N207 - Noord
Bestemmingsplan - gemeente Alphen aan den Rijn
Vastgesteld op 10-04-2014 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In dit plan wordt verstaan onder:
1.1 plan
het bestemmingsplan 'N207 - Noord', van de gemeente Alphen aan den Rijn;
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in GML-bestand NL.IMRO.0484.B110N207noordaadr-VA01 met de bijbehorende regels en eventuele bijlagen.
1.3 aanduiding
Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 antenne-installatie
installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.
1.5 antennedrager
antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.
1.6 archeologisch onderzoek
onderzoek verricht door of namens een dienst of instelling die over een opgravingvergunning beschikt.
1.7 archeologische deskundige
een deskundige met betrekking tot archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders te stellen kwalificaties.
1.8 archeologische waarde
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de (mogelijk) in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.
1.9 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
1.10 bebouwingspercentage
een op de verbeelding of in de voorschriften aangegeven percentage dat de grootte aangeeft van het deel van een bouwperceel c.q. bestemmingsvlak, dat ten hoogste mag worden bebouwd.
1.11 bedrijf
een onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren en verhandelen van goederen, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop c.q. levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen, dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen.
1.12 bedrijfsvloeroppervlak
de totale vloeroppervlakte van een kantoor, winkel of bedrijf met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.
1.13 bedrijfswoning/dienstwoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein.
1.14 beperkt kwetsbaar object
- a. woningen, kantoorgebouwen, hotels, restaurants, winkels en bedrijfsgebouwen, voor zover deze objecten niet tot de categorie kwetsbare objecten behoren;
- b. sport- en kampeerterreinen en terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voor zover zij niet tot de categorie kwetsbare objecten behoren;
- c. sporthallen, zwembaden, speeltuinen.
1.15 bestaand gebruik
het op het tijdstip van het in werking treden van het plan aanwezige gebruik.
1.16 bestaande bebouwing
bouwwerken, die op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan zijn of worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet.
1.17 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak.
1.18 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.19 bevi inrichting
een inrichting zoals bedoeld in artikel 2 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
1.20 bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
1.21 bijgebouw
een vrijstaand niet voor bewoning bestemd bijbehorend bouwwerk dat zowel ruimtelijk als functioneel ondergeschikt is aan het op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, zoals een garage, huishoudelijke bergruimte of hobbyruimte en niet direct toegankelijk is vanuit het hoofdgebouw.
1.22 bouwen
plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
1.23 bouwgrens
de grens van een bouwvlak.
1.24 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige , bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.25 bouwperceelgrens
de grens van een bouwperceel.
1.26 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.27 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.28 cultuurhistorische waarde
de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde in verband met ouderdom en gaafheid.
1.29 erf
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en de bestemming die inrichting niet verbiedt.
1.30 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.31 geluidszone
een krachtens de Wet geluidhinder vastgesteld zone rondom het bedrijventerrein waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
1.32 groepsrisico
cumulatieve kansen per jaar dat ten minste, 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechsttreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
1.33 hoofdgebouw
een gebouw, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
1.34 invloedsgebied
gebied waarin volgens door Onze Minister bij ministeriele regeleing op grond van artikel 15, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen te stellen regels personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico.
1.35 kwetsbaar object
a. woningen, voor zover zij niet als beperkt kwetsbaar object zijn aan te merken;
b. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:
1°. ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;
2°. scholen, of
3°. gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen;
c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, zoals:
1°. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1.500 m² per object, of
2°. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m² bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2.000 m² per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en
d. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen.
1.36 nutsvoorzieningen
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstation, schakelhuisjes, duikers, bemalinginstallaties, gemaalgebouwtjes, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling, telefooncellen en apparatuur voor telecommunicatie
1.37 omgevingsvergunning
vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1. eerste lid onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1.38 oorspronkelijke bebouwing, oppervlakte, goothoogte, hoogte of inhoud
de bebouwing, oppervlakte, goothoogte, hoogte en inhoud, zoals die op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of rechtens mag bestaan;
1.39 openbaar toegankelijk gebied
weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.
1.40 overkapping
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, geheel zonder wanden, voorzien van een gesloten dak.
1.41 peil
de hoogteligging van het bouwwerk ten opzichte van:
- 1. de hoogte van het gemiddelde waterpeil ter plaatse van het bouwwerk voor bouwwerken die in of op het water worden gebouwd, of
- 2. de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang, voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst voor een bouwwerk, of
- 3. de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst.
1.42 plaatsgebonden risico
risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijevn, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
1.43 risicovolle activiteit
een activiteit die, in geval van een incident of calamiteit, een gevaar voor de omgeving kan zijn.
1.44 risicovolle inrichting
een bedrijf dat, in geval van een incident of calamiteit, een gevaar voor de omgeving kan zijn. Het gaat om bedrijven die meer risico's veroorzaken dan andere bedrijven, omdat ze met veel gevaarlijke stoffen werken.
1.45 scheidingslijn maatvoering
een zodanig aangegeven lijn, die de scheiding vormt tussen de gedeelten van een bouwvlak of bestemmingsvlak, waarbinnen verschillende maatvoeringen zijn toegestaan
1.46 slopen
het afbreken van een bouwwerk of een gedeelte daarvan.
1.47 standplaats
een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten.
1.48 zendmast
zendmast ten behoeve van mobiele communicatie voor politie, brandweer, ambulancediensten en de Koninklijke Marechaussee.
1.49 zonegrens
de begrenzing van een zone.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de dakhelling:
Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken enn dakkapellen;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijkte stellen bouwonderdelen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 de hoogte van een windturbine:
Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
2.7 de breedte en diepte van een gebouw:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of harten van gemeenschappelijke scheidsmuren, op 1 meter boven peil;
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. grondgebonden veehouderij, akkerbouw en vollegrondstuinbouw;
- b. het hobbymatig houden van vee;
- c. bijbehorende voorzieningen zoals: (ontsluitings)wegen, bermen, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en water ten behoeve van wateraanvoer, -afvoer, waterberging en sierwater;
- d. erfontsluitingen ten behoeve van gronden anders dan gronden met de bestemming agrarisch zijn eveneens toegestaan;
- e. een en ander met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3 en 4 van deze bestemmingsplanregels.
3.2 Bouwregels
Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
Buiten bouwpercelen mogen uitsluitend worden gebouwd:
- 1. in totaal ten hoogste 1 gebouw behorend bij eenzelfde agrarisch bedrijf met bouwperceel, waarvan de oppervlakte niet meer dan 50 m², de goothoogte niet meer dan 3 meter en de hoogte niet meer dan 5 meter mag bedragen, en;
- 2. erf- of terreinafscheidingen van ten hoogste 1 meter.
Artikel 4 Groen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. bermstroken, bermen en bermsloten;
- c. beplantingen;
- d. verkeersvoorzieningen;
- e. voet- en fietspaden;
- f. nutsvoorzieningen;
- g. geluidwerende voorzieningen;
- h. bij deze doeleinden behorende voorzieningen zoals bruggen, water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging of sierwater;
- i. een en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen en met inachtneming van het bepaalde in hoofstuk 3 en 4 van deze bestemmingsplanregels.
4.2 Bouwregels
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:
- a. Op de gronden mogen uitsluiten bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd zoals bruggen, duikers, (langzaam)verkeersvoorzieningen, wegmeubilair, geluidschermen, wegwijzers en zitbanken.
- b. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan:
- 1. 12 meter voor lichtmasten;
- 2. 3,5 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Artikel 5 Verkeer
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wegen met ten hoogste 2 x 2 doorgaande rijstroken, alsmede opstelstroken, in- en uitvoegstroken, op- en afritten, rotondes, busstroken, kunstwerken, beeldende kunst, bushaltevoorzieningen, straatmeubilair, (ongelijkvloerse) voet- en fietspaden, de daarbij behorende bermen en taluds een en ander hoofdzakelijk gericht op de doorstroomfunctie van het verkeer;
- b. groenvoorzieningen;
- c. nutsvoorzieningen;
- d. water;
- e. voorzieningen voor het stallen van fietsen;
- f. bij deze doeleinden behorende bouwwerken en voorzieningen zoals geluidswerende voorzieningen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, reclame-uitingen en water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen;
- g. een en ander met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3 en 4 van deze bestemmingsplanregels;
5.2 Bouwregels
5.3 Gebruiksregels
Het gebruik van een weg met 2 x 2 doorgaande rijstroken en busstroken is niet eerder toegestaan dan nadat is voorzien in de plaatsing van de verplichte geluidschermen. Hierbij gaat het aan de zijde van de Ridderbuurt om een geluidscherm van 3 meter hoog en 120 meter lang en aan de zijde van de Herenweg om een geluidscherm van 3,5 meter hoog en 115 meter lang, daar waar op de verbeelding 'geluidscherm' staat aangeduid.
5.4 Afwijken van de gebruiksregels
1. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5.1 ten behoeve van het gebruiken van de busstroken als doelgroepenstroken.
2. De omgevingsvergunning bedoeld onder lid 1 kan slechts worden verleend indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het voorgenomen gebruik is aanvaardbaar gelet op de verkeerskundige situatie ter plaatse;
b. het voorgenomen gebruik levert geen milieuhygienische belemmeringen op voor de belendende percelen en woningen in de nabijheid van de weg.
5.5 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering, de uiterlijke verschijningsvorm en inrichting van:
- a. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
- b. groenvoorzieningen en verhardingen;
- c. bij een en ander behorende andere voorzieningen, waaronder begrepen nutsvoorzieningen.
Deze nadere eisen kunnen alleen gesteld worden met het oog op de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de beeldkwaliteit, danwel het behoud en de versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde.
Artikel 6 Verkeer - Verblijfsgebied
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer - verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. (ongelijkvloerse) verkeersvoorzieningen, waaronder rijbanen, kunstwerken, parkeervoorzieningen, bushaltevoorzieningen, geluidwerende voorzieningen, in- en uitritten, voetpaden, sloten, bermen, bermstroken en andere groenvoorzieningen, beplantingen, fiets- en voetpaden en straatmeubilair, water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater, een en ander hoofdzakelijk gericht op de verblijfsfunctie;
- b. parkeerplaatsen;
- c. groenvoorzieningen;
- d. voorzieningen voor het stallen van fietsen;
- e. nutsvoorzieningen;
- f. bij deze doeleinden behorende voorzieningen zoals geluidswerende voorzieningen, parkeervoorzieningen, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen.
- g. een en ander met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3 en 4 van deze bestemmingsplanregels.
6.2 Bouwregels
6.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen aan de situering, de uiterlijke verschijningsvorm en inrichting van:
- a. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;
- b. groenvoorzieningen en verhardingen;
- c. bij een en ander behorende andere voorzieningen, waaronder begrepen nutsvoorzieningen.
Deze nadere eisen kunnen alleen gesteld worden met het oog op de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid, de beeldkwaliteit, danwel het behoud en de versterking van de landschappelijke en cultuurhistorische waarde.
Artikel 7 Water
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. water;
- b. ontvangst, berging en/of afvoer van water;
- c. kunstwerken;
- d. bruggen;
- e. nieuwe dammen en duikers, mits de waterkwaliteitsbeheerder hiermee akkoord is;
- f. bestaande dammen en duikers, mits deze ten tijde van tervisie legging van het ontwerp bestemmingsplan al gerealiseerd waren;
- g. nutsvoorzieningen;
- h. een en ander met de bijbehorende bouwwerken en voorzieningen en met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3 en 4 van deze bestemmingsplanregels.
7.2 Bouwregels
Voor het bouwen ten dienste van deze bestemming gelden de volgende bepalingen:
- a. op de gronden mogen uitsluiten bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd zoals bruggen, oeverbeschoeiingen, bewegwijzeringen en duikers.
- b. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde geldt dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 m, met dien verstande dat:
- 1. aanlegsteigers niet hoger mogen zijn dan 1 m;
- 2. bruggen niet hoger mogen zijn dan 3,5 meter.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 9 Algemene Bouwregels
9.1 Bouwen langs water
Artikel 10 Algemene Gebruiksregels
- a. Onder strijdig gebruik in de zin van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en/of opstallen ten behoeve van:
- 1. staan- of ligplaats van onderkomens;
- 2. staanplaats van voertuigen, waarin detailhandel plaatsvindt;
- 3. kampeer- of caravanterrein;
- 4. opslag-, stort- of bergplaats van machines, voer- en vaartuigen en andere al of niet afgedankte stoffen, voorwerpen en producten;
- 5. ten behoeve van lawaaisporten;
tenzij het gebruik dat verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik en beheer van de gronden.
- b. Onder strijdig gebruik in de zin van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en/of opstallen ten behoeve van:
- 1. een seksinrichting;
- 2. horeca in de vorm van discotheken en bar-dancings;
- 3. bedrijfsmatige opslag van vuurwerk;
- c. Onder strijdig gebruik in de zin van artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval tevens het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor permanente of tijdelijke bewoning verstaan.
Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels
11.1 Algemeen
Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan ten aanzien van:
- a. de bouw van niet voor bewoning bestemde gebouwen en andere bouwwerken met een hoogte van ten hoogste 3.50 meter en met een inhoud van ten hoogste 50 m³ ten dienste van het openbaar nut, zoals:
- 1. wachthuisjes, telefooncellen, muurtjes en standbeelden;
- 2. transformatorhuisjes, schakelhuisjes, gemaalgebouwtjes en andere nutsgebouwtjes, zulks met uitzondering van gasdrukregel- en gasdrukmeetstations;
- b. het in geringe mate aanpassen van het plan, teneinde enig onderdeel van het plan, zoals een bebouwingsgrens of een weg nader te bepalen, indien bij definitieve uitmeting en verkaveling blijkt, dat deze aanpassing in het belang van een juiste verwerkelijking van het plan redelijk, gewenst en/of noodzakelijk is;
- c. het veranderen van de voorgeschreven maatvoeringen voor bouwwerken met ten hoogste 10%, indien in verband met ingekomen bouwplannen deze veranderingen noodzakelijk zijn.
11.2 Voorwaarde
Een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bepaalde in artikel 11.1 wordt niet verleend, indien daardoor onevenredig afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht Bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk teniet gegaan.
- 2. Eenmalig kan omgevingsvergunning worden verleend voor afwijken van het eerste lid voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 13 Overgangsrecht Gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 14 Harheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 13.
Artikel 15 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan N207 - Noord
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Planherziening
De provincie Zuid-Holland bereidt de reconstructie van de N207 voor om de doorstroming van het verkeer op het deel tussen Alphen aan den Rijn en Leimuiden te verbeteren.
Op het wegdeel vanaf de Kruisweg tot en met de Drechtbrug zal de weg worden uitgebreid met een busstrook aan weerszijden van de N207. Daarnaast vindt op het wegdeel tussen Alphen aan den Rijn en de Kruisweg voor het overige verkeer een uitbreiding plaats naar twee rijstroken per richting met gelijkvloerse kruisingen (verder te noemen 2x2). In de bebouwde kom van Leimuiden vindt aanpassing van de passage met de Dr. Stapenséastraat en de Burgemeester Bakhuizenlaan plaats.
Om de genoemde wijzigingen mogelijk te maken zijn bestemmingsplanwijzigingen in gemeente Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem noodzakelijk. Er zullen in totaal drie bestemmingsplannen worden opgesteld, te weten:
- Bestemmingsplan N207-Noord Alphen aan den Rijn (trajectdeel 2)
- Bestemmingsplan N207 Kaag en Braassem (trajectdeel 3 en 4)
- Bestemmingsplan Passage Leimuiden (trajectdeel 5)
Dit bestemmingsplan behelst de planologische kaders voor trajectdeel 2.
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
De reconstructie van de N207 gaat over het tracé van de kruising Eisenhowerlaan - Herenweg in Alphen aan den Rijn tot en met de brug over de Drecht in Leimuiden.
Omdat het project in gezamenlijkheid met de provincie en gemeenten Alphen aan den Rijn en Kaag en Braassem wordt voorbereid, is het bestemmingsplan integraal van aard. Het project wordt in zijn geheel beschreven en toegelicht, ook de onderzoeken gaan over het gehele tracé.
Wel zijn er meerdere bestemmingsplannen nodig, omdat de N207 (inclusief Leidschevaartbrug en Drechtbrug) zowel binnen de gemeentegrenzen van Alphen aan den Rijn als Kaag en Braassem ligt.
Figuur 1 Plangebied aanpassing N207 Leimuiden-Alphen aan den Rijn, ingedeeld in trajecten. Dit bestemmingsplan maakt trajectdeel 2 planologisch mogelijk.
1.3 Geldende Bestemmingsplannen
Het plangebied valt binnen:
- het bestemmingsplan Buitengebied dat op 27 april 2000 door de raad is vastgesteld.
De voorgenomen wijzigingen aan het trajectdeel 2 passen niet binnen de geldende (verkeers)bestemming.
