KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijf - 1
Artikel 4 Bedrijf - 2
Artikel 5 Bedrijf - 3
Artikel 6 Bedrijf - 4
Artikel 7 Bedrijf - 5
Artikel 8 Bedrijf - 6
Artikel 9 Bedrijf - 7
Artikel 10 Bedrijf - 8
Artikel 11 Verkeer
Artikel 12 Water - 1
Artikel 13 Water - 2
Artikel 14 Waterstaatkundige Doeleinden
Artikel 15 Leiding - Gas
Artikel 16 Leiding - Hoogspanning
Artikel 17 Leiding - Hoogspanningsverbinding
Artikel 18 Leiding - Leidingstrook
Artikel 19 Waarde - Archeologie 1
Artikel 20 Waarde - Archeologie 2
Artikel 21 Waarde - Archeologie 3
Artikel 22 Waarde - Archeologie 4
Artikel 23 Waterstaat - Waterkering
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 24 Voorwaardelijke Verplichting Over Parkeren
Artikel 25 Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 1
Artikel 26 Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 2
Artikel 27 Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 3
Artikel 28 Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 4
Artikel 29 Vrijwaringszone Aanlandingslocatie
Artikel 30 Kwetsbare En Beperkt Kwetsbare Objecten - Functionele Binding
Artikel 31 Kwetsbare En Beperkt Kwetsbare Objecten - Windturbines
Artikel 32 Antidubbeltelbepaling
Artikel 33 Algemene Bouwregels
Artikel 34 Algemene Afwijkingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 35 Overgangsrecht
Artikel 36 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging En Begrenzing
1.3 Vigerende Bestemmingsplannen
1.4 Gekozen Planopzet
Hoofdstuk 2 Beleid
2.1 Rijksbeleid
2.2 Provinciaal En Regionaal Beleid
2.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 3 Beschrijving Van Het Plangebied
3.1 Ontstaansgeschiedenis
3.2 Archeologie
3.3 Stadsgezichten En Monumenten
3.4 Huidig Gebruik
Hoofdstuk 4 Planbeschrijving
4.1 Inleiding
4.2 Segmentindeling
4.3 Duurzaam Maasvlakte 2
4.4 Totstandkoming Van Het Plan
4.5 Beschrijving Plan
4.6 Mogelijkheden Toepassing Permanente Crisis- En Herstelwet
4.7 Juridische Planbeschrijving
Hoofdstuk 5 Milieu
5.1 Inleiding
5.2 Verkeer
5.3 Lucht
5.4 Geluid
5.5 Externe Veiligheid
5.6 Gezondheid
5.7 Geur
5.8 Licht
5.9 Water
5.10 Natuur
5.11 Landschap, Cultuurhistorie En Recreatie
5.12 Archeologie
5.13 Overzicht Effecten En Maatregelen
5.14 Terugkoppeling Duurzaamheidsambities
Hoofdstuk 6 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.1 Betrokkenheid Omgeving
6.2 Vooroverleg Art. 3.1.1. Bro
Hoofdstuk 7 Financiële Uitvoerbaarheid
Bijlagen
Bijlage 1 Bij De Toelichting - Beantwoording Vooroverlegreacties
Bijlage 2 Bij De Toelichting - Groepsrisicoverantwoording
Bijlage 3 Bij De Toelichting - Samenvatting Milieueffectrapport
Bijlage 4 Bij De Toelichting - Milieueffectrapport Deel A
Bijlage 5 Bij De Toelichting - Milieueffectrapport Deel B
Bijlage 6 Bij De Toelichting - Passende Beoordeling
Bijlage 7 Bij De Toelichting - Rapportage Beantwoording Zienswijzen Nrd 17 Juli 2017
Bijlage 8 Bij De Toelichting - Evaluatie Mep Mv2

Maasvlakte 2 (2018)

Bestemmingsplan - gemeente Rotterdam

Vastgesteld op 06-09-2018 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 Aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.2 Andere havengerelateerde activiteiten

Het leveren van diensten en producten (met de bijbehorende productie en opslag) ten behoeve van andere bedrijven en activiteiten in het havengebied.

1.3 Archeologisch deskundige

Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam of een andere door burgemeester en wethouders aangewezen deskundige op het gebied van archeologie.

1.4 Ashoogte

De hoogte van de kruising van de hartlijnen van de windturbinemast en de rotoras ten opzichte van NAP.

1.5 Bebouwing

Een of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.6 Bedrijfsgebonden kantoor

Kantoor voor dienstverlening aan en verbonden met de uitoefening van ter plaatse toegelaten bedrijfsactiviteiten.

1.7 Beperkt kwetsbare objecten

    1. a. verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en dienst- en bedrijfswoningen van derden;
    2. b. kantoorgebouwen, voor zover zij niet onder artikel 1.29 onder c vallen;
    3. c. hotels en restaurants, voor zover zij niet onder artikel 1.29 onder c vallen;
    4. d. winkels, voor zover zij niet onder artikel 1.29 onder c vallen;
    5. e. sporthallen, sportterreinen, zwembaden en speeltuinen;
    6. f. kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, voor zover zij niet onder onderdeel 1.29, onder d, vallen;
    7. g. bedrijfsgebouwen, voor zover zij niet onder onderdeel 1.29 onder c, vallen;
    8. h. objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voor zover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en:
    9. i. objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voor zover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval.

1.8 Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen zoals dat luidt ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

1.9 bestemmingsplan

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.10 Biochemisch product

Chemisch product waarvoor als grondstof plantaardige of andere natuurlijke grondstoffen (niet zijnde minerale delfstoffen) worden gebruikt.

1.11 Boord-boordoverslag

Activiteiten gericht op het direct van het ene schip in het andere schip laden en lossen van producten of grondstoffen.

1.12 Biomassa

Niet-fossiele grondstoffen voor biochemie en energieopwekking.

1.13 Bouwen

Het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.14 Bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.15 Bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.16 Bruto-vloeroppervlakte

Vloeroppervlakte van een bouwwerk, inclusief de niet direct voor het hoofddoel bruikbare ruimten (bijvoorbeeld bij een productiebedrijf of winkel, de magazijn-, expeditie-, kantoorruimten) en exclusief gebouwde parkeervoorzieningen.

1.17 Buisleiding

Leiding bestemd of gebruikt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, met de daarbij behorende voorzieningen.

1.18 Bunkeren

Het innemen van brandstof en water voor eigen gebruik door schepen vanuit bunkerschepen of bunkerpontons.

1.19 Chemische industrie

Bedrijfsmatig toepassen van (bio)chemische processen op industriële schaal, inclusief de daarbij behorende op- en overslag van grondstoffen en producten.

1.20 Distributieactiviteiten

Activiteiten gericht op of gelieerd aan expeditie/distributie en bijbehorende be- en verwerking, opslag en assemblage van goederen.

1.21 Extensieve dagrecreatie

Recreatie, waarbij relatief weinig mensen aanwezig zijn per oppervlakte-eenheid en waarbij overnachting is uitgesloten.

1.22 Functioneel gebonden object

Object, passend binnen de bestemming, dat in hoofdzaak dient of gebruikt wordt voor:

  1. 1. het bedrijfsmatig op- of overslaan en/of transporteren van goederen en grondstoffen en/of
  2. 2. het bedrijfsmatig uitwisselen of leveren van goederen, grondstoffen, diensten, personeel of bedrijfsmiddelen met of aan inrichtingen, objecten of activiteiten die zijn gelegen of worden verricht in het deel van het havengebied waarvoor een veiligheidscontour is vastgesteld.

1.23 Gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.24 Gevaarlijke stoffen

Gevaarlijke stoffen als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

1.25 Havenfacilitaire diensten

Diensten en activiteiten van algemeen belang ten behoeve van het beheer en de exploitatie van de haven, zoals faciliteiten en diensten ten behoeve van de douane, de havenmeester en hulpdiensten.

1.26 High Impact Zone

Zone rondom een windturbine, bepaald door een afstand tot de voet die gelijk is aan de masthoogte plus 1/3 van de wieklengte van de windturbine gemeten in meters.

1.27 Horeca

Het bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel en/of dranken.

1.28 Intensieve dagrecreatie

Recreatie, waarbij relatief veel mensen aanwezig zijn per oppervlakte-eenheid en waarbij overnachting is uitgesloten.

1.29 Kwetsbare objecten

  1. a. woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld in artikel 1.7 onder a;
  2. b. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:
    1. 1. scholen, of:
    2. 2. ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;
    3. 3. gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor de dagopvang van minderjarigen;
  3. c. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:
    1. 1. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object, of
    2. 2. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd, en
  4. d. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen.

1.30 Milieudeskundige

De DCMR Milieudienst Rijnmond of een andere door burgemeester en wethouders aangewezen deskundige op het gebied van milieu.

1.31 NAP

Normaal Amsterdams Peil, zijnde de referentiehoogte waaraan hoogtemetingen in Nederland worden gerelateerd.

1.32 Nutsvoorzieningen

Voorzieningen van openbaar nut zoals nautische voorzieningen (o.a. radarposten en walstroomvoorzieningen), transformatorhuisjes, communicatiemiddelen (o.a. telecommunicatiemasten), gasreduceerstations, gebouwen ten behoeve van persleidingen, voorzieningen ten behoeve van de levering van drink- en/of industriewater, multidisciplinaire faciliteiten voor de (overheids)hulpdiensten en voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling- en opslag.

1.33 Overig stukgoed

Bedrijven die niet-massagoed producten op- en overslaan vanuit schepen, al dan niet in containers, zoals staal, projectlading, koopmansgoederen, gevaarlijke stoffen, non ferro metalen, papier en overige forest producten, fruit, sappen en automotive, of andere type projectlading.

1.34 Peil (straat-)

  1. a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van de kruin van de weg;
  2. b. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkte terrein.

Indien een bouwwerk aan meer dan één weg wordt gebouwd, is het peil van de hoogstgelegen weg maatgevend.

