhand weer drooggemalen met behulp van molens en vormen nu de droogmakerijen. Bestaande boerderijstroken tussen deze droogmakerijen bleven gespaard. Een voorbeeld hiervan is de Ridderbuurt. De Nieuwkoopse Plassen, die ten oosten van Gemeente Alphen aan den Rijn zijn gelegen, zijn daarentegen uitgeveende meren gebleven. De droogmakerijen en veenweidepolders, zoals die vroeger zijn ontstaan, zijn nog steeds in het landschap aanwezig.
3.1.2 Landschapstypen
In het plangebied komen de volgende landschapstypen voor.
Slagenlandschap
Dit landschapstype komt voor in polder Oudshoorn. Het is het resultaat van ontginning van voren (intensiever) naar achteren (extensiever), waarbij sprake is van sterke verschillen in grondslag en gebruik tussen voor en achter. De kavels zijn lang en smal. De esthetische kwaliteit van het slagenlandschap in het plangebied wordt bepaald door het contrast tussen het dichte bebouwingslint (de ontginningsbasis) en de openheid van de polders. Van nature lagen de veengebieden boven het niveau van de Oude Rijn. Door ontwatering trad echter inklinking van de bodem op. Daardoor ligt de Oude Rijn nu hoger dan de veenweidepolders.
Droogmakerijen
Polder Vierambacht is een droogmakerij. Droogmakerijen kennen een rechthoekig ontsluitings- en verkavelingspatroon, waarbij de dichtheid van de sloten verband houdt met de wateroverlast die werd ondervonden. Een monumentale beplanting langs wegen is een van de kenmerken waarmee een droogmakerij zich van een veenweidepolder onderscheidt. Kenmerkend voor de droogmakerijen rond Alphen aan den Rijn is dat er geen ringvaart rond de polder ligt, maar dat zij slechts begrensd worden door ringdijken. In een aantal gevallen zijn die dijken duidelijk herkenbaar, zoals tussen polder Vierambacht en polder Oudshoorn. Van polder Vierambacht resteert nog het gemaal aan de Woubrugseweg. Droogmakerijen liggen nog wat lager dan veenweidepolders en via een stelsel van watergangen wordt het water geloosd op het omliggende 'bovenland'.
3.2 Ruimtelijke Structuur
In het plangebied zijn verschillende deelgebieden te onderscheiden, met een eigen ontstaansgeschiedenis en karakter. In de onderstaande paragrafen worden per deelgebied de belangrijkste kenmerken beschreven. Het plangebied als geheel is een overwegend landelijk gebied dat aan de westzijde begrensd wordt door de Heimanswetering, aan de noordzijde door de gemeentegrens met de gemeente Nieuwkoop en Kaag en Braassem, aan de oostzijde door het Aarkanaal en aan de zuidzijde door Ridderveld en de Zegerbaan (N207).
3.2.1 Polder Vierambacht
Het Alphense deel van de huidige polder Vierambacht was voor de ontvening onderdeel van polder Oudshoorn. Centraal in de polder Oudshoorn lag het geïsoleerde buurtschap Ridderbuurt. Dit buurtschap ligt aan de zuidzijde van het plangebied. Het overige deel van de voormalige polder Oudshoorn is verstedelijkt en vormt nu een gedeelte van de Alphense wijk Ridderveld.
Polder Vierambacht is een droogmakerij die tussen 1736 en 1746 is drooggemalen. Polder Vierambacht wordt doorsneden door twee grote wegen die elkaar kruisen: de Herenweg (nu N207) en de Kruisweg. Het Alphense deel van polder Vierambacht wordt in tweëen gedeeld door de N207. In het westen grenst de polder aan de Heimanswetering. In het oosten wordt de polder begrensd door de ringdijk. Het gebied heeft een open karakter met een strokenverkaveling. Door het verdwijnen van een deel van de sloten eind jaren '70 zijn hier en daar grotere kavels ontstaan. Karkteristiek is het hoger gelegen buurtschap Ridderbuurt dat een inkijk geeft in de (agrarische) geschiedenis van de polder en een apart landschappelijk ensemble is op een restant 'bovenland' (niet ontveend landschap). Karakteristiek is de afwisseling van voorname herenboerderijen op enige afstand van de weg en kleinere daglonershuisjes dicht op de weg.
3.2.2 Polder Oudshoorn
Ook polder Oudhoorn maakte eertijds deel uit van een veel grotere polder met dezelfde naam. Een deel van deze polder werd hierboven al beschreven en maakt nu deel uit van de droogmakerij Vierambacht. Een ander deel is verstedelijkt. Dit kleine deel draagt nog de oude naam en is een niet ontveende kleipolder tussen de ringdijk van polder Vierambacht in het westen en het Aarkanaal in het oosten. Karakteristiek is het slagenpatroon dat de Aar als ontginningsbasis heeft. Het grootste deel van dit gebied is omgevormd tot een golfbaan met opgaande beplanting. Alleen aan de randen zijn nog delen van het slotenpatroon aanwezig. Langs de Aar staat nog enige bebouwing die voortkomt uit de oorspronkelijke boerderijen langs de Aar. Hier is ook een manege gevestigd. De openbare toegankelijkheid van het gebied is nu beperkt. Er zijn plannen om een wandelbos aan te leggen in combinatie met landgoedontwikkeling.
3.3 Functionele Structuur
Het is van belang om niet alleen per polder de kenmerken weer te geven. Ook de afzonderlijke functies verdienen aandacht. Deze zijn hieronder uitgewerkt.
3.3.1 Wonen
In alle polders wordt gewoond, veelal gaat het om een woning bij een (agrarisch) bedrijf. Doordat in de afgelopen jaren (agrarische) bedrijven zijn gestopt, zijn er steeds meer zogenaamde burgerwoningen in het gebied bijgekomen; woningen zonder een bedrijf, soms nog met enkele schuren die hobbymatig worden gebruikt. De meeste 'burgerwoningen' zijn te vinden in het lint aan de Ridderbuurt.
3.3.2 Werken
De belangrijkste bedrijfstak in het gebied is de melkrundveehouderij, waarvan enkele een aantal nevenactiviteiten hebben zoals recreatiemogelijkheden. Aan de Ridderbuurt bevindt zich ook een geitenfokkerij. In het plangebied zitten vrijwel geen niet-agrarische bedrijven.
3.3.3 Voorzieningen
3.3.4 Infrastructuur
Het gebied is goed ontsloten door een netwerk van provinciale wegen. De belangrijkste is de N207 als noord-zuid as.
Het gebied is lokaal ontsloten door een wegenstructuur die terug te herleiden is naar de periode van veenontginningen en droogmakerijen. Dit zijn smalle weggetjes die vaak niet geschikt zijn voor tweerichtingsverkeer. Door hun ligging in de polder en over de dijken die de polders ontsluiten, hoort verbreding van de lokale wegen hier niet tot de mogelijkheden.
3.3.5 Ecologie en water
3.3.6 Archeologie en cultuurhistorie
Het gebied kent een rijke geschiedenis die zowel bovengronds als ondergronds is terug te vinden. Archeologische vondsten zijn vooral langs de Oude Rijn en in de Ridderbuurt bekend.
Daarnaast kent het gebied nog vele cultuurhistorische elementen zoals boerderijen en daglonershuisjes. In bijlage 8 bij de regels is een lijst opgenomen met monumenten en cultuurhistorische waardevolle elementen in het plangebied. In bijlage 9 is de bijbehorende kaart opgenomen.
3.3.7 Recreatie
Het gebied is een aantrekkelijk gebied voor recreatief medegebruik. De smalle wegen nodigen uit om te fietsen door dit cultuurhistorische waardevolle gebied. De laatste jaren is een aantal paden voor wandelaars gerealiseerd. Er zijn meerdere verblijfsvoorzieningen zoals een camping en bed en breakfast. Verder kan er in het gebied worden geschaatst en gekanood. Er zijn plannen voor de aanleg van een wandelbos in combinatie met landgoedontwikkeling.
Hoofdstuk 4 Stedenbouwkundige Visie
4.1 Algemene Uitgangspunten
Met de Structuurvisie Buitengebied die in 2008 door de gemeenteraad is vastgesteld, is gekozen voor een strategie van ontwikkelingsplanologie. Ontwikkelingsplanologie is sinds 1996 als begrip in opmars om uit te drukken dat ruimtelijke ordening moet worden ingezet om vooruit te komen. In het buitengebied wordt vaak het woord toelatingsplanologie gebruikt. Maar ook in het buitengebied groeit het bewustzijn dat het 'verbieden' dat zo kenmerkend lijkt voor de toelatingsplanologie, niet altijd oplevert wat gewenst is. Ook het buitengebied kent dynamiek waarop een gemeente in moet spelen, en ook het buitengebied kent nieuwe ruimtebehoeften die op creatieve wijze ingezet en opgepakt moeten worden.
4.1.1 Ontwikkelingsplanologie
De kernwoorden van de ontwikkelingsplanologie in het buitengebied zijn:
- Initiatieven (ontwikkelingen) worden gestuurd op doelen en kwaliteiten. Bij kwaliteiten gaat het niet alleen om ruimtelijke kwaliteiten, maar ook om economische en sociale kwaliteiten; alledrie in verbinding en samenhang met elkaar. De waarde van het gebied hangt immers af van wat de mens kiest om er te doen, en andersom bepaalt het gebied wat de mens er kan doen. Dit kan men vergelijken met de drie P's: people, planet en profit van duurzaamheid. Het sturen op doelen en kwaliteiten vereist een nauwkeurige balans tussen ontwikkelen en ordenen. Ordenen is: denken in lagen, bepalen van hoofdstructuren en zones. Dit wordt verwoord door: 'behouden door te ontwikkelen'. Dit motto vat samen waar het om gaat: het buitengebied heeft belangrijke waarden. Die waarden moeten mee-ontwikkelen met de tijd door ondernemers en burgers nieuwe perspectieven (ontwikkelingen) te geven. Het is een nauwkeurige balans. De flexibiliteit van 'ontwikkelen' slaagt uitsluitend binnen duidelijke grenzen van het 'ordenen'.
- De gemeentelijke communicatie en toetsing is gericht op deze gewenste kwaliteiten en doelen. Het proces en de communicatie is daarmee gericht op het organiseren en meedenken, verantwoordelijkheid op de juiste plek leggen, continuïteit waarborgen en handhaving.
Is dit nu zo anders dan de huidige benadering? De belangrijkste verschillen zijn:
- Een visie op gewenste doelen en economische, ruimtelijke en sociale kwaliteiten staat centraal. Het bestemmingsplan blijft een belangrijk middel om dit te bereiken. Er is een nieuwe balans tussen visie en bestemmingsplan ontstaan. Overigens is dit voor de stad niet nieuw, maar voor het buitengebied wel.
- Er wordt gecommuniceerd op visie en op doelen, en niet op wat volgens het bestemmingsplan 'mag'. Als je niet weet wat je wilt, kun je niet volstaan door te verbieden. De taal wordt positiever: we geven vooral aan wat gewenst is. Het normatieve van het bestemmingsplan (grenzen, hoogten) blijft overigens altijd intact.
- Ontwikkelingsplanologie is de enige manier om nieuwe formules zoals rood-voor-groen en ruimte-voor-ruimte te organiseren. Met de uitwerking van de Structuurvisie Buitengebied worden ze gebiedsgericht ingezet om doelen en kwaliteiten te bereiken. Elk deelgebied heeft andere kwaliteiten. Maatwerk per deelgebied is daarmee noodzakelijk.
4.1.2 Visie op verschillende deelaspecten
4.2 Uitgangspunten Per Polder
Elk deelgebied heeft verschillende economische, sociale en ruimtelijke kwaliteiten en daarmee een eigen samenhang en karakter. Aan de hierna beschreven gewenste kwaliteiten en doelen moeten nieuwe ontwikkelingen en bedrijfsplannen bijdragen. De kwaliteiten en doelen zijn de basis om mee te denken en te toetsen. En belangrijk: het gaat er om dat ze zijn 'verbonden' in het plan van initiatiefnemer, dat ze door de initiatiefnemer worden opgepakt. Het buitengebied Alphen Noord bestaat vooral uit agrarisch gebied, met tevens een belangrijke recreatieve functie. Tijdens de looptijd van het nieuwe bestemmingsplan worden hier vooralsnog geen grote bouwplannen voorzien. Wel is de agrarische sector volop in beweging. Sommige agrarische bedrijven kiezen voor schaalvergroting of een andere manier van bedrijfsvoering. Andere bedrijven willen nevenactiviteiten ontwikkelen, passend bij het karakter van het buitengebied.
Per polder wordt hieronder kort uiteen gezet wat de gewenste kwaliteiten zijn, zowel op ruimtelijk als ook op economisch en sociaal gebied. De kwaliteitsgidsen werken dit nader uit.
4.2.1 Polder Vierambacht
Keuze: Economische functie voor akkerbouw en veeteelt van de polder met nieuwe functies die voortbouwen op de karakteristiek van Ridderbuurt.
De Ridderbuurt kent nog slechts enkele agrarische bedrijven. We moeten er van uitgaan dat de Ridderbuurt een verkeersluwe woonfunctie heeft en hierop anticiperen. De polder zelf is van groot belang voor de agrarische bedrijvigheid en daarom staat agrarisch gebruik van de gronden centraal.
Gewenste kwaliteiten van dit gebied zijn:
Economie
- Een economisch rendabel gebruik van grasland, bouwland en ook vollegrondstuinbouw is drager van dit landschap van de polder. Daarom willen we de volgende economische kwaliteiten:
- 1. akkerbouw (incl energiegewassen), weidebouw, vollegrondstuinbouw (geen blijvende teelten zoals sierteelt),
- 2. bedrijvigheid ten dienste van dit grondgebruik, en
- 3. bedrijvigheid in 'groen' medegebruik van graslanden voor (dag- en verblijfs)recreatie en voor welzijn/zorg/gezondheid.
- (Agrarische) bedrijvigheid is gericht op continuïteit en duurzaamheid.
- Gebouwen en/of leegkomende agrarische bedrijven in de Ridderbuurt kunnen worden herontwikkeld voor versterking van de karakteristiek van de Ridderbuurt met een sterk accent op verkeersluwte en detaillering van architectuur en inrichting. Hier geen rood-voor-natuur-verbinding maar de inzet is gericht op cultuurhistorie en beeldkwaliteit, dus een rood-voor-cultuurhistorie-benadering.
Sociaal
- Bewoners en ondernemers dragen samen zorg voor intensief samenspel van verkeer, wonen en werken, en voor de aantrekkelijke woonomgeving van de Ridderbuurt.
- De betekenis van de volkstuinen (voor welzijn en dagrecreatie) wordt voortgezet.
Ruimtelijk
- Zorg dragen dat polder Vierambacht onderdeel blijft van het grotere, open geheel buiten de gemeente (1). De droogmakerij zelf blijft vrij van bebouwing. Bedrijven zijn aan de rand gelegen, met nadrukkelijke aanwezigheid van de rand van dorpskern Woubrugge.
- Nergens opgaande beplanting behalve langs provinciale weg (2).
- Ridderbuurt behouden met haar sterke kwaliteit als karakteristiek, oud-agrarisch lint met vele, dichtopeenstaande (ex)boerderijen op de oude veenrug, met goede beeldkwaliteit van gebouwen, erven en watergangen, en met versterking van verkeersluwte van auto's (3). Deze laatste kwaliteit bepaalt het mogelijke gebruik.
Figuur: ruimtelijke kwaliteiten van de polder Vierambacht (zie tekst voor verklaring nummers).
Aanvullende gewenste kwaliteiten zijn:
- Recreatieve toegankelijkheid en voorzieningen: verbeteren van medegebruik van de randen.
- Bestaande agrarische bedrijven kunnen uitbreiden.
- Moestuin voor de stad als regionaal project, voortbouwend op volkstuincultuur.
- Realiseren van nieuwe natuuropgaven, die inspelen op gewenste kwaliteit van openheid en onwenselijkheid van opgaande beplanting, zoals toevoegen ecologische kwaliteit in combinatie met landbouw. Wellicht kleinschalige natuurbouw.
- Afwikkeling van autoverkeer op de Ridderbuurt kan slechts naar één zijde plaatsvinden. De verkeersafwikkeling is kwetsbaar dus het gebied kan slechts autoverkeersluwe functies aan.
Figuur: volkstuinen en bebouwing aan de Ridderbuurt.
4.2.2 Polder Oudshoorn
Keuze: Recreatie.
De polder Oudshoorn is reeds in eerdere beleidskeuzen aangewezen als gebied voor dagrecreatieve ontwikkelingen. Deze lijn wordt voortgezet.
Gewenste kwaliteiten van dit gebied zijn:
Economie
- Diversiteit en breed aanbod van dagrecreatieve voorzieningen, met grotendeels openbaar toegankelijk karakter, gericht op bewoners van Alphen aan den Rijn. Gebied wordt onderdeel van arrangementen voor bezoekers aan Alphen.
Sociaal
- Ondernemers bieden kwaliteit en dragen samen zorg voor deze kwaliteit.
Ruimtelijk
- Afwisselend gebied, met deels opgaande beplanting en daardoor een grotere recreatieve opvangcapaciteit dan de polders.
- Nabijheid woonwijken.
Figuur: golfen en wandelbos.
Aanvullende gewenste kwaliteiten zijn:
- Versterken recreatieve kwaliteit van het gebied (samenhang in aanbod) en ontwikkelen van nieuwe recreatieve voorzieningen die openbaar zijn, bijvoorbeeld wandelbos (1).
- Benutten nabijheid van de stad; ruimtelijke relatie en aantrekkelijkheid van verbinding verbeteren (2).
Figuur: ruimtelijke kwaliteiten van de polder Oudshoorn (zie tekst voor verklaring nummers).
4.3 Uitgangspunten Per Functie
Het is van belang om niet alleen per polder de gewenste ontwikkelingen weer te geven. Ook de afzonderlijke functies verdienen aandacht. Deze zijn hieronder uitgewerkt.
4.3.1 Wonen
Vanuit landelijk, provinciaal en gemeentelijk niveau wordt vanuit het beleid restrictief tegen woningbouw in het buitengebied aangekeken. Inbreiding vindt primair plaats binnen de bestaande kernen, zodat verstening van het buitengebied wordt voorkomen. Functieverandering van bedrijf naar wonen wordt zo mogelijk gefaciliteerd. Met het oog op de toekomstige vergrijzing is levensloopbestendig oud worden een aandachtspunt. Speerpunt is om mensen te ondersteunen bij hun wens om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen in een vertrouwde omgeving waarin het mogelijk is om anderen te ontmoeten. In dit daglicht faciliteert de gemeente woningsplitsing voor mantelzorg. Ook wordt -indien geen sprake is van ruimtelijke impact vanuit de openbare ruimte- de bouw van mantelzorgwoningen op eigen terrein toegestaan.
4.3.2 Werken
Agrarische bedrijvigheid en agrarisch gebruik van de gronden staat centraal in polder Vierambacht. Bestaande agrarische bedrijven kunnen uitbreiden. Wel is het zo dat de Ridderbuurt nog slechts enkele agrarische bedrijven kent. In polder Oudshoorn is ruimte voor recreatiegerichte bedrijvigheid.