1.4 Opzet Van Het Bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de gronden en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
- een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
- een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
- de uitkomsten van het in artikel 3.1.1. Bro bedoelde overleg;
- de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2. van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
- een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
- de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
- een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
- voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
- een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Op de uitbreiding van de N207 Leimuiden-Alphen aan den Rijn met een busstrook en deels een extra rijstrook is het Besluit MER van toepassing. In overleg met de betrokken gemeenten heeft provincie Zuid-Holland bewust gekozen voor een zo transparant mogelijke procedure met ruimte voor advisering vanuit (wettelijke) adviseurs, bewoners en bedrijfsleven. In dit kader is daarom gekozen voor het doorlopen van een MER-procedure. Deze procedure bepaalt dat voorafgaand aan de besluitvorming eerst een Milieueffectrapport (MER) wordt opgesteld. Het doel van de m.e.r.-procedure is het integreren van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van de benodigde bestemmingsplannen.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2008.
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.
1.5 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving gegeven. Hoofdstuk 3 bevat een omschrijving van het bestaande gebied waarna in hoofdstuk 4 de gewenste ontwikkeling wordt beschreven.
In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 6 wordt een juridische planbeschrijving gegeven en in hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Tenslotte wordt in hoofdstuk 8 ingegaan op de inspraak en het vooroverleg dat in het kader van deze bestemmingsplanprocedure wordt gevolgd.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
In dit hoofdstuk is het relevante europees-, rijks-, regionaal en gemeentelijk beleid ten aanzien van de ruimtelijke structuur en de functionele structuur opgenomen.
2.1 Europees Beleid
2.1.1 Europese Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water is in oktober 2000 vastgesteld door het Europese Parlement en de Europese raad. Artikel 1a geeft de betekenis van de richtlijn aan:
"Doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van land oppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater in de Gemeenschap, waarmee aquatische ecosystemen en, en wat de waterbehoeften ervan betreft, terristrische ecosystemen en wetlands die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed, en beschermd en verbeterd worden."
De richtlijn biedt dus een kader voor het beschermen van de waterkwaliteit. Daarbij wordt van de lidstaten vereist dat zij het waterkwaliteitsniveau organiseren per stroomgebied. Voor Nederland houdt dit een indeling in naar de stroomgebieden van de Rijn, de Maas, de Schelde en de Eems.
2.1.2 EG-Vogelrichtlijnen
De EG-vogelrichtlijnen uit 1979 schrijven voor dat de lidstaten van de Europese Unie enkele beschermende maatregelen nemen. De belangrijkste staan hieronder.
- Voor alle vogelsoorten is het van belang dat er een gevarieerd leefgebied blijft van voldoende omvang. Als dit leefgebied er niet is moet het worden aangelegd.
- Voor sommige vogelsoorten moeten de daarvoor geschikte gebieden worden aangewezen als vogelbeschermingszones. De zogenaamde IBA-lijst (Inventory of Bird Areas) geeft aan om welke gebieden het gaat.
- Een verbod vogels te vangen en eieren te rapen (behoudens enkele uitzonderingen).
2.1.3 EG-Habitatrichtlijnen
De EG-habitatrichtlijnen uit 1992 schrijven voor dat afzonderlijke lidstaten van de Europese Unie lijsten opstellen van gebieden die bescherming verdienen. Dit vanwege de aanwezige natuurwaarden. Binnen deze gebieden is alleen bebouwing mogelijk als er geen schade is te verwachten aan de natuur. Verder is het een voorwaarde dat er dringende redenen zijn van groot openbaar belang om een bepaald bouwplan te realiseren. Hiervoor moeten dan wel compenserende maatregelen worden genomen.
Zowel de EG-Vogelrichtlijnen als de EG-Habitatrichtlijnen zijn vertaald in de Flora- en Faunawet.
2.1.4 Verdrag van Malta
Implementatie van het Verdrag van Valetta (Malta) in de Nederlandse Monumentenwet 1988 verplicht bodemverstoorders tot archeologisch vooronderzoek, waarna de provincie of het Rijk een beslissing neemt over wat er moet gebeuren met de aangetoonde archeologische waarden.
2.2 Rijksbeleid
2.2.1 Structuurvisie Ruimte en Infrastructuur
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte, Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsdocumenten gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het "decentraal, tenzij....." principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkeid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio's en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zoveel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen zal moeten toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geintroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- 1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- 2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- 3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
2.2.2 Nota Belvedère
Het Belvedèrebeleid (1999) heeft tot doel om in een zo vroeg mogelijk stadium cultuurhistorie als inspiratiebron in te brengen in de ruimtelijke ordening. Het beleid is verder van grote invloed geweest op de selectie van de twintig nationale landschappen. Provincies spelen een belangrijke rol in het bewaken van landschappelijke basis kwaliteiten.
2.2.3 Flora en Fauna
Flora en Fauna worden beschermd via een afzonderlijke wet. Op basis van de Flora- en faunawet zijn ongeveer 500 van de 36.000 soorten in Nederland aangewezen als beschermde dier- of plantensoort. Daarnaast is een aantal uitheemse dier- en plantensoorten als beschermde soort aangewezen. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de planten- en diersoorten die in het wild leven. Het uitgangspunt van de wet is "nee, tenzij". Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten (bijvoorbeeld het verstoren, beschadigen of vernielen van nesten, voortplantings- en vaste rust- en verblijfplaatsen) in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen ("nee") kan onder voorwaarden ("tenzij") worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van de minister van Economie Zaken of, in geval van beheer en schadebestrijding, van Gedeputeerde Staten van de provincie.
2.2.4 Archeologie
De bodem wordt wel de schatkamer van onze geschiedenis genoemd. Resten van eerdere samenlevingen liggen in de grond verborgen. Archeologie bestudeert dat verleden aan de hand van voorwerpen. Die voorwerpen zijn sporen die met elkaar het 'bodemarchief' vormen; de ongeschreven geschiedenis van een dorp, stad, of regio.
De beleidsmatige aandacht voor het bodemarchief is sterk gegroeid en heeft geleid tot de Wet op de Archeologische Monumentenzorg, als onderdeel van de Monumentenwet 1988. De bescherming van het bodemarchief krijgt vooral zijn beslag via het spoor van de ruimtelijke ordening. Zo schrijft artikel 38a van de Monumentenwet 1988 voor dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening wordt gehouden met monumenten die in de grond aanwezig zijn dan wel te verwachten zijn. Ook het Besluit ruimtelijke ordening kent een regeling over dit onderwerp (artikel 3.1.6).
2.2.5 Vierde Nota Waterhuishouding (1998)
De landelijke hoofdlijnen van het beleid op het gebied van de waterhuishouding zijn hierin aangegeven, waarbij integraal waterbeheer en de watersysteembenadering belangrijke uitgangspunten vormen. Er wordt gestreefd naar een veilig en bewoonbaar land met gezonde en duurzame watersystemen. Relevant in dit kader is het streven naar duurzaam stedelijk waterbeheer, vergroting van de waterberging van watersystemen en een goede afstemming van het water en het ruimtelijk ordeningsbeleid.
2.2.6 Kabinetsstandpunt Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw
Dit kabinetsstandpunt, grotendeels gebaseerd op het Advies van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw, beschrijft de nieuwe aanpak van het waterbeheer, vooral in de thema's als veiligheid en wateroverlast. Belangrijk is het anticiperen op klimaatveranderingen in plaats van reageren en het voorkomen van afwenteling van knelpunten. Dit geschiedt door toepassing van de drietrapsstrategie:
- eerst vasthouden;
- dan bergen en
- dan pas aan- en/of afvoeren van water.
Bij het creëren van meer ruimte voor water is combineren met andere functies gewenst en moet zoveel mogelijk worden aangesloten bij ruimtelijke ontwikkelingen.
2.2.7 Nationaal Verkeers en Vervoersplan
De hoofddoelstelling van het NVVP is het aan een ieder bieden van een doelmatig, veilig en duurzaam functionerend verkeers- en vervoerssysteem, waarbij de kwaliteit voor de individuele gebruiker in een goede verhouding staat tot de kwaliteit voor de samenleving als geheel. Het belangrijkste doel uit deze hoofddoelstelling ligt in het streven naar vermindering van nadelige effecten van de mobiliteitsgroei. Er worden echter geen eisen meer gesteld aan de keuze in vervoerswijze en ook wordt de groei van het gemotoriseerde verkeer niet meer aan een maximum gebonden.
Belangrijkste kernpunten van het NVVP zijn:
- Infrastructuur moet een drager worden van ruimtelijk-economische ontwikkelingen;
- De rol van de markt in de infrastructuur moet nadrukkelijker aanwezig zijn;
- De gebruiker van de infrastructuur betaalt;
- Regio's betalen en beslissen nadrukkelijk mee; regio's krijgen hiervoor de beschikking over een apart mobiliteitsfonds.
2.2.8 Nationaal Milieubeleidsplan
Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) signaleert een groot aantal knelpunten waar nog niet kan worden voldaan aan de minimale milieukwaliteitcondities. Daarom krijgt het stedelijk gebied in het NMP4 extra aandacht. Het gaat om gezondheidsrisico's door luchtvervuiling (NO2 en fijn stof), geluidhinder of te grote risico's op calamiteiten. Volgens het NMP4 staat de kwaliteit van de leefomgeving onder druk door een opeenstapeling van milieuproblemen, die onder andere veroorzaakt worden door de intensiteit van het verkeer, de ouderdom van de bewoning, de bedrijvigheid en de beperkte aanwezigheid van groen. Om de milieukwaliteit van de stad te vergroten moeten lawaai, lucht, bodem- en (grond)waterverontreiniging worden aangepakt.
2.3 Provinciaal Beleid
2.3.1 Provinciale Structuurvisie
Op 30 januari 2013 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de Actualisering 2012 van de Provinciale Structuurvisie (Visie op Zuid-Holland) vastgesteld. Dit betreft een herziening c.q. actualisering van de in juli 2010 vastgestelde provinciale structuurvisie. Voor zover van belang is hierin het volgende opgenomen.
Aantrekkelijk woon- en leefklimaat
Zuid-Holland heeft in 2040 een aantrekkelijk leef- en vestigingsklimaat. Mensen willen graag in Zuid-Holland wonen. Hierdoor blijft het arbeidspotentieel op peil. Stedelijke centra zoals Leiden, Gouda, Delft, Zoetermeer, Dordrecht, Gorinchem en Alphen aan de Rijn hebben een eigen aantrekkelijk aanbod van woonmilieus. Zij beschikken over een gedifferentieerd aanbod van voorzieningen waar nuttige en recreatieve tijdsbesteding kan worden gecombineerd. Er is balans tussen hectiek en rust. De parken, kleine groengebieden gecombineerd met andere voorzieningen en de nabijheid van de omliggende groenstructuur zorgen hiervoor. Een beperkte groep woonconsumenten wil landelijk wonen. De mindere bereikbaarheid van werk, voorzieningen en stedelijke centra nemen zij voor lief.
Versterken stedelijk netwerk-bebouwingscontouren
De provincie kiest ervoor om verstedelijking zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied te concentreren. Hiermee worden investeringen in de gebouwde omgeving gebundeld, waardoor de kwaliteit van het gebouwde gebied behouden blijft en versterkt wordt.
Groene Hart
De provinciale structuurvisie gaat ook in op het Groene Hart. In het Groene Hart is behoud en ontwikkeling van de onderscheiden waardevolle landschappen gekoppeld aan verschillende opgaven. Deze worden per gebied genoemd. Per (deel)gebied worden de kwaliteiten toegelicht en wordt de samenhang met deze gebiedsopgaven uitgewerkt.
Versterking van de landschappelijke kwaliteit richt zich globaal op de vier kernkwaliteiten die benoemd zijn in de Voorloper Groene Hart: landschappelijke diversiteit, veenweidekarakter (inclusief de strokenverkaveling en lintbebouwing), openheid en rust & stilte. De kernkwaliteiten in de deelgebieden voor het Groene Hart hebben de gezamenlijke Groene Hartgemeenten en -provincies uitgewerkt in de Kwaliteitsatlas Groene Hart.
De versterking van het landschap wordt gecombineerd met de ruimtelijke uitwerking van de kernopgaven die zijn vastgelegd in het Provinciaal Waterplan: waarborgen waterveiligheid, realiseren mooi en schoon water, ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening en realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem en de Ecologische Hoofdstructuur.
De landbouw en (melk)veehouderij, is -naast natuur- een belangrijke drager van de kernkwaliteiten van een groot deel van het Groene Hart en zal waar mogelijk de ruimte voor ontwikkeling krijgen. Een ander aspect is het benutten van de economische waarde van deze kwaliteiten. Dit kan zowel via toerisme en recreatie als via de kwaliteiten van woon- en werkmilieus in dit gebied en het nabijgelegen stedelijk netwerk.
In de Voorloper Groene Hart is onderscheid gemaakt naar metropolitane landschappen en grote landschappelijke eenheden: de waarden en de venen. Deze indeling is vergelijkbaar met provinciale landschappen en grote landschappelijke eenheden in de provinciale structuurvisie. Voor de ligging van het plangebied is het gebiedsonderdeel Nieuwkoop de Venen van belang.
Verkeer en vervoer
Wegverkeer
Het regionale verkeer blijft zich ontwikkelen. Om het stedelijk netwerk goed te laten functioneren is daarom een kwaliteitssprong in het regionale netwerk vereist. Eén van de verbeteringen die hierbij wordt genoemd is de capaciteitsverruiming van de N207 Alphen-Leimuiden/A4.
Openbaar vervoer
Het regionale openbaar vervoernetwerk (StedenbaanPlus) koppelt de belangrijkste stedelijke centra en economische clusters in Zuid-Holland met het (inter)nationale netwerk. Daarmee is het een cruciale onderlegger in het stedelijke netwerk. Het Stedenbaanconcept vormt de ruggengraat hiervan. Verstedelijking wordt in dit concept gekoppeld aan railvervoer met een dienstregeling waarin treinen in een hoge frequentie rijden. Bij de ontwikkeling van StedenbaanPlus gaat het concreet om realisering en uitbouw van de lightrailverbindingen RijnGouwelijn, Randstadrail, MerwedeLingelijn, het metronet in de stadsregio Rotterdam en de frequentieverhoging op de spoorverbinding Leiden-Alphen-Gouda/Utrecht (onderdeel van het HOV-NET Zuid-Holland Noord). Binnen het stedelijk netwerk is daarnaast onder andere de ontwikkeling van HOV-NET Zuid-Holland Noord aan de orde. Dit betreft de OV-buscorridors Leiden-Katwijk-Noordwijk, Alphen aan den Rijn- Leimuiden-Schiphol, Noordwijk-Voorhout-Sassenheim-Schiphol, Leiden-Zoetermeer en Leiden-Leiderdorp.
2.3.2 Corridorstudie (2006)
In 2006 is een corridorstudie uitgevoerd naar de N207. De corridorstudie is uitgevoerd door de provincie Zuid-Holland samen met de betrokken gemeenten in de corridor: Jacobswoude, Alphen aan den Rijn, Boskoop, Waddinxveen, Rijnwoude en Bodegraven. Ook Rijkswaterstaat is als wegbeheerder van ondermeer de N11 betrokken. Doel van de Corridorstudie N207 was het neerleggen van een gezamenlijke visie op de toenmalige verkeersstructuur in het gebied, waarmee duidelijkheid wordt verkregen over de effecten van mogelijke ingrepen. Figuur 2: Onderzocht tracé Corridor N207 | ![]() |
In deze studie is niet alleen gekeken naar de verkeersproblematiek op de N207 zelf, maar ook naar de problematiek in een ruimer gebied: de corridor N207. Een corridor vormt de verbinding tussen belangrijke woon- en werkgebieden en op een corridor zijn mede door het aantrekkelijk maken van het gebruik van de bus kansen voor groei van het aantal reizigers. De corridor N207 ligt midden in het Groene Hart, ingeklemd tussen de Zuidvleugel en de Noordvleugel van de Randstad. De N207 begint bij Bergambacht (Zuid-Holland) en loopt door tot bij Lissen en Hillegom (Noord-Holland). Het gebied waar de N207 doorheen loopt kenmerkt zich door een complexe en diverse structuur van open ruimtes, intensieve bebouwing, (zware bedrijvigheid), waterwegen, land- en tuinbouw en verkeersinfrastructuur.
In de corridorstudie worden drie delen van de N207 in de provincie Zuid-Holland onderscheiden: N207-Noord, N207-Midden en N207-Zuid. Van elk afzonderlijk deel zijn de knelpunten vastgesteld. De studie geeft een goed beeld van de optredende verkeersstromen in het gebied en de wijze waarop deze verkeersstromen resulteren in knelpunten. Bovendien geeft deze studie inzicht in de relatie tussen toekomstige verkeersstromen en de ruimtelijk-economische ontwikkelingen.