1.35 Plan

Het bestemmingsplan 'Maasvlakte 2 (2018)' met identificatienummer NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02 van de gemeente Rotterdam.

1.36 Rotor

Het samenstel van de wieken (rotorbladen) en de hub (naaf) van een windturbine.

1.37 Rotordiameter

De diameter van de cirkel die door de tip (het uiteinde) van een rotorblad wordt beschreven.

1.38 Tiphoogte van een windturbine

De hoogte waarop de tip (het uiteinde) van een rotorblad zich tijdens normaal bedrijf van een windturbine kan bevinden.

1.39 Turbinegondel

De behuizing van de elektriciteitsgenerator van een windturbine, waarbij de hartlijn van de rotor door de behuizing loopt.

1.40 Veiligheidscontour

Veiligheidscontour als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

1.41 Wieklengte

De helft van de rotordiameter van een windturbines

1.42 Windturbinepark

Een groep windturbines bestaande uit één of meer windturbines inclusief bijbehorende voorzieningen, zoals bekabeling en transformator-/ inkoopstations, met een gezamenlijke netaansluiting.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil (straat-) tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.3 de oppervlakte van een bouwwerk

    1. 1. tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van een bouwwerk;
    2. 2. onder dakoverstekken, luifels en dergelijke die verder uitsteken dan 0,50 meter buiten de buitenwerkse gevelvlakken.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijf - 1

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Bedrijf - 2

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

4.2 Bouwregels

Artikel 5 Bedrijf - 3

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - 3' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

5.2 Bouwregels

Artikel 6 Bedrijf - 4

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - 4' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

6.2 Bouwregels

Artikel 7 Bedrijf - 5

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - 5' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

7.2 Bouwregels

Artikel 8 Bedrijf - 6

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - 6' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

8.2 Bouwregels

8.3 Afwijken van de bouwregels

Artikel 9 Bedrijf - 7

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - 7' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

9.2 Bouwregels

9.3 Afwijken van de bouwregels

Artikel 10 Bedrijf - 8

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - 8' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

10.2 Bouwregels

Artikel 11 Verkeer

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

11.2 Bouwregels

Artikel 12 Water - 1

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

12.2 Bouwregels

Artikel 13 Water - 2

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

13.2 Bouwregels

Artikel 14 Waterstaatkundige Doeleinden

14.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaatkundige doeleinden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

14.2 Bouwregels

14.3 Afwijken van de bouwregels

14.4 Gebruiksregels

Artikel 15 Leiding - Gas

15.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Gas' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor ondergrondse hogedruk aardgastransportleidingen, alsmede voor de hierbij behorende voorzieningen zoals overkluizingen.

15.2 Bouwregels

15.3 Afwijking van de bouwregels

15.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met de bestemming, wordt in ieder geval gerekend:

  1. a. het opslaan van goederen, met uitzondering het opslaan van goederen ten behoeve van inspectie en onderhoud van de gastransportleiding;
  2. b. het wijzigen van het gebruik van bestaande gebouwen, indien daardoor een kwetsbaar object wordt toegelaten.

15.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 16 Leiding - Hoogspanning

16.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Hoogspanning' aangewezen gronden zijn, behalve de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor ondergrondse hoogspanningsleidingen tot maximaal 450 kV, alsmede voor de hierbij behorende voorzieningen.

16.2 Bouwregels

16.3 Afwijking van de bouwregels

16.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 17 Leiding - Hoogspanningsverbinding

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' aangewezen gronden zijn, behalve de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bovengrondse hoogspanningsverbindingen tot maximaal 380 kV, alsmede voor de hierbij behorende voorzieningen.

17.2 Bouwregels

17.3 Afwijking van de bouwregels

17.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 18 Leiding - Leidingstrook

18.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Leidingstrook' aangewezen gronden zijn, behalve de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een leidingstrook, met daarin buisleidingen, leidingen en kabels, alsmede voor de hierbij behorende voorzieningen zoals overkluizingen en mofputten.

18.2 Bouwregels

18.3 Afwijking van de bouwregels

18.4 Specifieke gebruiksregels

18.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 19 Waarde - Archeologie 1

19.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie - 1' aangewezen gronden zijn, naast de andere daar geldende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van oorspronkelijke archeologische waarden.

19.2 Bouwregels

19.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 20 Waarde - Archeologie 2

20.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie - 2' aangewezen gronden zijn, naast de andere daar geldende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de oorspronkelijke archeologische waarden.

20.2 Bouwregels

20.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 21 Waarde - Archeologie 3

21.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie - 3' aangewezen gronden zijn, naast de andere daar geldende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de oorspronkelijke archeologische waarden.

21.2 Bouwregels

21.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 22 Waarde - Archeologie 4

22.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie - 4' aangewezen gronden zijn, naast de andere daar geldende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van de oorspronkelijke archeologische waarden.

22.2 Bouwregels

22.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 23 Waterstaat - Waterkering

23.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor een waterkering.

23.2 Bouwregels

23.3 Afwijking van de bouwregels

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 24 Voorwaardelijke Verplichting Over Parkeren

Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en het gebruik van gronden of bouwwerken op grond van de regels in hoofdstuk 2 kan uitsluitend worden verleend als voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid voor auto's en fietsen, overeenkomstig het in de gemeente Rotterdam geldende beleid ten aanzien van parkeren.

Artikel 25 Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 1

Ter plaatse van de aanduiding 'Wetgevingszone - wijzigingsgebied 1' kunnen burgemeester en wethouders de bestemming 'Water - 2' wijzigen in een bestemming die overeenkomt met de op grond van dit bestemmingsplan geldende bestemming die rust op aangrenzende gronden. Van deze bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt indien deze wijziging nodig is voor een efficiënt gebruik van een of beide bestemmingen.

Artikel 26 Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 2

Ter plaatse van de aanduiding Wetgevingszone - wijzigingsgebied 2'' kunnen burgemeester en wethouders een functieaanduiding 'Horeca' toevoegen ten behoeve van de realisatie van een strandpaviljoen met bijbehorend terras. Van deze bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt onder de volgende voorwaarden:

  1. a. de waterstaatkundige functie van de zeewering, als bedoeld in artikel 14, dient te worden gewaarborgd;
  2. b. er dient rekening te worden gehouden met de dan beschikbare inzichten ten aanzien van de inpassing van het havenervaringscentrum en de windturbines, bedoeld in artikel 14.1.2, onder f;
  3. c. er mag één strandpaviljoen worden gerealiseerd met een bruto-vloeroppervlakte van maximaal 700 m2 en een bijbehorend terras met een bruto-vloeroppervlakte van maximaal 500 m2.

Artikel 27 Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 3

Ter plaatse van de aanduiding Wetgevingszone - wijzigingsgebied 3'' kunnen burgemeester en wethouder de dubbelbestemming Leiding - Leidingstrook'' wijzigen, zodanig dat deze versmald wordt, met dien verstande dat:

  1. a. dit uitsluitend toegestaan is na realisatie van het kabeltracé als bedoeld in het inpassingsplan 'Net op zee - Hollandse Kust (zuid)';
  2. b. het bevoegd gezag advies inwint van de beheerder(s) van de (buis)leidingen/kabels over het wijzigingsplan, ter bescherming van het belang van de (buis)leidingen/kabels;
  3. c. daar waar de kabel niet met een boring aangelegd is, de dubbelbestemming Leiding - Leidingstrook'' zich uitstrekt tot minimaal 50 meter aan weerszijden van de buitenste kabel;
  4. d. daar waar de kabel met een boring aangelegd is, de dubbelbestemming 'Leiding - Leidingstrook' zich uitstrekt tot minimaal 10 meter aan weerszijden van de buitenste kabel, met dien verstande dat daar waar de dubbelbestemming zich reeds tot 15 meter aan weerszijden van de buitenste kabel uitstrekt (ter hoogte van de zeewering), deze afstand minimaal in stand gehouden moet worden.

Artikel 28 Wetgevingszone - Wijzigingsgebied 4

Ter plaatse van de aanduiding 'Wetgevingszone - wijzigingsgebied 4' kunnen burgemeester en wethouders de dubbelbestemming Leiding - Leidingstrook'' wijzigen, zodanig dat deze versmald wordt, met dien verstande dat:

  1. a. dit uitsluitend toegestaan is na realisatie van het kabeltracé als bedoeld in het inpassingsplan 'Net op zee - Hollandse Kust (zuid)';
  2. b. het bevoegd gezag advies inwint van de beheerder(s) van de (buis)leidingen/kabels over het wijzigingsplan, ter bescherming van het belang van de (buis)leidingen/kabels;
  3. c. de dubbelbestemming 'Leiding - Leidingstrook' zich uitstrekt tot minimaal 5 meter aan weerszijden van de buitenste kabel.

Artikel 29 Vrijwaringszone Aanlandingslocatie

29.1 Omschrijving

De met 'Vrijwaringszone aanlandingslocatie' aangeduide gronden gelden als zoekgebied voor aanlandingstracés voor kabels en (buis)leidingen met bijbehorende voorzieningen.

29.2 Bouwregels

Op de met 'Vrijwaringszone aanlandingslocatie' aangeduide gronden mag niet worden gebouwd, ook niet als dit op grond van de bouwregels voor de andere geldende bestemmingen wel is toegestaan.