4.3.3 Voorzieningen
4.3.4 Infrastructuur
Door of nabij het plangebied lopen enkele doorgaande wegen, met name de Herenweg (N207) en Zegerbaan (N207). De doelstelling is om het verkeer zo snel mogelijk af te wikkelen naar deze wegen. Deze zijn echter maar op een aantal punten over te steken (vooral voor langzaam verkeer). De smalle lokale wegen zitten vast in een profiel waardoor verbreding niet mogelijk is. Afwikkeling van autoverkeer op de Ridderbuurt kan slechts naar één zijde plaatsvinden. De verkeersafwikkeling is kwetsbaar dus dat gebied kan slechts autoverkeersluwe functies aan. Polder Oudshoorn kan slechts recreatief fietsverkeer aan. Van belang is dat er geen (grote) toename komt van gemotoriseerd verkeer als gevolg van nieuwe functies in het buitengebied. Een apart aandachtspunt vormt het maken van parkeervoorzieningen die verantwoord in het landschap zijn ingepast. Uitgangspunt is daarbij dat parkeren zoveel mogelijk op eigen terrein wordt opgelost.
4.3.5 Ecologie en Water
4.3.6 Archeologie en cultuurhistorie
4.3.7 Recreatie
De recreatieve waarde van dit gebied is groot. Op het gebied van dagrecreatie worden er mogelijkheden gecreëerd voor de oeverrecreatie (picknickplaatsen), ruiterpaden, fietspaden, wandelpaden, paardenhouderij etc. Ook wordt er ruimte geboden aan een beperkte vorm van verblijfsrecreatie zoals 'kamperen bij de boer' of B&B.
In polder Vierambacht zijn volkstuinen aanwezig. Polder Oudshoorn is aangewezen voor dagrecreatieve ontwikkelingen.
Afhankelijk van de betreffende polder zijn deze functies als (neven)activiteit mogelijk gemaakt mits voldaan wordt aan de kwaliteitseisen uit de kwaliteitsgids.
Hoofdstuk 5 Milieu- En Andere Planologische Aspecten
In dit hoofdstuk worden de relevante milieu-aspecten aan de orde gesteld.
5.1 Besluit Milieueffectrapportage
5.1.1 Wettelijk kader
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging in dit Besluit is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, enkel de toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend meer is. Indien een activiteit een omvang heeft die, significant onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.
Verder heeft op 26 maart 2013 de Eerste Kamer ingestemd met een belangrijke wetswijziging die op 24 april 2013 in werking is getreden. Via een wijziging van de Crisis- en herstelwet is artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet 1998 aangepast. Artikel 19kd biedt hiermee nu de mogelijkheid om ten opzichte van de feitelijk bestaande situatie in de nieuwe bestemmingsplannen uitbreidingsmogelijkheden toe te kennen, voor zover die al waren opgenomen in de geldende plannen. Wanneer die planologische mogelijkheden uit de voorheen geldende bestemmingsplannen in het nieuwe plan opnieuw worden herbestemd zou er dan voor wat betreft het stikstofaspect geen sprake zijn van significante gevolgen als bedoeld in artikel 19j lid 2 Natuurbeschermingswet 1998. Onder vigeur van artikel 19kd behoeft een passende beoordeling uit hoofde van artikel 19j lid 2 Nbw 1998 in dat geval niet te worden opgesteld voor wat betreft het stikstofaspect.
5.1.2 Plangebied
Om vast te stellen of in het kader van de herziening van het bestemmingsplan buitengebied sprake is van mogelijk negatieve gevolgen op de Nieuwkoopse plassen & De Haeck (Natura2000) is een zogenaamde ecologische voortoets uitgevoerd. Het doel van deze voortoets is om inzicht te geven in de kans op mogelijke significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden, op basis van de directe en indirecte gevolgen van de ontwikkelingen die het bestemmingsplan buitengebied biedt.
Op basis van de voortoets kan worden geconcludeerd dat een planMER-procedure niet nodig is ten aanzien van een aantal ontwikkelingen. Gebleken is dat het is uitgesloten dat de onderdelen 'wegen, wonen, recreatie en bedrijvigheid' tot gevolg hebben dat er sprake is van significante gevolgen voor de stikstofdepositie.
Dit betekent dat alleen nog een eventuele uitbreiding van het bouwvlak van agrarische bedrijven significante gevolgen kan hebben voor de stikstofdepositie. Gezien de besproken wetswijziging van artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt de bestaande ruimte op de bouwvlakken van de geldende plannen nu ongewijzigd overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan Buitengebied is het mogelijk gemaakt om het bouwvlak voor agrarische bedrijven in de polders uit te breiden tot maximaal 1,5 hectare. Nu dit wordt overgenomen, is hiermee een passende beoordeling en daarmee een planMER niet langer vereist.
5.2 Bedrijven En Milieuzonering
5.2.1 Wettelijk kader
De Wet milieubeheer beoogt de milieuhinder ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten in de woonomgeving zoveel mogelijk te voorkomen. Alle bedrijfsmatige activiteiten die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken worden door middel van vergunningen of meldingen op basis van de Wet milieubeheer gereguleerd. In aanvulling op deze vergunningen en meldingen voorziet 'een goede ruimtelijke ordening' eveneens in het voorkomen van onvoorzienbare hinder bij gevoelige functies, zoals wonen. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (bedrijven) en gevoelige functies (wonen). Bedrijven; bedrijfsactiviteiten zijn in de VNG-publicatie “Bedrijven en Milieuzonering 2009” ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste afstanden tot milieugevoelige functies. De indeling van de activiteiten is gebaseerd op de standaard bedrijfsindeling (SBI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, een richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.
Milieucategorie | Richtafstand woonomgeving | Richtafstand gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
5.2.2 Bedrijfsmatige activiteiten
Ten behoeve van het opstellen van dit bestemmingsplan heeft de Omgevingsdienst een inventarisatie uitgevoerd naar de bedrijvigheid binnen het plangebied, als in de directe omgeving, buiten het plangebied.
Type activiteit | Aantal bedrijven | Milieucategorie |
Rundveehouderijen | 8 | 3.2 |
Varkenshouderijen | 1 | 4.1 |
Overige graasdieren | 2 | 3.1 |
Manege | 1 | 3.1 |
Akkerbouw | 1 | 2 |
Sierteelt | 1 | 2 |
Aannemersbedrijven | 1 | 2 |
Buurt en clubhuizen | 2 | 2 |
Detailhandel | 1 | 1 |
Benzinestation met LPG | 1 | 3.1 |
Agrarisch loonbedrijf met opslag vloeistoffen | 1 | 4.1 |
Metaalbewerkingsbedrijf | 1 | 3.1 |
Waterschap | 1 | 2 |
Propaantanks | 2 | 3.1 |
Tabel: bedrijfsmatige activiteiten binnen het plangebied Buitengebied Alphen Noord.
Uit het bedrijfsinformatiesysteem van de Omgevingsdienst blijkt dat in de omgeving van het plangebied Buitengebied Alphen Noord geen activiteiten aanwezig zijn die invloed kunnen hebben op activiteiten binnen het plangebied.
5.3 Bodem
5.3.1 Wettelijk kader
Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan en/of bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Met het oog op de beoordeling van de realiseerbaarheid van een bestemmingsplan(wijziging) dient bodemonderzoek te worden verricht. In de praktijk wordt gestart met een historisch onderzoek naar mogelijk bodembedreigende activiteiten in het verleden en/of bodemonderzoeken die in het verleden zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld in het kader van de Wet milieubeheer of een grondtransactie. Op basis hiervan wordt een eerste inschatting gemaakt van de bodemkwaliteit ter plaatse. Als de resultaten van dit onderzoek hiertoe aanleiding geve,n wordt er bodemonderzoek uitgevoerd, bijvoorbeeld een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740. Dit laatste onderzoek kan dan ook worden gebruikt ten behoeve van de verplichting in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
In de Wabo staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:
- er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
- het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
- er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.
In het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hoofdstuk 2, afdeling 2.4) moet bij het realiseren van bedrijfsbestemmingen veelal een zogenaamde nulsituatie worden vastgelegd.
5.3.2 Onderzoek
Het plangebied kent een regelmatig patroon van sloten. De breedte van een perceel is ca. 40 meter. In het algemeen kan gesteld worden dat op alle plaatsen waar het patroon van de percelen is onderbroken, er veelal sprake zal zijn van een slootdemping. Vaak het onduidelijk met welk materiaal de demping is uitgevoerd. Bij eventuele herontwikkeling dient met deze dempingen rekening gehouden te worden.
De bovengrond van het Buitengebied Alphen Noord bestaat uit verschillende bodemkwaliteitszones: de oud-stedelijke lintbebouwing langs de Ridderbuurt, Oostelijke oude zeekleipolders, rand noordelijke polders, NO-veenweidegebied, Sub-zone toemaakdekken en het Oude Rijn systeem. De bodemkwaliteit ter plaatse van de oude lintbebouwing en het toemaakdekgebied varieert tussen licht en sterk verontreinigd. Het Oude Rijn systeem is licht tot matig verontreinigd en de overige gebieden zijn schoon tot licht verontreinigd. De ondergrond varieert in de oud-stedelijke lintbebouwing tussen licht en sterk verontreinigd en in de overige gebieden tussen schoon en licht verontreinigd. Het slib in de sloten langs de Ridderbuurt was in 1992 verontreinigd (klasse 3 en 4). Onbekend is of deze al gesaneerd is. Bij de golfbaan zijn de sloten gedempt met onder andere huishoudelijk afval en puinhoudende grond.
5.4 Geluid
Geluidsoverlast kan veroorzaakt worden door industrielawaai, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai van Schiphol. Langs en door het plangebied lopen een aantal drukke verkeerswegen. De wettelijke geluidzones van deze wegen reiken tot binnen het plangebied.
5.4.1 Verkeerslawaai - wettelijk kader
In de Wet geluidhinder is bepaald dat elke weg van rechtswege een zone heeft. Een zone is in feite het akoestisch aandachtsgebied waarbinnen een zekere mate van overlast te verwachten is en waar de regels van de Wet geluidhinder van toepassing zijn.
De geluidzone ligt altijd boven en aan weerszijden van de weg. De grootte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging in stedelijk dan wel buitenstedelijk gebied. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom (bepaald door borden komgrens), alsmede het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend binnen de zone langs een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens. Het stedelijk gebied is het complement hiervan. De zonebreedtes (géén zone bij wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied; alsmede bij wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt) zijn in de onderstaande tabel opgenomen.
Overzicht zonebreedten
Aantal rijstroken | Zonebreedte | |
Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied | |
5 of meer | 350 | 600 |
3 of 4 | 350 | 400 |
1 of 2 | 200 | 250 |
De regels met betrekking tot nieuwbouw in de geluidzone van een verkeersweg houden onder meer in dat bij vaststelling van een bestemmingsplan waarin nieuwe geluidgevoelige bestemmingen worden opgenomen, de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder in acht wordt genomen. In de Wet geluidhinder wordt voor wegverkeer een voorkeursgrenswaarde gehanteerd van 48 dB (Lden) op de gevel. Wanneer deze waarde wordt overschreden, zal moeten worden nagegaan welke maatregelen kunnen worden getroffen om deze overschrijding terug te brengen. Deze maatregelen kunnen bestaan uit maatregelen aan de bron (verhardingssoorten c.q. het verkeer) en uit maatregelen in het overdrachtsgebied (geluidschermen en -wallen, vergroten van de afstand tussen weg en woning). Indien deze maatregelen niet mogelijk zijn of niet voldoende effect hebben, kan het bevoegd gezag (gemeente) een hogere grenswaarde vaststellen.
Aan de hogere waarden zijn maximale ontheffingswaarden verbonden. Deze maximale ontheffingswaarden bedragen voor buitenstedelijk gebied 53 dB en voor binnenstedelijk gebied 63 dB. Alvorens aan bovenstaande waarden wordt getoetst, mag op grond van artikel 110g Wgh, van de berekende geluidsbelasting 2 dB worden afgetrokken voor wegen waarvoor een maximum snelheid geldt van 70 km/uur of meer en 5 dB voor de overige wegen.
Wanneer een hogere maximaal toelaatbare geluidbelasting wordt vastgesteld, geldt voor de geluidgevoelige ruimten in de betreffende woningen een maximaal geluidniveau van 33 dB.
Het Algemeen Bestuur van de Omgevingsdienst West-Holland heeft, op 28 juni 2010, in het kader van de decentralisatie van de procedure tot vaststelling van een hogere waarde, richtlijnen vastgesteld. Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde van 58 dB voor verkeerslawaai. Dit is 5 dB lager dan het wettelijk maximum. Een hogere waarde tot het wettelijk maximum zal alleen in uitzonderingsgevallen en bijzondere situaties aan de orde zijn.
5.4.2 Verkeerslawaai - onderzoek
In het plangebied zijn een aantal verkeerswegen relevant. Voor deze wegen is indicatief de afstand vanaf midden van de wegas bepaald waarbij bij woningbouw rekening gehouden moet worden met het verzoeken van een hogere waarde (Lden > 48 dB) en de afstand waarbij woningbouw in binnenstedelijk of buitenstedelijk gebied in principe niet meer mogelijk is (Lden > 53 dB of 63 dB).
Afstanden in meters vanaf midden weg tot geluidcontour van 48-53-63 dB
Gebied Noord | 48 dB | 53 dB | 63 dB |
Zegerbaan N207 | 320 | 160 | 40 |
Herenweg N207 | 480 | 230 | 60 |
5.4.3 Railverkeerslawaai - wettelijk kader
Het spoorwegennet van Nederland is volgens het Besluit Geluidhinder ingedeeld in akoestische trajecten. Binnen één traject zijn het aantal sporen en de treinintensiteit doorgaans constant. Voor elke spoorlijn zijn geluidzones geïntroduceerd die het gebied aangeven waarbinnen een zekere mate van geluidsoverlast is te verwachten en waar de grenswaarden uit het Besluit geluidhinder van kracht zijn. De breedte van de geluidzone verschilt per traject en is afhankelijk van de intensiteit, het type treinen en de bovenbouw. Deze zonebreedtes zijn per traject aangegeven op een zonekaart.
De regels met betrekking tot nieuwbouw in de geluidzone van een spoorweg houden onder meer in dat bij vaststelling van een bestemmingsplan waarin nieuwe geluidgevoelige bestemmingen worden opgenomen, de voorkeursgrenswaarde uit het Besluit Geluidhinder in acht wordt genomen. Deze voorkeursgrenswaarde bedraagt voor woningen 55 dB op de gevel. Wanneer deze waarde wordt overschreden, zal moeten worden nagegaan welke maatregelen kunnen worden getroffen om deze overschrijding terug te brengen. Indien deze maatregelen niet mogelijk zijn of niet voldoende effect hebben, kan het bevoegd gezag (gemeente) een hogere grenswaarde vaststellen.
De maximale ontheffingswaarde welke het bevoegd gezag in het uiterste geval kan vaststellen bedraagt 68 dB. Wanneer een hogere maximaal toelaatbare geluidbelasting wordt vastgesteld, geldt voor de geluidgevoelige ruimten in de betreffende woningen een maximaal geluidniveau van 35 dB.
Het Algemeen Bestuur van de Omgevingsdienst West-Holland heeft, op 28 juni 2010, in het kader van de decentralisatie van de procedure tot vaststelling van een hogere waarde, richtlijnen vastgesteld. Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst een maximale hogere waarde van 63 dB voor railverkeerslawaai. Dit is 5 dB lager dan het wettelijk maximum. Een hogere waarde tot het wettelijke maximum zal alleen in uitzonderingsgevallen en bijzondere situaties aan de orde zijn.
5.4.4 Railverkeerslawaai - onderzoek
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen spoorlijnen aanwezig. Dit aspect is niet relevant voor dit plangebied en wordt daarom niet nader beschouwd.
5.4.5 Vliegtuiglawaai - wettelijk kader
Door een goede ruimtelijke ordening wil het Rijk voorkomen dat er meer mensen komen te wonen op plaatsen waar veel vliegtuiggeluid is. In de Structuurvisie Intrastructuur en Ruimte is een gebied aangewezen waar geen nieuwe woningbouw mag plaatsvinden, de zgn. 20Ke-contour. Uitgezonderd hiervan zijn bouwmogelijkheden die al bestonden. In Zuid-Holland gaat het om gebieden binnen de rode contouren en om woningen die onder de “ruimte-voor-ruimte” regeling vallen. In het geval dat binnen de 20Ke-contour gebouwd wordt, dient wel in het (steden)bouwkundig ontwerp rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van vliegtuiggeluid, met als doel de leefomgevingskwaliteit zo veel mogelijk overeind te houden.
5.4.6 Vliegtuiglawaai - onderzoek
Uit onderstaande kaart blijkt dat de 20 Ke contour het plangebied niet doorkruist. Dit betekent dat er met betrekking tot geluidsgevoelige bestemmingen binnen de deelgebieden geen belemmeringen bestaan voor het aspect luchtvaartlawaai.
Figuur: ligging 20 Ke zone ten opzichte van plangebied.
5.4.7 Stiltegebieden - wettelijk kader
De provincie kan op grond van de Wet milieubeheer Stiltegebieden aanwijzen. De provincie Zuid-Holland heeft, in haar provinciale milieuverordening (PMV) Stiltegebieden als milieubeschermingsgebieden aangewezen (artikel 5.1.1). Stiltegebieden zijn gebieden waarin men een zodanig laag niveau van de geluidsbelasting door menselijke activiteiten wil handhaven of bereiken, dat het ervaren van natuurlijk geluid in dit gebied niet of nauwelijks zal worden gestoord. In stiltegebieden geldt dan ook een verbod op het gebruik van lawaaiige toestellen, apparaten, motorvoertuigen en bromfietsen. In bijlage 10, onderdeel A van de PMV staat exact beschreven welke activiteiten zijn verboden en onder welke condities een vrijstelling of ontheffing mogelijk is. Het aanwijzen van een stiltegebied heeft in de praktijk tot gevolg dat de bestaande (agrarische) activiteiten door mogen gaan ('Stand Still” principe) maar nieuwe (lawaaimakende) activiteiten zijn niet toegestaan of kunnen alleen doormiddel van een vrijstelling of ontheffing worden toegelaten. Hierbij kan worden gedacht aan activiteiten zoals evenementen, lawaaisporten, verkeersaantrekkende bedrijven, recreatiebedrijven of toeristische attracties. Daarnaast brengt een goede ruimtelijke ordening met zich mee dat in gebieden rond een Stiltegebied een akoestische afweging moet worden gemaakt wanneer geluidsproducerende bestemmingen worden gerealiseerd.
5.4.8 Stiltegebieden - onderzoek
Uit onderstaande kaart blijkt dat de, rond Alphen aan den Rijn aanwezige stiltegebieden, buiten het plangebied liggen. De minimale afstand van het stiltegebied ten westen van Alphen aan den Rijn tot het plangebied bedraagt meer dan 550 meter. Voor het stiltegebied ten oosten van Alphen aan den Rijn bedraagt de afstand meer dan 2 km. Dit betekent dat voor de ontwikkeling van dit bestemmingsplan geen rekening behoeft te worden gehouden met de aanwezige stiltegebieden. Deze stiltegebieden liggen voor de activiteiten die binnen dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt op voldoende afstand.
Figuur: ligging stiltegebieden ten opzichte van plangebied.
5.5 Externe Veiligheid
5.5.1 Wettelijk kader
Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR). In bijlage 3 is een beschrijving van een aantal begrippen van externe veiligheid opgenomen.
Landelijk beleid
Het Rijk heeft voor de verschillende risicobronnen beleid vastgesteld.
Inrichtingen
Het beleid voor de opslag van gevaarlijke stoffen binnen inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), voor zover de risico's door een inrichting worden veroorzaakt.