2.3.3 Cultuurhistorische hoofdstructuur
In de provincie Zuid-Holland ligt een groot aantal gebieden met cultuurhistorische waarden. Het is een provinciale ambitie om de volgende vier waarden te beschermen: TOP-gebieden, kroonjuwelen, archeologische waarden en molenbiotopen. In het plangebied hebben we te maken met een TOP-gebied en zijn archeologische waarden te beschermen.
2.3.4 Nota Groene lijnen door stad en landschap
De nota "Groene lijnen door stad en landschap" en het "Landschapsplan provinciale infrastructuur provincie Zuid-Holland" beschrijft hoe de provincie het groen bij haar weginfrastructuur wenst in te richten en te beheren. Het is een naslagwerk voor overleg en advies. Het document beschrijft uitgangspunten voor verkeersveiligheid, landschappelijke karakteristieken, weg en bebouwd gebied, cultuurhistorie, ecologie, milieu en beplanting.
2.3.5 Nota Wandelroutenetwerk Zuid-Holland 2010-2020
Met de Nota "Wandelroutenetwerk Zuid-Holland 2010-2020", vastgesteld door Provinciale Staten in juni 2010, wordt invulling gegegeven aan het wandelen in het landelijk gebied. Naast een korte beschouwing over het nut van wandelen, wordt in deze nota aandacht besteed aan de rol van de provincie bij de realisatie van een vastgesteld provinciaal wandelroutenetwerk. Ook is geinventariseerd wat de bestaande routes zijn en welke mogelijkheden er bestaan om nieuwe routes aan te leggen en wat de hiervoor beschikbare en benodigde middelen zijn.
2.3.6 Provinciaal Waterplan Zuid-Holland
Het provinciaal waterbeleid is vastgelegd in de Structuurvisie die op 2 juli 2010 is vastgesteld door Provinciale Staten van Zuid-Holland. Dit waterbeleid is verder uitgewerkt in het Provinciaal waterplan.
De provincie zet in op een robuust en veerkrachtig watersysteem met de volgende ambities:
- Zoetwatervoorziening veilig stellen.
- Gebiedsspecifiek omgaan met verzilting.
- Innovatief omgaan met waterbeheer en veiligheid.
- Voldoende (grond)water voor de bereiding van drinkwater veilig stellen.
- Voldoende wateropvang voor de stad realiseren.
- Een klimaatbestendige leefomgeving realiseren.
- Realiseren en behouden van een goede ecologische toestand van oppervlaktewaterlichamen.
- Realiseren en behouden van een goede kwaliteit van grondwaterlichamen.
- Realiseren van de vereiste (grond)watercondities voor de Natura2000-gebieden.
- In de verziltingsgevoelige gebieden zijn in principe geen functies of uitbreidingen toegestaan die leiden tot een toename van de vraag naar zoet water, tenzij zoetwatervoorziening en/of zelfvoorzienendheid is geregeld.
- Ontwikkelen van duurzame greenports.
- Realiseren en behouden van een maatschappelijk haalbaar en betaalbaar beschermingsniveau tegen wateroverlast.
- Duurzaam peilbeheer.
2.3.7 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het uitwerken van de globale ambities van de kwaliteitskaart pakt de provincie samen aan met partners uit de regio in de zogenaamde 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit'. Deze zijn in mei 2012 vastgesteld.
Met de kwaliteitskaart laat de provincie zien welke thema's zij belangrijk vindt en wat zij samen met partners uit wil werken in de gebiedsprofielen die zich richten op de regionale schaal. De gebiedsprofielen slaan een brug tussen het globale van de kwaliteitskaart en de concreetheid van de beeldkwaliteitsparagraaf en zijn daarmee bruikbaar voor kwaliteitsbeoordeling aan de voorkant van het planproces; met andere woorden ze bieden een handreiking bij het opstellen van regionale en gemeentelijke structuurvisies en bij bestemmingsplannen.
Het plangebied valt in het gebiedsprofiel Hollands Plassengebied. In dit gebiedsprofiel is de 'Landschapsvisie N207 Noord Panoroma op Noord-Holland' verwerkt (zie hierna in par. 4.3).
2.4 Regionaal Beleid
2.4.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland
De structuurvisie van Holland Rijnland is de toekomstvisie op de ruimtelijke kwaliteit en ontwikkeling van de regio tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De regio is er klaar voor.
De hoge landschappelijke en stedenbouwkundige kwaliteit van de regio en de sterke sociale structuur van een prachtige, compacte historische centrumstad, een stedelijke kern midden in het Groene Hart, de vele hechte dorpen en de groene omgeving maken de regio tot een geliefde woonomgeving. Deze bestaande kwaliteiten vormen het uitgangspunt voor de toekomstige ontwikkeling. In de Regionale Structuurvisie zijn zeven kernbeslissingen geformuleerd, die de belangrijkste keuzes weergeven:
- Holland Rijnland is een topwoonregio. Het reserveren van grond voor woningen heeft ruimtelijke prioriteit.
- Leiden vervult een regionale Centrumfunctie
- Concentratie stedelijke ontwikkeling. Bebouwing wordt geconcentreerd in de Aaneengesloten Stedelijke Agglomeratie van Katwijk tot en met Leiden, langs de Oude Rijn tussen Leiden en Alphen aan den Rijn conform de Transformatievisie Oude Rijnzone en in Alphen aan den Rijn. En ook binnen de randvoorwaarden van een duurzame en klimaatbestendige samenleving.
- Groen-blauwe kwaliteit staat centraal. Groen-blauwe raamwerk staat centraal bij alle ruimtelijke ontwikkelingen.
- Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open. De regio kiest voor blijvende openheid van het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide
- Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports
- Verbetering van de regionale bereikbaarheid. Bereikbaarheid is essentieel voor de regio.
Met de verbetering van de regionale bereikbaarheid wordt ingezet op capaciteitsuitbreiding N207, N209 en verbinding N207-N11. Daarmee is de betreffende planvorming uitvoering van regionaal beleid.
2.5 Beleid Waterbeheerder
2.5.1 Waterbeheerplan Rijnland 2010-2015
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website: www.rijnland.net.
2.5.2 Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De “Keur en Beleidsregels” maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor: Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website: www.rijnland.net
2.5.3 Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
- het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
- ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
- zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
2.5.4 Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
2.6 Gemeentelijk Beleid
2.6.1 Structuurvisie Verkeer en Vervoer
De Structuurvisie Verveer en Vervoer beschrijft het wensbeeld van de toekomstige verkeersstructuur in de stad Alphen aan den Rijn en is op 11 juli 2013 door de gemeenteraad vastgesteld.
Het is een uitwerking van het door de gemeenteraad gekozen scenario Stadsring (Scenario 2). Met het vaststellen van de visie wordt de opgave voor de toekomstige verkeersstructuur voor het stedelijke gebied van Alphen aan den Rijn duidelijk. De visie is gebaseerd op het scenario Stadsring. Hierin leidt een geheel aan maatregelen waaronder de rondweg het autoverkeer meer en eerder naar de randen van de stad en wordt het fietsgebruik bevordert op de korte verplaatsingen.
Een van de belangrijke elementen van de visie is de ring om Alphen aan den Rijn. Het externe verkeer gebruikt meer de randwegen om de stad. Het sluiten van de buitenring om Alphen aan den Rijn maakt deel uit van de visie. Net zoals dat alle kruisingen met de N11 ongelijkvloers zullen zijn en de N207 zal worden verbreed. Alphen aan den Rijn ligt op het snijpunt van doorgaande regionale oost-west en noord-zuid verbindingen.
De wegen in het gebied binnen de Stadsring krijgen meer functie voor het verblijven en het ontsluiten van directe bestemmingen in het gebied. Het fietsen langs deze routes wordt aangenamer en sneller. Ook de ruimtelijke inrichting en kwaliteit kan hierdoor verbeteren. Aandachtspunt vormen de routes voor het openbaar vervoer, die ook door het centrale gebied van de Stadsring lopen. De Inter- of Qliner Alphen aan den Rijn-Schiphol is een belangrijke lijn, die 24 uur per dag 7 dagen in de week rijdt. De busbanen langs de N207 leveren snelheidswinst op. Ook in het stedelijke gebied worden mogelijkheden gezocht voor versnelling. Bij herinrichting van routes moet hiermee rekening gehouden worden.
Het realiseren van de gewenste verkeersstructuur vergt aanpassingen aan de bestaande infrastructuur en de reeds geplande maatregelen. Voor 2014/2015 staat gepland de verbetering van de N207 tussen Alphen a/d Rijn en A4 door aanleg vrije busbanen tot de A4 en 2x2 rijstroken tussen de Eisenhowerlaan en de Kruisweg te Woubrugge. Hierbij worden de busbanen tussen de Kruisweg en A4 geschikt gemaakt als doelgroepenstrook waardoor openstelling voor vrachtverkeer mogelijk is.
2.6.2 Beleidsvisie externe veiligheid
De gemeenteraad heeft in haar vergadering van 1 maart 2012 beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Alphen aan den Rijn vastgesteld. In deze beleidsvisie heeft de gemeente vastgelegd wat haar beleid is ten aanzien van risicovolle activiteiten in de gemeente en de relatie van deze risicovolle activiteiten met kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen zoals woningen, winkels, recreatie-inrichtingen etc.
In de beleidsvisie is een afwegingskader voor het groepsrisico opgenomen op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram).
Figuur 3: Beslismodel Beleidsvisie externe veiligheid Alphen aan den Rijn
Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de groepsrisicocurve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.
2.6.3 Duurzaamheidsagenda 2011-2014
Het algemene kader voor het milieubeleid van de gemeente Alphen aan den Rijn zal worden vastgelegd in de Duurzaamheidagenda "Samenwerken en Verbinden". Dit beleid kent een directe relatie met de ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld met betrekking tot de doelstellingen voor duurzame inrichting, voor duurzame (steden-)bouw, alsook voor het klimaat en energiebesparing. De Duurzaamheidsagenda 2011-2014 is op 2 april 2013 door het college van Alphen aan den Rijn vastgesteld.
Hoofdstuk 3 Gebiedsbeschrijving
3.1 Ontstaansgeschiedenis
Droogmakerijen en plassenlandschap
Het plangebied Leimuiden-Alphen aan den Rijn ligt in het Groene Hart en maakt onderdeel uit van het provinciale landschap het Hollandse Plassengebied. Het landschap bestaat naast meren en plassen uit droogmakerijen.
Waar het veen gewonnen is vanwege de turf als brandstof zijn grote plassen ontstaan, zoals de Westeinderplassen en de Langeraarsche Plassen. Een andere grote waterpartij in het plangebied, het Braassemermeer, is ouder en niet door turfwinning ontstaan. Het Braassemermeer is een restant van het Leidsche Meer, ontstaan door de getijdenbewegingen en inslagen van de zee. Grote delen van de verveningsplassen zijn als gevolg van de vraag naar landbouw en het gevaar van erosie van omliggende gebieden drooggemalen. Door ontgraving van het veen en de drooglegging van de plassen zijn enkele grote droogmakerijen ontstaan. Deze diepe droogmakerijen liggen 2-4 meter lager dan het aangrenzende niet-verveende land en ver onder zeeniveau. Een bijzondere droogmakerij in het plangebied is de Wassenaarsche polder. Deze dateert uit 1666 en behoort tot een van de eerste droogmakerijen van West-Nederland. Later volgden de andere polders stapsgewijs. Hiertoe is soms een ringvaart of sloot rondom de plas gelegd en vervolgens werd deze door molens en later gemalen drooggemalen. De oude ontginningsbases bleven hierdoor als hoog bovenland in de droogmakerij achter.
Na de Tweede Wereldoorlog voltrokken zich de grootste ruimtelijke veranderingen en volgden de ontwikkelingen niet meer de bestaande lijnen uit het landschap. Alphen aan den Rijn is enorm gegroeid met grootschalige uitbreidingswijken los van de landschappelijke structuur en in de droogmakerij.
Alphen aan den Rijn en Leimuiden
Vanuit de noordelijke grens van het Romeinse Rijk ter hoogte van het toen al door de Romeinen verlaten Albaniana fort te Alphen aan den Rijn in noordelijke richting begonnen aan de ontginning van het moerasachtige deltagebied (opgedeeld in copen), her en der nederzettingen stichtend. Er ontstond infrastructuur, onder andere de Herenweg, welke lange tijd als handelsroute tussen de plaatsen Alphen aan den Rijn en Amsterdam fungeerde. Ook zijn er later door afgravingen en droogmaling polders ontstaan. Bij de kruising van de Herenweg met de Drecht ontstond het dorp Leimuiden.
Verdronken dorp Jacobswoude
In het plangebied was in de middeleeuwen een dorp dat Jacobswoude heette. Rondom het oorspronkelijk dorp werd het veen afgegraven, waardoor het in het midden van de 18e eeuw als een eiland in het water lag van de latere Polder Vierambacht. Door de geïsoleerde ligging raakte Jacobswoude in verval en trokken de bewoners naar andere dorpen in de omgeving. Hierdoor verdween Jacobswoude. Langs de N207 staat er een monument op de plek waar Jacobswoude lag, bij de kruising van de Kruisweg met de weg van Alphen aan den Rijn naar Leimuiden.
Polder Vierambacht en Wassenaarsche Polder
Polder Vierambacht is in 1744 drooggelegd met elf windwatermolens. De waterplas was een gevolg van de 'wilde vervening' rondom het vroegere dorp Jacobswoude, dat zelf ook ten prooi was gevallen aan het water. De ruim 1700 hectare grote droogmakerij strekte zich uit over het grondgebied van de vier Ambachtsheerlijkheden Esselijkerwoude, Ter Aar, Rijnsaterwoude en Oudshoorn. De Wassenaarsche polder (ruim 1.000 hectare) was al in 1666 drooggelegd, in opdracht van de Ambachtsheer van Rijnsaterwoude, de heer Van Wassenaer.
Ten noorden van de Wassenaarsche Polder liggen nog de Vriesekoopse Polder (1741). De droogmakerijen liggen ingesloten tussen de Braassemermeer en de Westeinderplassen in het westen (Rijnlands boezem) en de bovenlanden van het Aarkanaal in het oosten (Amstelboezem). De droogmakerijen zijn overwegend in gebruik voor akkerbouw en veeteelt en hebben een open karakter, met weinig bebouwing en beplanting.
3.2 Ruimtelijke En Functionele Structuur
3.2.1 Landschap
De N207 Noord loopt door eenzelfde landschapstype over het grondgebied van de gemeente Kaag en Braassem en Alphen aan den Rijn: de droogmakerijen met meren en plassen. De route start bij Leimuiden en eindigt bij Alphen aan den Rijn. Het tracé van de weg volgt overwegende de oude lijnen van het landschap.
De veertien kilometer lange route is afwisselend en gaat van de ene polder over in de andere. In de polders overheerst de grote maat, de rationele verkaveling en het ruime zicht vanaf de weg over de polder. De ringdijken zorgen ervoor dat de verschillende poldereenheden herkenbaar en voelbaar zijn.
3.2.2 Infrastructuur
Aanleiding van de reconstructie van de N207 zijn de huidige doorstromingsproblemen. Het wegprofiel zal daarvoor grotendeels worden verbreed, waardoor er een extra rijstrook en op sommige delen een busstrook zal worden toegevoegd. Het verkeersknooppunt ter plaatse van Leimuiden scheidt het dorp Leimuiden momenteel in tweeën. Ook hier zullen veranderingen plaats gaan vinden. Deze worden echter in een ander bestemmingsplan planologisch mogelijk gemaakt.
3.2.3 Water- en groenstructuur
Op drie punten kruist de weg een watergang en ringdijk: de Ringvaart, de Leidsche Vaart en de Drecht. Deze watergangen ervaar je vanaf de route vooral omdat de weg omhoog gaat. Het zicht op het water is beperkt door de vele beplantingen op de taluds. De weg gaat langs het stedelijk gebied van Leimuiden en Alphen aan den Rijn. Vanaf de weg is de bebouwing van Alphen aan den Rijn verscholen achter groen. De route gaat verder langs het bijzondere lintdorp Rijnsaterwoude, de kerktorens van de omliggende dorpen vormen bakens en oriëntatiepunten in het landschap. Er zijn drie plassen langs de route maar die zijn nauwelijks te zien. Van de Westeinderplassen duidt het riet op een waterrijke omgeving. Het Braassemermeer en de Langeraarsche plassen liggen verscholen in het landschap en zijn niet op een logische manier te bereiken vanaf de N207.
De N207 voelt niet als een geheel. Het profiel varieert in breedte, soms is er een groene middenberm dan weer een stenige middenberm of geen middenberm. Leimuiden ligt grotendeels verscholen achter opgaande beplanting. In de Wassenaarsche polder zijn de bochten en de aanzetten van de taluds geaccentueerd met beplanting.
In polder Vierambacht bepaalt een onsamenhangende boombeplanting grotendeels langs één zijde van de weg het beeld van de N207 Noord. De weg als lijn door het landschap is erg benadrukt en laat het landschap minder spreken.