29.3 Afwijkingsregels

Artikel 30 Kwetsbare En Beperkt Kwetsbare Objecten - Functionele Binding

30.1 Omschrijving

  1. a. Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn in het gebied waarvoor een veiligheidscontour is vastgesteld slechts toegelaten voor zover het gaat om functioneel gebonden objecten.
  2. b. Beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1.7 zijn tevens toegelaten voor zover ze op het tijdstip van vaststelling van dit bestemmingsplan aanwezig waren.
  3. c. Het bouwen van of aanbrengen van veranderingen van niet ondergeschikte aard overeenkomstig de vorige leden toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten in het gebied waarvoor een veiligheidscontour geldt, is slechts toegestaan, voor zover deze objecten zijn voorzien van of zijn uitgerust met:
    1. 1. scherfwerende beglazing in kitsponningen en
    2. 2. een adequaat functionerend centraal afsluitbaar ventilatiesysteem en
    3. 3. lekwerende voorzieningen bij raam- en deuropeningen of
    4. 4. indien niet aan 2 en 3 wordt voldaan, een tijdelijke vluchtruimte, waaronder wordt begrepen een in of direct naast het object gelegen afsluitbare ruimte van voldoende omvang om het aantal personen dat in het object werkzaam is gedurende een calamiteit voor enkele uren een adequate verblijfplaats te bieden, welke ruimte gas- en luchtdicht is of op korte termijn op overdruk kan worden gebracht en gehouden.
  4. d. Het bouwen van kwetsbare objecten, voor zover het kantoren betreft, is slechts toegestaan tot een bruto-vloeroppervlakte van maximaal 3.000 m2 voor zover uit specifieke bouwvoorschriften in dit bestemmingsplan niet anders voortvloeit.
  5. e. Dit artikel is, met uitzondering van het bepaalde onder c, niet van toepassing op kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten die behoren tot een inrichting als bedoeld in artikel 2 eerste lid van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
  6. f. Voor zover de in dit artikel onder c opgenomen maatregelen of daarmee gelijk te stellen maatregelen tevens vereist zijn op grond van het Bouwbesluit, prevaleert in geval van strijdigheid het bepaalde in het Bouwbesluit.

30.2 Uitzondering

Artikel 30.1 onder c is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken met een aanwezigheidsduur van maximaal 3 maanden.

30.3 Afwijking

  1. a. Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 30.1 onder c, indien de initiatiefnemer aannemelijk kan maken, dat er op andere wijze een vergelijkbaar veiligheidsniveau kan worden gerealiseerd.
  2. b. Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 30.1 onder d, indien de bedrijfseconomische noodzaak daarvan is aangetoond met een bedrijfseconomisch onderzoek.
  3. c. Alvorens vergunning te verlenen wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de milieudeskundige en de veiligheidsregio.

Artikel 31 Kwetsbare En Beperkt Kwetsbare Objecten - Windturbines

31.1 Omschrijving

  1. a. Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn niet toegelaten op een zodanige afstand tot een windturbine, dat de vestiging van dat object tot gevolg heeft dat de norm voor de afstand van de windturbine tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten, bedoeld in het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer, wordt overschreden.
  2. b. Het verbod, bedoeld in het voorgaande lid, is niet van toepassing op kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten voor zover die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig waren.

Artikel 32 Antidubbeltelbepaling

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 33 Algemene Bouwregels

33.1 Maximum bebouwingspercentage

Ingeval voor gronden die voor bebouwing in aanmerking komen noch in de regels, noch op de verbeelding een maximum bebouwingspercentage is vermeld, mogen deze gronden volledig worden bebouwd.

33.2 Maximum bouwhoogte

Ingeval voor gronden die voor bebouwing in aanmerking komen noch in de regels, noch op de verbeelding een maximum bouwhoogte is vermeld, geldt er geen beperking ten aanzien van de bouwhoogte.

Artikel 34 Algemene Afwijkingsregels

34.1 Bouwwerken ten behoeve van de veiligheid

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van dit bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van - niet voor bewoning bestemde - bouwwerken ten behoeve van de veiligheid zoals radar-, licht-, verkeers- en controleposten, detectiepoorten, strooizoutopslagen, calamiteiten opstelplaatsen, bebakeningen en bebordingen.

34.2 Geringe afwijkingen

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van dit bestemmingsplan indien op ondergeschikte punten een geringe afwijking in de begrenzing, het gebruik, het beloop van de weg, de ligging of de vorm van een terrein in het belang van een behoorlijke bebouwing of inrichting noodzakelijk is.

34.3 Tijdelijk gebruik

  1. a. Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van dit bestemmingsplan ten behoeve van het tijdelijk gebruik van gronden met een maximum van twee jaar voor de opslag van bouwmaterialen, bouwketen, parkeren en/of experimentele bouwwerken of (bouw)processen ten behoeve van de offshore en andere technieken.
  2. b. Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van dit bestemmingsplan ten behoeve van het tijdelijk gebruik van gronden met een maximum van tien jaar voor van duurzame toepassingen zoals zonne-energie en verbouwen van gewassen maar met uitzondering van de opwekking van elektriciteit door middel van windenergie;
  3. c. Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van dit bestemmingsplan ten behoeve van het tijdelijk gebruik van gronden met een maximum van een jaar voor de opslag van goederen met uitzondering van gevaarlijke stoffen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 35 Overgangsrecht

35.1 Overgangsrecht bouwwerken

35.2 Overgangsrecht gebruik

Artikel 36 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan 'Maasvlakte 2 (2018)', gemeente Rotterdam

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In 2016 is gestart met de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan Maasvlakte 2, als integrale herziening van het vigerende bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2008).

Sinds de inwerkingtreding van het vigerende plan in 2008 doen zich wereldwijd ontwikkelingen voor die een grote impact hebben op de concurrentiepositie en daarmee de ontwikkeling van de haven van Rotterdam. De mondiaal gewijzigde economische situatie en geopolitieke verhoudingen, het toegenomen gebruik van schaliegas, schaalvergroting en allianties in de containervaart, de historisch lage olieprijs en de verschuiving van aandacht van lokale naar mondiale milieuproblemen zijn enkele voorbeelden. Dit heeft ook gevolgen voor de verwachte ontwikkelingsbehoefte van Maasvlakte 2 (zoals verderop, in hoofdstuk 4, wordt toegelicht). Een aantal daarmee samenhangende initiatieven zijn gerealiseerd in afwijking van het bestemmingplan, zoals de vestiging van een offshorebedrijf. Ook voor de toekomst zijn ontwikkelingen te voorzien die afwijken van het vigerende plan. Deze ontwikkelingen zijn aanleiding om een nieuw bestemmingsplan voor Maasvlakte 2 te maken. Daarmee komt een actueel, toekomstgericht, ruimtelijk plan voor Maasvlakte 2 beschikbaar waarmee nieuwe initiatieven, zonder afwijkingsprocedure, kunnen worden gerealiseerd.

1.2 Ligging En Begrenzing

Het plangebied is gelegen aan de westzijde van de mainport Rotterdam. Op de overzichtskaart (figuur 1.1) zijn het plangebied en de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0002.png"

Het plangebied wordt aan de west- en noordzijde in zee begrensd door de gemeentegrens (ca 1-2 km vanuit de kust), aan de oostzijde door de grens van het plangebied Maasvlakte 1 (globaal Europaweg, randen van het Distripark Maasvlakte en Slufter) en aan de zuidzijde door de gemeentegrens met Westvoorne, zie figuur 1.2. De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 4790 hectare, dat is inclusief het wateroppervlak.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0003.png"

De begrenzing is ten opzichte van het oorspronkelijke plangebied Maasvlakte (2008) gewijzigd op de volgende punten:

  • Aan de oostzijde is het plangebied verkleind door het vervallen van twee vlakken met de bestemming Water in het Beerkanaal, die dienden ter vaststelling van de geluidscontour Maasvlakte 2. In het vigerende bestemmingsplan Maasvlakte 1 (2014) is in plaats hiervan de geluidscontour Maasvlakte 2 middels een gebiedsaanduiding geluidszone–industrie vastgelegd.
  • Aan de zuidzijde van het Distripark Maasvlakte is het plangebied Maasvlakte 2 destijds blijvend verkleind doordat de betrokken gronden zijn opgenomen in het vigerende bestemmingsplan Maasvlakte 1 (2014) in verband met het uitbreiden van het Distripark ten koste van de oorspronkelijke bestemming Transport van het bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2008).
  • Aan de noordzijde is de harde zeewering van Maasvlakte 1 toegevoegd aan het plangebied. De zeewering van Maasvlakte 2 is een beoogde opstellocatie voor windturbines. De aansluitende harde zeewering van Maasvlakte 1 is mogelijk onderdeel daarvan. Daarom is dit deel ook toegevoegd aan het plangebied van het bestemmingsplan Maasvlakte 2.

1.3 Vigerende Bestemmingsplannen

De geldende bestemmingsplannen binnen het plangebied Maasvlakte 2 zijn weergegeven in tabel 1.3. Bij elk plan is aangegeven, wanneer het is vastgesteld door de gemeenteraad. Alleen het bestemmingsplan Maasvlakte 2 dateert van voor de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en is daarom goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland.

Tabel 1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Bestemmingsplan vastgesteld Goedgekeurd*
1 Maasvlakte 2 22-05-2008 16-12-2008
2 Kadezone Prinses Amaliahaven-oost 28-06-2011
3 Kadezone Prinses Amaliahaven-west 28-06-2011
4 Westzijde Rail Terminal West 08-09-2011
5 Verbindingsboog Kortsluitroute spoor 08-09-2011
6 Knooppunt E 05-04-2012
7 Maasvlakte 2, eerste partiële herziening 26-04-2012
8 Grenscorrectie zuidzijde MV2 07-06-2012
9 Maasvlakte 2, tweede partiële herziening 19-12-2013

* Goedkeuringsplicht door GS is per 1-7-2008 (invoering Wro) vervallen voor nieuwe, toen nog niet in procedure zijnde plannen

Na de vaststelling van het moederplan (Maasvlakte 2 (2008)) zijn twee partiële herzieningen (respectievelijk wegverkeer en binnenvaart) en de zes zogenaamde projectbestemmingsplannen vastgesteld. Daarnaast is op 22 februari 2018 het (rijks)inpassingsplan Net op zee Hollandse Kust (zuid) vastgesteld.Dit inpassingsplan heeft betrekking op gronden gelegen binnen de vigerende bestemmingsplannen Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2 en bevat bestemmingen en voorschriften ten behoeve van een elektriciteitsverbinding met het toekomstige windpark Hollandse kust (zuid). Dit inpassingsplan maakt juridisch gezien deel uit van de vigerende bestemmingsplannen Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2.