Buisleidingen
Voor ondergrondse buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).
Transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire Rnvgs) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing. In de Circulaire Rnvgs is een risicobenadering die vergelijkbaar is met de risicobenadering die voorgeschreven is in het Bevi en het Bevb. Verder geldt op grond van de Circulaire Rnvgs dat bij risicoberekeningen uitgegaan moet worden van de in bijlage 5 bij de Circulaire Rnvgs opgenomen vervoershoeveelheden voor GF3 (bijv. LPG).
Bij de berekening van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg moet uitgegaan worden van de in deze bijlage opgenomen vervoershoeveelheden GF3.
Op termijn zullen de Circulaire Rnvgs en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen vervangen worden door het in voorbereiding zijnde Besluit transport externe veiligheid (Btev). In het Btev zal dezelfde risicobenadering gehanteerd worden als in het Bevi en het Bevb gehanteerd wordt.
Voor het transport over de weg is het Basisnet weg (Eindrapportage Basisnet Weg, oktober 2009 -hoofdrapport en bijlagen-) in voorbereiding. Voor zover mogelijk is hiermee rekening gehouden. Volgens de laatst gepubliceerde versie van het Basisnet weg maakt de N11 onderdeel uit van de hoofdtransportroutes voor gevaarlijke stoffen.
Een belangrijk nieuw toetsingsaspect is het Plasbrandaandachtsgebied (PAG, wat het volgende inhoudt: het gebied tot 30 meter van de weg waarin, bij de realisering van kwetsbare objecten, rekening dient te worden gehouden met de effecten van een plasbrand). In het Basisnet weg is aangegeven dat de N11 geen PAG heeft.
Provinciaal beleid
De provincie Zuid Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In de provinciale structuurvisie (PSV) staat als provinciaal belang genoemd het 'beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen'. De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit.
Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het groepsrisico toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is. Op basis van een verantwoording groepsrisico moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.
Beleidsvisie externe veiligheid Gemeente Alphen aan den Rijn
De gemeenteraad heeft in haar vergadering van 1 maart 2012 beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Alphen aan den Rijn vastgesteld. In deze beleidsvisie heeft de gemeente vastgelegd wat haar beleid is ten aanzien van risicovolle activiteiten in de gemeente en de relatie van deze risicovolle activiteiten met kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen zoals woningen, winkels, recreatie-inrichtingen etc.
In de beleidsvisie is in paragraaf 3.8 een afwegingskader voor het groepsrisico opgenomen op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram).
Figuur: beslismodel Beleidsvisie externe veiligheid Alphen aan den Rijn.
Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de groepsrisicocurve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.
5.5.2 Inventarisatie risicobronnen
Figuur: uitsnede risicokaart plangebied.
Uit bovenstaande uitsnede blijkt dat de volgende risicobronnen relevant zijn:
- het transport van gevaarlijke stoffen over de provinciale weg N207;
- LPG-tankstation, Zegerbaan 2, Alphen aan den Rijn;
- Helm Coatings, Hoorn 75, Alphen aan den Rijn;
- Enkele propaantanks in en direct buiten het plangebied.
Andere risicobronnen zijn niet in of in de omgeving van het plangebied aanwezig.
5.5.3 Beoordeling externe veiligheid
Binnen het plangebied zijn verspreid liggende woningen aanwezig. Daarnaast is een volkstuincomplex binnen het plangebied aanwezig. In het plangebied liggen geen nieuwe ontwikkelingsgebieden.
LPG-tankstation, Zegerbaan 2
Volgens de geldende omgevingsvergunning voor milieu is de LPG-doorzet begrensd tot maximaal 1000 m3/jaar. Op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen gelden voor het LPG-tankstation de volgende risicocontouren.
Plaatsgebonden risico
Doorzet (m3) per jaar | Afstand (m) vanaf vulpunt | Afstand (m) vanaf ondergronds of ingeterpt reservoir | Afstand (m) vanaf afleverzuil |
> 1000 | 40 | 25 | 15 |
Tabel: plaatsgebonden risico PR=10-6 voor (planologisch) bestaande situaties.
Binnen de afstanden zoals opgenomen in de tabel zijn (planologisch) bestaande beperkt kwetsbare bestemmingen aanwezig. Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe (beperkt) kwetsbare bestemmingen mogelijk.
Groepsrisico
Voor het groepsrisico geldt een invloedsgebied van 150 meter, gerekend vanaf het LPG-vulpunt, de LPG-afleverinstallatie en het LPG-reservoir. Een deel van het plangebied ligt binnen het invloedsgebied.
Uit een groepsrisicoberekening (Rapport 'Groepsrisicoberekening LPG-tankstation Zegerbaan 2 te Alphen aan den Rijn´, van 1 juli 2008, kenmerk 20080071-05, opgesteld door Cauberg-Huygen) blijkt dat de hoogte van het groepsrisico 0,1 * de oriëntatiewaarde van het groepsrisico is. Het aantal berekende dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij het LPG-tankstation bedraagt ca. 150.
Volgens het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie valt het groepsrisico vanwege het LPG-tankstation in niveau 2.
Helm Coatings, Hoorn 75
Helm is een opslag- en distributiebedrijf voor gevaarlijke stoffen. Uit een uitgevoerde kwantitatieve risicoanalyse (QRA; Rapport 'Risicoanalyse Helm Chemicals BV Alphen a/d Rijn: Opslagen PGS 15', d.d. 6 september 2012, project 122297, opgesteld door Aviv) blijkt dat de plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 niet tot over het plangebied reikt. De plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 is niet relevant voor dit bestemmingsplan.
Uit de QRA blijkt verder dat de inrichting een invloedsgebied voor het groepsrisico heeft van ca. 2 km meter. Het plangebied valt geheel binnen dit invloedsgebied.
Het berekende groepsrisico bedraagt 0,0006 * oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers als gevolg van een calamiteit bij de inrichting is 20. Volgens het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie valt het groepsrisico vanwege Helm in niveau 3. Het groepsrisico is verwaarloosbaar.
Transport van gevaarlijke stoffen over de weg
Uit de inventarisatie is gebleken dat voor dit plangebied het transport van gevaarlijke stoffen over de N207 relevant is. Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen de 200 meter zone langs deze wegen, waarbinnen beperkingen aan het gebruik van de ruimte kunnen worden opgelegd (zie Circulaire Rnvgs en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen).
Over de N207 kan vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Het gaat hierbij volgens de risicokaart om een beperkt aantal transportbewegingen. In par. 1.2.3 van de (concept) Handleiding Risicoanalyse transport zijn vuistregels gegeven voor een weg buiten de bebouwde kom (80 km/uur). In par. 1.2.3.1 zijn vuistregels voor het [plaatsgebonden risico PR=10-6 gegeven. Volgens vuistregel 2 is er geen plaatsgebonden risicocontour PR=10-6 bij minder dan 500 GF3-transporten. Volgens de risicokaart zijn er 98 GF-3 transporten. De conclusie is dat er geen sprake is van een plaatsgebonden risicocontour PR=10-6.
In bijlage 3 zijn vuistregels voor het groepsrisico gegeven. Volgens de risicokaart is geen sprake van LT3, GT4 of GT5 transporten. Verder zijn de personendichtheid en de afstand tot bebouwing van de as van de weg en de vraag of er sprake is van 1- of 2-zijdige bebouwing van belang voor de toetsing aan de vuistregels. Bij de toepassing van de vuistregels is er van uitgegaan dat er sprake is van 2-zijdige bebouwing, de personendichtheid/ha 100 is en de afstand van de bebouwing tot de as van de weg 50 meter is. Onder deze uitgangspunten is het groepsrisico maximaal 0,1 * de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.
Volgens het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie valt het groepsrisico vanwege de N207 in niveau 2.
Toetsing gemeentelijk beleid
Uit het voorgaande blijkt dat er sprake is van risicobronnen met een groepsrisico in niveau 2 als bedoeld in het afwegingskader groepsrisico van de beleidsvisie.
Voor een groepsrisico in niveau 2 geldt dat de activiteit verantwoord is onder de volgende voorwaarden:
- alle redelijkerwijs te treffen maatregelen zijn getroffen om het risico te reduceren;
- de hulpdiensten kunnen adequaat ingrijpen als een calamiteit zich voordoet;
- de bevolking is goed geïnformeerd over hoe te handelen bij een calamiteit.
Indien een groepsrisico in niveau 3 valt, stelt de beleidsvisie dat het groepsrisico verwaarloosbaar is en geen extra maatregelen nodig zijn. Aan de hand van deze voorwaarden is het groepsrisico nader uitgewerkt.
5.5.4 Uitwerking groepsrisicoverantwoording
In de omgeving van de risicobronnen zijn binnen het plangebied weinig personen aanwezig. De berekende risico's worden vooral het gevolg van de aanwezige personen in de gebieden aansluitend aan het plangebied. In het plangebied ligt alleen een volkstuincomplex nabij het LPG-tankstation en de N207.
Onderstaand worden maatregelen besproken die de risico's van de risicobronnen kunnen beperken.
Maatgevend scenario
Het maatgevend scenario is het ongevalscenario dat bepalend is voor het aantal slachtoffers van een calamiteit. Het maatgevend scenario vanwege transport van gevaarlijke stoffen over de weg zijn het ontstaan van een Bleve en het bij een calamiteit vrijkomen van toxische stoffen. Een Bleve is ook maatgevend voor het LPG-tankstation.
Bij een Bleve komt de in de tank of het reservoir aanwezige, onder druk tot vloeistof samengeperste LPG met veel kracht vrij; het effect is een explosie. Bij het vrijkomen kan de vloeistof ontbranden. De effecten van een Bleve met gevolgen voor personen zijn de druk- en de hittebelasting. Bij een Bleve is sprake van een snel scenario, waardoor vluchten niet mogelijk is. Binnen een straal van 150 meter zullen de in dat gebied aanwezige personen overlijden aan de gevolgen van een Bleve. Ook buiten dit gebied kunnen nog dodelijke slachtoffers vallen. Daarnaast zullen er gewonden zijn met o.a. brandwonden.
Bij de overige bedrijven is het maatgevend scenario het, als gevolg van een calamiteit, vrijkomen van toxische stoffen in de lucht. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van deze toxische wolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment. Personen dienen zoveel mogelijk te binnen te schuilen en ramen en deuren te sluiten. Als dit gebeurt, dan kan enkele uren veilig in een gebouw verbleven worden. In veel gevallen zal een toxische wolk zodanig verdund zijn dat de risico's van de wolk beperkt zijn.
Bronmaatregelen
Volgens de beleidsvisie hoeft alleen voor de risicobronnen met een groepsrisico in niveau 1 of 2 beoordeeld te worden op maatregelen die de risico's beperken. Dit betreft het LPG-tankstation. De overige risicobronnen vallen in niveau 3 en worden al verwaarloosbaar beschouwd. Bij deze risicobronnen zijn maatregelen niet nodig.
Bronmaatregelen bij bedrijven zijn mogelijk in de vorm van het toepassen van een hoger beschermingsniveau dan op dit moment toegepast wordt. Het bij de opslagen van gevaarlijke stoffen toegepaste beschermingsniveau ligt in veel gevallen al op een hoog niveau. De in de geldende omgevingsvergunningen voor milieu opgenomen eisen voor deze opslagen voldoen aan de huidige eisen die voor dergelijke opslagen gelden.
Dit, in combinatie met het lage berekende groepsrisico maakt het niet noodzakelijk om vanwege dit bestemmingsplan het huidige beschermingsniveau van de opslagen van gevaarlijke stoffen bij de verschillende bedrijven te verhogen.
Bij het LPG-tankstation is sprake van een relatief hoog groepsrisico met een hoog aantal dodelijke slachtoffers. Dit wordt veroorzaakt doordat het maatgevend scenario een Bleve is. Dit leidt binnen ruim 100 meter van een LPG-tankstation tot veel dodelijke slachtoffers. Het relatief hoge groepsrisico wordt voor een deel veroorzaakt door het op korte afstand gelegen volkstuincomplex. Mogelijke bronmaatregelen zijn het verlagen van de maximale doorzet per jaar aan LPG of het beëindigen van de LPG-opslag en -verkoop.
In de geldende omgevingsvergunning voor milieu van het LPG-tankstation is de LPG-doorzet beperkt tot 1000 m3 per jaar. Een verdere beperking of zelfs beëindiging van de verkoop van LPG is niet wenselijk, mede gelet op het feit dat, op basis van de beleidsvisie, een LPG-tankstation juist langs een transportas gevestigd kan worden.
Ruimtelijke maatregelen
Een ruimtelijke maatregel om de risico's te beperken is het vergroten van de afstand tussen de risicobron en de (beperkt) kwetsbare bestemmingen. Binnen het plangebied liggen slechts een beperkt aantal (beperkt) kwetsbare bestemmingen in de omgeving van een risicobron. Het vergroten van de afstand van de risicobron tot deze bestemmingen leidt niet tot een grote afname van het groepsrisico.
Andere ruimtelijke maatregelen in de vorm van een afschermende aarden wal hebben geen effect op de gevolgen van een Bleve. Ook een toxische wolk drijft over een aarden wal heen, waardoor ook voor een dergelijk ongeval een aarden wal geen afdoende maatregel is.
Bouwkundige maatregelen
Met bouwkundige maatregelen (bij de ontvanger) kan de veiligheidssituatie geoptimaliseerd worden. Bouwkundige maatregelen zijn vooral mogelijk om de gevolgen van een toxische wolk voor de aanwezigen in woningen en andere gebouwen te beperken. Tegen de gevolgen van een explosie als gevolg van een Bleve zijn bouwkundige maatregelen in de directe omgeving van de calamiteit weinig doeltreffend.
Gelet op de aard van de omgeving en op het feit dat het hoofdzakelijk om een feitelijk bestaande situatie is het treffen van (aanvullende) bouwkundige maatregelen geen reële optie.
Rampenbestrijding
Volgens de voorwaarden van de beleidsvisie bij een groepsrisico in niveau 2 moeten hulpdiensten adequaat kunnen ingrijpen als een calamiteit zich voordoet. Hiervoor zijn zowel de bereikbaarheid als de bestrijdbaarheid belangrijke elementen.
Voor de bereikbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:
- het plangebied moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor hulpdiensten. Dit geldt ook voor de risicobronnen;
- de wegen waarover de hulpdiensten aan moeten rijden, moeten minimaal 3 meter breed zijn en moeten een gewicht kunnen dragen van 10.000 kg asdruk.
Voor de bestrijdbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:
- de aanrijtijd van de hulpdiensten;
- de maximale afstand tussen een bluswatervoorziening en de inzetlocatie bedraagt 160 meter;
- brandkranen moeten op 15 meter benaderbaar zijn;
- om de 80 meter moeten brandkranen beschikbaar zijn (primaire bluswatervoorziening);
- eventueel open water, dat benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.
Een uitgebreide beschrijving van aandachtspunten staat in de praktijkrichtlijnen Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de regionale Brandweer Hollands Midden.
Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen.
De wijze en de snelheid van alarmering en de bereikbaarheid van de locatie van een calamiteit spelen hierbij een essentiële rol.
Bij de kans op het ontstaan van een warme Bleve is het van belang dat de brandweer snel na het constateren van een calamiteit ter plaatse is en met blussen kan beginnen om een grote calamiteit af te wenden. Een warme Bleve zal 20 minuten na aanstraling plaats vinden.
Om een warme Bleve te voorkomen is binnen 15 minuten een goede inzet van de brandweer nodig. Wanneer niet binnen 15 minuten voldoende gekoeld of afgeschermd kan worden, is het ongewenst om brandweer personeel binnen een straal van 300 meter te laten komen.
Om een calamiteit vervolgens daadwerkelijk te bestrijden en de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te voorkomen is het van belang dat de brandweer over voldoende en geschikte blusmiddelen beschikt. Ter voorkoming van een warme Bleve is de beschikbaarheid van een onbeperkte voorraad bluswater van essentieel belang om de tankwagen te kunnen koelen.
Zelfredzaamheid
Het zelfredzame vermogen van personen in de omgeving van een risicobron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen.
Hieronder is de zelfredzaamheid bij 2 mogelijke calamiteitscenario's, het vrijkomen van een giftige gaswolk en het ontstaan van een Bleve beschreven.
Giftige gaswolk
Bij een incident waarbij giftige stoffen of giftige verbrandingsproducten vrijkomen, zit enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het ontstaan van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. In geval van een toxische wolk dienen personen in een gebouw te blijven en ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten en de eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallatie(s) uit te schakelen. Mensen zijn in gebouwen enkele uren beschermd tegen de effecten van toxische dampen. Normaal gesproken is het gevaar van de toxische dampen na die tijd verdwenen.
Bleve
Bij een ongeval met een transport met brandbaar gas, zoals LPG, en bij het LPG-tankstation kan een Bleve ontstaan. Hierbij kan warmtestraling en een drukgolf ontstaan. Tegen de warmtestraling en de overdrukeffecten als gevolg van een Bleve zijn moeilijk maatregelen te nemen. De effecten van een Bleve kunnen merkbaar zijn tot een afstand van ca. 500 meter en in dat gebied tot schade aan gebouwen en tot doden en/of gewonden leiden.
Het gebied binnen een straal van ruim 100 meter is het 100% letaliteitgebied; geen van de aanwezigen binnen dit gebied (in de buitenlucht of in een gebouw) zal het incident overleven. De 1%-letaliteitsgrens ligt op ca. 300 meter. Buiten het 100%-letaliteitsgebied neemt het effect van een Bleve dusdanig af, dat mensen in een gebouw voldoende beschermd zijn, mits ze zich niet direct achter glas bevinden. Het plangebied en enkele locaties met een wijzigingsbevoegdheid liggen gedeeltelijk binnen het 100% letaliteitgebied.
Bij een incident met een LPG tankwagen (tijdens transport of bij het LPG-tankstation), waarbij een Bleve ontstaat, is de vooraankondiging van een ongeval kort (warme Bleve) of zelfs niet aanwezig (koude Bleve). Bij het ontstaan van een warme Bleve geldt dat deze eerst als zodanig herkend moet worden. Hierbij kunnen vele belangrijke minuten verloren gaan. Veelal zal pas na het arriveren van het eerste blusvoertuig een warme Bleve worden herkend. De tijd is dan mogelijk te kort om en de mensen in de omgeving te alarmeren en om vervolgens te vluchten naar een veiliger omgeving.
Om het totaal aantal slachtoffers zo klein mogelijk te houden is het van belang om het ontstaan van een warme Bleve te voorkomen, danwel zoveel mogelijk te beperken. Een warme Bleve kan voorkomen worden door de tankwagen zodanig te koelen dat deze niet door de hitte van de externe bron bezwijkt. Hiervoor is een snelle en adequate alarmering essentieel, evenals een snelle inzetbaarheid van de brandweer die de beschikking heeft over de juiste hulpmiddelen (zie ook 5.4 Rampenbestrijding).
Ook het aanbrengen van een coating op de tank, die nu op de meeste tankwagens aangebracht is, leidt er toe dat meer tijd beschikbaar is om het ontstaan van een warme Bleve te voorkomen.
Verder is het van belang dat de aanwezige personen regelmatig goed worden geïnformeerd wat te doen bij een eventuele calamiteit. Juist omdat de tijd tussen alarmering en gevaarszetting zo kort kan zijn, is het van het grootste belang dat na alarmering direct actie ondernomen wordt. Een snelle alarmering is hierbij essentieel. Niet in alle gevallen zal alarmering echter tijdig kunnen plaatsvinden. Bij een koude Bleve is hier helemaal geen tijd voor.