3.2.4 Bebouwing
Bebouwing heeft zich van oudsher gevestigd op de oude ontginningslinten, waardoor deze hoger in het landschap liggen. Dit zorgt voor duidelijke zichtlijnen vanuit en op de linten en markante hoogteverschillen in het landschap. De dorpssilouetten worden gevormd door de kleinschalige bebouwing met hun kerktorens als bakens. Naast de kerken vormen ook de molens waardevolle cultuurhistorische elementen in het landschap.
3.2.5 Recreatief netwerk
Het landschap waar de N207 door loopt is dermate interessant dat het een hoge attractieve waarde voor de recreant heeft en op diverse schaalniveaus voorzieningen biedt.
Hoofdstuk 4 Planbeschrijving
4.1 Uitgangspunten En Motivering Van Het Plan
De provinciale weg N207 loopt van Bergambacht tot Hillegom en loopt midden door het Groene Hart. De weg verbindt de Zuidvleugel met de Noordvleugel en heeft een lengte van bijna 52 kilometer. In de regio rondom de N207 vindt de komende jaren een groot aantal ruimtelijke en infrastructurele ontwikkelingen plaats die van invloed zijn op het verkeersaanbod. Dit vergroot de verkeersproblematiek op de N207. De provincie Zuid-Holland wil deze problemen graag aanpakken.
Corridorstudie N207 (2006)
De provincie heeft samen met de betrokken gemeenten een Corridorstudie N207 uitgevoerd. De verkeersproblematiek aangaande het deel N207-Noord spitst zich voornamelijk toe op de capaciteitsvraag van de N207.
De grote verkeersstroom levert knelpunten op in de doorstroming. Welke invloed heeft het toevoegen van capaciteit op de verkeersstromen? En welke capaciteit is gewenst om de grote verkeersstroom op de N207 te kunnen verwerken?
De voornaamste knelpunten uit de Corridorstudie zijn op de N207 Leimuiden-Alphen aan den Rijn:
- N207 Eisenhowerlaan-Kruisweg:
De capaciteit op het traject Eisenhowerlaan-Kruisweg in Alphen aan den Rijn (ter hoogte van de Ridderbuurt) is een knelpunt. Het traject bestaat uit 2x1 rijstrook met een busstrook. De samenvoeging van twee naar één rijstrook na de verkeerslichten zorgt hier voor congestie en terugslag.
- N207 Passage Leimuiden:
De kruising van de N207 met de Burg. Bakhuizenlaan/Dr. Stapenséastraat in Leimuiden vormt een knelpunt voor de doorstroming. Het verkeer op de N207 wordt opgehouden, autoverkeer afkomstig uit Leimuiden loopt vast en fietsers en voetgangers moeten lang wachten om het kruispunt over te steken.
De Corridorstudie N207 is afgerond. Met het tekenen van een intentieovereenkomst (6 maart 2008) door de betrokken gemeenten en de provincie zijn de belangrijkste bevindingen en afspraken tussen de betrokken partijen vastgelegd. Voor de N207 Leimuiden-Alphen aan den Rijn hebben deze betrekking op de wegvakken N207 Eisenhowerlaan-Kruisweg en N207 Passage Leimuiden.
Verkenning versnellingsmogelijkheden bus 370 en aanleg busbaan N207 (2009)
Eind 2009 is in opdracht van de provincie Zuid-Holland een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheden om buslijn 370 (Alphen aan den Rijn-Schiphol) te versnellen op het traject N207 Leimuiden-Alphen aan den Rijn. Hierbij is ingezoomd op de knelpunten in de bebouwde kom van Alphen aan den Rijn en op de N207 tussen de kruising met de Kruisweg en Leimuiden. De verkenning richt zich op maatregelen voor de korte termijn. Er zijn twee opties bekeken:
- Twee busbanen aan de zijkanten van de weg.
- Een wisselstrook in de middenberm.
Van beide opties is onderzocht wat het effect en de kosten zijn. Onderzoek naar meer structurele maatregelen op regionaal niveau wordt door de provincie in een andere verkenning uitgevoerd.
Verkennende studie capaciteitsverruiming N207-Noord (2011)
Op 24 maart 2009 is door Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland een motie ingediend met het verzoek de afspraken over de N207-Noord (Leimuiden-Alphen aan den Rijn), die in het kader van de Corridorstudie zijn gemaakt, voort te zetten. In de uitwerking van de motie voorziet Gedeputeerde Staten twee deelprojecten:
- N207-Noord: verbreding buscorridor.
- N207-Zuid: brede verkenning van weg, Openbaar Vervoer en ruimtelijke ordening.
In opdracht van de provincie Zuid-Holland is vervolgens in 2011 de 'Verkennende studie capaciteitsverruiming N207-Noord' uitgevoerd die zich richt op de N207-Noord. In deze studie is een aantal alternatieven en varianten onderzocht op milieueffecten en op kosten/baten.
Vanuit de Corridorstudie N207 en de toen nog lopende Verkenning zijn in 2010 door de provincie Zuid-Holland drie uitvoeringsbesluiten genomen:
- Versneld oppakken van het trajectdeel 2: Alphen aan den Rijn-Kruisweg.
- Versneld oppakken van de passage Leimuiden (trajectdeel 5).
- Aanpakken van het ontbrekende deel van de bus corridor tussen Alphen aan den Rijn en Schiphol, te weten de aanleg van busstroken op de trajectdelen 3 en 4 tussen de Kruisweg en de Drecht.
Concreet betekent dit dat de provincie van plan is het deel van de N207 tussen Alphen aan den Rijn en de kruising van de N207 met de Kruisweg te verbreden met een 2x1-baansweg met een busstrook naar een 2x2-baansweg met een busstrook.
Vanaf de kruising met de Kruisweg tot aan de provinciegrens met Noord-Holland wordt een busstrook aangelegd op plaatsen waar deze nog niet aanwezig is. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de bestaande aansluitingen van de N207 richting Rijnsaterwoude. In Leimuiden wordt daarnaast ook de kruising met de N207 met de Dr. Stapenséastraat/Burgemeester Bakhuizenlaan verbeterd.
Dit bestemmingsplan maakt het mogelijk een busstrook aan te leggen voor het gedeelte vanaf de kruising met de Kruisweg tot en met de Drechtbrug in Leimuiden. Voor het gedeelte vanaf de Drechtbrug tot de Ringvaart van Haarlemmermeer zal te zijner tijd een apart bestemmingsplan worden opgesteld (trajectdeel 5).
4.2 Doelstellingen Van Het Plan
De doelstelling van het project N207 Leimuiden-Alphen aan den Rijn is drieledig:
- 1. De doorstroming voor verkeer tussen Alphen aan den Rijn en Kruisweg verbeteren door uit te breiden naar 2x2.
Het betreft de verbreding van het wegvak tussen Alphen aan den Rijn en de Kruisweg van 2x1 naar 2x2 en het verleggen van de busstrook die aan weerszijden ligt.
- 2. De doorstroming van het openbaar vervoer verbeteren en de reistijd per bus tussen Alphen aan den Rijn en Schiphol verminderen door de aanleg van een busstrook.
Er wordt een busstrook gerealiseerd vanaf de Kruisweg tot aan de Leimuiderbrug (tussen Alphen aan den Rijn en de Kruisweg is al een busstrook aanwezig). Voor de lange termijn moet de busstrook de mogelijkheid bieden om, zonder ingrijpende maatregelen en bijbehorende kosten, gebruikt te worden als doelgroepstrook en/of als 2x2. Deze inzet als doelgroepstrook betreft zowel bussen als vrachtverkeer, de 2x2 is voor al het verkeer toegankelijk.
- 3. Verbetering passage N207 ter hoogte van Leimuiden.
Het project moet voorzien in een veilige en vlotte passage van de N207 ter hoogte van Leimuiden. Het betreft hier met name de passage van het kruispunt N207 met de Dr. Stapenséastraat/Burgemeester Bakhuizenlaan.
De eerste doelstelling wordt in dit bestemmingsplan planologisch mogelijk gemaakt.
4.3 Beeldkwaliteitsparagraaf
Op grond van de provinciale verordening is een beeldkwaliteitsparagraaf vereist indien sprake is van een gebied buiten de bebouwingscontour. Aangegeven moet worden hoe de ontwikkeling een bijdrage levert aan de ambities die zijn aangeduid op de kwaliteitskaart van de provinciale structuurvisie door de kernkwaliteiten van het gebied te behouden en te versterken.
Voor de landschappelijke inpassing van de reconstructie van de N207 is door provincie Zuid-Holland een Landschapsvisie opgesteld (Bijlage 1 Landschapsvisie N207 Noord, Polderpanorama op Mooi Zuid-Holland, 4maart 2011). Dit document benoemt en verbeeld de keuzes die kunnen worden gemaakt bij landschappelijke maatregelen.
Uitgangspunt in de Landschapsvisie zijn de verschillende polderperioden en de daarbij behorende landschapskarakteristieken, zoals het patroon van de wegen en waterlopen die de indeling van de polder bepalen. De N207 is gebaat bij een continu en rustig profiel om de openheid van de droogmakerijen optimaal te laten ervaren. Het document is door Gedeputeerde Staten vastgesteld en vormt de richting voor de verdere inpassing van de reconstructie van de N207, die vorm zal krijgen in een Landschapsplan.
Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden
5.1 Inleiding
In het kader van een "goede ruimtelijke ordening" moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling die afwijkt van het geldende bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten onder andere de milieutechnische gevolgen in beeld worden gebracht. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
5.2 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (hierna kortweg MER) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een MER is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De MER is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit MER belangrijk om te kunnen bepalen over bij de voorbereiding van een plan of een besluit de MER-procedure moet worden doorlopen.
De aanleg van een busstrook langs de N207 is niet m.e.r. plichtig. Wel is er sprake van een m.e.r. beoordelingsplicht op grond van artikel 1.1. uit bijlage D van het Besluit m.e.r.
Ten behoeve van een zo transparant mogelijke procedure bij de tot standkoming van de aanpassingen van de N207 is er voor gekozen om, op vrijwillige basis, een volledige planMER procedure te doorlopen.
Ten behoeve van het bestemmingsplan zijn diverse onderdelen uit de MER nader uitgediept en specifiek toegespitst op de gekozen locatie.
Voor elk onderdeel wordt kort uiteen gezet wat de resultaten uit het MER zijn. Daar waar nader onderzoek heeft plaatsgevonden, zijn de resultaten van dit onderzoek vervolgens weergegeven. Het MER is als bijlage (Bijlage 2 MER) bij het bestemmingsplan gevoegd.
De effectbeoordeling
Het detailniveau van het MER is zoveel mogelijk afgestemd op het detailniveau van het bestemmingsplan. Het MER geeft zo inzicht in de haalbaarheid van de plannen, de mogelijke knelpunten en de oplosbaarheid daarvan. Hieruit volgen concrete aandachtspunten die in vervolgonderzoeken in detail worden uitgewerkt.
Referentiesituatie
Het bestaande beleid is in het MER beschouwd als een autonome ontwikkeling. Het MER is er vooral op gericht om de milieueffecten inzichtelijk te maken. Daarom zijn de milieueffecten beoordeeld tegen de milieusituatie die zou zijn ontstaan als gevolg van alle autonome ontwikkelingen in het gebied. Dit is de referentiesituatie. Als peiljaar van de referentiesituatie met de autonome ontwikkeling is gekozen voor het jaar 2025.
Beoordelingskader
Er is een breed beoordelingskader gehanteerd. Het project is getoetst aan die milieuaspecten, waarop effecten als gevolg van de plannen worden verwacht. De toetsingscriteria zijn afgeleid van het kaderstellend beleid en wet- en regelgeving.
Advies Commissie MER
Het MER heeft telijkertijd met het (voor)ontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegen. Tevens is het MER voor advies aan de Commissie mer voorgelegd. De commissie heeft op 4 februari 2013 advies uitgebracht. Dit advies is als bijlage toegevoegd (Bijlage 3 Advies MER commissie). De aanbeveling van de commissie zijn zo veel als mogelijk verwerkt in het bestemmingsplan.
Oplegnotitie MER N207
Daarnaast geldt dat op basis van de inspraakreacties, optimalisering in het ontwerp en voortschrijdend inzicht en in overleg met de betrokken gemeenten het voorkeursalternatief, zoals in het MER en de voorontwerpbestemmingsplannen is aangepast. In de oplegnotitie MER M207 Leimuiden-Alphen aan den Rijn is onderzocht of de aanpassing van het voorkeursalternatief leidt tot andere effecten ten opzicht van het voorkeursalternatief uit het MER N207. De oplegnotitie maakt deel uit van het MER is als bijlage toegevoegd aan het bestemmingsplan (Bijlage 4 Oplegnotitie MER). De oplegnotitie moet in combinatie met het MER worden gelezen.
Aangezien de oplegnotitie betrekking heeft op een voorkeursalternatief op grondgebied van de gemeente Kaag en Braassem wordt in dit bestemmingsplan hier niet nader op ingegaan.
5.3 Bodem
5.3.1 Wettelijk kader
Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan en/of bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Voor een bestemming zoals wonen, gelden andere normen dan voor, bijvoorbeeld, de bestemming bedrijven. Met het oog op de beoordeling van de realiseerbaarheid van een bestemmingsplan(wijziging) dient bodemonderzoek te worden verricht. In de praktijk wordt gestart met een historisch onderzoek naar mogelijk bodembedreigende activiteiten in het verleden en/of bodemonderzoeken die in het verleden zijn uitgevoerd, bijvoorbeeld in het kader van de Wet milieubeheer of een grondtransactie.
Op basis hiervan wordt een eerste inschatting gemaakt van de bodemkwaliteit ter plaatse. Als de resultaten van dit onderzoek hiertoe aanleiding geven wordt er bodemonderzoek uitgevoerd, bijvoorbeeld een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740. Dit laatste onderzoek kan dan ook worden gebruikt ten behoeve van de verplichting in de Woningwet of Wet milieubeheer. Op basis van artikel 8 van de Woningwet dient te worden voorkomen dat er wordt gebouwd op verontreinigde grond, zodanig dat er schade en/of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers. In het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hoofdstuk 2, afdeling 2.4.) moet bij het realiseren van bedrijfsbestemmingen veelal een zogenaamde nulsituatie worden vastgelegd.
5.3.2 Onderzoek
De samenstelling van de bodem bestaat uit een deklaag van klei, met daaronder een zandlaag. Dit beeld is over de gehele lengte en breedte van de N207 te zien.
Uit het MER blijkt dat ter plaatse van traject 2 verscheidene slootdempingen hebben plaatsgevonden dwars op de N207. Onbekend is welk materiaal hiervoor is gebruikt. Dit geldt ook voor dammetjes en verhardingslagen bij kruispunten en bebouwing.
Daarnaast wordt opgemerkt dat langs de zijden van de N207 watergangen liggen. De kwaliteit van het slib in deze watergangen is onbekend.
5.4 Geluid
Geluidsoverlast kan veroorzaakt worden door industrielawaai, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai van Schiphol. Ten gevolge van het plangebied is alleen wegverkeerslawaai relevant.
5.4.1 Wettelijk kader
Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij de weg binnen een woonerf is gelegen of dat voor een weg een maximum snelheid geldt van 30 km/uur. De te beschouwen wegen kennen een geluidszone, een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden. De omvang van een zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de typering van het gebied (binnenstedelijk of buitenstedelijk). Binnenstedelijk is het gebied binnen de bebouwde kom en Buitenstedelijk het gebied buiten de bebouwde kom. Op grond van artikel 82 van de Wgh bedraagt de voorkeursgrenswaarde 48 dB op de gevel van een geluidsgevoelige bestemming. Artikel 83 geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om een hogere waarde vast te stellen.
Voor het Buitenstedelijk gebied geldt dat er maximaal een hogere waarde mag worden vastgesteld van 53 dB. Voor nieuw te bouwen geluidsgevoelige bestemming binnen de bebouwde kom is deze waarde wettelijk maximaal 63 dB. Het vaststellen van een hogere waarde is alleen mogelijk als, maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting tot 48 dB onvoldoende doeltreffend zijn, danwel stuiten op bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard (artikel 110 a, lid 5 Wgh). Alvorens aan bovenstaande waarden wordt getoetst, mag op grond van artikel 110g Wgh, van de berekende geluidsbelasting 2 dB worden afgetrokken voor wegen waarvoor een maximum snelheid geldt van 70 km/uur of meer en 5 dB voor de overige wegen.
Een hogere waarde zal alleen worden verleend zodra duidelijk is dat er (bouwkundige) maatregelen zijn of worden getroffen om het binnenniveau te laten voldoen aan de grenswaarde zoals opgenomen in het Bouwbesluit. Het Algemeen Bestuur van de Omgevingsdienst West-Holland heeft, op 28 juni 2010, in het kader van de decentralisatie van de procedure tot vaststelling van een hogere waarde, richtlijnen vastgesteld. Op 4 maart 2013 heeft heeft Algemeen Bestuur het hogere waarde beleid (herziene versie) op 4 maart 2013 vastgesteld.