1.4 Gekozen Planopzet

Het vigerende bestemmingsplan kent drie bedrijfsbestemmingen: chemie, containers en distributie, die voor een deel van het plangebied gemengd zijn, en een grote wijzigingszone (maximaal 200 ha). De huidige bestemmingen komen grotendeels tegemoet aan de te verwachten economische ontwikkelingen van de haven. De actualisatie van het bestemmingsplan kent dan ook voor circa 2/3 van de bedrijfsinvulling van het plangebied dezelfde invulling als het bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2008). Dit is voornamelijk omdat daar al bedrijven zitten met de bijbehorende reserveringen voor uitbreidingen, maar deels ook omdat toekomstige bedrijvigheid, zoals containers en chemie, voorzien is in lijn met eerdere verwachtingen.

Omdat nieuwe bedrijfsontwikkelingen, zoals maritieme industrie (zoals offshore) en op- en overslag van biomassa en breakbulk, voorzien zijn, is voor ca. 1/3 van de bedrijfsinvulling van het plangebied met een milieu-effectonderzoek (mer, zie hoofdstuk 5) onderzocht wat de milieueffecten zijn van een flexibelere bedrijfsbestemming met deze nieuwe ontwikkelingen. De gewijzigde bedrijfsbestemmingen betreffen alleen de gemengde bestemmingen, waarbinnen deels bedrijfsactiviteiten zijn vervallen en/of toegevoegd. Doordat de aanleg van de 1e fase van Maasvlakte 2 is uitgevoerd en de uitgiftes aan bedrijven heeft plaatsgevonden, kan een groot deel van de wijzigingszone uit het vigerende plan vervallen. Daarnaast zijn tussentijds een aantal planafwijkingen uitgevoerd. De voorgenomen invulling bestaat dus uit de combinatie van bestaande bestemmingen, eerder vastgestelde afwijkingen en nieuw voorziene activiteiten.

Hoofdstuk 2 Beleid

2.1 Rijksbeleid

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste beleidsdocumenten en wettelijke kaders aangehaald die betrekking hebben op het Rotterdamse havengebied. Daarvan worden de voor het onderhavige plangebied belangrijkste onderwerpen weergegeven.

2.1.1 Economische visie op de lange termijn ontwikkeling van de Mainport Rotterdam (2009)

In de Economische visie op de lange termijn ontwikkeling van de Mainport Rotterdam geeft het kabinet haar visie op de ontwikkeling van de Rotterdamse zeehaven. De visie is dat Mainport Rotterdam duurzaam bijdraagt aan de verbetering van het vestigingsklimaat in Nederland en de internationale concurrentiepositie van in Nederland gevestigde bedrijven. De visie schetst hoe toekomstige kansen verzilverd kunnen worden en bedreigingen af te wenden zijn. De kern van de visie is een toekomst waarin 'Rotterdam' nauwer samenwerkt met andere zeehavens (Amsterdam, Zeeland, Groningen en Moerdijk), binnenhavens, logistieke knooppunten en industriecentra op en langs de achterlandverbindingen. Intensievere samenwerking in een Mainport Netwerk Nederland leidt tot meer specialisatie van zeehavens en andere knooppunten en tot meer complementariteit in de haven en logistieke sector. Daarnaast zijn verlaging van de milieudruk en een efficiënter gebruik van ruimte en infrastructuur wenselijk.

De agenda zet in op kwaliteit als bron van internationaal onderscheidend vermogen. Kwaliteit heeft drie dimensies met bijbehorende agenda's: een economische agenda, een duurzaamheidagenda en een netwerkagenda. De economische agenda richt zich op het versterken van het vestigingsklimaat in de Mainport Rotterdam met aandacht voor verbeteringen in het innovatief vermogen, de arbeidsmarkt, bereikbaarheid en infrastructuur, en ruimte voor bedrijven. Daarbij ligt de nadruk op de speerpunten transport & logistiek en energie & chemie. Voor het energie- en chemiecluster liggen er uitdagingen om de ketenefficiency te verhogen (procesintensivering, 'co-siting', wederzijds gebruik van restwarmte en -koude en afvalstoffen) en over te schakelen op nieuwe grondstoffen en energiebronnen (biobrandstoffen). De transport- en logistieke sector zal moeten blijven innoveren en veranderen en zo het organiserend vermogen versterken. De duurzaamheidagenda richt zich op de verbetering van de milieu-efficiëncy, minder uitstoot van CO2 en meer voorzieningszekerheid van energie in Nederland. Het toekomstige Mainport Netwerk Nederland moet in 2040 het grootste 'biobased' energie- en chemiecluster van Europa herbergen.

2.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, zoals vastgesteld op 13 maart 2012, geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de structuurvisie maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten.

Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio's rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen.

De structuurvisie vervangt onder meer de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de Structuurvisie Randstad 2040 en de Mobiliteitsaanpak. Verschillende nationale ruimtelijke belangen zijn of worden opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, ook wel AMvB Ruimte), zie paragraaf 2.1.3. Het Rijk zet in op versterking van de Mainport Rotterdam en de verbetering van kwaliteit van de leefomgeving in Rijnmond. Een samenvatting van nationale belangen is weergegeven in de nationale ruimtelijke hoofdstructuur, waar de MIRT-regio Zuidvleugel/Zuid-Holland onderdeel is.

Hierbinnen zijn de volgende opgaven van nationaal belang benoemd:

  • Het verbeteren van het vestigingsklimaat van de regio, waaronder die van de mainport, door het optimaal benutten, waar mogelijk verbeteren van de bereikbaarheid en het opstellen van de structuurvisie Nieuwe Westelijke Oeververbinding,
  • Vernieuwen en versterken van de mainport Rotterdam door het ontwikkelen van een efficiënt multimodaal netwerk in samenhang met de andere Nederlandse zeehavens,
  • Het borgen van de waterveiligheid en-kwaliteit, zoetwatervoorziening en ontwikkeling van maatregelenpakket droogte/verzilting,
  • Het aanwijzen van leidingstroken voor (toekomstige) buisleidingen binnen de Rotterdamse haven, deze ruimtereservering is van nationaal belang,
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV).

2.1.3 Barro

De nationale belangen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, die juridische borging vragen, worden geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, ook wel bekend als de 'AMvB Ruimte'). Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. Het Barro is gefaseerd in werking getreden.

Het Barro zoals dat op dit moment geldt, geeft regels voor bestemmingsplannen, voor zover voor dit bestemmingsplan van belang, voor Project Mainport Rotterdam en voor wat betreft de invloed (van hoge bouwwerken) op militaire radar. Deze regels worden bij de vaststelling van dit bestemmingsplan in acht genomen.

2.1.4 PKB Project Mainportontwikkeling Rotterdam (2006)

Het kabinet wil de ruimtelijke voorwaarden scheppen voor een impuls in de economie en de leefomgeving van de Rotterdamse regio. Deze impuls dient om de tweeledige doelstelling te realiseren: versterking van de positie van de mainport Rotterdam en het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving in Rijnmond. Een deel van dit beleid is deels geland in het Barro.

In de planologische kernbeslissing Mainportontwikkeling Rotterdam (PKB PMR) stelt het kabinet ter realisering van de dubbele doelstelling een pakket maatregelen voor, gegroepeerd in drie deelprojecten die samen het Project Mainportontwikkeling Rotterdam vormen:

  • Bestaand Rotterdams gebied (BRG): een serie projecten om het bestaande havengebied beter te benutten en de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren;
  • Landaanwinning: uitbreiden van de Rotterdamse haven met een landaanwinning ten behoeve van haven- en industrieterrein van maximaal 1000 hectare netto en maatregelen om schade aan beschermde natuur te compenseren (Maasvlakte 2);
  • 750 hectare natuur- en recreatiegebied: ontwikkeling van nieuwe natuur- en recreatiegebieden op Midden-IJsselmonde en ten noorden van Rotterdam.

Voor het plangebied is alleen het deelproject Landaanwinning van belang. De aanleg van de eerste fase van dit project is uitgevoerd en deels ingevuld. De tweede fase zal tijdens de planperiode van dit plan worden uitgevoerd en ingevuld.

2.1.5 PKB Derde partiële herziening van het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (BritNedverbinding)

In deze PKB is een ondergrondse 400 tot 500 kV-hoogspanningsverbinding tussen Groot-Brittannië en het vaste land van Europa, waaronder met name Nederland, vastgelegd voor het deel op Nederlands grondgebied. Deze hoogspanningsverbinding komt vanuit de Noordzee in het zuidwesten van het plangebied binnen en verlaat het plangebied bij de Slufter. Deze verbinding loopt vervolgens buiten het plangebied lang de zuidzijde van de Slufter en langs de Europaweg in noordelijke richting naar een converterstation op het terrein van de energiecentrale, waar de aansluiting op het nationale 380 kV-hoogspanningsnet plaatsvindt. Deze verbinding is inmiddels gerealiseerd.

2.1.6 Programma Randstad Urgent (2007)

De Randstad moet een duurzame en concurrerende Europese topregio worden. Daarom heeft het kabinet op 22 juni 2007 het Urgentieprogramma Randstad gepresenteerd (UPR). Daarin zijn urgente projecten opgenomen die de Randstad versterken door bij te dragen aan een aangenamer en duurzamer woon-, werk- en leefklimaat en een betere bereikbaarheid. Het UPR bouwt voort op bestaand beleid - zoals vastgelegd in bijvoorbeeld de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit en Pieken in de Delta - en onderscheidt een drietal kernopgaven:

  • Integrale bereikbaarheid;
  • Duurzame kwaliteit, vitaliteit en veiligheid van stad en land;
  • Economische ontwikkeling van de steden, economische centra en clusters.

Voor de economische versterking van de Randstad zijn onder andere projecten geselecteerd die in extra ruimte voor werklocaties voorzien. In het UPR zijn de volgende projecten opgenomen die van belang zijn voor de ontwikkeling van de mainport:

  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam/Ontsluiting mainport;
  • Project containertransferium;
  • Project verkenning tweede ontsluiting haven Rotterdam.