Vanwege de gevolgen van een Bleve moeten personen bij een calamiteit met een LPG-tankwagen het gebied zo snel mogelijk kunnen ontvluchten. Hierbij zijn een snelle en adequate alarmering van belang, maar ook de aanwezigheid van voldoende goede en geschikte vluchtroutes, waarover de aanwezigen zo snel mogelijk op een afstand van ten minste 150 meter van de risicobron kunnen vluchten. Binnen het plangebied zijn voldoende geschikte vluchtroutes aanwezig.
Overige aspecten van invloed op zelfredzaamheid
De fysieke eigenschappen van personen, gebouwen en omgeving van invloed op de zelfredzaamheid. Van personen die verminderd zelfredzaam zijn wordt verondersteld dat zij het gebied niet zelfstandig kunnen verlaten. Binnen de invloedsgebieden van de risicobronnen bevinden zich geen specifieke bestemmingen voor verminderd zelfredzamen. Dit maakt dat er van uitgegaan kan worden dat aanwezigen binnen deze gebieden bij een eventuele calamiteit zelf het invloedsgebied kunnen verlaten.
Om het vluchten mogelijk te maken is het ook van belang dat er korte, goed begaanbare routes zonder obstakels zijn die van de risicobronnen af gericht zijn. Wel moet voorkomen worden dat deze routes gelijk zijn aan de aanrijroutes van de hulpdiensten, of deze kruisen. Dit om belemmeringen voor beide partijen te voorkomen. Deze routes zijn in voldoende mate in het gebied aanwezig.
Communicatie
Bij een eventuele calamiteit is van belang dat aanwezige personen weten wat hen te doen staat. Hierbij speelt een goede risicocommunicatie een belangrijke rol. Juist omdat de tijd tussen alarmering en gevaarszetting zo kort kan zijn, is het van het grootste belang dat na alarmering direct actie ondernomen wordt. Een snelle alarmering is hierbij essentieel.
De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarde uit de beleidsvisie bij een groepsrisico in niveau 1 en 2.
5.5.5 Samenvatting en conclusie
In of in de omgeving van het plangebied liggen een aantal relevante risicobronnen. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van meerdere van deze risicobronnen. Hieronder zijn in het kort de belangrijkste constateringen en te nemen maatregelen samengevat, op basis waarvan het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn haar verantwoording heeft gebaseerd.
Plaatsgebonden risico
Een klein deel van het plangebied in de directe omgeving van de binnen het plangebied aanwezige risicobronnen ligt binnen een plaatsgebonden risicocontour PR=10-6. Binnen deze contour liggen geen kwetsbare bestemmingen. Wel ligt een enkel bestaand beperkt kwetsbaar object binnen deze contour. Dit leidt volgens de geldende regelgeving niet tot beperkingen voor het plangebied.
Hoogte groepsrisico
Het groepsrisico als gevolg van de voor het plangebied relevante risicobronnen ligt in alle gevallen onder de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het hoogste groepsrisico vanwege risicovolle bedrijven is berekend voor het LPG-tankstation en bedraagt 0,1 * de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers bedraagt 150, eveneens voor het LPG-tankstation.
Het hoogste groepsrisico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg ligt op 0,1 * de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het maximaal berekende aantal dodelijke slachtoffers is ca. 30. De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarde uit de beleidsvisie bij een groepsrisico in niveau 1 en 2.
Conclusie
Met de in de vorige paragrafen beschreven maatregelen wordt voldaan aan de voorwaarden van de Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Alphen aan den Rijn.
5.5.6 Advies veiligheidsregio
De Veiligheidsregio Holland Midden heeft aangegeven geen nadere opmerkingen te hebben. Externe veiligheid is voldoende in het bestemmingsplan meegenomen.
5.6 Luchtkwaliteit
5.6.1 Wettelijk kader
In de Wet milieubeheer zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. In paragraaf 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijn stof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. De overige stoffen die in bijlage 2 zijn genoemd liggen over het algemeen ver onder de grenswaarden.
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
De 'Wet luchtkwaliteit' vormt de Nederlandse uitwerking van de Europese normen voor de luchtkwaliteit. Op grond van de Europese regelgeving moet overal in Europa worden voldaan aan de grenswaarde voor fijn stof en voor stikstofdioxide. Omdat het niet gelukt is om overal in ons land aan de grenswaarden te voldoen, heeft Nederland om uitstel verzocht. De Europese Commissie het gevraagde uitstel gegeven. Om de normen te halen is een maatregelenpakket opgesteld, dat in een samenwerkingsprogramma van de rijksoverheid en de lagere overheden wordt uitgevoerd. Dit pakket wordt het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) genoemd. Het NSL is op 1 augustus 2009 van kracht geworden en vormt de kern van de Wet luchtkwaliteit. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit 'in betekenende mate' verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren. Het Rijk coördineert het programma.
Specifieke onderdelen van de wet zijn uitgewerkt in besluiten (algemene maatregelen van bestuur) en ministeriële regelingen. Hiervan zijn de volgende van belang.
Besluit en regeling 'niet in betekenende mate'
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten die in betekenende mate bijdrage kunnen worden opgenomen in het NSL, als is aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. Met projecten die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging is rekening gehouden in de autonome ontwikkeling van de luchtkwaliteit. Het Besluit en de Regeling 'niet in betekenende mate' bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een bepaald project wel of niet als 'in betekenende mate' moet worden beschouwd. NIBM projecten kunnen - juridisch gezien - zonder toetsing aan de grenswaarden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
5.6.2 Onderzoek
Op dit moment zijn er geen ontwikkelingen voorzien waarbij de luchtkwaliteit binnen het plangebied, met meer dan 3% van de grenswaarden voor luchtkwaliteit zullen verslechteren.
Dit betekent dat op het op dit moment voor het plan geen toetsing van de grenswaarden nodig is. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
5.7 Geur
5.7.1 Wettelijk kader
Bij het uitwerken van een ruimtelijk plan moet er voor worden gezorgd dat er een goed woon- en verblijfsklimaat heerst op de plaatsen waar de vestiging van een geurgevoelig object mogelijk is of wordt gemaakt. Daarnaast moet worden voorkomen dat bestaande bedrijven in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Als het gaat om veehouderijen is de Wet geurhinder en veehouderij het toetsingskader. Voor het bepalen van geurcontouren in de ruimtelijke ordening wordt 'de omgekeerde werking' van de milieuregelgeving toegepast. In de bestemmingsplantoets wordt getoetst of ter plaatse van de te bestemmen geurgevoelige objecten voldaan kan worden aan de eisen die de milieuregelgeving stelt. De geplande geurgevoelige objecten moeten buiten de geurcontouren en vaste afstandscontouren van de aanwezige veehouderijen liggen.
Voor de bepaling van de geurcontour wordt uitgegaan van de verleende vergunning of ingediende melding. Daarnaast blijkt uit jurisprudentie dat, voor de aan te houden afstanden en geurcontouren in principe moet worden uitgegaan van de randen van het (vastgestelde) bouwvlak van een veehouderij. Een veehouderij heeft immers het recht om overal binnen dit bouwvlak te bouwen. In sommige gevallen kan, door de aanwezigheid van bestaande woningen, het bouwblok niet volledig worden benut. In deze gevallen is het reëel te benutten bouwvlak het uitgangspunt.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen. Ruimtelijke plannen worden getoetst aan deze wet volgens 'de omgekeerde werking'. In de Wet geurhinder en veehouderij staan afstandseisen en geurnormen waaraan de ligging van en geurbelasting door dierenverblijven moeten worden getoetst. De normen gelden ter plaatse van geurgevoelige objecten (bijvoorbeeld woningen) en de afstanden gelden tot deze geurgevoelige objecten. De geurbelasting wordt berekend met het verspreidingsmodel V-stacks. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij, zoals varkens en pluimvee. Voor dieren zonder geuremissiefactor, zoals melkkoeien en paarden, gelden minimaal aan te houden afstanden.
De meeste veehouderijen in de gemeente Alphen aan den Rijn vallen onder algemene regels. Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten opgenomen in het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij het Besluit landbouw. Dit geldt ook ten aanzien van de toetsing aan een geurverordening.
Geurverordening
In de Wet geurhinder en veehouderij wordt aan een gemeente de mogelijkheid geboden om afwijkende normen voor haar grondgebied vast te stellen. Gemeente Alphen aan den Rijn maakt van deze mogelijkheid gebruik. De keuze en motivatie voor de afwijkende normering zijn vastgelegd in de 'Geurgebiedsvisie buitengebied gemeente Alphen aan den Rijn'. De geurgebiedsvisie is opgesteld als onderdeel van de pilot Multifunctionele Landbouw. De visie bevat een overzicht van alle agrarische bedrijven per polder. Bij de uitwerking van de geurgebiedsvisie wordt aangesloten op de ontwikkelingsplanologie. De economie van het platteland moet een nieuwe impuls krijgen om het open weidekarakter van het gebied te kunnen behouden. Met het geurbeleid wil Alphen aan den Rijn de rundveesector kansen voor versterking bieden, door de ontwikkeling van nevenactiviteiten buiten de traditionele agrarische activiteiten mogelijk te maken.
In verband hiermee worden voor de polders Vierambacht en Oudshoorn afwijkende afstandsnormen voor melkrundvee en paardenhouderij vastgelegd in een geurverordening. In het buitengebied bedraagt de afstandsnorm hier 25 meter en binnen de bebouwde kom 50 meter. De normen voor de intensieve veehouderij zijn niet aangepast. Voor deze sector blijven de geurnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij van kracht.
5.7.2 Onderzoek
In polder Vierambacht staat agrarisch gebruik van de grond centraal. De Ridderbuurt bestaat uit oude agrarische lintbebouwing. De meeste veehouderijen in dit gebied liggen aan de Ridderbuurt. Polder Oudshoorn is klein van omvang. Deze polder is aangewezen voor dagrecreatie.
Figuur: bedrijfstypering bedrijven binnen plangebied.
Bedrijven
In polder Vierambacht bevinden zich elf veehouderijen. Ook hier gaat het hier in hoofdzaak om traditionele melkrundveehouderijen. Daarnaast zijn er twee bedrijven die melkrundvee gecombineerd met een beperkt aantal varkens houden. Deze bedrijven beschikken over een milieuvergunning. Aan de Ridderbuurt is ook een bedrijf gevestigd dat uitsluitend melkgeiten houdt. Voor dit bedrijf geldt een milieuvergunningplicht. Aan de Woubrugseweg is ook een bedrijf met een gemengd veebestand gevestigd. Dit bedrijf beschikt over een milieuvergunning voor het houden van rundvee, schapen, paarden, varkens en kippen. Het bedrijf is beperkt van omvang. In de polder Oudshoorn is alleen een grote manege met 85 paarden gevestigd. Deze manege beschikt over een milieuvergunning.
Keuze geurnormering
Aan de intensieve veehouderij in de polders Vierambacht en Oudshoorn worden geen groeimogelijkheden ten aanzien van geurnormering geboden. Daarom wordt voor deze bedrijfstak de landelijk geldende standaardnormering gehandhaafd. Door de vaststelling van de geurverordening en daarmee de halvering van de afstandsnormen voor de rundvee – en paardenhouderijen worden ontwikkelingen in de lintbebouwing langs de Ridderbuurt mogelijk gemaakt.
5.8 Duurzaamheid
Gemeente Alphen aan den Rijn vindt duurzame ruimtelijke ordening belangrijk en streeft daarnaar bij ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau van de stad, wijken, buurten en gebouwen. Deze ambities zijn vertaald in kaders. Het algemene kader is het gemeentelijk milieubeleid (Gemeentelijk Milieubeleidsplan 3 - GMP3/Duurzaamheidsagenda 2011-2014) en een regeling voor het duurzaam bouwen van woningen (Duurzaam Bouwenconvenant Rijnstreek Woningbouw). Daarnaast heeft Alphen aan den Rijn ook klimaatambities.
Beleidsontwikkeling
In 2008 is Gemeente Alphen aan den Rijn toegetreden tot de Omgevingsdienst West-Holland. Daarbij is aansluiting gezocht bij het milieubeleid in de regio. Dit regionale beleid is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de Omgevingsdienst West-Holland. Het GMP3 is vastgesteld tot en met 2010. Het daarop volgende milieubeleid van de gemeente Alphen aan den Rijn wordt opgesteld in samenwerking met de Omgevingsdienst West-Holland. Uitgangspunt daarbij is het bestaande milieubeleid / klimaatprogramma in de regio. In beginsel sluiten deze regionale kaders goed aan bij die in de gemeente Alphen aan den Rijn. Zo gaan al deze kaders uit van de duurzaam integrale en gebiedsgerichte aanpak bij ruimtelijke ontwikkeling.
Gebiedsgericht milieubeleid
Gebiedsgericht milieubeleid heeft als doel om de samenhang tussen de milieukwaliteit en andere kwaliteiten, zoals bijvoorbeeld het specifieke karakter van een gebied, concreet te maken. Gebiedsgericht milieubeleid maakt het mogelijk om, daar waar dit gewenst is of nodig is, tot differentiatie in milieukwaliteit te komen. Het motto hierbij is "De juiste milieukwaliteit op de juiste plek". Ook de milieubeleving kan per gebied verschillen. Deze eigenschappen bepalen de huidige kwaliteit en de mogelijkheden voor het verbeteren/versterken van deze eigenschappen. Dit door de ambities af te stemmen op de kenmerken van het gebied, kunnen de karakteristieke kwaliteiten van een gebied worden beschermd of verbeterd. Een methode om dit te bereiken is de toepassing van de duurzaam rendement methode.
Duurzaam rendement methode
De basis van deze methodiek, is een verdien- en financieringsmethode op basis van meerwaarde, is het mogelijk op duurzaamheidsambities om te zetten in concrete maatregelen. De meerwaarde wordt stapsgewijs vertaald in extra financiële en maatschappelijke opbrengsten. Met deze opbrengsten worden duurzame kansen verzilverd en via (innovatieve) financieringsconstructies haalbaar gemaakt.
Duurzaam Rendement stelt rendementen voor de belanghebbenden centraal. De rendementen worden gekwalificeerd en gekwantificeerd. Wanneer alle waardes inzichtelijk en berekend zijn, kan met alle belanghebbende partijen rond de tafel worden gegaan om deze gezamenlijk te waarderen. Vervolgens kunnen de waardes worden geactiveerd in een samenwerking en financieringsconstructie.
Bij de toepassing van Duurzaam Rendement, wordt onderscheid gemaakt in 'harde' en 'zachte' duurzame rendementen.
Hard wil zeggen dat de brekende waarde van het rendement toegepast kan worden in een business case van een gebouw of gebied en effect heeft op de financiële huishouding van een organisatie (b.v. verlaging energiekosten, extra m2). Daarmee wordt de kans op een duurzame ingreep verhoogd en het risico van de financiering ervan verminderd.
De zachte rendementen (b.v. wooncomfort, leerprestatie, gezondheid, veiligheid) kunnen overigens vaak ook berekend worden. Maar de uitkomst daarvan kan niet meegenomen worden in een business case of financiële huishouding. Daarmee zijn deze zachte rendementen niet minder waardevol, want daarin ligt vaak het hogere maatschappelijke doel en kunnen daardoor mede beslissend zijn bij de besluitvorming over een ingreep en de financiering daarvan.
5.9 Milieukwaliteiten En Ambities
Evenals bij het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen heeft de gemeente ook voor de polders binnen het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord het plan om de planregels op een vergelijkbare wijze op te stellen. Dit betekent dat er per polder afwijkende regels zullen bestaan die elk bijdragen aan gewenste kwaliteiten van deze polder. De gewenste kwaliteiten zijn vastgelegd in de structuurvisie Buitengebied Alphen aan den Rijn. Voor de inhoud van dit hoofdstuk in het advies is deze structuurvisie het uitgangspunt.
Algemeen, geldend voor alle polders (woningbouw)
In het totale gebied kan sprake zijn van (vervangende) woningbouw of beperkte extra woningbouw in het kader van de regeling 'ruimte voor ruimte. Onafhankelijk van het gebiedseigen karakter en de wensbeelden in de afzonderlijke polders dient deze (vervangende) woningbouw te voldoen aan de volgende uitgangspunten:
- Geen belemmering/beperkingen voor de omliggende bedrijvigheid;
- De bodem dient geschikt te zijn voor het beoogde doel “wonen met tuin”;
- De gevelbelasting ten gevolge van het wegverkeer mag (in buitenstedelijk gebied) maximaal 53 dB bedragen en in (binnenstedelijk) gebied 58 dB;
- De woningen mogen niet worden gesitueerd in de contour voor het plaatsgebonden risico;
- Met betrekking tot het groepsrisico dient te worden voldaan aan de beleidsvisie externe veiligheid;
- Met betrekking tot het aspect geur moet voldaan worden aan het gestelde in de geurverordening.
Polder Vierambacht
In de polder Vierambacht staat het agrarisch gebruik centraal. Uitbereiding van bestaande agrarische bedrijven moeten mogelijk blijven, waarbij er sprake zal zijn van autoverkeersluwe functies. In polder Vierambacht is naast de traditionele agrarische bedrijven het alleen mogelijk om direct aan de agrarische bedrijfsvoering gerelateerde bedrijvigheid als (neven) activiteit toe te staan. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de volgende activiteiten:
- verkoop aan huis van eigen streekprodukten, eventueel be- of verwerkt (zoals de produkten van een eigen ambachtelijke kaasmakerij of ijsmakerij);
- natuur en milieueducatieve rondleidingen.
De (neven) activiteiten zijn mogelijk indien:
- er sprake is van een direct aan de agrarische bedrijfsvoering gerelateerde bedrijvigheid betreft;
- deze activiteiten passen, in termen van milieubelasting, binnen maximaal milieucategorie 2 zoals bedoeld in de VNG publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009);
- in het geval een activiteit op basis van de VNG publicatie in een hogere categorie moet worden ingedeeld, moet uit milieukundig onderzoek omomstotelijk vaststaan dat deze activiteit wat betreft (milieu)hinder vergelijkbaar is met een activiteit tot maximaal 2;
- de activiteiten mogen niet leiden een gewijzigd verkeersbeeld, ter plaatse van de gewenste locatie. De gewenste activiteit dient autoverkeersluw te zijn;
- de bodem dient geschikt te zijn voor het beoogde doel;
- de activiteiten mogen niet plaatsvinden binnen een de contour voor het plaatsgebonden risico;
- met betrekking tot het groepsrisico dient te worden voldaan aan de beleidsvisie externe veiligheid;
- met betrekking tot het aspect geur moet voldaan worden aan het gestelde in de geurverordening;
- de activiteiten niet binnen de grenzen liggen van het aangewezen Stiltegebied. Voor activiteiten aan de rand moet worden aangetoond dat deze activiteiten niet zullen leiden tot een verslechtering binnen het Stiltegebied.
Polder Oudshoorn
De polder Oudshoorn is in de structuurvisie Buitengebied Alphen aan den Rijn aangewezen als gebied voor dagrecreatieve ontwikkelingen. Gewenste kwaliteiten zijn het versterken van de recreatieve kwaliteit van het gebied en het ontwikkelen van nieuwe recreatieve voorzieningen.