Op basis van deze richtlijnen stelt de Omgevingsdienst voor verkeerslawaai in binnenstedelijk gebied een maximaal hogere waarde van 58 dB vast en voor buitenstedelijk gebied een maximale hogere waarde van 53 dB.
5.4.2 Geluidonderzoek
Ten behoeve van de reconstructie van de N207 is een MER opgesteld. Hoofdstuk 7 Geluid, trillingen en lucht gaat nader in op het aspect verkeerslawaai. Ten behoeve van de referentiesituatie zijn de geluidscontouren bepaald in contourklassen van 5 dB, gerekend vanaf de voorkeursgrenswaarde van 58 dB.
Daarnaast is per alternatief een verschillenplot gemaakt. Bij zowel alternatief 1 als 2 neemt de met geluid belaste oppervlak in de hogere geluidsklassen beperkt toe. Beide alternatieven zijn onderling nauwelijks onderscheidend en worden beiden, ten opzichte van de referentiesituatie als licht negatief beoordeeld. Door de toename van het autonome autoverkeer neemt de geluidsbelasting toe en ook het aantal gehinderden. Voor dit bestemmingsplan is Alternatief 2 van belang. Daarom is in onderstaande afbeelding de verschillenplot voor alternatief 2 opgenomen.
Figuur 4: Verschillenplot Alternatief 2
5.4.3 Onderzoek verkeersgeluid
Omdat er geluidsgevoelige bestemmingen liggen in de geluidszone van het te wijzigen gedeelte van de N207 en de nieuwe weg, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor het gedeelte vanaf Alphen aan den Rijn tot Leimuiden (Bijlage 5 Geluidsonderzoek wegverbreding N207 Alphen aan den Rijn -Leimuiden met westelijkeparallelweg en bijlagen 6 tot en met 9). De navolgende toelichting beperkt zich tot hetgeen relevant is voor het bestemmingsplan van Alphen aan den Rijn.
De geluidsgeluidsgevoelige objecten bestaan alleen uit woningen. De geluidsbelasting is berekend en getoetst op de geluidgevoelige objecten vanwege de N207 en de nieuwe weg afzonderlijk. Het doel van het akoestisch onderzoek naar de fysieke wijziging van de N207 is het berekenen van de eventuele toename van de geluidsbelasting. Hiervoor worden de geluidsbelastingen in de jaren 2013 (één jaar voor de fysieke wijziging) en 2025 (tien jaar na de fysieke wijziging) met elkaar vergeleken. Voor zeven woningen is in het verleden reeds een hogere waarde vastgesteld. Voor deze woningen is de toename van de geluidsbelasting bepaald ten opzichte van de laagste waarde van de eerder verleende hogere waarde en de heersende geluidsbelasting in 2013. Er is sprake van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder indien de geluidsbelasting toeneemt met 2 dB of meer.
Uit de rekenresultaten blijkt dat er sprake is van een reconstructie bij zeven woningen. De geluidsbelasting neemt toe met maximaal 4 dB. Deze zeven woningen liggen in de bebouwde kom van Alphen aan den Rijn (Alida de Jongstraat 36-46 en Herenweg 117). Voor de zeven woningen is in het verleden een hogere waarde vastgesteld die lager is dan de heersende waarde in 2013. Omdat sprake is van een reconstructie moet de saneringssituatie bij de woningen Ridderbuurt 1 en 1b worden opgelost. De woningen zijn onderdeel van de zogeheten Hertogshoeve, welke omstreeks 1860 is gebouwd als typisch Zuid-Hollandse zuivelboerderij annex veehouderij (gemengd bedrijf), bestaande uit het 'grote huis' met aangebouwde grootveestalling en de eveneens aangebouwde kaasmakerij met jongveestalling.
Deze woningen zijn gemeld als saneringssituatie bij het Bureau Sanering Verkeerslawaai omdat deze bestemmingen in 1986 al een geluidsbelasting ondervonden van meer dan 60 dB(A). Omdat sprake is van een reconstructie voor zeven woningen en een saneringssituatie voor 2 woningen zijn maatregelen onderzocht. De conclusies van het maatregelenonderzoek zijn hierna weergegeven.
Saneringsmaatregelen
Voor twee woningen in Alphen aan den Rijn is sprake van een niet opgeloste saneringssituatie. Het betreft de woningen Ridderbuurt 1 en 1b. De geluidsbelasting overschrijdt de maximaal vast te stellen hogere waarde van 68 dB voor saneringswoningen. Voor het bepalen van de saneringsmaatregelen is gebruik gemaakt van de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wet geluidhinder. Uit deze afweging volgt dat het voor deze twee saneringswoningen financieel doelmatig is om een 3 m hoog scherm te plaatsen over een lengte van 120 m. Voor deze woningen wordt geadviseerd om een 3 m hoog absorberend scherm te plaatsen over een lengte van 120 m. Omdat de geluidsbelasting met maatregelen hoger is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, moet voor beide woningen een hogere waarde worden vastgesteld.
De gemeente heeft voor deze woningen een saneringsprogramma ingediend bij het Ministerie van I&M. In dit saneringsprogramma is opgenomen dat een geluidscherm geplaatst wordt langs de N207 om de geluidbelasting van de beide woningen te beperken. De staatsecretaris van I&M heeft bij besluit van 17 februari 2014 het saneringsprogramma goedgekeurd en hogere waarden voor de beide woningen vastgesteld (Bijlage10 Saneringsbesluit ministerie Ridderbuurt 1 en 1b). De plaatsing van het geluidscherm is mogelijk gemaakt in het bestemmingsplan en zal door de wegbeheerder, de provincie meegenomen worden in de planning/aanbesteding van de herinrichting van de N207. Aanvullend zal onderzocht worden of, en zo ja welke maatregelen aan de gevel van de woningen nodig zijn om het geluidniveau in de woningen te beperken tot het wettelijk vastgelegde niveau van 43 dB. Hiervoor zal nader overleg met de eigenaar van de woningen plaatsvinden. Na goedkeuring van de maatregelen door het ministerie van I&M zullen deze maatregelen aangebracht worden. Hiermee word saneringssituatie voor de woningen Ridderbuurt 1 en 1b beëindigd.
Maatregelen vanwege reconstructie
In Alphen aan den Rijn neemt de geluidsbelasting toe met 2 dB of meer bij 7 woningen (Herenweg 117 en Alida de Jongstraat 36-46). De toename bedraagt maximaal 4 dB. De zeven woningen liggen dicht bij het kruispunt van de N207 met de Eisenhowerlaan dat door middel van verkeerslichten wordt geregeld. Het toepassen van stille wegdekken nabij kruispunten is niet wenselijk, vanwege de gevoeligheid van deze wegdekken voor slijtage door afremmend, optrekkend en afslaand verkeer. Omdat bronmaatregelen niet mogelijk zijn, is naar de mogelijkheid van schermen of wallen gekeken. Ter plaatse van de woningen met een reconstructie ligt een parallelweg langs de N207. Tussen de parallelweg en de N207 is geen ruimte voor het plaatsen van een geluidsscherm of een geluidswal. Het is wel mogelijk om een barrier met daarbovenop een geluidsscherm te plaatsen ter plaatse van de bestaande barrier. Uit de rekenresultaten is gebleken dat door het plaatsen van een 3,5 m hoog barrier met scherm, de toename volledig wordt weggenomen. Voor de woningen met een reconstructie moet als maatregel een 3,5 m hoog absorberend scherm worden geplaatst met een lengte van 115 m. Hiermee wordt de geluidbelasting van de woningen teruggebracht wordt onder de grenswaarde en zijn verdere procedures of maatregelen niet nodig voor deze woningen.
5.4.4 Stiltegebieden
In de provinciale Milieuverordening (PMV) is de ligging van stiltegebieden in Zuid-Holland opgenomen. De voor dit plan relevante delen van de stiltegebieden ten Westen en ten Oosten van Alphen aan den Rijn zijn (rood gearceerd) weergegeven in onderstaande kaart.
Figuur 5 : Ligging stiltegebieden
Geconcludeerd kan worden dat het plangebied niet geheel of gedeeltelijk binnen de grenzen van een stiltegebied valt en dat de afstand tot het plangebied met meer dan 2 km voldoende groot is.
5.5 Externe Veiligheid
5.5.1 Wettelijk kader
Externe veiligheidsbeleid heeft betrekking op het gebruik, de productie, de opslag en het transport van gevaarlijke stoffen. De overheid stelt grenzen aan de risico's van inrichtingen met gevaarlijke stoffen. De grenzen zijn vertaald in een norm voor het plaatsgebonden risico (PR) en een oriëntatiewaarde en verantwoordingsplicht voor het groepsrisico (GR).
Voor dit bestemmingsplan is alleen het aspect transport van gevaarlijke stoffen van belang.
Landelijk beleid
Het Rijk heeft voor de verschillende risicobronnen beleid vastgesteld.
Transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Voor het transport van gevaarlijke stoffen zijn de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Circulaire Rnvgs) en de Nota vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing. In de Circulaire Rnvgs is een risicobenadering voorgeschreven die vergelijkbaar is met de risicobenadering die voorgeschreven is in het Bevi en het Bevb. Verder geldt op grond van de Circulaire Rnvgs dat bij risicoberekeningen voor GF3 (bijv. LPG) uitgegaan moet worden van de in bijlage 2 bij de Circulaire Rnvgs opgenomen vervoershoeveelheden.
De Eerste Kamer heeft begin juli 2013 de Wet basisnet vastgesteld. In samenhang met de Wet basisnet zal ook het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking treden. Met dit besluit wordt voor het transport van gevaarlijke stoffen eenzelfde risicobenadering vastgelegd als op dit moment als voor bedrijven (Bevi) en buisleidingen (Bevb) geldt. Deze risicobenadering is op dit moment geregeld in de Circulaire Rnvgs.
De verwachting is dat het Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen en het Bevt begin 2014 in werking zullen treden.
Het effectgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen is afhankelijk van de over deze weg te transporteren gevaarlijke stoffen. Het effectgebied (= invloedsgebied) kan enkele kilometers bedragen.
De Circulaire Rnvgs vermeldt dat op een afstand van meer dan 200 meter vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. In het in voorbereiding zijnde Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) worden voor het basisnet, in lijn met het Bevi, de risiconormen voor het plaatsgebonden risico (uitgedrukt als veiligheidszone) en het groepsrisico vastgelegd.
Het Bevt zal voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, een verantwoording groepsrisico gaan verplichten. Deze verantwoording mag achterwege blijven indien:
- het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde OF
- het groepsrisico met niet meer dan 10% toeneemt EN
- de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.
Indien het plangebied zich niet binnen 200 meter van een transportroute bevindt, maar wel binnen het invloedsgebied van een transportroute, dienen de mogelijkheden voor hulpverlening, de zelfredzaamheid van de aanwezigen en de bestrijdbaarheid van een calamiteit, de zogenaamde HZB-aspecten, beoordeeld te worden.
Begrippen externe veiligheid
Binnen externe veiligheid spelen een aantal begrippen een belangrijke rol, namelijk het plaatsgebonden risico, het groepsrisico, de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico en de belemmeringenstrook buisleidingen. Hieronder zijn deze begrippen nader uitgewerkt.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is het risico op een plaats buiten de inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar, dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, verblijft overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij de transport-as, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is (zie ook artikel 1, lid 1 onderdeel p van het Bevi).
Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar voor nieuwe en bestaande situaties. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Eventueel aanwezige kwetsbare bestemmingen moeten gesaneerd worden.
Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Het groepsrisico is de cumulatieve kans dat per jaar dat een groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg hun aanwezigheid in het invloedsgebied in het invloedsgebied van een inrichting of een transport-as en een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij een transport-as, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is (zie ook artikel 1, lid 1 onderdeel k van het Bevi).
Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. In artikel 13 van het Bevi worden de verplichtingen voor de verantwoording van het groepsrisico voor Wro besluiten vermeld voor zover het inrichtingen betreft. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn de verplichtingen beschreven in onderdeel 4.3 van de Circulaire Rnvgs.
De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied.
Het groepsrisico wordt vergeleken met de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico (OW): met de kans op een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers van 10-4 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 dodelijke slachtoffers van 10-6 per jaar, en met de kans op 1.000 of meer dodelijke slachtoffers van 10-8 per jaar. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico ligt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen een factor 10 lager dan voor inrichtingen.
In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding (zie ook Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico voor inrichtingen).
Provinciaal beleid
De provincie Zuid Holland ambieert een veilig Zuid-Holland. In de provinciale structuurvisie (PSV) staat als provinciaal belang genoemd het "beschermen van grote groepen mensen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen". De provincie wil voorkomen dat risicovolle activiteiten gevestigd worden in de omgeving van grote groepen mensen of dat een nieuwe ontwikkeling gepland wordt binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit.
Het is niet altijd te voorkomen dat dit soort functies gecombineerd worden en het groepsrisico toeneemt. In dat geval vraagt de provincie van de verantwoordelijke bestuurders dat zij een verantwoording groepsrisico schrijven: een heldere en transparante toelichting waarin zij uitleggen waarom deze ontwikkeling op deze locatie noodzakelijk is.
Op basis van een verantwoording groepsrisico moet aannemelijk worden gemaakt dat op termijn in de eindsituatie wordt voldaan aan de oriëntatiewaarde.
Gemeentelijk beleid
De gemeenteraad heeft in haar vergadering van 1 maart 2012 beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Alphen aan den Rijn vastgesteld. In deze beleidsvisie heeft de gemeente vastgelegd wat haar beleid is ten aanzien van risicovolle activiteiten in de gemeente en de relatie van deze risicovolle activiteiten met kwetsbare en beperkt kwetsbare bestemmingen zoals woningen, winkels, recreatie-inrichtingen etc. In de beleidsvisie is een afwegingskader voor het groepsrisico opgenomen op basis van zonering van het groepsrisicodiagram (het fN-diagram).
Figuur 6: Beslismodel Beleidsvisie
Het model gaat uit van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Aan de zones in het diagram zijn verschillende handelswijzen gekoppeld. Als de groepsrisicocurve voor een bepaalde activiteit of ruimtelijke ontwikkeling in een bepaalde zone uitkomt, volgt uit het beslismodel onder welke voorwaarden de activiteit of ruimtelijke ontwikkeling is toegestaan.
5.5.2 Onderzoek
Ten behoeve van de wijziging van de N207 en de aanleg van een nieuwe parallelweg, de Woudsedijk-Noord heeft het adviesbureau Arcadis, in opdracht van de provincie Zuid-Holland een MER opgesteld. In dat kader is ook een onderzoek Externe veiligheid uitgevoerd dat als bijlage bij dit bestemmingsplan is gevoegd. In het MER (hoofdstuk 8 Externe Veiligheid) en het aparte onderzoek (Bijlage 11 Onderzoek Externe veiligheid) wordt uitgebreid ingegaan op dit aspect.
Plaatsgebonden risico
Voor het plaatsgebonden risico zijn alleen de wegkenmerken van invloed op de hoogte van het risico en de aard en intensiteiten van het transport van gevaarlijke stoffen. De wegbreedte is daarin de bepalende factor. In de toekomstige situatie wordt de weg 10 à 16 meter breder. Uitgaande van een worstcase-situatie wordt dan de weg 32 meter breed (16 meter in de huidige situatie + 16 meter verbreding.
De stofcategorie GF3 is de maatgevende stofcategorie voor de hoogte van de externe veiligheidsrisico's. In de (concept) Handleiding risico-analyse transport van gevaarlijke stoffen (HART) zijn vuistregels opgenomen die aangeven hoeveel transport van de stofcategorie GF3 leidt tot een PR10-6 contour. Wanneer dit lager is dan 500 tankwagens GF3 zal geen PR10-6 contour berekend worden. Omdat dit bij de N207 het geval is, is er geen PR 10-6 contour aanwezig. Dit verandert als gevolg van de wegaanpassingen niet.
Groepsrisico
Aan weerszijden van het tracé is sprake van (incidentele) bebouwing, waarbij de bevolkingsdichtheid niet hoger zal zijn dan 80 personen per hectare. Uit de risicoberekeningen die zijn uitgevoerd voor het bestemmingsplanonderzoek is gebleken dat het groepsrisico uitkomt op 0,003 ten opzichte van de oriëntatiewaarde. De wegaanpassingen bij variant 1 en 2 zijn niet van invloed zijn op de hoogte van het groepsrisico.
Het berekende groepsrisico valt in zone 3 van het afwegingskader groepsrisico als bedoeld in de beleidsvisie Externe veiligheid van de gemeente. Het groepsrisico is verwaarloosbaar. Een uitgebreide groepsrisicoverantwoording is niet nodig. Wel moet aandacht besteed worden aan de aspecten hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
5.5.3 Verantwoording groepsrisico
Hulpverlening
Bij hulpverlening gaat het om de mogelijkheden die hulpverleningsdiensten hebben om een calamiteit met gevaarlijke stoffen op de N207 snel te kunnen bereiken.