2.2 Provinciaal En Regionaal Beleid

2.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit 2014

De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is een structuurvisie op provinciaal niveau en bevat de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid. De visie is na 2014 enkele malen partieel herzien. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) bestaat uit meerdere onderdelen: de visie, het Programma ruimte, het Programma mobiliteit, de Verordening ruimte en de Agenda ruimte.

Programma ruimte
Het Programma ruimte is een uitwerking van de VRM. Het programma beschrijft de operationele doelen en geeft aan welke instrumenten (realisatiemix) worden ingezet om die doelen te bereiken. Operationele doelen zijn samenwerking aan de uitvoering van de Havenvisie 2030, versterken van het regionaal netwerk, efficiënt ruimtegebruik in de haven van Rotterdam en de omliggende gemeenten, het voorkomen van knelpunten bij risicovolle activiteiten in de omgeving van burgers en de veiligheid van de oevers van de nieuwe Waterweg en de Nieuwe Maas.

Programma mobiliteit
Het Programma mobiliteit is een uitwerking van de VRM. Het programma beschrijft de operationele doelen en concrete maatregelen. Voor mobiliteit heeft de provincie de volgende drie strategische doelen:

  1. 1. Op orde brengen van het mobiliteitsnetwerk, zodat mensen en goederen doelmatig de juiste plaats kunnen bereiken.
  2. 2. Verbeteren van de balans tussen mobiliteit en de kwaliteit van de omgeving, zodat mobiliteit veilig is, de omgeving leefbaar is en bijgedragen wordt aan energietransitie en ruimtelijke kwaliteit.
  3. 3. Beter aansluiten van het aanbod van openbaar vervoer bij de maatschappelijke vraag.

Verordening ruimte 2014

Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie verschillende instrumenten, waarvan de verordening er één is. De Verordening ruimte 2014 stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. In het algemeen lenen vooral onderwerpen met heldere criteria en/of spelregels en een zwaarwegend provinciaal belang zich hiervoor. De provincie heeft in de Verordening ruimte 2014 daarom onder meer regels opgenomen over kantoren, bedrijven, detailhandel, waterkeringen, windenergie en archeologie.

2.3 Gemeentelijk Beleid

Algemeen

Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 kunnen ook gemeenten hun gemeentelijk beleid vastleggen in structuurvisies. Ter verwezenlijking van de doelen in het ruimtelijk beleid stelt de gemeente bestemmingsplannen op. In Rotterdam zijn er twee typen bestemmingsplannen te onderscheiden het zogenoemde gebiedsbestemmingsplannen en projectbestemmingsplannen. Gebiedsbestemmingsplannen worden opgesteld door het cluster Stadsontwikkeling naar aanleiding van een meerjarenplanning. Wanneer een bepaalde ontwikkeling buiten het opstellen van een gebiedbestemmingsplan valt, kan daar een projectbestemmingsplan voor opgesteld worden of een omgevingsvergunningprocedure voor doorlopen worden, door een initiatiefnemer.

2.3.1 Havenvisie 2030

De Havenvisie zet in op een complete haven met een sterke logistieke én industriële functie, waardoor het fundament van het Rotterdamse haven- en industriecomplex verstevigt en de haven in staat blijft flexibel in te spelen op veranderende omstandigheden. De visie bestaat daarom uit twee concepten: Global Hub (logistiek) en Europe's Industrial Cluster (industrie).

Het concept Global Hub houdt in dat de haven op logistiek gebied in 2030 een toonaangevend Europees knooppunt is voor opslag en distributie van mondiale en intra-Europese goederenstromen. Daartoe vormt Rotterdam met het achterland een geïntegreerd netwerk. Rotterdam is daarbij koploper op het gebied van efficiënte en duurzame logistieke ketens: goederen kunnen snel en tegen lage kosten worden doorgevoerd, en met name het transport zal minder CO2 en fijn stof produceren.

Met Europe's Industrial Cluster wordt beoogd dat het Rotterdamse industriële en energiecomplex in 2030 functioneert als een geïntegreerd cluster met Antwerpen en daarmee het grootste, meest moderne en duurzame petrochemie- en energiecomplex van Europa is. Dit complex concurreert op wereldschaal door de grote clustervoordelen en energie-efficiency. De transitie naar duurzame energieopwekking, productie van schone brandstoffen en gebruik van biobased chemicals is in volle gang.

De afgelopen jaren is de economie flink aan verandering onderhevig. Verandering is niet nieuw, maar de externe ontwikkelingen zijn momenteel gekenmerkt door onvoorspelbaarheid en door de snelheid waarmee ze elkaar opvolgen. Ze hebben een karakter van beperkte economische groei, verduurzaming en digitalisering. Deze ontwikkelingen staan uitgebreid beschreven in de Voortgangsrapportages van de Havenvisie 2030. Samenvattend zijn de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van duurzaamheid:

  • de ratificatie van het klimaatakkoord in Parijs;
  • de toename van de duurzame energieproductie;
  • de vergroening van transport.

De veranderingen in de wereldeconomie en –handel hebben gevolgen voor het haven- en industriecomplex van Rotterdam. Ze kunnen, zeker in combinatie, zorgen voor disrupties. Dat maakt dat aanpassingsvermogen, voldoende ruimte en flexibiliteit belangrijk zijn bij het verder ontwikkelen en vernieuwen van de haven. De ontwikkelingen rond energie en klimaat en de mate van groei van de economie en de wereldhandel zijn de meest dominante ontwikkelingen voor de haven. Deze twee factoren hebben gecombineerd geleid tot vier toekomstbeelden die vertaald zijn naar de effecten op bestaande goederenstromen zoals we die in de Rotterdamse haven kennen (zie figuur 2.1). De effecten op de industriële ontwikkeling en de ontwikkeling van nieuwe markten zijn hierin nog niet vertaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0004.png"

Figuur 2.1 – Toekomstbeelden Havenvisie

Het Havenbedrijf concludeert op basis van de uitkomsten van het doorrekenen van deze nieuwe toekomstbeelden, dat de totale groei van de bestaande goederenstromen tot 2040 minder snel zal gaan dan in het verleden werd verwacht. Enkele toekomstbeelden geven aan dat de bestaande goederenstromen kunnen stabiliseren of op termijn zelfs afnemen. Dat is vooral het geval als de energietransitie versneld doorzet en er minder vraag is naar fossiele energiedragers en grondstoffen. Dit zal met name gevolgen hebben voor de volume ruwe olie, olieproducten en kolen, en de grondstoffen en halffabricaten die gebruikt worden bij de verwerking hiervan. Voor wat betreft de containerstromen is de verwachting dat deze blijven groeien. De uitgangspositie van Rotterdam op de containermarkt met onder meer de terminals op Maasvlakte 2 is uitstekend.

Deze ontwikkelingen onderstrepen bovendien dat Rotterdam nieuwe activiteiten kan en moet ontwikkelen om lading aan te trekken en om toegevoegde waarde te blijven creëren voor de regio, Nederland en Europa. Het Havenbedrijf heeft dit in 2015 verwoord in een nieuwe missie en ondernemingsstrategie, waarin het creëren van economische en maatschappelijke waarde, samen met de klanten en stakeholders, centraal staat.

Een succesvolle haven kan niet zonder een succesvolle regio waar mensen graag wonen en recreëren, en vice versa. Dit alles gaat echter niet vanzelf. Er is met behulp van diverse klanten, overheden, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties een ambitieuze uitvoeringsagenda opgesteld om de havenvisie te realiseren. Deze agenda geeft een overzicht van belangrijke succesfactoren, de daarbij bijbehorende ambities en een groot aantal acties voor de verschillende betrokken partijen. Deze acties variëren van het minimaliseren van de ecologische footprint van logistieke ketens als onderdeel van de ambitie 'Global hub' en het verder clusteren van de industrie in Rotterdam en opwekken van energie met een hoger aandeel hernieuwbare grondstoffen als onderdeel van de ambitie 'Europe's industrial cluster' tot het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving en beperken van milieu-emissies binnen de succesfactor 'Milieu, Veiligheid en Leefomgeving'. Er vindt jaarlijkse monitoring plaats van de voortgang van de diverse acties.

Een deel van deze uitvoeringsagenda is niet direct relevant bij het maken van het nieuwe bestemmingsplan. Zo zijn er ambities en acties die zijn toegesneden op andere deelgebieden van het haven- en industriecomplex of die betrekking hebben op bijvoorbeeld het verwerven van werknemers, kennis en innovatie. De ambities en acties die wel een duidelijk ruimtelijk aspect hebben, betreffen: 'het ontwerpen van flexibele bestemmingsplannen', 'verhogen efficiency en ruimteproductiviteit', 'clustering' en 'transitie naar biobased industrie en verduurzaming energieopwekking'.

2.3.2 Rotterdam Climate Initiative (2007)

In 2007 is het Rotterdam Climate Initiative (RCI) gestart. Het RCI is een samenwerkingsverband van de gemeente Rotterdam, het Havenbedrijf Rotterdam, DCMR en Deltalinqs, dat zich richt op het realiseren van 50% CO2-reductie in Rotterdam in 2025 ten opzichte van 1990. Het merendeel van deze reductie zal moeten worden bereikt bij de grote bedrijven in het Rotterdamse havengebied.

Rotterdam zet daarbij in op een energiebesparing van jaarlijks drie procent. Hiermee levert Rotterdam een belangrijke bijdrage aan de milieudoelstellingen van het kabinet (-30% CO2-uitstoot in 2020) en van Europa (-20% CO2-uitstoot in 2020). Het Rotterdam Climate Initiative maakt gebruik van de unieke verbinding tussen industrie en stad. Zo wordt bijvoorbeeld de restwarmte van bedrijven in de haven ingezet voor verwarming en koudelevering aan woningen, ziekenhuizen en bedrijvigheid in en rond de stad. In 2015 zijn 50.000 huishoudens op deze CO2-vrije wijze aangesloten.