Bij het realiseren van nieuwe recreatieve voorzieningen en/of het uitbereiden van bestaande voorzieningen dienen de volgende uitgangspunten in acht te worden genomen:
- deze activiteiten passen, in termen van milieubelasting, binnen maximaal milieucategorie 2 zoals bedoeld in de VNG publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009);
- in het geval een activiteit op basis van de VNG publicatie in een hogere categorie moet worden ingedeeld, moet uit milieukundig onderzoek omomstotelijk vaststaan dat deze activiteit wat betreft (milieu)hinder vergelijkbaar is met een activiteit tot maximaal 2;
- de activiteiten mogen niet leiden een gewijzigd verkeersbeeld, ter plaatse van de gewenste locatie. De gewenste activiteit dient autoverkeersluw te zijn;
- de bodem dient geschikt te zijn voor het beoogde doel;
- de activiteiten mogen niet plaatsvinden binnen een de contour voor het plaatsgebonden risico;
- met betrekking tot het groepsrisico dient te worden voldaan aan de beleidsvisie externe veiligheid;
- met betrekking tot het aspect geur moet voldaan worden aan het gestelde in de geurverordening;
- de activiteiten niet binnen de grenzen liggen van het aangewezen Stiltegebied. Voor activiteiten aan de rand moet worden aangetoond dat deze activiteiten niet zullen leiden tot een verslechtering binnen het Stiltegebied.
5.10 Archeologie
In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan is in 2013 een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Hierbij is op basis van de bodemgesteldheid, het reliëf en bekende archeologische vondsten een kaart opgesteld van waar wel en waar geen archeologische resten verwacht kunnen worden.
Het bewoningslint van de huidige Ridderbuurt/Oudshoorn is ontstaan gedurende de ontginningen van het veengebied in de Late Middeleeuwen. De laatmiddeleeuwse bewoning moet vooral verwacht worden aan de noordzijde van de wetering ten oosten van de Herenweg. Op de kaart uit 1615 is langs deze Oudhoornseweg bebouwing zichtbaar, met name aan de noordzijde. Ook langs de Heimanswetering is op de 17e-eeuwse kaart bebouwing afgebeeld: het zuidelijk deel van het lintdorp Woubrugge. In het plangebied hebben zeven molens gestaan die deel uitmaakten van twee viergangen in de polder Vierambacht . Resten van deze molens kunnen nog in de bodem verwacht worden. Ten slotte is de Ringdijk in het oostelijk deel van het plangebied van cultuurhistorische waarde. Aan deze gebieden is een hoge archeologische waarde toegekend (deze zijn in het bestemmingsplan aangeduid als Waarde Archeologie 1).
In het oostelijk deel van het plangebied bevindt zich de rivier de Aar. De oeverzone van de Aar en een kleine uitloper van een crevasse in het oosten van het plangebied hebben een hoge ligging ten opzichte van de rest van the plangebied. Deze hoge delen van het landschap waren in het verleden een geschikte vestigingsplaats. Voor deze zone's geldt een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten uit de IJzertijd en Romeinse tijd. Deze gebieden zijn in het bestemmingsplan aangeduid als Waarde Archeologie 1.
Eveneens in het oosten van het plangebied ligt een lager gelegen gebied waarin klei en veen is afgezet. Het veen is inmiddels verdwenen als gevolg van de turfwinning. De resterende kleipakketten waren laaggelegen en nat en daardoor weinig geschikt voor bewoning. In de diepere ondergrond kunnen echter plaatselijk vanaf circa 1,25 m -Mv afgedekte crevasses voorkomen. Voor deze crevasses is sprake van een hogere archeologische verwachting. Op deze crevasses kan namelijk bewoning vanaf het Laat Neolithicum worden verwacht. Om deze reden geldt voor het gebied waarin afgedekte crevasses aanwezig kunnen zijn een gematigde archeologische verwachting. Deze gebieden zijn in het bestemmingsplan aangeduid als Waarde Archeologie 2.
Het grootste deel van het plangebied wordt gevormd door de polder Vierambacht. In dit gebied, dat al vanaf de middeleeuwen ontgonnen was, vond gedurende de 17e en 18e eeuw een toename plaats van veenwinning (onder andere door de uitvinding van de baggerbeugel). Hierdoor ontstonden grote plassen in het veengebied rondom Aarlanderveen, Woubrugge en Oudshoorn die door golfslag steeds groter werden. Om de dreigende overstromingen tegen te gaan is besloten een dijk om de uitgeveende landen aan te leggen en de plassen droog te malen. In 1736 is de polder Vierambacht opgericht door een samenvoeging van polders van vier ambachts-heerlijkheden (Esselijkerwoude, Ter Aar, Rijnsaterwoude en Oudshoorn): de Vroonlandsche, Heuvel-, Zwet-, Heerenwegsche, Middel- en Uiteindsche, Groote Oudshoornsche en Kleine Kalkovensche polder. Na de aanleg van de Ringdijk om de nieuwe polder Vierambacht werd eerst de rest van het veen weggebaggerd, met uitzondering van het bewoningslint van de Ridderbuurt en langs de Heimanswetering, en kon het waterschap Vierambacht in 1739 een begin maken met het droogmalen van de polder met behulp van poldermolens. Door droogmaking van het land is de zeekleigrond, die rond 4000 v. Chr. in het gebied gevormd was weer aan de oppervlakte komen te liggen. De bodem in de droogmakerijen is echter verre van intact. Tijdens de vervening is veel grond afgegraven en verstoord. De verwachting op intacte archeologische resten is hierdoor zeer laag. De droogmakerijen hebben hierdoor een lage verwachting en zijn in het bestemmingsplan aangeduid als Waarde Archeologie 3.
Conclusie
In het bestemmingsplan zijn diverse archeologische waarden en verwachtingsgebieden aanwezig. Ter bescherming van de archeologische resten is in de planregels een aantal artikelen opgenomen.
- Waarde Archeologie 1 betreft de gebieden van archeologische waarde en gebieden met een hoge archeologische verwachting.
- Waarde Archeologie 2 betreft gebieden waarvoor een gematigde archeologische verwachting geldt.
- Waarde Archeologie 3 betreft gebieden waarvoor een lage archeologische verwachting geldt.
Melding toevalsvondst
In alle gevallen geldt daarnaast het volgende. In geval bij de werkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen dient dit op grond van artikel 53 van de Monumentenwet onmiddellijk te worden gemeld aan de Minister van OC&W. De vondst dient gedurende 6 maanden, te rekenen vanaf de datum van de melding, ter beschikking te worden gesteld of gehouden voor wetenschappelijk onderzoek. Voor het melden van vondsten kan gebruik worden gemaakt van het E-formulier Vondstmelding dat de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed heeft ontwikkeld of kan contact opgenomen worden met het Archismeldpunt.
5.11 Flora En Fauna
In het kader van het bestemmingsplan is door Adviesbureau ECOlogisch een quickscan en voortoets uitgevoerd. Onderzocht is of de veranderingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt niet tegenstrijdig zijn met de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.
Samengevat kunnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, in overtreding zijn met de Flora- en faunawet. De effecten die deze mogelijkheden kunnen veroorzaken, betreft een tijdelijke verstoring van individuen van een beschermde soort, of kleinschalige habitatvernietiging. Voor deze aspecten zijn voldoende mogelijkheden tot compenserende of mitigerende maatregelen, of een ontheffing van de Flora- en Faunawet.
Hoofdstuk 6 Waterparagraaf
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in de toelichting afzonderlijk aangegeven wat de gevolgen voor het plan zijn voor de waterhuishouding.
6.1 Beleidskaders
6.1.1 Europees beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is in oktober 2000 vastgesteld door het Europese Parlement en de Europese raad. Artikel 1a geeft de betekenis van de richtlijn aan:
"Doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van land oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater in de Gemeenschap, waarmee aquatische ecosystemen en, en wat de waterbehoeften ervan betreft, terristische ecosystemen en wetlands die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed, en beschermd en verbeterd worden."
De richtlijn biedt dus een kader voor het beschermen van de waterkwaliteit. Daarbij wordt van de lidstaten vereist dat zij het waterkwaliteitsniveau organiseren per stroomgebied. Voor Nederland houdt dit een indeling in naar de stroomgebieden van de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems. Voor de Alphense situatie betekent dit een indeling bij het stroomgebied van de Rijn.
6.1.2 Rijksbeleid
Nationaal Waterplan
Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Het NWP 2009-2015 formuleert antwoorden op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie en economie en investeren in een duurzaam waterbeheer. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkómen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Nederland als aantrekkelijk waterrijk land met een hoge mate van veiligheid levert een positieve bijdrage aan het vestigingsklimaat. En water levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit. Water is mooi en Nederlanders genieten graag van water. Het doel is klip en klaar: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst.
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten.
6.1.3 Provinciaal beleid
Provinciaal Waterplan Zuid-Holland
Het waterbeleid van de provincie is vastgelegd in het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015. De basis van het provinciaal beleid is een duurzame en klimaatbestendige Delta, waarbij de volgende vier kernopgaven leidend zijn:
Waarborgen waterveiligheid
De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over versterking van de zwakke schakels in de kust en uitvoering van het (pilot)project Zandmotor. Hetzelfde geldt voor de versterking van rivierdijken, de organisatie van de informatievoorziening in het kader van rampenbestrijding en de implementatie van het beleidskader voor buitendijks gebied. Voorts behoren afronding van het Deltaplan Grote Rivieren, toetsing en versterking van de boezemkaden, normering compartimentering- en voorlandkeringen, toetsing van de categorie c-keringen en verbetering van de internationale samenwerking rond overstromingen tot de taken van de provincie.
Realiseren mooi en schoon water
Een goede chemische en ecologische toestand van grond- en oppervlaktewaterlichamen is een doelstelling van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW). De provincie legt de ecologische doelen vast, waarover al consensus is bereikt in de Regionale Bestuurlijke Overlegstructuren (RBO's). Ook het behoud van een goede waterkwaliteit op zwemwaterlocaties volgt uit Europese regelgeving (Zwemwaterrichtlijn); de taakverdeling is uitgewerkt in een landelijk protocol. Bestuurlijke afspraken heeft de provincie verder gemaakt over het bestrijden van verdroging in TOP-gebieden en de realisatie van een aantal 'waterparels'.
Ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening
Behoud van voldoende zoet water is een essentiële voorwaarde voor gebruiksfuncties zoals de drinkwatervoorziening, land- en tuinbouw en de boomteelt. Uit de Kaderrichtlijn Water (kortweg: KRW) volgen specifieke eisen op het gebied van drinkwaterwinning. De provincie heeft bestuurlijke afspraken gemaakt over handhaving van het beschermingsniveau van bestaande drinkwaterbronnen. Voor de Greenports is een streefbeeld ontwikkeld voor bestaande en nieuw te ontwikkelen glastuinbouwlocaties. Stimulering van innovatieve pilots is nodig om grootschalige toepassing van gesloten waterkringlopen in de praktijk dichterbij te brengen.
Realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem
De provincie ziet toe op goed operationeel waterbeheer door waterschappen. Deze taak is vastgelegd in de wet. Bestuurlijke afspraken zijn gemaakt over:
- a. op orde brengen van het watersysteem (NBW-actueel);
- b. afremmen van de bodemdaling in veenweidegebied (onder meer: Voorloper Groene Hart);
- c. behouden van de strategische voorraad zoet grondwater (Grondwaterplan);
- d. op orde brengen van de riolering (Bestuursakkoord Waterketen).
6.1.4 Beleid Waterbeheerder
Waterbeheerplan Rijnland
Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, evenals nieuwe Beleidsregels. Deze Beleidsregels worden periodiek geactualiseerd. De geldende versie van de Beleidsregels is versie 3.0, die is vastgesteld op 10 mei en 2 augustus 2011.
De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebods- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen. sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel uit te mogen voeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een keurvergunning. De keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Voorkeursbehandeling hemelwater en afvalwater
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft het Hoogheemraadschap van Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
- a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
- e. ander afvalwater dan bedoeld onder d:
- zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De voorkeursvolgorde kan gebruikt worden bij de invulling van het gemeentelijk rioleringsbeleid, maar het is geen dogma. De uiteindelijke afweging wordt lokaal gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Daar waar mogelijk aandacht besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken. Emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater moet waar mogelijk worden voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht, controle en handhaving ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- kolken in hemelwaterriool te voorzien van extra zand- slibvang op tactische plekken in het stelsel;
- uitvoeren adequaat beheer van straatoppervlak, kolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer en geen chemische onkruidbestrijding;
- voorlichting te geven over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat, zoals auto's wassen en repareren.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of, als laatste keus, aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP).
6.1.5 Gemeentelijk beleid
Het gemeentelijk beleid betreffende de gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater staat in het "verbeterd Gemeentelijk Rioleringsplan 2011-2015" (vGRP), dat in november 2010 door de raad is vastgesteld. Dit vGRP bevat de uitgangspunten voor aanleg en instandhouding van gemeentelijke riolering in brede zin, dus ook voorzieningen voor hemelwater en grondwater.
Het Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn heeft alleen betrekking op het stedelijke gebied van Alphen aan den Rijn en is daarmee niet van toepassing op het buitengebied. Voor het gebied van dit bestemmingsplan is derhalve geen gemeentelijk oppervlaktewaterbeleid vastgesteld.
6.2 Oppervlaktewater
6.2.1 Bestaand watersysteem
Binnen het plangebied zijn de volgende polders gelegen:
- Polder Vierambacht;
- Polder Oudshoorn-Noord.
Deze polders maken deel uit van het Watergebiedsplan Vierambacht en omstreken, dat is opgesteld door het hoogheemraadschap van Rijnland (zie 6.2.2).
6.2.2 Watergebiedsplan Vierambacht en omstreken
Voor de polders die gelegen zijn in het plangebied is een watergebiedsplan opgesteld, het watergebiedsplan Vierambacht en omstreken. Het opstellen van een watergebiedsplan heeft als doel om bestaande knelpunten in het watersysteem op te lossen en om er voor te zorgen dat de polders gereed zijn voor de toekomst. De concrete opgave bij het opstellen van het watergebiedsplan Vierambacht en omstreken bestaat uit:
- Droge voeten: zorg dat wateroverlast in de toekomst tot een minimum wordt beperkt;
- Schoon water: waar nodig zorgen voor verbetering van de waterkwaliteit;
- Betrouwbaar peilbeheer: peilen vaststellen die passen bij de functie van een gebied en zorgen voor een watersysteem dat zekerheid biedt dat de vastgestelde peilen te handhaven zijn.
Figuur: begrenzing van het Watergebiedsplan Vierambacht en omstreken.
De belangrijkste analyses hieruit zijn dat:
- Het overgrote deel voldoet aan de normen voor wateroverlast;
- Op enkele locaties in Polder Oudshoorn-Noord de normen niet worden gehaald en dat extra waterberging hiervoor geen effectieve oplossing is;
- De afvoercapaciteit van het watersysteem onvoldoende is en daarom delen van de hoofdwatergangen verbreed worden;
- In Polder Vierambacht zijn veel hoogwatervoorzieningen en onderbemalingen die het watersysteem sterk versnipperen, en die vanwege het nieuwe peilbesluit opnieuw formeel de vergunningprocedure moeten doorlopen.
Polder Vierambacht is een droogmakerij uit 1768. Omdat het veenpakket is afgegraven, ligt de polder dieper dan het omringende gebied. De polder bestaat voornamelijk uit grasland en akkers, behalve bij het stedelijk gebied in Alphen aan den Rijn en de lintbebouwing in Woubrugge. Hoewel bijna de hele polder voldoet aan de normen voor wateroverlast, is er de laatste jaren toch regelmatig wateroverlast ondervonden. De oorzaak is opstuwing van het water bij te krappe watergangen en te smalle bruggen en duikers. Met de uitvoering van maatregelen wordt dit verholpen. Bovendien wordt aan de noordzijde van de polder een extra gemaal gebouwd. De verouderde peilbesluiten zijn in 2009 opnieuw vastgesteld. Alle aanwezige peilafwijkingen moeten als gevolg van de vaststelling van dit nieuwe peilbesluit opnieuw de vergunningprocedure doorlopen. Op basis van de voorlopige toetsing blijkt dat een groot deel in aanmerking komt voor een nieuwe vergunning.
De Polder Oudshoorn-noord ligt in het zogenaamde bovenland, dat een stuk hoger ligt dan Polder Vierambacht. Het veen is wel ontgonnen, maar niet afgegraven voor turfwinning. Daarmee is de polder gevoeliger voor bodemdaling. Een groot deel van de polder bestaat uit een golfbaan en andere recreatie. Daartussen liggen percelen grasland. Door de lage ligging voldoen deze graslandpercelen niet aan de normen voor wateroverlast. Ook voor deze polder is in 2009 een nieuw peilbesluit vastgesteld. Er zijn enkele particuliere onderbemalingen en een hoogwatervoorziening. Deze worden opnieuw beoordeeld en zo mogelijk vergund.
6.2.3 Aanpassingen aan de waterstaatkundige inrichting
Het bestemmingsplan is flexibel van aard waardoor in het buitengebied verschillende ontwikkelingen mogelijk zijn zonder dat de bestaande waarden worden aangetast. Door deze flexibiliteit is het dan ook niet op voorhand aan te geven of, en zo ja welke, aanpassingen aan de huidige waterstructuur nodig of gewenst zijn.
Als ontwikkelingen toch aanpassingen nodig maken, zullen hierbij de keur van het hoogheemraadschap van Rijnland, de onderliggende beleidsregels en het watergebiedsplan Vierambacht en omstreken leidend zijn.
6.2.4 Waterkwaliteit (riolering en dubo)
Nieuwe rioleringssystemen in stedelijk gebied zullen worden uitgevoerd als gescheiden rioolstelsel. Voor nieuwe lozingen in het buitengebied wordt, in overleg met het hoogheemraadschap, de meest doelmatige oplossing gekozen binnen de geldende wet- en regelgeving.
Er wordt naar gestreefd om de waterafvoerende oppervlakken van bouwwerken en terreinen uit te voeren in niet uitlogende materialen en de toepassing van zink, koper of lood bevatten, te vermijden. Hiermee wordt diffuse verontreiniging van het oppervlaktewater voorkomen.
6.2.5 Grondwater
Het grondwaterbeleid van de gemeente is beschreven in het verbeterd Gemeentelijk rioleringsplan 2011-2015. De gemeentelijke grondwatertaak heeft betrekking op de openbare ruimte in stedelijk gebied. Het plangebied betreft alleen buitengebied, waar de gemeente geen grondwatertaken uitvoert.
Bij alle planologische ontwikkelingen binnen het plangebied zal het effect op de grondwaterstand onderzocht worden en zonodig worden maatregelen getroffen om negatieve effecten op de grondwaterstand te compenseren.
6.2.6 Riolering
Huidige rioleringsstructuur
Vrijwel alle percelen in het plangebied met vuilwaterlozingen beschikken over drukriolering. Er zijn twee percelen waarvoor de gemeente een provinciale ontheffing van haar rioleringsplicht heeft gekregen. Deze percelen hebben een andere goedgekeurde lozingsvoorziening.
Gemeentelijk rioleringsplan
Het gemeentelijk beleid met betrekking tot de inrichting van de gemeentelijke rioolstelsels is beschreven in het Gemeentelijk rioleringsplan. Het geldende plan heeft de titel vGrp 2012-2015. Naast de wijze waarop de bestaande stelsels worden beheerd en onderhouden beschrijft het vGrp ook op welke wijze invulling wordt gegeven aan de zorgplichten voor hemelwater, afvalwater en grondwater.