Voor de bereikbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:
- het plangebied moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn voor hulpdiensten;
- de wegen waarover de hulpdiensten aan moeten rijden, moeten minimaal 4,5 meter breed zijn (verharding van ten minste 3,25 meter), met een vrije hoogte van 4,2 meter en moeten een gewicht kunnen dragen van 10.000 kg asdruk.
De N207 is vanaf verschillende brandweerkazernes en via meerdere geschikte zijwegen bereikbaar. De wegverbreding en de uitbreiding van het aantal rijstroken zal de bereikbaarheid van de omgeving van de weg ten goede komen. Hiermee wordt voldaan aan de bovenstaande aandachtspunten voor de bereikbaarheid.
Zelfredzaamheid
Bij zelfredzaamheid wordt gekeken naar de zelfredzaamheid van de aanwezige personen en hun mogelijkheden, gelet op omgevingsfactoren, om te kunnen vluchten.
De mate van zelfredzaamheid wordt bepaald aan de hand van de mate waarin mensen zelfstandig kunnen besluiten te vluchten en tevens in staat zijn te vluchten.
Kinderen, ouderen en minder validen zijn voorbeelden van verminderd zelfredzame mensen. In de nabijheid van de N207 bevinden zich geen locaties die specifiek bestemd zijn voor verminderd zelfredzame mensen.
Voor een oordeel of mensen zelfstandig in staat zijn om te kunnen vluchten is de omgeving van belang. Zijn er voldoende en geschikte vluchtwegen voorhanden via welke in korte tijd de afstand tot de N207 vergroot kan worden.
De omgeving is een open agrarisch gebied. Alleen de woonkern Rijnsaterwoude ligt langs de N207. In het agrarisch gebied kan, indien nodig kan het weiland in gevlucht worden. In de woonkern zijn voldoende wegen aanwezig die van de N207 af gericht zijn. Er zijn voldoende mogelijkheden voor in het gebied aanwezige personen om te vluchten
Bij een eventuele calamiteit is van belang dat aanwezige personen weten wat hen te doen staat. Hierbij speelt een goede risicocommunicatie een belangrijke rol. Juist omdat de tijd tussen alarmering en gevaarszetting kort kan zijn, is het van het grootste belang dat na alarmering direct actie ondernomen wordt. Een snelle alarmering is hierbij essentieel.
De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit.
Rampenbestrijding
Voor de bestrijdbaarheid gelden de volgende relevante aandachtspunten:
- 1. de aanrijtijd van de hulpdiensten;
- 2. de maximale afstand tussen een bluswatervoorziening en de inzetlocatie bedraagt 160 meter;
- 3. brandkranen moeten op 15 meter benaderbaar zijn;
- 4. om de 80 meter moeten brandkranen beschikbaar zijn (primaire bluswatervoorziening);
- 5. eventueel open water, dat benut kan worden als secundaire bluswatervoorziening.
Een uitgebreide beschrijving van aandachtspunten staat in de praktijkrichtlijnen Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de regionale Brandweer Hollands Midden.
Om een calamiteit goed en snel te kunnen bestrijden is van belang dat de hulpdiensten snel ter plaatse zijn met de juiste hulpmiddelen en blusmiddelen. De wijze en de snelheid van alarmering en de bereikbaarheid van de locatie van een calamiteit spelen hierbij een essentiële rol.
Afhankelijk van de ongevalslocatie zal vanuit een andere brandweerkazerne uitgerukt worden. De aanrijtijden kunnen hierdoor verschillen.
Het is van belang te kijken of er voldoende bluswater in de nabijheid van de N207 voorhanden is. Inmiddels heeft over dit onderwerp overleg met de regionale brandweer plaatsgevonden. Op basis van dit overleg is gebleken dat er geen aanvullende bluswatervoorzieningen benodigd zijn in verband met het feit dat onderhavig bestemmingsplan geen gebouwen mogelijk maakt, waardoor punt 3 en 4 niet relevant zijn voor dit bestemmingsplan.
5.5.4 Conclusie
Het groepsrisico vanwege het transport van gevaarlijke stoffen over de weg valt in niveau 3 als bedoeld in de Beleidsvisie Externe veiligheid en wordt als verwaarloosbaar beschouwd.
Gelet op het bovenstaande achten wij de risico's verantwoord. Hierbij worden de volgende maatregelen getroffen:
- Eventueel aanvullende bebluswatervoorzieningen langs de N207 zijn niet nodig gelet op de uitkomst van het gepleegde overleg met de regionale brandweer.
- De gemeente zal periodiek aandacht besteden aan de risico's en wat te doen in geval van een calamiteit.
Met de beschreven maatregelen wordt voldaan aan de voorwaarden van de Omgevingsvisie externe veiligheid Holland Rijnland.
5.6 Luchtkwaliteit
5.6.1 Wettelijk kader
Op 15 november 2007 is de Wet milieubeheer gewijzigd. Aan hoofdstuk 5 is de paragraaf 5.2. over luchtkwaliteitseisen toegevoegd. Deze wet vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005.
In de wet is, door middel van criteria, een onderscheid gemaakt tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het “niet in betekenende mate” leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Per 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkings-programma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit “in betekenende mate” verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren om er voor te zorgen dat per 2015 wel overal in Nederland aan de grenswaarden wordt voldaan. Het Rijk coördineert dit programma.
De grens tussen kleine (“niet in betekende mate”) en grote projecten bedraagt nu 3% van de grenswaarde voor stikstofdioxide en fijn stof. Dit komt overeen met het realiseren van 1500 woningen of meer, 100.000 m² Brutovloeroppervlakte (BVO) bij een ontsluitingsweg en 200.000 m² BVO bij twee ontsluitingswegen.
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)
Het NSL is de kern van de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteit. Dit programma is de onderbouwing van het “derogatieverzoek” van het Rijk aan de EU. Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke maatregelen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren en alle maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren om er voor te zorgen dat per 2011 (fijn stof) respectievelijk 2015 (stikstofdioxide) overal in Nederland aan de grenswaarden wordt voldaan. Het Rijk coördineert het programma. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur (Besluit) en ministeriële regelingen (mr), waaronder het Besluit "Niet in betekenende mate" en de mr "Niet in betekenende mate" (NIBM).
AMvB en mr niet in betekenende mate
De Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteit, maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit. Grotere projecten echter kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door de maatregelen van het NSL. De AMvB en Regeling "Niet in betekenende mate" bevat criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als "In betekenende mate" moet worden beschouwd. Deze AMvB is gelijktijdig met het NSL in werking getreden. Er mag rekening worden gehouden met een verslechtering van maximaal 3 % van de grenswaarde (= 1,2 µg/m3 voor zowel stikstofdioxide en fijn stof).
5.6.2 Huidige situatie
In de huidige situatie en autonome ontwikkeling vindt er geen overschrijding plaats van de (tijdelijke) jaargemiddelde NO2 grenswaarde en worden de grenswaarden voor de PM10 concentraties niet overschreden.
5.6.3 Onderzoek
Om te bepalen of vanuit het aspect luchtkwaliteit wettelijke bezwaren zijn tegen de verbreding van de N207, is nader onderzocht of er in betekenende mate wordt bijgedragen aan de concentraties NO2 of PM10. Dit onderzoek maakt deel uit van het bestemmingsplan (Bijlage 12 Luchtkwaliteit).
Uit de berekeningsresultaten blijkt dat door een bijdrage aan de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide (NO2) van meer dan 1,2 µg/m3, wordt er in betekenende mate bijgedragen. Hierdoor is vervolgens getoetst aan de grenswaarden voor zowel stikstofdioxide (NO2) als fijn stof (PM10). De grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie worden nergens overschreden. Ook de grenswaarde voor het aantal overschrijdingsdagen van 24-uursgemiddelde concentratie fijn stof wordt nergens overschreden. Hiermee vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering in de planvorming.
PM2,5
Voor PM2,5 is in de Nederlandse wetgeving een norm opgenomen voor de jaargemiddelde concentratie. Tot 2015 hoeft hier echter niet aan te worden getoetst. Uit analyses van het Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) blijkt dat er een statistische relatie bestaat tussen PM2,5 en PM10. Indien er geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden voor de concentraties PM10, mag worden verondersteld dat ook de grenswaarde voor PM2,5 niet wordt overschreden. De effectbeoordeling voor PM10 zullen dus niet anders zijn voor PM2,5.
5.7 Water
5.7.1 Waterkwantiteit
Bij een wegverbreding moet het oppervlaktewatersysteem blijven functioneren. Dit betekent dat waterinlaten en afvoersystemen hersteld, bewaard of nieuw aangelegd moeten worden. Vanwege extra afstroming door meer verhard oppervlakte of het dempen van open water is het effect dat waterberging binnen het systeem vermindert. Extra verhard oppervlak moet volgens de regels van het Hoogheemraadschap van Rijnland worden gecompenseerd met de aanleg van 15% open water ten opzichte van de toename van verharding. Hierbij geldt dat half-open bermeverharding ook als verharding wordt beschouwd. Daarnaast geldt de regel dat het dempen van water gecompenseerd moet worden met het graven van nieuw oppervlaktewater. In het MER is de eindsituatie beoordeeld inclusief watercompensatie.
5.7.2 Waterkwaliteit
De verbreding van de weg kan invloed hebben op de grond- en oppervlaktekwaliteit door effecten van afspoeling van vervuild wegwater en verwaaiing. Deze factoren hebben een effect tot een bepaalde afstand van de weg. De toename van de vuilvracht naar grondwater en oppervlaktewater vanwege het plan is zeer gering; het meeste wegwater wordt via een bodempassage gezuiverd. Een beperkt deel van de vuilvracht bereikt mogelijk het oppervlaktewater. Een groot deel van de vuilvracht blijft hangen in de bovenste laag van de berm en bereikt dus niet het grond- of oppervlaktewater. Een klein deel van de vracht bezinkt als slib op de slootbodem. Beinvloeding van het grondwater door afstromend wegwater is onwaarschijnlijk. Bij een goed ontworpen berm die als bodempassage functioneert, zal het effect op de grondwater- en oppervlaktewaterkwaliteit dus zeer beperkt zijn. De beinvloeding op grond- en oppervlaktewaterkwaliteit is daarom beoordeeld als neutraal. Hiervoor zijn enkele mitigerende en compenserende maatregelen gewenst. Deze zijn:
- Monitoring van de bodemkwaliteit van de berm en van de slootbodem.
- Indien van toepassing eens in de 10 tot 30 jaar het vervangen van de bovenste laag grond van de bescherm-/bodempassage ter voorkoming van doorslaan van de verontreiniging naar het grondwater of oppervlaktewater.
- Waar mogelijk toepassing van natuurvriendelijke oevers, in combinatie met een lage stroomsnelheid, voor het afvangen van resterende verontreinigingen.
- Het wegwater van tunnels wordt bij voorkeur afgepompt naar een lokale zuiveringsvoorziening (bodempassage of helofytenfilter) of afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
- De aanleg van waterberging ter compensatie van de te dempen watergang en ter compensatie van extra verharding dient in overleg te gaan met de waterbeheerder (Hoogheemraadschap van Rijnland).
5.7.3 Veiligheid en waterkeringen
Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan het toekomstige dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam. De aanwezigheid van bebouwing kan de faalmechanismen en daarmee het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplantingen, etc.) moet een watervergunning op basis van de Keur aangevraagd worden bij het Hoogheemraadschap van Rijnland. Omdat het waterkeringbelang niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een vergunning ontheffing verlenen van dit verbod.
5.7.4 Water in het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan wordt het oppervlaktewater in het plangebied bestemd als 'Water'. Het bestemmingsplan heeft een beperkte invloed op het waterbeheer. Het peil wordt vastgesteld door de waterbeheerder. Het bestemmingsplan speelt hierin geen rol. Voor activiteiten die het waterbeheer kunnen beïnvloeden, zijn de Keur en het peilbesluit van toepassing.
5.7.5 Watertoets
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling heeft overleg plaatsgevonden met het Hoogheemraadschap van Rijnland in het kader van de watertoets. De opmerkingen van het hoogheemraadschap zijn verwerkt in het bestemmingsplan. In de reactie op de vooroverlegreactie is aangegeven dat aan 100% compensatieplicht wordt voldaan. In paragraaf 5.7.6 wordt hierop nader ingegaan. Naar aanleiding van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan heeft het Hoogheemraadschap schriftelijk bevestigd dat de eerdere opmerkingen op juiste wijze in het bestemmingsplan zijn verwerkt en dat ze geen zienswijze indienen (Bijlage 13 GoedkeuringHoogheemraadschap van Rijnland)
5.7.6 Waterbalans
Het plan gaat uit van taluds van 1:2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op gebieden met loopzand. Hierdoor is het mogelijk dat er vanwege de toe te passen taludhelling aanvullende maatregelen nodig zijn om de watergang op de beoogde afmeting te houden. Er kan daarbij gedacht worden aan een beschoeiing of andere talud-beschermende maatregelen. Het is niet op voorhand aan te even waar dit het geval zal zijn.
Waterbalans en dempen/graven
Door het aanleggen van de busbaan worden watergangen gedempt en neemt de verharding toe. Hoe de watercompensatie is geregeld, is weergegeven in de bijlage (Bijlage 14 Waterbalans). Indien het te graven water in het kader van het watergebiedsplan van het hoogheemraadschap van Rijnland buiten beschouwing blijft, is de optelling voor T2 als volgt:
Benodigde compensatie | 1142 m2 |
Te dempen water | 4604 m2 |
Te graven water benodigd | 5746 m2 |
Te graven water ontwerp PZH | 5783m2 |
Overschot | 37 m2 |
5.8 Duurzaamheid
De gemeente Alphen aan den Rijn vindt het duurzaam ontwikkelen van het stedelijke gebied belangrijk. Zij streeft er naar dat elke ruimtelijke ontwikkeling bijdraagt aan het verbeteren van de kwaliteit van economie, maatschappij als milieu, zowel op de korte en lange termijn. Zij wil daarmee de kwaliteit en duurzaamheid van de stedelijke ontwikkeling op een zo hoog mogelijk niveau brengen.
Bij bouwprojecten hanteert de gemeente als uitgangspunt de Regionale DuBoPlus Richtlijn 2008 als duurzaam bouwen-maatlat. Voor grond-, weg- en waterbouwprojecten, zoals de reconstructie van de N207, betekent dit dat de maatregelen-checklist met vaste- altijd doen en keuzemaatregelen van toepassing is. Aan de hand van deze maatregelenchecklist wordt de projectambitie samengesteld, geconcretiseerd en getoetst. Zie ook www.odwh.nl/dubo.
5.9 Flora En Fauna
Het aspect natuur wordt beoordeeld aan de hand van invloed op beschermde soorten, beschermde gebieden en ecologische verbindingszones en verstoring van ecologische waarden van het plangebied.
5.9.1 Beschermde gebieden
Natura 2000
In de directe omgeving van de N207 Leimuiden-Alphen aan den Rijn liggen twee gebieden met een Natura 2000 status. Het betreft het gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck op 7 kilometer afstand en De Wilck op 8,3 kilometer afstand.
Nieuwkoopse Plassen & De Haeck
De Nieuwkoopse Plassen en de Haeck (2.078 ha) zijn restanten van het voormalige Hollandse kustvlakteveen. Het is een laagveenverlandingsgebied waarin, naast veenplassen met bijzondere watervegetaties, een grote oppervlakte overgangsveen en moerasheide is gevormd. Het is tevens het meest westelijk gelegen verlandingsgebied waarin nog lokaal goed ontwikkelde vegetaties van basenrijk overgangsveen te vinden is. Belangrijk broedgebied voor broedvogels van rietmoerassen (roerdomp, purperreiger, snor en rietzanger). Ook van enig belang als broedgebied voor enkele andere moeras- en watervogels (zwartkopmeeuw, zwarte stern). Voor de zwartkopmeeuw betreft het de grootste broedkolonie buiten de Delta.
De Wilck
Het gebied De Wilck (116 ha) bestaat uit vochtige en natte graslanden. De Wilck maakt onderdeel uit van het Hollands-Utrechtse veenweidegebied. Het gebied is van betekenis als foerageergebied en vooral rustplaats voor kleine zwanen, die van hieruit ook in de omgeving van het gebied foerageren. Daarnaast is het gebied van enige betekenis als rust- en foerageergebied voor Smieten.
Beschermde natuurmonumenten en EHS
Daarnaast liggen er twee beschermde natuurmonumenten in de directe omgeving. De Oeverlanden Braassemeermeer op 600 meter, is een gebied van 32 hectare dat bestaat uit een aantal oeverstroken en eilandjes die bezet zijn met enkele van de laatste resten van op boezempeil gelegen broekbos. De Geerpolder Plas op 3 kilometer, is een gebied van 35 hectare dat bestaat uit water, oeverlanden en enkele eilandjes.