De CO2-reductiedoelstelling van het Rotterdam Climate Initiative geldt voor het gehele havengebied, waarvoor een totale uitvoeringstrategie ontwikkeld is. De schaalgrootte van de haven maakt Rotterdam bij uitstek geschikt als centrum voor CO2-verwerking, zowel nationaal als internationaal. Vanuit juridisch oogpunt bestaan er echter geen harde milieunormen voor de uitstoot van CO2 op een specifieke locatie, of zelfs voor een specifiek bedrijf. Emissierechten kunnen door bedrijven worden ingekocht. Bedrijven die zich gaan vestigen in het havengebied moeten dan qua aard en omvang wel onder het stelsel van verhandelbare emissierechten vallen. Voor de uitbreiding van het havengebied en voor toekomstige bedrijven in het havengebied is er voldoende CO2-emissieruimte. Het minimaliseren van de CO2-uitstoot blijft echter primair een eigen, vrijwillige investering van de bedrijven.

In het kader van het RCI zal het Havenbedrijf Rotterdam de afvang van CO2 bij vestiging van nieuwe (chemische) bedrijven stimuleren. Nieuw te bouwen installaties in het havengebied worden gestimuleerd met innovatieve technieken, die minder CO2 uitstoten, en die door andere bedrijven kunnen worden overgenomen. Zo werkt het Havenbedrijf aan een business plan voor een zogenoemde 'common carrier' pijpleiding voor het transport van CO2. Ook de bouw van nieuwe soorten/typen energiecentrales, LNG terminals en bio-ethanolinstallaties behoren tot de ambitie van het RCI.

2.3.3 Programma Duurzaam 2015-2018 en het PLUS-programma

In het 'Programma Duurzaam 2015-2018' heeft de gemeente Rotterdam drie doelen geformuleerd, te weten:

  1. 1. Groen, gezonde en veerkrachtige stad
  2. 2. Schonere energie tegen lagere kosten
  3. 3. Sterke en innovatieve economie

Het Plus-programma is toegevoegd om de inzet uit het programma te intensiveren op de thema's die bijdragen aan de energietransitie en de strijd tegen klimaatverandering. Enkele voor dit plan relevante citaten uit de programma's:

  • duidelijk is dat de opwekking van energie veel schoner moet worden door het vervangen van fossiele brandstoffen door hernieuwbare bronnen zoals zon en wind. Daarnaast is grotere inzet nodig op energiebesparing, bij de industrie en bij de gebouwen en in het verkeer
  • focuspunten zijn energiebesparing door hergebruik van industriële restwarmte, duurzame energieopwekking met behulp van wind, zon en biomassa, het bevorderen van het gebruik van LNG en waterstof; en afvang, transport, hergebruik en opslag van CO2 (CCS/CCU). Nauw hieraan gelieerd is de ontwikkeling van Clean Tech initiatieven op het gebied van de biobased en circulaire economie
  • Havenbedrijf, Deltalinqs, VNO-NCW West, DCMR en de provincie zijn onze primaire partners voor het opzetten van de transitiestrategie richting CO2 arme economie in 2050

De inzet bij het onderdeel schone energie tegen lagere kosten is gericht op:

  • energiebesparing voor bewoners
  • energiebesparing voor ondernemers
  • de industrie als verwarming gebruiken door het aantal aansluitingen op het warmtenet te vergroten
  • meer windenergie
  • meer gebruik van de zon als energiebron

2.3.4 Verkeers- en Vervoersplan Rotterdam 2002-2020 (2003)

Bereikbaarheid van stad en haven én de leefbaarheid in de wijken zijn de twee centrale thema's in het Verkeer- en Vervoersplan Rotterdam 2003-2020. Voor de haven staat het goederenvervoer centraal. De vervoersgroei wordt geaccommodeerd onder de conditie van maximalisering van het aandeel binnenvaart, pijpleiding en spoor.

De vijf belangrijkste opgaven voor de bereikbaarheid van de haven voor de komende jaren zijn:

  1. 1. optimaliseren van de aansluiting van de interne haveninfrastructuur op de Betuweroute;
  2. 2. naast de aanleg van de Betuweroute, zal ook de gewenste capaciteit richting België moeten worden gegarandeerd. Dit kan een aparte goederenverbinding zijn of een traject met hoogwaardige 'paden' (mede door vrijval van capaciteit op de bestaande route door aanleg van de HSL);
  3. 3. verbeteren van de overslagmogelijkheden voor de binnenvaart;
  4. 4. vergroten van de toegankelijkheid van de pijpleidingen;
  5. 5. garanderen van de vereiste doorstroomsnelheid op het hoofdwegennet; in het bijzonder gaat het dan om de achterlandverbindingen A15, A16 en - voor de langere termijn - de A4-Zuid.

Het recent vastgestelde Stedelijk Verkeersplan Rotterdam 2016-2030 doet geen uitspraken over de bereikbaarheid van de haven.

2.3.5 Beleidskader groepsrisico Rotterdam

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft voor de verantwoording van het groepsrisico het Beleidskader Groepsrisico Rotterdam vastgesteld. De kerngedachte bij de verantwoording is: hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording en daarmee ook de inhoudelijke betrokkenheid van het bestuur en de omvang van de te nemen maatregelen.

De verantwoording groepsrisico wordt in drie categorieën ingedeeld. Aan iedere categorie is een bepaalde zwaarte en uitgebreidheid van verantwoording gekoppeld; respectievelijk licht, middel en zwaar. De zwaarte uit zich in de omvang van de onderbouwing, de inzet van betrokken partijen, de mate van betrokkenheid van het bestuur en de voorgeschreven maatregelen ten behoeve van hulpverlening en rampvoorbereiding.

Uitgangspunt is dat de beoordeling van het groepsrisico volgens drie stappen verloopt:

  1. 1. Streef naar een situatie waarbij het groepsrisico zo laag mogelijk is, bij voorkeur een situatie die de oriënterende waarde niet overschrijdt.
  2. 2. Streef in situaties waarbij het groepsrisico hoger is dan de oriëntatiewaarde er in ieder geval naar dat de hoogte van het groepsrisico niet toe neemt als gevolg van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen of uitbreiding van risicovolle activiteiten.
  3. 3. Als 1 en 2 niet lukken, dan vindt de bestuurlijke afweging plaats op basis van maatwerk.

Samenvattend kiest Rotterdam ervoor om niet de hoogte van het groepsrisico centraal te stellen, maar de kwaliteit van de verantwoordingsprocedure om te komen tot een aanvaardbaar risico.

Hoofdstuk 3 Beschrijving Van Het Plangebied

3.1 Ontstaansgeschiedenis

Projecthistorie Maasvlakte 2
In 1993 ondertekenden 23 publieke en private partijen het ROM-Rijnmondconvenant, bestaande uit een principeafspraak om het economisch functioneren en de kwaliteit van de leefomgeving in de regio Rijnmond met elkaar in evenwicht te ontwikkelen. In april 1996 besloot het eerste kabinet-Kok nut en noodzaak van een havenuitbreiding nader te onderzoeken. Het onderzoek vormde de zogenoemde Verkenning Ruimtetekort Mainport Rotterdam. Hetzelfde kabinet nam een jaar later (op 14 juli 1997) de projectbeslissing 'Ruimtetekort in Mainport Rotterdam', waarin werd erkend dat uitbreiding van de Rotterdamse haven noodzakelijk was.

Voor nader onderzoek en het opstellen van projectactiviteiten werd het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR) opgericht. In mei 1998 werd een startnotitie gepubliceerd voor de planologische kernbeslissing 'plus' (PKB+). De startnotitie markeerde tevens het begin van een onderzoek naar de gevolgen voor natuur, milieu en recreatie in een zogenaamde milieueffectrapportage (m.e.r.).

In juni 1999 publiceerde het tweede kabinet-Kok het rapport “PMR op Koers”. Het kabinet was van mening, dat de noodzaak van het project voldoende was aangetoond. De uitbreiding van de Maasvlakte zou wel gepaard moeten gaan met een betere benutting van het bestaande havengebied. Tevens werd voorgesteld 750 hectare natuur- en recreatiegebied te realiseren. In juli 2000 werd besloten, dat het PMR in het verdere projectverloop twee parallelle sporen zou gaan volgen:

  1. 1. de ruimtelijke ordening, door het Rijk te regelen in de op dat moment in voorbereiding zijnde PKB+ en;
  2. 2. de uitwerking, uitvoering en exploitatie, waarvoor de gemeente Rotterdam en de provincie Zuid- Holland de verantwoordelijkheid zouden nemen.

De Raad van State heeft op 26 januari 2005 een aantal beroepsschriften tegen de concrete beleidsbeslissingen uit de PKB + gegrond verklaard. Gezien de directe samenhang tussen alle concrete beleidsbeslissingen zijn uiteindelijk door de Raad van State al deze beslissingen vernietigd. Deze vernietiging had tot gevolg dat de aanleg van Maasvlakte 2 ernstige vertraging zou oplopen. Besloten werd in het zogenaamde 'hersteltraject' de concrete beleidsbeslissingen om te zetten naar zogenaamde beslissingen van wezenlijk belang (bwb's), welke werden vastgelegd in een nieuwe PKB PMR (PKB PMR 2006), die daarmee dus haar 'plus' status verloor.

Om de milieueffecten van de strategische keuzes in de PKB PMR 2006 in beeld te brengen is een Strategische Milieu Beoordeling (SMB) opgesteld. De SMB voor deze PKB, die is gebaseerd op de eerder genoemde milieueffectrapportage, heeft in juli/augustus 2006 ter inzage gelegen. Op 10 oktober 2006 heeft de Tweede Kamer in meerderheid ingestemd met de herstelde PKB PMR en op 20 november 2006 heeft de Eerste Kamer ingestemd. Op 19 december 2006 is het herstelde deel 4 ter inzage gelegd. Op 20 december 2006 is de PKB PMR 2006 in werking getreden.