Toekomstige rioleringsstructuur
Het bestemmingsplan is flexibel van aard waardoor in het buitengebied verschillende ontwikkelingen mogelijk zijn zonder dat de bestaande waarden worden aangetast. Door deze flexibiliteit is het dan ook niet op voorhand aan te geven of, en zo ja welke, aanpassingen aan de rioleringsstructuur nodig of gewenst zijn.
Als ontwikkelingen toch aanpassingen nodig maken, zullen de uitgangspunten zoals vermeld in het verbeterd Gemeentelijk rioleringsplan leidend zijn.
6.3 Watertoets
De watertoets is uitgevoerd door het Hoogheemraadschap van Rijnland. Bovenstaande punten zijn beoordeeld, hetgeen geen aanleiding heeft gegeven tot aanpassing van het plan.
Hoofdstuk 7 Juridische En Bestuurlijke Aspecten
In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planvoorschriften. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.
7.1 Systematiek
Structuurvisie Buitengebied
Dit bestemmingsplan vormt een vertaling van de structuurvisie Buitengebied. In de structuurvisie is beschreven op welke wijze de gemeente de ontwikkeling voor de verschillende polders in het Buitengebied ziet in de komende jaren. De belangrijkste basis van de structuurvisie buitengebied is sturen op kwaliteit. Het is belangrijk dat initiatieven en ontwikkelingen bijdragen aan de kwaliteiten van het gebied. De structuurvisie geeft handvatten op hoofdlijnen, die onder andere vertaald moeten worden naar een bestemmingsplan. De huidige systematiek voor het maken van bestemmingsplannen is vooral gericht op toelatingsplanologie; vorm en functie worden zoveel mogelijk vastgelegd. Ontwikkelingsplanologie betekent echter ruimte geven aan gewenste toekomstige ontwikkelingen, zonder dat nu al bekend is wat dat precies zal zijn. De ontwikkelde systematiek geeft ruimte aan nieuwe, toekomstige ontwikkelingen die aansluiten bij de structuurvisie, zonder dat alles van te voren is vastgelegd in functie en vorm. Nieuwe ontwikkelingen passen daardoor eerder in het bestemmingsplan en aparte procedures zijn niet nodig of kunnen korter.
Randvoorwaarden
Er is een aantal randvoorwaarden waar rekening mee gehouden moet worden.
- Het buitengebied rondom Alphen aan den Rijn maakt deel uit van het Groene Hart en ligt buiten de bebouwingscontour. Dit houdt in dat nieuwe bebouwing niet zondermeer is toegestaan;
- Bij het toestaan van nieuwe ontwikkelingen moet getoetst kunnen worden op kwaliteitseisen (sociaal / economisch / ruimtelijk);
- De gewenste ontwikkelingen en bijbehorende kwaliteitseisen verschillen per polder.
Voortzetten systematiek bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen
Er is gekozen voor het opsplitsen van het buitengebied in een poldergerichte aanpak, conform de Structuurvisie Buitengebied. Het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen was de eerste in rij en omvat de polders Nieuwkoop, de Drooggemaakte polder ten westen van Aarlanderveen en de Zuid- en Noordeindepolder. Aan de hand van de opzet van dit bestemmingsplan worden nu de andere polders (met uitzondering van de polder Gnephoek en Vrouwgeest) in het buitengebied in een nieuw planologisch jasje gestoken. Bij het tot stand komen van de regels van het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen is een aantal verschillende manieren bedacht voor het planologische regime met inachtneming van bovenstaande randvoorwaarden. In eerste instantie werd gedacht aan het continueren van de huidige bestemmingen en met wijzigingsbevoegdheden het mogelijk maken van wijzigingen in gebruik en bestemming. Deze oplossing bood echter geen soelaas, want dit leidt tot langdurige procedures voor het opstellen van een wijzigingsplan en biedt dus te weinig flexibiliteit. Ook werd gedacht om voor het buitengebied één verzamelbestemming te maken met daarin alle mogelijke vormen van gebruik en bestemming in het buitengebied die voortvloeien uit de structuurvisie positief te bestemmen. Deze oplossing leidde echter tot de onwenselijke situatie dat bestemmingen onderling vrijelijk omgezet kunnen worden zonder kwaliteitstoets vooraf. Uiteindelijk is in het bestemmingsplan Buitengebied Aarlanderveen gekozen voor de volgende systematiek, die in dit bestemmingsplan wordt voortgezet. In de structuurvisie zijn voor de polders verschillende ontwikkelniveaus toegestaan. Voor ieder ontwikkelniveau is een regel opgesteld. Gevolg hiervan is dat er per polder een eigen regel/bestemming geldt. Alle regels zijn volgens eenzelfde stramien opgezet. Bij het bestemmingsplan hoort een kwaliteitsgids.
Regime
- Er is een verzamelbestemming, met daarin opgenomen een aantal toegestane (agrarische en recreatieve) functies die bij de betreffende polder horen. Bij de hoofdbestemming zijn naast deze functies ook de karakteristieken, die bij de cultuurhistorische en landschappelijke waarden horen, opgenomen.
- Er zijn medebestemmingen opgenomen waarin overige activiteiten zijn toegestaan en mogelijkheden worden gecreëerd voor bijvoorbeeld verbrede landbouw of gastvrijheid naast de geldende bestemming. De omvang van toegestane activiteiten varieert per polder.
- Er is per regel een specifieke gebruiksbepaling opgenomen dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan niet mag worden gewijzigd ten behoeve van ander gebruik.
- Per regel is een afwijkingenregime opgenomen. De zwaarte van dit regime is afhankelijk van de gewenste ontwikkelingen per polder. Hierbij worden voorwaarden gesteld. Aan het afwijkingenregime is een kwaliteitsgids gekoppeld.
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden.
7.2 Kwaliteitsgids
Inhoud en doel van de kwaliteitsgids
Bij het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord hoort een kwaliteitsgids. De kwaliteitsgids geeft in woord, in kaarten en in (referentie)beelden een aantal richtlijnen voor de invulling van het Buitengebied. Doel hiervan is de in de Structuurvisie Buitengebied en het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord nagestreefde kwaliteit te verwezenlijken. Door de vrij flexibele invullingsmogelijkheid biedt het bestemmingsplan hiervoor zelf onvoldoende garanties. De verbeelding en de regels geven (met opzet) slechts beperkte aanwijzingen voor de situering en vormgeving van bebouwing en buitenruimte (privé en openbaar).
Relatie met de Structuurvisie Buitengebied
In de Structuurvisie Buitengebied zijn per polder doelen geformuleerd die worden nagestreefd. Deze doelen zijn vrij abstract omschreven. In de kwaliteitsgids is nader op deze doelen (ambities) ingegaan en verder geconcretiseerd. Daarnaast is een aantal inspiratiekaders omschreven die burgers moeten helpen om hun plannen zodanig in te vullen dat hun plan ook daadwerkelijk bij kan dragen aan de ambities van de desbetreffende polder.
Relatie met het bestemmingsplan
Hoewel de kwaliteitsgids tegelijk met het bestemmingsplan door de gemeenteraad wordt vastgesteld, kunnen ze als procedureel losstaand van elkaar worden gezien; inhoudelijk vanzelfsprekend niet. Een dergelijke combinatie heeft als voordeel dat in de uitvoeringsfase, binnen de marges van het bestemmingsplan, eventueel wijzigingen in de opzet zijn aan te brengen, zonder daarvoor de zware procedure van een bestemmingsplanwijziging te moeten volgen. Een gewijzigd vaststellen van de kwaliteitsgids kan dan volstaan.
Het aan het bestemmingsplan toevoegen van een kwaliteitsgids heeft daarnaast het voordeel dat ook richtlijnen zijn te geven voor niet-ruimtelijke aspecten, zoals economische en sociale aspecten . De richtlijnen zijn overigens niet als starre eisen bedoeld, ze hebben in het algemeen een zekere 'bandbreedte'. De kwaliteitsgids is als voorwaarde gekoppeld aan de mogelijkheden die in het bestemmingsplan zijn gecreeërd om ontwikkelingen toe te staan.
Inhoudelijke voordelen van een kwaliteitsgids
Een kwaliteitsgids is als schakel tussen ruimtelijke ordening en architectuur een relatief jong fenomeen. Ze interveniëren in het spanningsveld tussen het honoreren van individuele wensen en het uiteindelijke totaalresultaat daarvan. Deze kwaliteitsgids ziet echter niet alleen op de ruimtelijk ordeningsaspecten, maar ook op sociale en economische aspecten, hetgeen deze kwaliteitsgids toch weer anders maakt dan andere kwaliteitsgidsen.
Met een kwaliteitsgids verschuift het aandachtspunt van een beoordeling achteraf naar richtlijnen vooraf. Een belangrijk pluspunt daarbij is dat de kwaliteitsgids houvast geeft bij het beoordelen van individuele bouwplannen in relatie tot het grotere, stedenbouwkundige geheel.
Dit expliciet koppelen van ruimtelijke ordening en architectuur, sociale en economische aspecten kan een zodanige meerwaarde opleveren, dat ook de particulier er rechtstreeks bij gebaat is, niet in het minst in de vorm van de waarde van een onroerend goed. Bovendien behoeven de aan het bouwplan gestelde kwaliteitsvoorwaarden zeker niet kostenverhogend te werken.
Voor wie is de kwaliteitsgids belangrijk?
Initiatiefnemers
- De kwaliteitsgids is een doelenkader; de initiatiefnemer kan aangeven aan welke doelen hij of zij bijdraagt;
- De kwaliteitsgids is een inspiratiekader voor een initiatiefnemer om bij te dragen aan de kwaliteitsdoelen voor het buitengebied. Hij of zij wordt op het goede spoor gezet;
- De kwaliteitsgids is de basis voor een gesprek met de gemeente over de kwaliteit van de initiatieven.
Gemeente
- De kwaliteitsgids is een toetsingskader, de gemeente kan aangeven of een initiatief bijdraagt aan de vastgestelde doelen.
7.3 Verbeelding En Inventarisatiekaart
Vrijwel alle bestemmingsplannen hebben een verbeelding die bij de regels hoort. Ook dit bestemmingsplan heeft een verbeelding. Daarnaast bevat dit bestemmingsplan echter ook een inventarisatiekaart.
De verzamelbestemmingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen, gaan uit van het huidige gebruik. Omdat het huidige gebruik niet op de verbeelding is opgenomen, is een inventarisatiekaart aan het bestemmingsplan toegevoegd. Op deze inventarisatiekaart is de huidige bebouwing in beeld gebracht evenals de huidige functies.
7.4 Wijze Van Toetsen
Aanvraag
De regels en verbeelding zijn bedoeld als instrument om te bepalen of gebruik in ruime zin van de gronden en opstallen in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid dat voor een gebied geldt. Wanneer bijvoorbeeld een aanvraag voor functiewijziging of het uitbreiden van de bestaande bebouwing wordt ingediend, moet deze getoetst worden aan het bestemmingsplan.
Indien een aanvraag binnenkomt dient:
- 1. In eerste instantie op de verbeelding en inventarisatiekaart te worden gekeken waar de betreffende locatie ligt. Hierbij zijn dus van belang de toegekende bestemmingen en de eventuele andere aanduidingen die op deze gronden van toepassing zijn;
- 2. Vervolgens in de regels onder de bestemmingsomschrijving van de geldende bestemming te worden nagegaan of de situatie in overeenstemming is met deze omschrijving;
- 3. Indien dit het geval is vervolgens met betrekking tot:
- a. bebouwing te kijken naar de bouwregels;
- b. werken en werkzaamheden te kijken naar de aanlegregels;
- c. gebruik te kijken naar de gebruiksbepalingen.
- 4. Indien strijdigheid aanwezig is, vervolgens in de respectievelijke afwijkingsbevoegdheden te worden nagegaan of in een uitzondering is voorzien. Bij het toepassen van deze bevoegdheden dient aan de daar opgenomen specifieke voorwaarden te worden voldaan.
Protocol werkwijze initiatieven buitengebied
De Structuurvisie Buitengebied gaat voorts uit van ontwikkelingsplanologie en er is dan ook een protocol ontwikkeld die wordt doorlopen bij nieuwe (grotere) initiatieven in het buitengebied die in eerste instantie niet passen binnen het bestemmingsplan.
Moment A: Aftrap
Moment A ziet voornamelijk op het verstrekken van informatie van de kant van de gemeente en uitleg omtrent de spelregels die gelden bij behandeling van nieuwe initiatieven. De structuurvisie wordt duidelijk uitgelegd evenals de doelen die gelden voor de polder waarin het initiatief is gelegen.
Moment B: Bedenken en bekendmaken
De initiatiefnemer heeft naar aanleiding van de eerste stap onder A gewerkt aan zijn initiatief en presenteert dat (bij voorkeur op de locatie zelf) aan de gemeente.
Moment C: Coachen en controleren
Het plan wordt afgerond tot een voldragen plan dat als initiatiefverzoek wordt voorgelegd aan de gemeente. Het plan wordt getoetst aan de diverse andere deelaspecten (zoals verkeer).
Moment D: Doorleiden
Door en met initiatiefnemer wordt het plan gereed gemaakt als aanvraag om omgevingsvergunning inclusief ruimtelijke onderbouwing en worden eventueel benodigde overeenkomsten gesloten.
7.5 Hoofdactiviteiten Versus Nevenactiviteiten
Voor een groot aantal agrariers is het opstarten van een tweede tak naast de landbouw interessant. Dit komt vooral door de veranderingen in de landbouw. Door onder andere schaalvergroting en specialisatie zijn de prijzen van agrarische producten onder druk komen te liggen. Vooral kleinere bedrijven kunnen door de lagere opbrengstprijzen geen gezinsinkomen meer halen uit de boerderij. Daardoor moeten veel agrarische ondernemers op zoek naar een neveninkomen. Dit wordt 'Verbrede landbouw' of 'Multifunctionele landbouw' genoemd.
De nevenactiviteiten kunnen genoemd worden onder een aantal categoriëen: dag- en verblijfsrecreatie, educatie, opvang in de zorg, kinderopvang, natuur- en landschapsbeheer, de verkoop van (streek)producten in boerderijwinkels, teelt van alternatieve gewassen of bio-energie. Door verbreding van de activiteiten kan de boer zijn inkomen vanuit het boerenbedrijf aanvullen. Ook is het mogelijk om van de neventak de hoofdinkomstenbron te maken.
De meerwaarde van deze nevenactiviteiten voor de maatschappij is divers. Zo dragen ze bij aan welzijn en zorg, het kweken van besef van de oorsprong van voedsel, natuurbegrip en regionale sociale versterking. En niet als laatste geven ze plezier en zingeving voor de ondernemers en hun gezinnen.
Verschillende varianten zijn daarbij denkbaar:
- 1. Het volwaardige agrarische bedrijf dat een nevenactiviteit toevoegt en dat verbindt met de agrarische productie;
De nevenactiviteit kan sterk voortbouwen op de feitelijke agrarsiche prodcutei. Er is één verhaal zoals logeren bij de boer of kaasmakerij met winkel en museum.
- 2. Het volwaardige agrarische bedrijf dat een nevenactiviteit facilitair toevoegt;
De nevenactiviteit kan ook als facilitaire voorziening worden ingebracht: het bedrijf verhuurt een deel van een gebouw. De ruimten worden door derden gebruikt, die al dan niet 'iets'doen met de aanwezigheid van landbouw en platteland (zoals verhuur aan groenadviseur, losstaande kinderopvang of kanoverhuurbedrijf). Deze vorm ontstaat vaak vanuit het beleid rond 'vrijkomende agrarische bebouwing'.
- 3. Het volwaardige agrarische bedrijf met meerdere hoofdtakken
Het bedrijf exploiteert de gronden als 1 van de inkomens en ontplooit daarnaast andere volwaardige bedrijfsactiviteit. De nevenactiviteit is uitgegroeid tot een tweede of derde hoofdtak.
- 4. Het 'niet-volwaardige agrarische bedrijf', de stoppende boer of burger
Er zijn veel grondeigenaren die het erf, de gebouwen en gronden voor agrarische activitetien en nevenactiviteiten gebruiken vanuit bedrijfsmatig of hobbymatig uitgangspunt, of als ondersteuning van hun beroep.
Bij een nevenactiviteit is er een hoofdfunctie, veelal de agrarische productie. Voor de ruimtelijke ordening is de hoofdfunctie die functie, die de belangrijkste bedrijfsmatige gebruiksfunctie van de gebouwen en gronden is.
Het 'bedrijfsmatige' wordt getoetst met economische kengetallen voor de bedrijfsmatige opzet en, indien nodig, de volwaardige omvang. Het bepalen van hoofdactiviteit versus nevenactiviteit wordt vaak verward met inkomensverhouding van functies. Dit is niet relevant.
De nevenactiviteiten varieren sterk in omvang: in ruimte, tijdbeslag en kosten/baten. Voor het erf en gebouwen wordt vaak onderscheid gemaakt in activiteiten met een:
- a. Ondergeschikte omvang
Veel agrarische bedrijven zijn graag gastvrij en vanuit die drijfveer ontvangen ze schoolklassen, de knotploeg of houden een open landbouwdag. Deze omvang van nevenactiviteiten is in feite een kenmerk van elk agrarisch bedrijfs verbrede of multifunctionele landbouw te typeren.
- b. Nevengeschikte omvang
De nevenactiviteit biedt een kans en opstap voor een tweede inkomen. De activiteit kan wel of niet gerelateerd zijn aan de hoofdfunctie, of er kan sprake zijn van gemengde activiteiten. Van een nevengeschikte omvang is sprake als de activiteit uit zichzelf behoeften en effecten creeert. Dit type nevenactiviteit kan onstaan vanuit een ondergeschikte activiteit.
- c. Zelfstandige omvang
De nevenactiviteit kan de omvang krijgen van een tweede zelfstandige activiteit, alsof het een hoofdactiviteit is die aan een andere hoofdactiviteit is gekoppeld.
In dit bestemmingsplan wordt geanticipeerd op deze ontwikkeling, die in de Structuurvisie Buitengebied ook al aan de orde is geweest. Per polder is aangegeven in hoeverre verbreding of nevenactiviteiten zijn toegestaan.
Polder Vierambacht
In polder DANZ wordt meer ruimte geboden aan ontwikkelingen naast de agrarische activiteiten, hetgeen zich uit in een breder scala aan mogelijkheden, zoals zorg, gezondheid en kleinschalige recreatieve voorzieningen of ondersteunende horeca in nevengeschikte omvang. Tevens bestaan mogelijkheden om onder voorwaarden te vergroten ten behoeve van deze functies naar meer dan 100 m² in bestaande bebouwing.
Polder Oudshoorn
Voor deze polder geldt het meest ruime regime. Naast agrarische functies zijn ook andere functies toegestaan in zelfstandige omvang. Uitgegaan wordt van de bestaande situatie, maar een wijziging in het gebruik naar andere functies binnen dezelfde bestemming is onder voorwaarden mogelijk.
7.6 Plattelandswoning
In de afgelopen decennia zijn - als gevolg van het teruglopen van het aantal agrarische bedrijven - deze bedrijfswoningen op grote schaal afgesplitst en aI dan niet in het kader van een bedrijfsbeëindiging afzonderlijk van het agrarisch bedrijf verkocht. In het bestemmingsplan zijn deze woningen veelal echter nog wel aangeduid als een agrarische bedrijfswoning. Wijziging van de bestemming in een woonbestemming kan tot beperkingen leiden voor direct in de omgeving gelegen agrarische bedrijven. Dat leidt tot de patstelling dat de gemeente niet kan/wil meewerken aan wijziging van het bestemmingsplan en bewoning van deze woningen aldus in feite niet mogelijk is. De oplossing wordt nu gezocht in de introductie van het begrip plattelandswoning, met de strekking dat een plattelandswoning dezelfde status heeft als een bedrijfswoning, waardoor de plattelandswoning geen beperkingen voor de agrarische bedrijfsvoering meer oplevert. Gemeenten hebben nu de bevoegdheid om in een bestemmingsplan een voormalige bedrijfswoning als plattelandswoning te bestemmen. Hiervan wordt gebruik gemaakt.