Aan de zuidkant van het plangebied, tegen Alphen aan den Rijn aan, ligt een belangrijk weidevogelgebied. Voorts vormt de Leidschevaart een ecologische verbinding tussen de grotere wateren.
5.9.2 Beschermde soorten
Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet. De Flora- en faunawet (hierna: Ffw) beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.
Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals bijvoorbeeld het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.
Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en diersoorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Onderzoek
In deze paragraaf is de planologische haalbaarheid van het bestemmingsplan in het kader van de Flora en faunawet onderzocht. Hierbij is beoordeeld of er effecten kunnen optreden op beschermde soorten. De volgende bronnen zijn geraadpleegd:
- Landelijke en Provinciale beleidsdocumenten en online plankaarten
- Natuurtoets, Arcadis d.d.13 juni 2012, kenmerk 076377172:C (Bijlage 17 Natuurtoets)
- Ecologische onderzoek verbreding N207, Arcadis, d.d. 10 februari 2014 (Bijlage 15 Ecologisch onderzoek)
- Vissenonderzoek N207, Arcadis, d.d. 25 april 2013, geen kenmerk (Bijlage 18 Vissenonderzoek)
- Memo effectbeoordeling verbreding brug over de Leidschevaart op de EHS, Arcadis, d.d. 28 november 2013, kenmerk 077439089:A (Bijlage 18 Memo effectbeoordeling verbreding brug Leidsche Vaart)
De onderzoeken zijn als bijlage opgenomen. Arcadis heeft in 2012 en 2013 diverse veldbezoeken verricht. Op basis van de resultaten van deze veldbezoeken, terreinkenmerken en expert judgement is beoordeeld op het plangebied geschikt is voor de in de regio voorkomende beschermde soorten.
Planten
Tijdens een veldbezoek eind maart 2012 zijn geen beschermde planten waargenomen langs de oevers, in de bermen en in de bosschages. Aangezien de door grassen gedomineerde wegbermen, de sloten met steile oevers en de voedselrijke bosschages met dominantie van enkele soorten geen geschikte groeitplaatsen bieden voor beschermde planten, worden deze dan ook niet verwacht in het plangebied. Beschermde plantensoorten vereisen over het algemeen schralere, extensiever beheerde en voedselarmere omstandigheden dan aangetroffen in het plangebied.
Vogels
In maart en december 2012 en april en mei 2013 zijn veldbezoeken verricht naar het voorkomen van vogels in het plangebied. Er zijn in het plangebied geen jaarrond beschermde vogelnesten aanwezig. De bomen kunnen van belang zijn voor algemene broedvogels. De bosschages in het plangebied vormen geschikte foerageergebieden en broedplaatsen voor algemeen voorkomende zangvogels. De oevers van de grotere watergangen vormen geschikt leefgebied voor algemeen voorkomende watervogels.
Om overtreding van de Flora- en Faunawet te voorkomen, worden de volgende maatregelen getroffen:
- Het kappen van bomen vindt buiten het broedseizoen van vogelsoorten (dus tussen half augustus en half februari) plaats;
- De bomen die gehandhaafd blijven rondom de brug over de Leidschevaart, vormen mogelijk geschikt broedbiotoop voor vogels, die verstoord kunnen worden door werkzaamheden in de directe nabijheid. Werkzaamheden rondom de brug over de Leidschevaart worden buiten het broedseizoen (dus tussen half augustus en half februari) uitgevoerd. Indien de werkzaamheden toch tijdens de broedperiode gepland worden, worden de werkzaamheden voorafgaand aan het broedseizoen, dus vóór 15 februari gestart. Door continue verstoring als gevolg van de werkzaamheden zal het gebied rondom de brug voor broedvogels ongeschikt zijn.
Grondgebonden zoogdieren
Het plangebied, en dan vooral de begroeide delen, vormt voor algemeen voorkomende (tabel 1) zoogdiersoorten een geschikte leefomgeving. Hierbij gaat het om soorten als de bosmuis, haas, huismuis en konijn. De werkzaamheden leiden mogelijk tot tijdelijke verstoring en het onopzettelijk doden van aanwezige grondgebonden zoogdieren voor de duur van de werkzaamheden. Daarnaast zal er een permanente afname van geschikt leefgebied zijn door de verbreding van de weg. Aangezien er echter voldoende geschikt leefgebied over blijft, zal deze afname van leefgebied geen effect hebben op de gunstige staat van instandhouding van deze soorten. Voor algemeen beschermde soorten (tabel 1) wordt in het kader van ruimtelijke ingrepen vrijstelling verleend, waarbij wel de zorgplicht in acht genomen dient te worden. Een ontheffing hoeft niet aangevraagd te worden.
Vleermuizen
De Drecht, de Leidschevaart, het gebied rondom de bruggen over de twee vaarten en de bomenrij langs de Herenweg (de parallelweg langs de N207 ten zuiden van Rijnsaterwoude) kunnen een functie hebben voor vleermuizen (vliegroute, foerageergebied, vaste rust- of verblijfplaatsen zoals kraam-, zomer-, paar-, winterverblijven en baltsplaatsen). In december 2012 zijn alle bomen gecontroleerd op de aanwezigheid van geschikte holten waar vleermuizen in kunnen verblijven, maar deze zijn niet aangetroffen. Tijdens het vleermuisonderzoek (diverse bezoeken in de periode mei-sep 2013) zijn zes soorten vleermuizen aangetroffen; gewone- en ruige dwergvleermuis, laatvlieger, water- en meervleermuis en de gewone grootoorvleermuis.
- Nabij de bruggen over de Drecht en de Leidschevaart zijn foeragerende meer-, watervleermuizen en laatvliegers, meer- en watervleermuizen waargenomen;
- Ten zuidoosten van de brug over de Leidschevaart zijn baltsende gewone dwergvleermuizen waargenomen;
- De meer- en watervleermuis gebruikt de Drecht als vliegroute;
- Boomholten die als verblijfplaats dienen voor boombewonende vleermuizen zijn niet aangetroffen;
- De werkzaamheden voor de vervanging/verbreding van de bruggen zorgt mogelijk voor verstoring van foeragerende, baltsende vleermuizen en vleermuizen die de watergang als vliegroute gebruiken. Als er geen mitigerende maatregelen worden genomen wordt de Flora- en faunawet ten aanzien van baltsende en langsvliegende vleermuizen overtreden;
- De bomenrij langs de Herenweg (Parallelweg N207) heeft een functie voor gewone dwergvleermuizen die de bomenrij als vliegroute en foerageergebied gebruiken. Aangezien de bomen aan de westkant van deze weg gehandhaafd blijven, blijft de functie van de bomenrij in tact.
Reptielen en amfibieën
De aanwezigheid van reptielen is op basis van verspreidingsgegevens uitgesloten (website RAVON).
Op basis van de aangetroffen omstandigheden worden in de sloten niet veel amfibiesoorten verwacht. Mogelijk komen de meer algemene soorten als de Gewone pad en de Bruine kikker (tabel 1) voor. Voor de tijdelijke verstoring van algemene soorten (tabel 1) hoeft bij ruimtelijke ingrepen geen ontheffing te worden aangevraagd.
Het voorkomen van zwaar beschermde (tabel 3) amfibieën in het plangebied zijn op basis van verspreidingsgegevens uitgesloten. Het is echter mogelijk dat het plangebied bij de graaf- en grondwerkzaamheden wordt gekoloniseerd door de rugstreeppad, omdat kaal terrein, tijdelijke depots en/of ontwateringsgreppels een aantrekkende werking hebben op deze soort. Om te voorkomen dat rugstreeppadden het plangebied koloniseren tijdens de werkzaamheden zijn de onderstaande maatregelen nodig. Hiermee kan overtreding van verbodsbepalingen van de Ffw worden voorkomen.
- Voer (grond)werkzaamheden zoveel mogelijk aansluitend uit. Het zoveel mogelijk aaneengesloten uitvoeren van grondwerkzaamheden helpt om kolonisatie te voorkomen;
- Voorkom dat ondiepe vegetatieloze plassen (voortplantingsplaats) ontstaan, zoals kuilen en bandensporen met water) door het gebruik van rijplaten;
- Dek open zand (winterverblijfplaats) af met wegendoek.
Vissen
De kleine en grotere wateren in het plangebied vormen mogelijk leefgebied voor beschermde vissoorten. Op basis van verspreidingsgegevens is de aanwezigheid van de kleine modderkruiper in de watergangen niet uit te sluiten. Aangezien er nagenoeg geen oever- en waterplanten in de poldersloten aanwezig zijn, lijken deze niet geschikt voor de bittervoorn. Het kan echter niet uitgesloten worden. Ook in de grotere wateren kan de bittervoorn voorkomen. Beide soorten komen verspreid in Zuid-Holland voor.
Onderzoek
Op 19 april 2013 is onderzoek verricht door Arcadis naar het voorkomen van de bittervoorn en de kleine modderkruiper. De licht beschermde kleine modderkruiper (tabel 2) of de zwaar beschermde bittervoorn (tabel 3) zijn tijdens het vissenonderzoek niet aangetroffen. Overtreding van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet is niet aan de orde. Specifieke maatregelen anders dan het treffen van maatregelen in het kader van de zorgplicht (zie onder) zijn dan ook niet noodzakelijk.
Vlinders, libellen en andere soorten ongewervelden
Beschermde insecten stellen hoge (ecologische) eisen aan hun biotoop. Hierbij gaat het om bloemrijke oever- en andere soortenrijke vegetaties. Gezien de soortenarme vegetaties en de afwezigheid van oevervegetatie is de aanwezigheid van beschermde insecten, libellen en andere soorten ongewervelden uitgesloten. Dit geldt ook voor de platte schijfhoren. Dit slakje komt voor in de veengebieden van onder andere Zuid- en Noord-Holland, in sloten met veenbodems. Echter, aangezien de sloten in het plangebied een kleibodem hebben, vegetatiearm zijn en waarschijnlijk voedselrijk zijn is deze soort in het plangebied niet te verwachten. Daarnaast is de platte schijfhoren niet in het plangebied waargenomen.
Mitigerende maatregelen
Alle noodzakelijke mitigerende maatregelen worden hieronder weergegeven. Indien deze niet worden nageleefd, wordt de Flora- en faunawet mogelijk overtreden.
- Het kappen van bomen vindt buiten het broedseizoen van vogelsoorten (dus tussen half augustus en half februari) plaats;
- De bomen die gehandhaafd blijven rondom de brug over de Leidschevaart, vormen mogelijk geschikt broedbiotoop voor vogels, die verstoord kunnen worden door werkzaamheden in de directe nabijheid. Werkzaamheden rondom de brug over de Leidschevaart worden buiten het broedseizoen (dus tussen half augustus en half februari) uitgevoerd. Indien de werkzaamheden toch tijdens de broedperiode gepland worden, worden de werkzaamheden voorafgaand aan het broedseizoen, dus vóór 15 februari gestart. Door continue verstoring als gevolg van de werkzaamheden zal het gebied rondom de brug voor broedvogels ongeschikt zijn;
- De werkzaamheden bij de brug over de Leidschevaart dienen in de maanden augustus en september, de periode dat vleermuizen aan het baltsen zijn, alleen overdag plaats te vinden (niet tussen ½ uur vóór zonsondergang tot een ½ uur na zonsopgang);
- Indien in augustus en september toch 's nachts gewerkt wordt bij de brug over de Leidschevaart, dienen de werkzaamheden alleen te worden verricht als hierbij alleen verlichting wordt gebruikt die slechts op het brugdek schijnt;
- Alleen de voor de verbreding van de brug over de Leidschevaart noodzakelijke kap wordt uitgevoerd. Na uitvoering van de werkzaamheden langs de brug worden nieuwe bomen aangeplant zodat deze in de toekomst goed foerageergebied voor vleermuizen kunnen vormen;
- Wat betreft de brug over de Drecht dienen de werkzaamheden in de periode april tot en met half oktober alleen overdag plaats te vinden in verband met vliegroutes. Als werkzaamheden in deze periode toch 's nachts worden uitgevoerd, dienen de werkzaamheden alleen te worden verricht als hierbij alleen verlichting wordt gebruikt die alleen op het brugdek schijnt, en dus niet het water of de zijkant van de brug verlicht;
- In de huidige situatie is de brug over de Drecht reeds verlicht ten behoeve van de verkeersveiligheid. De lichtintensiteit op het brugdek van de nieuwe brug wordt maximaal gelijk gehouden aan de huidige situatie;
- In verband met de vliegroute mag tijdens de werkzaamheden de watergang bij de Drecht in de periode april tot en met half oktober niet 's avonds en 's nachts worden geblokkeerd (niet tussen ½ uur vóór zonsondergang tot een ½ uur na zonsopgang). De doorgangen onder de bruggen moeten minimaal 1,5 meter hoog en 4 meter breed zijn. Op deze manier blijven de watergangen passeerbaar voor vleermuizen;
- Voer (grond)werkzaamheden zoveel mogelijk aansluitend uit. Het zoveel mogelijk aaneengesloten uitvoeren van grondwerkzaamheden helpt om kolonisatie te voorkomen;
- Voorkom dat ondiepe vegetatieloze plassen (voortplantingsplaats) ontstaan, zoals kuilen en bandensporen met water) door het gebruik van rijplaten;
- Dek open zand (winterverblijfplaats) af met wegendoek.
Zorgplicht
Voor alle aanwezige soorten geldt de zorgplicht. Dit houdt in dat bij menselijk handelen voldoende zorg in acht wordt genomen voor beschermde dieren en planten en hun leefomgeving. Ook mag men het welzijn van dieren niet onnodig aantasten en dieren onnodig laten lijden. Om invulling te geven aan de zorgplicht moeten de volgende maatregelen worden getroffen:
- De grond-, en graafwerkzaamheden langs de te dempen sloten dienen in één richting te worden uitgevoerd. De aanwezige grondgebonden zoogdieren en amfibieën kunnen dan aan de werkzaamheden ontsnappen;
- De dempingswerkzaamheden van de sloten dienen in één richting uitgevoerd te worden, namelijk richting de sloten waarmee de te dempen sloten in verbinding staan. De aanwezige vissen en amfibieën kunnen dan aan de werkzaamheden ontsnappen;
- Daar waar de te dempen sloten niet in verbinding staan met andere sloten worden de aanwezige vissen en amfibieën voorafgaand aan de dempingswerkzaamheden weggevangen en overgeplaatst naar water in de omgeving.
- Dempingswerkzaamheden dienen bij voorkeur te worden uitgevoerd buiten de gevoelige perioden van vissen, namelijk de voortplanting en in mindere mate de overwintering. Hiervoor dient niet gewerkt te worden in de periode maart t/m juli, mogen de werkzaamheden niet worden uitgevoerd boven een temperatuur van 25°C en niet bij vorst (ook als het boven 0°C is en nog ijs op het water ligt);
- In verband met verstoring van aanwezige dieren dienen de werkzaamheden zoveel mogelijk overdag plaats te vinden.
5.9.3 Conclusie
Significante effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische verbinding Leidschevaart zullen niet optreden wanneer de onderstaande maatregelen genomen worden:
- Geen verlichting aan de onderzijde van de brug.
- Aanleggen van een faunapassage, een loopplank van minimaal 0,3 meter breed, onder de brug door.
Vanwege de afstand van het plangebied tot de natuurgebieden is het plan niet van invloed op het Natura 2000-gebied. Het plangebied ligt gedeeltelijk in het weidevogelgebied, waardoor er significante effecten op het weidevogelgebied ontstaan. Deze effecten zijn beoordeeld en worden door de initiatiefnemer gecompenseerd door storting van een bedrag van € 37.132 in het Groenfonds.
De ruimtelijke ingrepen kunnen gevolgen kunnen hebben voor flora en fauna. Omdat er mitigerende maatregelen getroffen worden, wordt overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen.
5.10 Archeologie
In het kader van het MER heeft in juni 2012 een Bijlage 20 Archeologisch onderzoek archeologisch onderzoek plaatsgevonden, dat als input heeft gediend voor het MER.
In aanvulling op het bureauonderzoek is een document opgesteld met een gespecificeerde verwachting per zone. Dit heeft geresulteerd in de volgende gespecificeerde verwachting voor het gebied:
"Op basis van de resultaten van dit bureauonderzoek kan vastgesteld worden dat het grootste deel van het onderzoeksgebied bestaat uit droogmakerijen waarvoor een lage verwachting geldt op archeologische resten. Binnen deze gebieden is de middeleeuwse bewoning naar verwachting verdwenen en ligt het Laagpakket van Wormer aan het oppervlak. Uit onder meer waarneming 17307 blijkt echter dat in zones in de droogmakerijen toch archeologische resten uit de Late Middeleeuwen kunnen worden aangetroffen. Hier is waarschijnlijk dan ook restveen bewaard gebleven. Waarneming 17307 wijst mogelijk op de aanwezigheid van een laat-middeleeuwse nederzetting en aan de directe omgeving van deze waarneming wordt daarom dan ook een middelhoge verwachting toegekend. De directe omgeving van waarneming 48610, eveneens gelegen in een droogmakerij, krijgt eveneens een middelhoge verwachting, aangezien er aanwijzingen zijn aangetroffen voor resten uit de Middeleeuwen of de Nieuwe tijd.