Het bestemmingsplan Maasvlakte 2 is vastgesteld door de gemeenteraad Rotterdam op 22 mei 2008 en goedgekeurd door de Provincie op 16 december 2008 en is na uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 4 november 2009 onherroepelijk geworden.

Aanleg
De aanleg van Maasvlakte 2 is gestart 1 september 2008 met de aanleg van de kuststrook voor Maasvlakte 1 (na een vrijstellingsprocedure art 19 WRO). Op 11 juli 2012 is de zeewering van Maasvlakte 2 gesloten. Op 17 april 2013 is de eerste fase van Maasvlakte 2 opgeleverd bestaande uit ca. 1000 hectare nieuw terrein (690 ha bruto uitgeefbaar terrein en 310 ha zeewering en infrastructuur), 11 kilometer zeewering, 3,5 kilometer kademuur, 24 kilometer wegen, 14 kilometer spoor en 560 ha havenbassin. De overige 440 ha betreft het binnenmeer.

In najaar 2017 is gestart met de gedeeltelijke aanleg van de 2e fase van Maasvlakte 2. Aan de noordzijde van de Prinses Alexiahaven zal door opspuiting van zand en de bouw van een kademuur 70 ha bedrijfsterrein beschikbaar komen.

3.2 Archeologie

3.2.1 Beleidskader

Rotterdam draagt sinds 1960 zorg voor het eigen archeologisch erfgoed en is in het bezit van een door het rijk verleende opgravingsbevoegdheid. Het doel van de Rotterdamse archeologie is:

  1. 1. te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem;
  2. 2. te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is;
  3. 3. te zorgen, dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden.

De gemeente Rotterdam bezit een Archeologische Waardenkaart (AWK) en een vastgestelde lijst met Archeologisch Belangrijke Plaatsen (ABP's), die opgenomen zijn in de gemeentelijke archeologieverordening. Genoemde beleidsinstrumenten moeten een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen waarborgen. Dit instrumentarium sluit aan op en komt mede voort uit het rijksbeleid en het provinciale beleid, dat naar aanleiding van het Europese 'Verdrag van Malta' is ontwikkeld.

3.2.2 Archeologisch onderzoek en de aanleg van Maasvlakte

Voor de MER Aanleg Maasvlakte 2 is archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (Maasvlakte 2: Archeologisch vooronderzoek Fase 1, bureauonderzoek, risicoanalyse en aanbevelingen voor vervolgstappen, Vestigiarapport 165, 2005). Daarnaast zijn tijdens de aanleg van Maasvlakte 2 diverse archeologische veldonderzoeken uitgevoerd.

De archeologie is ingedeeld in drie categorieën, met ieder een eigen problematiek. Er is tevens aandacht voor de paleontologie (fossiel dierlijk botmateriaal).
Categorie 1. Archeologie van de prehistorische periode. Er is een verwachting voor vondsten uit het Midden en Laat Paleolithicum op de zandwinningslocaties op de Noordzee en voor vondsten uit het Midden en Laat Paleolithicum (Oude Steentijd) en het Mesolithicum (Midden Steentijd) in het gebied van Maasvlakte 2 en de verbinding met de Yangtzehaven.
Categorie 2. Scheepsarcheologische vondsten in zogenaamde Subatlantische geulafzettingen (daterend vanaf circa 800 voor Christus tot recent). De vondsten liggen, in tegenstelling tot de categorie 3-vondsten, in (voormalige) geulen, dus niet direct op de oude zeebodem.
Categorie 3. Scheepsarcheologische en andere vondsten op de (voormalige) zeebodem van het Maasvlakte 2 - gebied en het zandwinningsgebied op de Noordzee.

Onderzoeksresultaten
Categorie 1

Verplaatst vondstmateriaal
In het zandwinningsgebied is veel fossiel botmateriaal aangetroffen. Ook zijn er, afkomstig van grote diepte, enkele vuurstenen werktuigen uit het Midden Paleolithicum in het opgespoten zand van Maasvlakte 2 aangetroffen. Dergelijke vondsten kunnen ook in de diepere ondergrond (vanaf circa 25 m - NAP) van het plangebied Maasvlakte 2 zelf aanwezig zijn. Tegen de oorspronkelijke verwachting van de MER in worden er, ook op dit moment in 2016 nog, in het opgespoten zand van Maasvlakte 2, bovendien veel vondsten gedaan, die dateren uit het Mesolithicum. Bijvoorbeeld benen spitsen, vuurstenen werktuigen en menselijk botmateriaal. De oorspronkelijke context van deze vondsten is tot nu toe niet duidelijk geworden.

Materiaal in de oorspronkelijke context
Archeologisch onderzoek op de bodem van de Yangtzehaven heeft spectaculaire resultaten opgeleverd (J.M. Moree en M.M. Sier 2014, Twintig meter diep! Mesolithicum in de Yangtzehaven-Maasvlakte te Rotterdam. Landschapsontwikkeling en bewoning in het Vroeg Holoceen (BOORrapporten 523)).

Op een diepte van circa 18 m - NAP zijn op drie plekken vondsten en resten van kampplaatsen uit het Mesolithicum opgegraven. De jagers/verzamelaars richtten hier rond 7000 voor Christus hun kampen in, op gunstige plekken in het landschap, op lage rivierduinen en oevers van rivierloopjes. De bodemlagen waar de resten zich in bevinden zijn in het hele bestemmingsplangebied aanwezig. Dit blijkt onder meer uit boringen, die in het kader van de aanleg van Maasvlakte 2 zijn gezet.

Hieruit volgt, dat het hele plangebied van Maasvlakte 2 een verwachting kent voor de aanwezigheid van dergelijke prehistorische vindplaatsen tussen circa 18 en 25 m - NAP. Uitgezonderd zijn die delen, waar de vroeg holocene lagen met potentie zijn weggebaggerd, zoals de Maasgeul/Eurogeul en (delen van) de al aangelegde diepste delen van de nieuwe havenbekkens van Maasvlakte 2. Vanuit dit besef is de afgelopen jaren op enkele plekken archeologisch onderzoek binnen het Maasvlakte 2 gebied uitgevoerd, in die gevallen dat er veel dieper dan de geplande aanlegdiepte van de havenbekkens van 18 m – NAP diende te worden gebaggerd. Zie bijvoorbeeld: D.E.A. Schiltmans 2016, Rotterdam Maasvlakte 2 diepzeekade terminal Sif/Verbrugge. Een bureauonderzoek en een verkennend inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen (BOORrapporten 604) en D.E.A. Schiltmans, L.Kubiak-Martens en L.I. Kooistra (in voorbereiding), Rotterdam Maasvlakte 2, prinses Alexiahaven. Een karterend, inventariserend veldonderzoek door middel van grondboringen (BOORrapporten 578).

Categorie 2
De mogelijke aanwezigheid van Subatlantische geulen is beperkt tot de ondergrond van het zuidoostelijk deel van het opgespoten gebied van Maasvlakte 2 en het aangrenzende zee-gedeelte. Dergelijke geulen worden in het plangebied uitsluitend verwacht binnen het gebied waar de diepte van de (voormalige) zeebodem voorheen maximaal 10 m - NAP was. Eventueel aanwezige scheepswrakken liggen in het plangebied Maasvlakte 2 tussen dieptes van circa 7 tot 17,50 m - NAP (zie fig. 3.1, gebied 2). In de verbindingszone met Maasvlakte 1 in de zuidoosthoek van het plangebied kunnen dit soort vondsten al vanaf 3 m - NAP aanwezig zijn (zie fig. 3.1, gebied 1).

Categorie 3
Zowel de zeebodem ter plaatse van het zandwinningsgebied als de voormalige zeebodem onder het opgespoten gebied zijn vlaksgewijs onderzocht op de aanwezigheid van scheepsarcheologische objecten. In het zandwinningsgebied is een scheepswrak ontdekt dat vervolgens buiten de zandwinning is gehouden en dus niet wordt bedreigd. Ook is een scheepswrak behouden onder het opgespoten gebied ten noorden van de Yangtzehaven. Het ligt op ca 18 m - NAP (zie fig. 3.1, vp 1B-08). In de rest van het plangebied worden dergelijke vondsten uitsluitend nog buiten het landgedeelte verwacht, onder de huidige zeebodem, uitgezonderd de Maasgeul/Eurogeul.

Concluderend kunnen in het plangebied op de volgende dieptes archeologische waarden in hun oorspronkelijke context worden verwacht:

  • In de verbindingszone met Maasvlakte 1 zijn archeologische waarden te verwachten vanaf een diepte van 3 m - NAP (zie fig. 3.1, gebied 1).
  • In de zuidoosthoek van het landgedeelte van Maasvlakte 2 zijn archeologische waarden te verwachten vanaf een diepte van 7 m - NAP (zie fig. 3.1, gebied 2).
  • In het resterende landgedeelte van Maasvlakte 2 zijn archeologische waarden te verwachten vanaf een diepte van 18 m - NAP (zie fig. 3.1, gebied 3). Er is één vindplaats bekend, namelijk een deel van een scheepswrak (zie fig. 3.1, 1B-08).
  • In het watergedeelte van het plangebied zijn archeologische waarden te verwachten vanaf de huidige onderwaterbodem en dieper (zie fig. 3.1, gebied 4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0005.png"

Figuur 3.1 Indeling waarden archeologie

3.2.3 Aanbevelingen

Voor het gehele landgedeelte van het plangebied (Waarde – Archeologie – 1, 2, 3) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunningplicht voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 200 m2 die tevens dieper reiken dan resp. 3, 7, 18 meter beneden NAP.