7.7 Rustende Boer
Ten behoeve van een 'rustende boer' (doorgaans de vader, waarvan de zoon het bedrijf overneemt) kan via een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bestemmingsplan. Hiermee kan de bestaande bedrijfswoning worden vergroot ter realisering van een bescheiden woonruimte. De uitbreiding dient beperkt te blijven tot een inhoud van 240 m3. Naast het aspect bedrijfsovername geldt deze regeling ook voor het bieden van ouderenzorg/mantelzorg en het huisvesten van ouders, anders dan voor mantelzorg of als rustende boer mits ouder dan 65 jaar, op een agrarische bedrijfswoning. Voor de rustende boer is een passende definitie in de regels van het bestemmingsplan opgenomen. Voor agrarische bedrijfswoningen wordt in de regels een zogenaamde dubbeltelbepaling opgenomen om te voorkomen dat deze woningen kunnen worden afgestoten als burgerwoning en nieuwe bedrijfswoningen nodig zijn. Een extra woning voor de rustende boer is niet toegestaan.
7.8 Woningsplitsing
De laatste jaren komen er steeds meer verzoeken van mensen die hun woning willen splitsen in twee of meer woningen. Zij willen graag met familieleden onder één dak wonen, zorg bieden aan familieleden of het huis is zo groot dat er nog een woning in gerealiseerd kan worden. In het buitengebied zijn meerdere burgerwoningen potentieel geschikt voor woningsplitsing.
Voor woningsplitsing kunnen één of meerdere van de volgende argumenten pleiten:
- Sociaal: één van de middelen om de leefbaarheid van het buitengebied te vergroten, is om de mogelijkheid voor aan huis gebonden mantelzorg te faciliteren. Woningsplitsing maakt het mogelijk dat ouderen of hulpbehoevenden langer zelfstandig kunnen blijven wonen, omdat er enerzijds een kleinere te onderhouden woning overblijft , en anderzijds de optie wordt geboden dat bijvoorbeeld de naaste familie in de directe nabijheid kan wonen. Het verlenen van mantelzorg wordt hierdoor vergemakkelijkt. Door de mogelijkheid, om grotere woningen op te splitsen, krijgen ook de minder kapitaalkrachtigen, jongeren of starters op de woningmarkt, een kans zich te vestigen in het buitengebied. Voor de diversiteit en verjonging van de bevolkingssamenstelling (en daarmee voor de leefbaarheid) is dit een wenselijke ontwikkeling. Hierbij wordt nadrukkelijk niet gedacht aan studio's of kamerverhuur.
- Landschappelijk: door splitsing van woningen is het nieuw bouwen van woningen minder noodzakelijk (minder verstening). De karakteristieke dorpsrand van met name de kleine kernen kan zo behouden blijven.
- Cultuurhistorisch/architectonisch: door functieverandering kunnen waardevolle gebouwen behouden blijven. Bestaande hoofdgebouwen kunnen op deze wijze efficiënt worden benut.
- Naast bovenstaande argumenten zijn bij een concreet verzoek om woningsplitsing andere aspecten van belang. Er moet sprake zijn van een gezond woonklimaat in en rond de woningen, waarbij gedacht moet worden aan overlast door verkeer, geluid, hinder van andere bedrijven en dergelijke.
Maatgevend is uiteindelijk het uiterlijk van het gebouw/de woning. In het bestemmingsplan is ervoor gekozen deze kwantitatief vast te leggen in kubieke meters, danwel in een begrensd bouwvlak, zodat de ruimtelijke weerslag hiervan niet wezenlijk verandert.
7.9 Aan-huis-gebonden Beroepen En Kleinschalige Bedrijfsmatige Activiteiten Bij Burgerwoningen
Bij burgerwoningen is het uitoefenen van een beroep-aan-huis en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten bij recht (mits voldaan wordt aan de specifieke gebruiksregels) toegestaan. Hierbij geldt onder meer als uitgangspunt dat de woonfunctie als primaire functie gehandhaafd blijft en dat maximaal 60 m² van het vloeroppervlak van de woning (inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen) wordt benut ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
7.10 Inhoud (Bedrijfs)woningen
De inhoud van de (bedrijfs) woning is bepaald op 750 m3. Deze inhoudsmaat is inclusief aan- en uitbouwen en exclusief vrijstaande bijgebouwen en ondergrondse bebouwing. In het voorgaande bestemmingsplan bedroeg de inhoudsmaat 550 m3. Aanvankelijk stond een vergroting van 650 m3 voor ogen, echter naar aanleiding van gewijzigde inzichten is besloten de inhoud van de woning te vergroten.
De volumevergroting van het hoofdgebouw heeft als belangrijk voordeel, dat hierdoor meer architectonische vrijheid ontstaat ten aanzien van het hoofdgebouw. Zo worden bijvoorbeeld de mogelijkheden voor een integraal ontwerp mét inpandige bergruimte of garage binnen het hoofdgebouw vergroot, zonder dat dit ten koste hoeft te gaan van de ruimte ten behoeve van het woongedeelte. En dit sluit aan bij de agrarische bouwstijl, waarin vanouds woon- en bedrijf/opslagfuncties geïntegreerd waren in één pand. Het kan een middel zijn om verrommeling van de kavel met diverse bijgebouwen in te perken. Niettemin wordt een maximale maat van 100m2 ten behoeve van vrijstaande bijgebouwen gehanteerd, in de veronderstelling dat wonen in het buitengebied, op een gemiddeld genomen relatief grote kavel, ook relatief veel berg- en stallingsruimte vergt.
7.11 Opbouw Van De Regels
De regels zijn opgedeeld in vier hoofdstukken met een of meer artikelen:
Hoofdstuk 1: 'Inleidende regels' bevat de begripsbepalingen (artikel 1) en een bepaling over de wijze van meten (artikel 2). De begripsbepalingen zijn in alfabetische volgorde opgesomd en dienen als referentiekader voor de overige regels.
Hoofdstuk 2: 'Bestemmingsregels' bevat de bestemmingen. Elk artikel heeft een vaste opbouw. Eerst wordt een bestemmingsomschrijving gegeven, vervolgens de bouwregels, gebruiksregels, eventuele nadere eisen en eventuele mogelijkheden voor afwijking van de bouwregels danwel gebruiksregels. In een aantal artikelen is als laatste een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden als eis opgelegd.
Hoofdstuk 3: 'Algemene regels' bevat regels die algemeen gelden en die vanwege de algemeenheid gegroepeerd zijn.
Hoofdstuk 4: 'Overgangs- en slotregels' omvat de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan. Deze zijn opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening 2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.
7.12 Artikelsgewijze Behandeling
Artikel 1 Begrippen
In artikel 1 is een aantal begrippen nader gedefinieerd teneinde onduidelijkheid te voorkomen. Aangesloten is bij de landelijke standaard begripsbepalingen, die zijn voorgeschreven danwel die voortvloeien uit de jurisprudentie. Voor het overige is aangesloten bij de in de gemeente gebruikelijke definities danwel zijn toegesneden op de specifieke situatie.
Artikel 2 Wijze van meten
In artikel 2 wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden bij het beoordelen of de maatvoering in de overeenstemming is met de regels.
Artikel 3 Agrarisch met waarden-landschap 1 (polder Vierambacht)
- De verzamelbestemming is akkerbouw, weidebouw, vollegrondstuinbouw en melkveehouderij. Karakteristieken zijn bestaande sloten- en verkavelingspatroon, openheid van het landschap, zichtlijnen vanuit het lint op het achterland.
- Medebestemming: onder meer wonen en water. Voorts is maximaal 100 m² per bouwvlak binnen bestaande gebouwen toegestaan voor gebruik als verbrede landbouw, welzijn, zorg en gezondheid, kleinschalige recreatieve voorzieningen of ondersteunende horeca , mits dit van nevengeschikte omvang is.
- Ter plaatse van cultuurhistorische waarde is de bebouwing tevens bestemd voor behoud van aan de bebouwing eigen zijnde cultuurhistorische waarde die karakteristiek is voor het gebied.
- Op basis van de specifieke gebruiksbepaling is opgenomen dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het in werking treden van het bestemmingsplan niet mag worden gewijzigd ten behoeve van ander gebruik binnen deze bestemming.
- Afwijkingen onder voorwaarden van de bouwregels zijn toegestaan voor het vergroten van het bouwvlak voor agrarische bedrijven en woningen, woningsplitsing en het vergroten van de bestaande agrarische woning voor de rustende boer.
Gezien de besproken wetswijziging van artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet 1998 (zie hiervoor paragraaf 5.1 van deze toelichting) wordt de bestaande ruimte op de bouwvlakken van de geldende plannen nu ongewijzigd overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan Buitengebied is het mogelijk gemaakt om het bouwvlak voor agrarische bedrijven in de polders uit te breiden tot maximaal 1,5 hectare. Deze uitbreidingsmogelijkheid wordt in dit plan overgenomen.
- Er zijn onder voorwaarden afwijkingen ten behoeve van het gebruik toegestaan: medegebruik groter dan 100 m², wijziging van bedrijfsactiviteiten, wonen (indien is komen vast te staan dat agrarisch bedrijf wordt beëindigd) en het gebruik als plattelandswoning.
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden is opgenomen.
Artikel 4 Recreatie met waarden- landschap 2 (polder Oudshoorn)
- De verzamelbestemming is dagrecreatie en weidebouw. Karakteristieken zijn bestaande sloten- en verkavelingspatroon, openheid van het landschap, zichtlijnen vanuit het lint op het achterland.
- Medebestemming: onder meer wonen en water. Voorts is gebruik voor verbrede landbouw, recreatieve voorzieningen of ondersteunende horeca toegestaan.
- Ter plaatse van cultuurhistorische waarde is de bebouwing tevens bestemd voor behoud van aan de bebouwing eigen zijnde cultuurhistorische waarde die karakteristiek is voor het gebied.
- Op basis van de specifieke gebruiksbepaling is opgenomen dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het in werking treden van het bestemmingsplan niet mag worden gewijzigd ten behoeve van ander gebruik binnen deze bestemming.
- Afwijkingen onder voorwaarden van de bouwregels zijn toegestaan voor het vergroten van het bouwvlak voor woningen en woningsplitsing.
- Er zijn onder voorwaarden afwijkingen ten behoeve van het gebruik toegestaan: wijzigen gebruik.
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden is opgenomen.
Artikel 5 Verkeer
De wegen met een overwegende stroomfunctie zijn bestemd tot "Verkeer". Dit betreft onder andere de Zegerbaan (N207) en de (aanzet van de) Herenweg (N207). Behalve de weg vallen binnen deze bestemming ook de bermen, trottoirs, fiets- en voetpaden en parkeerplaatsen.
Artikel 6 Water
Alle watergangen die door het plangebied stromen hebben een structurele functie voor waterberging en waterhuishouding en zijn daarom specifiek bestemd tot "Water". Binnen de bestemming "Water" zijn tevens bruggen en dergelijke toegestaan.
Artikel 7 Water - waterweg
De grote watergangen hebben de bestemming Water-Waterweg gekregen, te weten de Heimanswetering en het Aarkanaal.
Artikelen 8 - 9 - 10 Waarde archeologie
In het bestemmingsplan zijn diverse archeologische waarden en verwachtingsgebieden aanwezig. Ter bescherming van de archeologische resten is in de planregels een aantal artikelen opgenomen.
- Waarde Archeologie 1 betreft de gebieden van archeologische waarde en gebieden met een hoge archeologische verwachting. Voor deze gebieden is een omgevingsvergunning vereist bij grondwerkzaamheden groter dan 100m2 en dieper dan 30 cm.
- Waarde Archeologie 2 betreft gebieden waarvoor een gematigde archeologische verwachting geldt. Voor deze gebieden is een omgevingsvergunning vereist bij grondwerkzaamheden groter dan 1000m2 en dieper dan 50 cm.
- Waarde Archeologie 3 betreft gebieden waarvoor een lage archeologische verwachting geldt. Voor deze gebieden is een omgevingsvergunning vereist bij grondwerkzaamheden groter dan 10.000m2 en dieper dan 50 cm.
Artikel 11 Waterstaat - waterkering
Enkele delen van het plangebied hebben tevens een waterkerende functie. Hieraan is de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering gegeven. Voor deze gebieden gelden aanvullende op de bepalingen in dit bestemmingsplan, ook de regels van de Keur. Bij activiteiten die van invloed kunnen zijn op de waterkering of waterpeil (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen en beplanting), dient bij het Hoogheemraadschap van Rijnland een keurvergunning aangevraagd te worden.
Artikel 12 Anti-dubbeltelregel
Dit voorschrift zorgt ervoor dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning is meegenomen niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning mag worden meegenomen. Deze anti-dubbeltelbepaling heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden onder het geldende bestemmingsplan. Het is dus niet zo dat gronden die zijn meegeteld bij het verlenen van een omgevingsvergunning onder een vorig bestemmingsplan, bij het verlenen van een omgevingsvergunning onder het nieuwe bestemmingsplan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Artikel 13 Algemene bouwregels
In dit artikel is onder meer bepaald dat het oprichten van geluidgevoelige objecten uitsluitend is toegestaan indien wordt voldaan aan de bepalingen uit de Wet geluidhinder of de daarop gebaseerde overige regelingen. Daarnaast is een regeling opgenomen die ervoor zorg draagt dat bij het oprichten van bebouwing rekening moet worden gehouden met de belangen van de waterbeheerder: bebouwing nabij de bestemming 'Water' is uitsluitend mogelijk na verlening van een afwijking.
Artikel 14 Algemene gebruiksregels
In dit artikel is aangegeven wat wordt verstaan onder verboden gebruik, zoals bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om expliciet duidelijk te maken dat vestiging van een seksinrichting, in welke vorm dan ook, niet is toegestaan in dit plangebied, is bepaald dat gebruik als seksinrichting altijd als een strijdig gebruik wordt aangemerkt en als zodanig verboden is.
Artikel 15 Vrijwaringszone - straalpad
In dit artikel zijn regels opgenomen ter bescherming van de straalpaden binnen het plangebied.
Artikel 16 Algemene afwijkingsregels
Op basis van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd om voor de gronden binnen het plangebied met een omgevingsvergunning af te wijken van de in de bestemmingen opgenomen bebouwingsregels. Het gaat hier om veranderingen van beperkte aard, zoals het bouwen van gebouwtjes van openbaar nut en het vergroten van de maatvoering van bouwwerken met 15%.
Artikel 17 Algemene procedureregels
In dit artikel is opgenomen dat voor het stellen van nadere eisen een procedure moet worden doorlopen, alvorens burgemeester en wethouders medewerking kunnen verlenen. Hierdoor wordt verzekerd dat de belangen van de gebruikers in het plangebied beschermd worden.
Artikel 18 Overige regels
Om een onevenredige aantasting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden te voorkomen, is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid geboden om nadere eisen te stellen aan de plaatsing van gebouwen en de plaatsing en afmetingen van andere bouwwerken. Dit kan enkel geschieden in concrete, individuele gevallen.
Artikel 19 Overgangsrecht bouwwerken
In dit artikel is onder meer aangegeven dat bouwwerken die ten tijde van inwerkingtreding van dit plan aanwezig zijn, mogen blijven bestaan, ondanks dat zij afwijken van het plan.
Artikel 20 Overgangsrecht gebruik
Gebruik van gronden en opstallen zoals dat op het moment van inwerkingtreding van dit plan plaatsvindt mag -hoewel het afwijkt van het plan- worden gecontinueerd. Gebruik dat reeds onder het hiervoor geldende bestemmingsplan illegaal is aangevangen en ook volgens het nieuwe bestemmingsplan niet kan, blijft illegaal en mag dus niet worden voortgezet.
Artikel 21 Hardheidsclausule
In deze bepaling wordt vorm en inhoud gegeven aan het persoonsgebonden overgangsrecht.
Artikel 22 Slotregel
In dit artikel is bepaald hoe de regels van dit bestemmingsplan dienen te worden aangehaald.
7.13 Wijziging In Bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord, Inzake Het Perceel Naast Ridderbuurt 6 Te Alphen Aan Den Rijn (Als Gevolg Van Bestuurlijke Lus Tussenuitspraak Raad Van State)
Het perceel naast Ridderbuurt 6, in het bijzonder de paardenstal en paardenwei/-bak, kent nu nog geen maatwerkbestemming. De gemeente heeft destijds, in 1989, het perceel aan de huidige eigenaren verkocht, die op het perceel Ridderbuurt 6 wonen. Het perceel wordt gedeeltelijk als moestuin gebruikt maar wordt hoofdzakelijk ten behoeve van de paardensport gebruikt waarbij de stal en omliggend terrein een kleinschalig en hobbymatig karakter hebben.
Ontwerp - zienswijze
Ten tijde van het ontwerpbestemmingsplan kende het perceel de functie groen, overeenkomstig de bestemming van het voorgaande bestemmingsplan Buitengebied (2000). Het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord voorzag niet in de paardenstal met paardenweide, waarop door appellanten een zienswijze is ingediend. In de zienswijze is gemotiveerd dat het gebruik niet overeenkomt met de functie groen. Ter plaatse worden hobbymatige paardensportactiviteiten uitgeoefend.
Naar aanleiding van de zienswijze – ontwerp naar vaststelling
De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze besloten om de bestaande situatie geheel te legaliseren. Aan deze zijde van de Ridderbuurt is nog weinig groen over. Destijds heeft de gemeente besloten om het perceel in kwestie te verkopen aan een particulier, in deze de eigenaren van het perceel Ridderbuurt 6. Zou het de wens zijn geweest om dit perceel als groen te behouden, dan had de gemeente in principe moeten besluiten tot behoud van het perceel ten behoeve van inrichting en behoud van openbaar groen ter plaatse danwel het perceel moeten verkopen voor uitsluitend ingebruikname als groen. Dit is niet aan de orde geweest.
Het zou dan ook niet rechtvaardig zijn om de huidige eigenaren te houden aan een functie groen, terwijl deze functie al lange tijd achterhaald is. Het ligt dan meer in de lijn om het perceel een functie met passende bouw- en gebruiksregels toe te kennen die overeenkomt met de bestaande situatie en bestaand gebruik, te weten hobbymatige paardensportactiviteiten. Bij de Ridderbuurt, een mix van diverse functies zoals valt af te leiden uit de inventarisatiekaart, is dit een passend gebruik.
Het hobbymatig houden van paarden is toegestaan op grond van het Kwaliteitsplan paardenhouderij. Het aantal voorzieningen is beperkt en toegestaan in bestaande bebouwing op de locatie. Op het perceel is al geruime tijd een schuur aanwezig. Bij de verkoop van het perceel in 1989 was de schuur reeds aanwezig. De aanwezige schuur (bestaande bebouwing) is in gebruik als paardenstal.
Formeel gezien is een paardenbak niet toegestaan op grond van dit Kwaliteitsplan. Evenmin is op grond van de regels van het bestemmingsplan een paardenbak toegestaan binnen het bouwvlak en/of het bijbehorend erf van niet-agrarische bedrijven en woningen (artikel 3.3.4 onder i en artikel 14.1 onder e).