In het zuidelijke deel van het plangebied (gemeente Alphen aan den Rijn) zijn mogelijk wel zones met veen behouden binnen de zones van de droogmakerijen, maar de zone langs de N207 is al eerder grotendeels archeologisch onderzocht en vrijgegeven. De reeds onderzochte zones hoeven dan ook niet verder te worden onderzocht. Hoewel het niet uitgesloten is dat op het Laagpakket van Wormer bewoning heeft plaatsgevonden gedurende de Prehistorie, is het waarschijnlijk dat deze resten zijn aangetast of verdwenen door veenwinning en de ligging op de bodem van veenplassen. Hoewel gegevens wijzen op ongunstige vestigingsomstandigheden gedurende de Prehistorie, is niet uit te sluiten dat buiten de droogmakerijen wel resten uit de Prehistorie in het Laagpakket van Wormer aanwezig zijn, maar deze liggen op grote diepte (top circa 4 m -NAP). De verwachting voor deze resten is middelhoog. In het gebied is een lage verwachting op archeologische resten in de droogmakerijen (tot en met de Middeleeuwen). In deze zone is echter wel archeologisch onderzoek geadviseerd op die locaties waar eventueel restveen wordt verwacht (rondom waarneming 17307) of waar eventueel bebouwing (boerderijen) uit de nieuwe tijd kunnen worden verwacht (o.b.v. kaart Balthasar 1615; (zone 1, 2 en 3). In de dorpskern van Rijnsaterwoude (zone 4) is een hoge verwachting op archeologische resten vanaf de Middeleeuwen. Voor bewoninglinten met veen op klei (bijvoorbeeld zone 5 langs de Drecht) geldt een middelhoge verwachting voor de Middeleeuwen en Nieuwe tijd."
Uitgaande van deze verwachting heeft geen nader booronderzoek plaatsgevonden voor het gedeelte van het tracé dat op grondgebied ligt van de gemeente Alphen aan den Rijn.
Conclusie
Gezien het feit dat grote delen van het plangebied in droogmakerijen liggen, is de lage verwachting daar zeer terecht. Kenmerkend voor droogmakerijen is dat de bodem tijdens de ontginningen en het latere gebruik geroerd is: de top is niet meer intact. Als gevolg daarvan is een eventueel vondstrijk pakket dat middels booronderzoek kan worden opgespoord naar alle waarschijnlijkheid verdwenen. In het rapport wordt voor deze gebieden booronderzoek geadviseerd, terwijl een groot deel van trajectdeel 2 al in 2004 door Synthegra (rapportnr 174088) is onderzocht in het kader van de busbaan ten oosten van de huidige weg (onderzoeksmelding 6913). Toen was er geen aanleiding om aanvullend onderzoek uit te voeren en die is er dus nu ook niet.
Het zuidelijkste puntje van het trajectdeel, daar waar het doorloopt in het historische lint Ridderbuurt, is niet onderzocht. Ook hiervoor wordt booronderzoek geadviseerd, maar de gemeente is van oordeel dat de slagingskans van dergelijk onderzoek nihil is en kan beter kan worden gezocht naar een alternatieve methode zoals archeologische begeleiding van de grondwerkzaamheden. Afhankelijk van de werkzaamheden zal bepaald moeten worden of en welk type onderzoek noodzakelijk is.
Afhankelijk van de voorgenomen ingreep ter hoogte van het kruispunt bij de Ridderbuurt is het noodzakelijk dat de werkzaamheden onder archeologische begeleiding worden uitgevoerd.
Voor het gedeelte van het tracé dat is gelegen binnen de gemeentegrenzen van Kaag en Braassem is wel aanvullend onderzoek gedaan. Voor de volledigheid zijn deze rapportages als bijlage toegevoegd aan dit bestemmingsplan, maar hebben er dus geen betrekking op het plangebied in Alphen aan den Rijn. (Bijlage 21Inventariserend veldonderzoek en Bijlage 22 Aanvullend archeologisch onderzoek)
5.11 Cultuurhistorie
Cultuurhistorie
De Kwaliteitskaart Provinciale Structuurvisie benoemt de Wassenaarsche Polder als topgebied van cultureel erfgoed. Droogmakerij de Wassenaarsche Polder is waardevol als een van de oudste droogmakerijen in Zuid-Holland (drooggemaakt in 1666), met een open karakter en een vrij gaaf bewaard gebleven rationele verkaveling. De herkenbaarheid van deze polder is hoog. Het trajectdeel Leidschevaart-Ringvaart (deeltrajecten 4 en 5) ligt hierin. Kenmerkende landschapselementen volgens deze kaart zijn de Scheidtocht als vaart, de Woudsche Dijk als cultuurhistorisch waardevol bebouwingslint, de Drecht en Ringvaart van de Haarlemmermeerpolder als watergangen.
De Cultuurhistorische Waardenkaart Zuid-Holland benoemt de dijken langs de Leidschevaart, Drecht, Langeraarsche plassen als lijnelementen van hoge waarde. Het bebouwingslint Ridderbuurt is eveneens een lijn van hoge waarde. Deze elementen worden door de N207 gepasseerd en zijn goed beleefbaar vanaf de weg.
De Herenweg ligt parallel aan de N207 en is een historisch belangrijke verbinding tussen Amsterdam en Rotterdam, via Alphen aan den Rijn en Gouda. Bij de kruising van de Herenweg met de Drecht ontstond Leimuiden.
In de verdere omgeving van de N207 bevinden zich het bebouwingslint van Rijnsaterwoude (redelijk hoge waarde) en het Braassemermeer (hoge waarde). Deze elementen zijn vanuit de verte waarneembaar. Langs de N207 bevinden zich geen rijks- en gemeentelijke monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten.
De aantasting van cultuurhistorische waarden is gering. De huidige weg wordt verbreed, dus er zijn geen nieuwe doorsnijdingen van cultuurhistorische structuren. Er worden geen rijks- of gemeentelijke monumenten aangetast. De verbreding van de weg vormt wel een lichte aantasting van de Wassenaarsche Polder, dat als topgebied cultureel erfgoed is bestempeld. De verbreding zorgt ook voor een lichte aantasting van de waardevolle lijnelementen, omdat de doorkruising hiervan iets breder wordt. De Herenweg wordt niet aangetast.
De aantasting van cultuurhistorische waarden kan deels gemitigeerd worden door de verbrede N207 landschappelijk in te passen. Hiervoor is in opdracht van Provincie Zuid-Holland al een Landschapsvisie N207 gemaakt, waarin op basis van een zorgvuldige analyse een inpassingsvisie is opgesteld.
Een belangrijk onderdeel hieruit is het benadrukken van de Herenweg als historische route door middel van dubbele laanbeplanting. De N207 zelf wordt aan de oostzijde juist open gelaten.
Hoofdstuk 6 Juridische Planbeschrijving
In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planvoorschriften. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.
6.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2008). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
6.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken enzovoorts. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaarten en/of kadastrale kaart).
6.3 Opbouw Van De Regels
De regels zijn opgedeeld in vier hoofdstukken met een of meer artikelen:
Hoofdstuk 1: "Inleidende regels" bevat de begripsbepalingen (artikel 1) en een bepaling over de wijze van meten (artikel 2). De begripsbepalingen zijn in alfabetische volgorde opgesomd en dienen als referentiekader voor de overige regels.
Hoofdstuk 2: "Bestemmingsregels" bevat de bestemmingen. Elk artikel heeft een vaste opbouw. Eerst wordt een bestemmingsomschrijving gegeven, vervolgens de bouwregels, eventuele nadere eisen en eventuele mogelijkheden voor ontheffing van de bouwregels danwel gebruiksregels.
Hoofdstuk 3: "Algemene regels" bevat regels die algemeen gelden en die vanwege de algemeenheid gegroepeerd zijn.
Hoofdstuk 4: "Overgangs- en slotregels" omvat de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan. Deze zijn opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening 2008 met de verplichting deze over te nemen in het bestemmingsplan.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met "Inleidende regels" (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de "Bestemmingsregels", de "Algemene regels" en de "Overgangs- en slotregels".
In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen in alfabetische volgorde. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd (afhankelijk van het bestemmingsplan):
- Bestemmingsomschrijving
- Bouwregels
- Nadere eisen
- Afwijken van de bouwregels
- Specifieke gebruiksregels
- Afwijken van de gebruiksregels
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
6.4 Wijze Van Toetsen
De regels en verbeelding zijn bedoeld als instrument om te bepalen of gebruik in ruime zin van de gronden en opstallen in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid dat voor een gebied geldt. Wanneer bijvoorbeeld een aanvraag voor functiewijziging of het uitbreiden van de bestaande bebouwing wordt ingediend, moet deze getoetst worden aan het bestemmingsplan.
Indien een aanvraag binnenkomt dient:
- 1. In eerste instantie op de verbeelding te worden gekeken waar de betreffende locatie ligt. Hierbij zijn dus van belang de toegekende bestemmingen en de eventuele nadere aanduidingen die op deze gronden van toepassing zijn.
- 2. Vervolgens in de regels onder de doeleindenomschrijving van de geldende bestemming te worden nagegaan of de situatie in overeenstemming is met deze doeleindenomschrijving.
- 3. Indien dit het geval is vervolgens met betrekking tot:
- a. bebouwing te kijken naar de bebouwingsregels.
- b. werken en werkzaamheden te kijken naar de aanlegregels.
- c. gebruik te kijken naar de gebruiksbepalingen.
- 4. Indien strijdigheid aanwezig is, vervolgens in de respectievelijke afwijkingsbevoegdheden danwel in de wijzigingsbevoegdheden te worden nagegaan of in een uitzondering is voorzien. Bij het toepassen van deze bevoegdheden dient aan de daar opgenomen specifieke voorwaarden te worden voldaan.
6.5 Artikelsgewijze Behandeling
Artikel 1 Begrippen
In artikel 1 is een aantal begrippen nader gedefinieerd teneinde onduidelijkheid te voorkomen. Aangesloten is bij de landelijke standaard begripsbepalingen, die zijn voorgeschreven danwel die voortvloeien uit de jurisprudentie. Voor het overige is aangesloten bij de in de gemeente gebruikelijke definities danwel zijn toegesneden op de specifieke situatie.
Artikel 2 Wijze van meten
In artikel 2 wordt aangegeven op welke wijze gemeten moet worden bij het beoordelen of de maatvoering in overeenstemming is met de regels.
Artikel 3 Agrarisch
De randen van het plangebied worden gevormd door de agrarische percelen. Hier beginnen de taluds van de weidegronden en akkers.
Artikel 4 Groen
Het groen met een meer structureel karakter (structuurgroen) is vastgelegd in de meer specifieke bestemming “Groen”. Daarin zijn opgenomen grasvelden, opgaande beplanting, taluds langs het water en de diverse in het groen aanwezige voet- en fietspaden.
Artikel 5 Verkeer
De wegen met een overwegende stroomfunctie zijn bestemd tot “Verkeer”. Dit betreft primair de N207, de busstroken en de aantakkende wegen op de de N207. Behalve de weg vallen binnen deze bestemming ook de bermen, trottoirs, fiets- en voetpaden en eventuele geluidwerende voorzieningen. Verder is hier een regel opgenomen dat eerst de geluidschermen moet zijn geplaatst voordat de aangepaste weg in gebruik mag worden genomen. Daarnaast is opgenomen dat de busstroken met een omgevingsvergunning ook als doelgroepenstroken kunnen worden gebruikt.
Artikel 6 Verkeer- verblijfsgebied
Alle (overige) wegen zijn bestemd tot “Verkeer-Verblijfsgebied”. Deze wegen hebben allen slechts een functie voor het bestemmingsverkeer.
Artikel 7 Water
Alle watergangen die door het plangebied stromen hebben een structurele functie voor waterberging en waterhuishouding en zijn daarom specifiek bestemd tot “Water”. Binnen de bestemming “Water” zijn tevens bruggen en dergelijke toegestaan.
Artikel 8 Anti dubbeltelregel
Dit voorschrift zorgt ervoor dat grond die reeds eerder bij een verleende bouwvergunning is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe bouwvergunning mag worden meegnomen. Deze anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden onder het geldende bestemmingsplan. Het is dus niet zo dat gronden die zijn meegeteld bij het verlenen van een bouwvergunning onder een vorig bestemmingsplan, bij het verlenen van een bouwvergunning onder het nieuwe bestemmingsplan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Artikel 9 Algemene bouwregels
In dit artikel is onder meer bepaald dat het oprichten van geluidsgevoelige objecten uitsluitend is toegestaan indien wordt voldaan aan de bepalingen uit de Wet geluidhinder of de daarop gebaseerde overige regelingen. Daarnaast is een regeling opgenomen die ervoor zorg draagt dat bij het oprichten van bebouwing rekening moet worden gehouden met de belangen van de waterbeheerder: bebouwing nabij de bestemming 'Water' is uitsluitend mogelijk na verlening van ontheffing.
Artikel 11 Algemene afwijkingsregels
Op basis van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders voor de gronden binnen het plangebied bij een omgevingsvergunning afwijken van de in de bestemmingen opgenomen bouwregels. Het gaat hier om veranderingen van beperkte aard, zoals het bouwen van gebouwtjes van openbaar nut en het vergroten van de maatvoering van bouwwerken met 15%.
Artikel 12 Overgangsrecht bouwwerken
In dit artikel is onder meer aangegeven dat bouwwerken die ten tijde van inwerkingtreding van dit plan aanwezig zijn, mogen blijven bestaan, ondanks dat zij afwijken van het plan.
Artikel 13 Overgangsrecht gebruik
Gebruik van gronden en opstallen zoals dat op het moment van inwerkingtreding van dit plan plaatsvindt, mag -hoewel het afwijkt van het plan- worden gecontinueerd. Gebruik dat reeds onder het hiervoor geldende bestemmingsplan illegaal is aangevangen en ook volgens het nieuwe bestemmingsplan niet kan, blijft illegaal en mag dus niet worden voortgezet.
Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid
7.1 Exploitatieplan
Op grond van artikel 6.12 Wro dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop bij algemene maatregel van bestuur een aangewezen bouwplan is voorgenomen, tenzij de kosten anderszins verzekerd zijn.
In artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening worden de bouwplannen aangewezen als bedoeld in artikel 6.12. Wro, te weten:
- de bouw van een of meer woningen;
- de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
- de uitbreiding van een gebouw met tenminste 1000 m2 bruto vloeroppervlak of met een of meer woningen;
- de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits tenminste 10 woningen worden gerealiseerd;
- de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m² bruto vloeroppervlakte bedragen;
- de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m2 bruto-vloeroppervlakte.
Onderhavig project valt niet als zodanig onder een van de hierboven opgesomde bouwplannen, derhalve is er geen wettelijke verplichting een exploitatieplan vast te stellen.
7.2 Financieel Economische Uitvoerbaarheid
In het kader van de realisatie van de verbreding van de N207 is gekeken naar de financiële haalbaarheid van het project en zijn besluiten genomen omtrent de benodigde reserveringen. Het opstellen van onderhavig bestemmingsplan valt onder de uitvoering van zowel gemeentelijk als provinciaal beleid. De kosten voor de procedure worden gedragen door de gemeenten en de provincie Zuid-Holland. De provincie Zuid-Holland zal, als initiatiefnemer, de kosten voor haar rekening nemen ten aanzien van de uit te voeren onderzoeken, waaronder het MER. Daarnaast draagt de provincie de kosten voor het ontwerp, aanbesteding en uitvoering van de weg en alle daarbij behorende werkzaamheden.
Hoofdstuk 8 Inspraak En Vooroverleg
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft in het kader van de inspraak zes weken terinzage gelegen. Daarnaast is het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van het wettelijke vooroverleg (ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) toegezonden aan de bestuurlijke vooroverleginstanties. De resultaten hiervan zijn verwerkt in een Nota inspraak en vooroverleg die als bijlage is opgenomen (Bijlage 23 Nota van beantwoordinginspraak- en vooroverlegreacties en ambtshalve wijzigingen Voorontwerpbestemmingsplan N207)
Het ontwerp bestemmingsplan heeft vervolgens op grond van de Wet ruimtelijke ordening zes weken ter inzage gelegen. In deze periode konden zienswijzen worden ingediend. De binnengekomen zienswijzen zijn behandeld in een Nota van beantwoording zienswijzen die deel uitmaakt van het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.