Ter plaatse is de paardenbak echter al reeds toegestaan. In 2003 is er namelijk een bouwvergunning verleend voor het hekwerk langs de paardenwei/-bak. Bij bestuurlijk rechtsoordeel, bij brieven van 23 augustus en 27 december 2004, is bevestigd dat het gebruik van onderhavige paardenwei/-bak in overeenstemming was met het voorheen geldende bestemmingsplan, die op dat moment van kracht was.
Naar aanleiding van de zienswijze is het bestemmingsplan (inventarisatiekaart), op aangeven van de raad, aangepast, door het aanmerken van de grond als woonerf behorend bij de woning in plaats van de functie groen.
De paardenstal kende hierbij echter nog geen bouwvlak maar werd door de raad gezien als bestaand legaal bouwwerk, toegestaan op grond van de bijgebouwenregeling (artikel 3.3.3 sub h van de regels). Het gebruik van de paardenwei/-bak was ook niet ingepast maar kon op grond van het overgangsrecht (artikel 20 van de regels) worden voortgezet.
Op 28 november 2013 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord gewijzigd vastgesteld, de hiervoor besproken aanpassingen zijn hierbij meegenomen. In de beroepsperiode hebben zowel de eigenaar van het perceel naast Ridderbuurt 6 als de overbuurman van dit perceel, wonende aan Ridderbuurt 35, beroep ingediend. De beroepen zagen op de (wijze van) legalisatie van de paardenstal en paardenweide/-bak op het perceel naast Ridderbuurt 6.
Hoorzitting bij de Afdeling – legaliseren op een juridisch correcte wijze
Op de hoorzitting d.d. 19 februari 2015 bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ter behandeling van de ingediende beroepen is namens de raad verklaard dat beoogd was de bestaande situatie van de paardenstal en de paardenwei/-bak te legaliseren. Bij nader inzien is dit niet op juridisch correcte wijze gebeurd, wat hersteld dient te worden. Het standpunt van de raad is en blijft daarmee dat legalisatie van de bestaande situatie plaats dient te vinden. Enkel de uitvoering (uitwerking) hiervan dient te worden aangepast.
Gelet hierop heeft de Afdeling de zogenaamde bestuurlijke lus toegepast. Deze regeling geeft de rechter de mogelijkheid om tijdens de beroepsprocedure het bestuursorgaan de gelegenheid te geven om fouten te herstellen (artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht). De Afdeling heeft in een tussenuitspraak van 8 april 2015 de raad opgedragen om, met inachtneming van afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht:
- het gebrek in het besluit van 28 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord te herstellen en
- een andere planregeling ten aanzien van het perceel naast Ridderbuurt 6 te Alphen aan den Rijn vast te stellen die ertoe strekt de bestaande situatie van de paardenstal en de paardenwei, voor zover dat door de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening passend wordt geacht, te legaliseren.
Legalisatie zoals oorspronkelijk voor ogen stond ten tijde van de zitting
In eerste instantie is hierbij namens de raad tijdens de zitting aangegeven dat voor de paardenwei/-bak een aanduiding ten behoeve van een paardenbak op de verbeelding wordt opgenomen. Op de inventarisatiekaart zou dan ook de paardenbak opgenomen worden. In de regels zou dan nog een uitzondering gemaakt moeten worden op het verbod om op het erf van woningen een paardenbak te realiseren, daar de functie van het perceel nog de functie woonerf kent (artikel 3.3.4 onder i en artikel 14.1 onder e).
Verder heeft de raad tijdens de zitting aangegeven dat voor de paardenstal een aanduiding ten behoeve van een bijgebouw op de verbeelding opgenomen wordt. Op de inventarisatiekaart zou dan het bijgebouw uitsluitend aangewezen worden voor een paardenstal. In de regels zou dan nog de koppeling naar de aanduiding van bijgebouwen aangebracht moeten worden als uitzondering op de bestaande aan- en bijgebouwenregeling (artikel 3.3.3).
Legalisatie zoals nu uitgevoerd, gelet op recente jurisprudentie (en meer in lijn met bestemmingsplan en wensen eigenaren perceel)
Op 22 april jl. heeft de Afdeling een uitspraak gedaan waarin nadere invulling wordt gegeven aan het begrip perceel (ABRvS 22 april 2015, 201407692/1/A1, ECLI:NL:RVS:2015:1274). Het begrip 'perceel' is namelijk in de wetgeving niet gedefinieerd. In deze uitspraak speelt daarom de vraag of een paardenstal op hetzelfde perceel staat als het hoofdgebouw. Zo ja, dan kan de paardenstal aldaar beschouwd worden als een bijbehorend bouwwerk. Zo nee, dan dient de paardenstal beschouwd te worden als een hoofdgebouw. Volgens appellant in die kwestie vormen beide percelen optisch één geheel en moet de paardenstal gezien worden als een bijbehorend bouwwerk. De Afdeling maakt een feitelijke afweging, vanwege de ontbrekende definitie in de wetgeving.
In de casus van deze uitspraak gold dat de woning en paardenstal op afzonderlijke, aan elkaar grenzende, kadastrale percelen staan. Het perceel is niet als tuin bij de woning ingericht maar als weiland. Bovendien vormen de twee percelen volgens de Afdeling optisch juist niet één geheel. Uit de luchtfoto blijkt geen eenheid tussen de percelen en verder staat er een afrastering op de scheiding van beide percelen. De conclusie van de Afdeling is dat er sprake is van twee percelen en de paardenstal daarom geen bijbehorend bouwwerk kan zijn.
Ondanks de andere situatie/omstandigheden kunnen de overwegingen in de situatie Ridderbuurt 6 van toepassing worden verklaard, daar het veel overeenkomsten vertoont.
Ter plaatse hebben we het over twee afzonderlijke, aan elkaar grenzende, kadastrale percelen. Het perceel naast Ridderbuurt 6 is deels ingericht als moestuin bij de woning maar het perceel is hoofdzakelijk in gebruik voor hobbymatige paardensportactiviteiten, met andere woorden dus verschillend ingericht. Het terrein is toegankelijk met een eigen toegang. Tussen de moestuin en de paardenactiviteiten is een hekwerk aangebracht. Uit de luchtfoto blijkt niet direct een eenheid van het deel met de paardenactiviteiten met het deel van de woning.
Dit leidt tot de conclusie dat de paardenstal niet beschouwd kan worden als een bijbehorend bouwwerk en daarmee ook de aanduiding Bijgebouwen niet kan verkrijgen, mede gelet op de definitiebepalingen van bijbehorend bouwwerk / bijgebouw in de regels van het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord (artikelen 1.33 en 1.34).
De paardenstal dient beschouwd te worden als een hoofdgebouw. Door de systematiek van bestemmen krijgen hoofdgebouwen een bouwvlak op de verbeelding toegekend.
Dit sluit ook aan bij de wens van de eigenaren van het perceel. Zij hebben eerder immers betoogd dat de paardenstal niet via de bijgebouwenregeling moet worden toegestaan maar door het opnemen van een bouwvlak en een aanduiding voor paardenhouderijactiviteiten.
Paardenstal – hoofdgebouw met specifieke bouwregels en aangewezen functie
In de regels zijn specifieke bouwregels opgenomen voor hoofdgebouwen voor niet-agrarische functies (artikel 3.3.2 onder k). De functies die opgenomen zijn in artikel 3.3.2 onder k dienen te voldoen aan de specifieke bouwregels zoals opgenomen in Bijlage 1 (Lijst specifieke bouwregels voor bestaande niet-agrarische functies binnen plangebied behorende bij deze regels). Aan artikel 3.3.2 onder k worden voorzieningen ten behoeve van hobbymatige paardensportactiviteiten toegevoegd. Op deze wijze kunnen voor de paardenstal specifieke bouwregels worden opgenomen.
In Bijlage 1 wordt dan het perceel opgenomen met specifieke bouwregels met huidig en maximaal oppervlak, maximale goothoogte (3 meter) en maximale bouwhoogte (5 meter). Deze hoogten komen weer overeen met de bijgebouwenregeling van het bestemmingsplan. Een nieuwe paardenstal kan dan ook alleen worden opgericht als aan de specifieke bouwregels en toegestaan functioneel gebruik wordt voldaan.
Tevens wordt op de inventarisatiekaart de functie Paardenstal opgenomen zodat dit gebruik niet kan worden gewijzigd in een ander gebruik (op grond van artikel 3.5 juncto artikel 3.2). Hiervoor wordt aan artikel 3.2 onder een nieuw onderdeel 'p' de voorzieningen ten behoeve van hobbymatige paardensportactiviteiten en tuinen toegevoegd.
Immers, het standpunt van de raad is de bestaande, feitelijke situatie te legaliseren.
Functie perceel van woonerf naar maatfunctie conform bestaand gebruik
Doordat de paardenstal nu een bouwvlak krijgt (hoofdgebouw) bestaat niet langer de noodzaak tot het hanteren van de functie (bebouwd) erf behorende bij woningen. De functie erf was immers alleen aangebracht om de paardenstal als bijgebouw te kunnen regelen. De functie van het perceel wordt daarom in overeenstemming gebracht met de bestaande functie: hobbymatige paardensportactiviteiten en tuinen.
Paardenweide/-bak
De paardenbak krijgt nog steeds de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paardenbak' op de verbeelding en inventarisatiekaart zodat een paardenbak buiten het bouwvlak is toegestaan op grond van het reeds bestaande artikel 3.3.4 onder e. Doordat de functiekleur van het perceel niet langer de functie erf behorende bij woningen is, is een uitzondering op de artikelen 3.3.4 onder i en 14.1 onder e niet langer noodzakelijk (verbod paardenbak op het woonerf).
De afmeting van de paardenbak is conform bestaande situatie. Hierbij wordt nog steeds voldaan aan het Kwaliteitsplan paardenhouderij. Dit kwaliteitsplan noemt als aanbevolen afmeting voor een buitenrijbaan (paardenbak) 20x40 meter (800 m2) of 20x60 meter (1200 m2). De paardenbak is 1167 m2. De eigenaren van het perceel hebben toegelicht dat een paardenbak van 800 m2 in deze niet voldoende zou zijn. In de paardensport is het zo dat voor verschillende trainingen verschillende afmetingen van een paardenbak nodig kunnen zijn.
Afsluitende argumentatie
De Afdeling heeft ons de opdracht gegeven het (motiverings)gebrek in het besluit van 28 november 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord te herstellen en een andere planregeling ten aanzien van het perceel naast Ridderbuurt 6 te Alphen aan den Rijn vast te stellen die ertoe strekt de bestaande situatie van de paardenstal en de paardenwei, voor zover dat door de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening passend wordt geacht, te legaliseren. Met voorgestelde regeling wordt hieraan voldaan, in lijn met de uitspraak van 22 april jl. Bovendien is het zo voor iedereen duidelijk dat ter plaatse hobbymatige paardensportactiviteiten zijn toegestaan, conform het bestaande gebruik. Voorgestelde regeling en wijze van uitwerking zijn ook meer in lijn met het bestemmingsplan.
Op deze wijze hoeven we immers geen uitzondering te maken op de aan- en bijgebouwenregeling en hoeven we geen uitzondering te maken op het verbod van een paardenbak op het woonerf (in strijd met het Kwaliteitsplan).
Daar het perceel nu een maatfunctie krijgt, hebben we met deze verboden en uitzonderingen niet langer te maken. De vrees van de overbuurman dat door de woonfunctie een dichtere bebouwing mogelijk kan worden gemaakt dan voorheen, die zich slecht verhoudt met het landelijk karakter van het gebied wordt op deze wijze ook weggenomen.
Standpunt van de raad is hierbij op een juridisch correcte wijze uitgevoerd: de bestaande situatie is gelegaliseerd op een wijze die juridisch goed in elkaar zit en in lijn met het bestemmingsplan én de uitspraak van de Afdeling van 22 april jongstleden. Bovendien wordt tegemoet gekomen aan de wensen van de eigenaren van het perceel die eerder hebben aangegeven dat voor de paardenstal een bouwvlak en voor de paardenhouderijactiviteiten een aanduiding moet worden opgenomen.
Kortom, waar zien de wijzigingen op?
De wijzigingen zien op het perceel naast Ridderbuurt 6 (kadastraal bekend als Gemeente Oudshoorn, sectie B, nummer 4984).
- Op de inventarisatiekaart (Bijlage 6 behorende bij de regels) wordt aan het perceel de functiekleur Hobbymatige paardensportactiviteiten en tuinen gegeven waardoor de Verklaring inventarisatiekaart ook wordt aangepast;
- De aanwezige paardenstal krijgt een bouwvlak op de verbeelding en op de inventarisatiekaart wordt bovendien aan dit bouwwerk de functie paardenstal toegekend;
- In artikel 3.2 onder p wordt voorzieningen ten behoeve van hobbymatige paardensportactiviteiten en tuinen toegevoegd;
- In artikel 3.3.2 onder k (specifieke bouwregels voor niet-agrarische functies) wordt voorzieningen ten behoeve van hobbymatige paardensportactiviteiten toegevoegd en in de bijhorende Bijlage 1 van de regels worden voor het perceel specifieke bouwregels opgenomen;
- De paardenweide/-bak krijgt de aanduiding Paardenbak op de verbeelding en de inventarisatiekaart .
Wijzigingen plangrens t.o.v. plangrens N207-Noord
De plangrens van het plangebied wordt afgestemd op de plangrens van het bestemmingsplan N207-Noord, op 10 april 2014 vastgesteld door de raad. Het oorspronkelijke bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord is immers op 28 november 2013 vastgesteld. In dit plangebied zat ook een deel van de N207 Noord en diens directe omgeving. Op 10 april 2014 is het bestemmingsplan N207-Noord vastgesteld. In het kader van de benodigde provinciale wegwerkzaamheden aan de N207 is dit bestemmingsplan vastgesteld. Dit bestemmingsplan heeft het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord deels aangepast, doordat dit plangebied over een deel van het plangebied van Buitengebied Alphen Noord is komen te liggen. Indien op 24 september 2015 het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord wordt vastgesteld, zonder aanpassing van de plangrens aan de plangrens van het bestemmingsplan N207-Noord, dan geldt daardoor ter plaatse van de N207 en diens directe omgeving weer de oude situatie van 28 november 2013 in plaats van 10 april 2014. Dit is niet gewenst omdat daardoor de benodigde provinciale wegwerkzaamheden aan de N207 niet langer kunnen plaatsvinden.
Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid
Op grond van artikel 6.12 Wro dient de gemeenteraad bij een bestemmingsplan een exploitatieplan vast te stellen. Het doel van een exploitatieplan is om bijkomende kosten te verhalen op ontwikkelaars in het plangebied. Op grond van artikel 16, tweede lid Wro kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Het is vooralsnog niet noodzakelijk gebleken een exploitatieplan op te stellen.
Hoofdstuk 9 Inspraak En Vooroverleg
De overleg- en inspraakprocedure geeft inhoud aan de bepalingen van de inspraakverordening en artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het voorontwerp heeft in de periode van 28 februari 2013 tot en met 10 april 2013 ter inzage gelegen. Gedurende de periode dat het voorontwerp voor het publiek ter inzage heeft gelegen zijn 6 inspraakreacties en 2 vooroverlegreacties ontvangen. Voor de samenvatting van en de reactie op de ingediende reacties wordt verwezen naar de Inspraaknota Buitengebied Alphen Noord.
Het ontwerp bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord heeft in de periode van 20 juni tot en met 31 juli 2013 ter inzage gelegen. Er zijn in totaal 3 zienswijzen ingediend.
De indieners van de zienswijzen zijn tijdens een hoorzitting voor de Raadscommissie in de gelegenheid gesteld hun zienswijze nader mondeling toe te lichten, waarna het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord in de raad van 28 november 2013 is behandeld.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is het bestemmingsplan op onderdelen aangepast (zie voor een overzicht van de wijzigingen en de motivering hiertoe paragraaf 7.13). Hiervoor diende afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht in acht worden genomen. Het gewijzigd ontwerp bestemmingsplan heeft vanaf 11 juni tot en met 22 juli 2015, gedurende 6 weken, ter inzage gelegen voor zienswijzen. Hierop zijn geen zienswijzen meer ingediend. Ook is het ontwerp (nogmaals) toegezonden aan de wettelijk vooroverlegpartners. Hierop heeft alleen het Hoogheemraadschap van Rijnland inhoudelijk gereageerd. Zij hebben een positief wateradvies afgegeven.
Hierna is het bestemmingsplan voor vaststelling voorgelegd aan de gemeenteraad. Het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord is in de raad van 24 september 2015 behandeld. Na vaststelling wordt het aangepaste bestemmingsplan toegezonden aan de Afdeling, waarna zij haar einduitspraak geeft over het bestemmingsplan Buitengebied Alphen Noord.
Bijlagen Bij Toelichting
Bijlage 1 Ecologisch Onderzoek
Bijlage 2 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 3 Begrippen Externe Veiligheid
Binnen externe veiligheid speelt een aantal begrippen een belangrijke rol, nl. het plaatsgebonden risico, het groepsrisico, de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico en de belemmeringenstrook buisleidingen. Hieronder zijn deze begrippen nader uitgewerkt.
Plaatsgebonden risico
Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe en bestaande situaties. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Eventueel aanwezige kwetsbare bestemmingen moeten gesaneerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verplichtingen voor de verantwoording van het groepsrisico zijn vermeld in artikel 13 van het Bevi, artikel 12 van het Bevb resp. onderdeel 4.3 van de Circulaire Rnvgs.
De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied. Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde: met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-7 per jaar, en met de kans op 1000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-9 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen.
In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).
Belemmeringenstrook buisleidingen
De belemmeringenstrook is een strook van 5 meter aan weerszijden van de leidingen die moet worden vrijgehouden ten behoeve van onderhoud en werkzaamheden aan de buisleiding. De bedoeling is dat alle PR 10-6 contouren rondom buisleidingen teruggebracht worden tot een afstand binnen de zgn. belemmeringenstrook. In de belemmeringenstrook mag niet gebouwd worden, tenzij met toestemming (via een ontheffing of een aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders. Hiervoor zijn in de Regels voorwaarden opgenomen waarmee voldaan wordt aan artikel 14, lid 2 Bevb. Werkzaamheden in deze strook mogen alleen worden uitgevoerd door of met instemming van de leidingbeheerder. De ligging van de leidingen en de belemmeringenstrook is op de verbeelding vastgelegd.
Bleve
Bleve: 'Boiling liquid vapour explosion' (kokende vloeistof-gasexpansie-explosie). Dit is een soort explosie die kan voorkomen als een houder (tank) met een vloeistof onder druk openscheurt. Een Bleve kan voorkomen bij een houder die gevuld is met een stof die onder atmosferische omstandigheden een gas is maar onder druk een vloeistof is zoals LPG. De houder bevat dan een laag vloeistof met een laag gas erboven. Er wordt onderscheid gemaakt in een koude en een warme Bleve. Een koude Bleve ontstaat door het ineens vrijkomen van de gehele inhoud, bijvoorbeeld door een aanrijding en daaropvolgende ontsteking van het uitstomende gas. Bij een warme Bleve bezwijkt de tankauto door opwarming door een externe bron.
Zelfredzaamheid
Onder zelfredzaamheid wordt verstaan: de mogelijkheid van personen om zichzelf, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten, in veiligheid te brengen.