Voor het watergedeelte van het plangebied (Waarde – Archeologie – 4) geldt dat bij zandwinnings-of baggerwerkzaamheden, anders dan het op normale diepte houden van de vaarwegen, een archeologisch vooronderzoek dient te worden uitgevoerd. Voor het gehele watergedeelte van het plangebied geldt daarom een bouwregeling en een omgevingsvergunningplicht voor werken, geen bouwwerk zijnde, voor bouw- en graafwerkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 200 m2 die tevens dieper reiken dan de huidige onderwaterbodem.

De bestemmingen 'Waarde - Archeologie 1, 2 en 3' betreffen de (land)bodems, de bestemming 'Waarde - Archeologie 4' betreft waterbodems. Het doel van deze dubbelbestemmingen is de archeologische waarden in de betrokken bodems te beschermen. Er is een vergunningplicht voor verstoringen van ongeroerde bodem met een oppervlak groter dan 200 m2, gemeten in verticale projectie en dieper dan 3 meter beneden NAP (in landbodems) of de huidige onderwaterbodem. Er wordt alleen een vergunning verleend indien een rapport van een archeologisch deskundige voorhanden is waarin de archeologische waarde van de bodem voldoende is vastgesteld. Op basis van het rapport kunnen aan de vergunning maatregelen worden verbonden in het belang van de archeologische monumentenzorg.

Om zowel de onderzoekskosten te beheersen als tot een goede afweging van de (noodzaak van) te treffen maatregelen te komen, wordt het archeologisch onderzoek gefaseerd in een bureauonderzoek, dat afhankelijk van de bevindingen kan worden gevolgd door inventariserend veldonderzoek. Het inventariserend veldonderzoek kan bestaan uit een verkennende, karterende en waarderende fase. Voor de verkennende en karterende fasen kan bodemonderzoek (grondboringen) nodig zijn, voor de karterende en waarderende fase kunnen ook ontgravingen (proefsleuven) nodig zijn. Na iedere onderzoekstap wordt door het bevoegd gezag bepaald of het noodzakelijk of zinvol is om de archeologische waarden nader te onderzoeken en de volgende stap te nemen. In veel gevallen volstaat het bureauonderzoek.

Op basis van het archeologisch rapport wordt in de vergunning bepaald of en welke maatregelen noodzakelijk zijn. De meest vergaande maatregel is het opgraven van archeologische waarden, om ze elders te behouden. Opgraven vindt met name op grotere diepten alleen in uitzonderingsgevallen plaats, op grond van zwaarwegend archeologisch belang. Daarbij wordt ook een afweging gemaakt tegen de uitvoerbaarheid en de gevolgen voor het project. In de meeste gevallen zijn op grond van het onderzoek geen specifieke maatregelen nodig of kan worden gekozen voor archeologische begeleiding van het werk of het behoud van de archeologische waarden in situ, waar nodig door het treffen van technische maatregelen.

3.3 Stadsgezichten En Monumenten

Binnen het plangebied is geen beschermd stadsgezicht gelegen. Tevens zijn er geen monumenten en/of beeldbepalende objecten aanwezig.

3.4 Huidig Gebruik

3.4.1 Betekenis van de Rotterdamse haven

De Rotterdamse haven vertegenwoordigt een groot nationaal economisch belang. In 2016 was de Rotterdamse haven goed voor 3% van het BNP met een totale toegevoegde waarde van 20 miljard euro en een totale werkgelegenheid van 175.000 personen. Voorts werd er door het bedrijfsleven in 2014 circa 5,9 miljard door het bedrijfsleven geïnvesteerd in de haven (bron: Havenmonitor 2014).

De Rotterdamse haven is met een oppervlak van ruim 12.600 hectare en een bezoekingsgraad van circa 29.000 zeeschepen en 105.000 binnenvaartschepen in 2015 een belangrijke internationale spil op het gebied van overslag en distributie. De haven is daarmee niet alleen van grote betekenis voor de economische ontwikkeling van Nederland, maar is óók op Europees niveau van strategisch belang. Binnen het West Europese logistieke netwerk neemt de Rotterdamse haven een dominante positie in. Met haar overslag van 461 miljoen ton in 2016 is ze ruim tweemaal zo groot als de tweede Europese zeehaven Antwerpen en driemaal zo groot als de derde Europese zeehaven Hamburg.

Voor de toekomst wordt gestuurd op het behouden en verstevigen van de positie van de Rotterdamse haven. De toekomstgerichte betekenis van de Nederlandse havensector in het algemeen – en die van de Rotterdamse haven in het bijzonder – is onder andere neergelegd in de kabinetsnota “Economische visie op de lange termijnontwikkeling van Mainport Rotterdam: op weg naar een Mainport Netwerk Nederland” van juni 2009. Voor het behoud van haar positie is het noodzakelijk dat de haven in staat is optimaal in te spelen op specifieke behoeften uit de markt. Dat betekent niet alleen dat de haven in de toekomst grotere schepen moet kunnen ontvangen, ook zal zij ruimte moeten bieden voor de navenante schaalvergroting van havenactiviteiten.

De ruimte in de haven is echter schaars, de vraag naar grote terreinen - met name aan diep water – is groot. Met een toename van de overslag met 3,9% heeft de Rotterdamse haven een goed eerste halfjaar 2017 achter de rug. Van de tien marktsegmenten laten er acht een stijging zien. Alleen het volume minerale olieproducten en overig nat massagoed is gedaald. Met name de overslag van containers (+9,3% in TEU, 10,4% in tonnen) was bepalend voor de totale groei van de overslag. Droog massagoed steeg (+5,2%), nat massagoed daalde iets (-1,0%) en breakbulk zat flink in de lift (+10,8%). In totaal werd in het eerste halfjaar van 2017 238,0 miljoen ton goederen overgeslagen.

3.4.2 Bedrijvigheid

Na oplevering van de 1e fase van Maasvlakte 2 is gestart met de bouw van de eerste fase van 2 containerterminals, die in 2015 in gebruik zijn genomen (zie figuur 3.2, kavels C en D). Deze terminals zijn geautomatiseerd, hebben een zeekade aan de Prinses Amaliahaven en een binnenvaartkade op de kopse einden hiervan en zijn met een eigen spoorterminal aangesloten via de havenspoorlijn op de Betuweroute. De terminals hebben voor toekomstige uitbreidingen (van 80 naar 180 ha. en van 90 naar 155 ha.) aansluitende optieterreinen. De aanleg van een Container Exchange Route (CER) is in voorbereiding. De CER verbindt de containerterminals met de containerterminals op Maasvlakte 1 en de spooremplacementen via een afgescheiden rijbaan om tot een efficiëntere uitwisseling van containers te komen. De 1e fase aanleg van de CER start in 2018.

In 2015 is gestart met de bouw van een op- en overslag terminal van 42 hectare voor stalen funderingen, zogenoemde monopiles, voor offshore windparken en de olie en gas industrie, die eind 2016 in gebruik is genomen (zie figuur 3.2, kavel E1). De terminal beschikt over een zeekade en een insteekhaven voor de binnenvaart.

Daarnaast is de servicehaven in de Prinses Margriethaven aangelegd. Deze servicehaven (ter hoogte van C5) is bestemd voor nautische dienstverleners als roeiers, sleepdiensten, Zeehavenpolitie, Douane en Havenbedrijf. Tevens zijn er wachtplaatsen voor de binnenvaart aangelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0006.png"

Figuur 3.2 Bedrijvigheid in referentiesituatie 1

Tijdelijk zijn in de Prinses Arianehaven meerpalen voor 2 ligplaatsen voor boord-boordoverslag geplaatst en is het binnenmeer van de toekomstige Prinses Alexiahaven in gebruik voor de ver- en afbouw van offshore vaartuigen (zie figuur 3.3). Na gereedkoming van de aangrenzende bedrijfsterreinen zullen deze activiteiten verplaatst worden naar het Calandkanaal.

De overige bedrijfsterreinen van de 1e fase zijn nog niet in gebruik, maar voor een groot deel aan de aangrenzende containerbedrijven uitgeven (totaal ca. 274 ha) als optieterrein voor toekomstige uitbreidingen. In najaar 2017 is gestart met de aanleg van de 2e fase van Maasvlakte 2. Aan de noordzijde van de Prinses Alexiahaven zal door opspuiting van zand en de bouw van een kademuur 70 ha bedrijfsterrein beschikbaar komen. In de loop van 2019 zullen hier de eerste bedrijven operationeel zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0007.png"

Figuur 3.3 Foto bestaande situatie (najaar 2016)

3.4.3 Infrastructuur

Autowegen
Het plangebied wordt ontsloten vanaf Maasvlakte 1 via de Europaweg en A15 met het achterland. De Maasvlakteweg (zie figuur 3.4) vormt de hoofdontsluiting van Maasvlakte 2 en sluit ongelijkvloers aan op de Europaweg in de C-2-bocht. Vanaf de C2-bocht tot de 1e (ongelijkvloers) aansluiting (op Distripark Maasvlakte en Maasvlakte Plaza) is de Maasvlakteweg een 2x2 gebiedsontsluitingsweg, die vanwege een maximum snelheid van 100 km/uur als stroomweg behandeld wordt. Vanaf deze 1e aansluiting gaat de Maasvlakte weg verder als een 1x2 gebiedsontsluitingsweg met een maximum snelheid van 80 km/uur langs de buitencontour naar de noordzijde en sluit daar aan op de voormalige Europaweg (thans Maasvlakteweg) op Maasvlakte 1. Langs de zuidzijde van de Maasvlakte is de bestaande Maasvlakteboulevard ten zuiden van de Slufter doorgetrokken ter ontsluiting van de parkeerterreinen bij het (extensieve) strand en deze sluit weer aan op de Maasvlakteweg. Langs Maasvlakteweg en Maasvlakteboulevard bevinden zich 2-richtingsfietspaden. Aan de oostzijde van Maasvlakte 2 zijn de bedrijfsterreinen direct aangesloten op de Europaweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0008.png"

Figuur 3.4 Straat-/havennamen

Spoorwegen
Het plangebied wordt ontsloten vanaf Maasvlakte 1 via het emplacement Maasvlakte-west, de havenspoorlijn aansluitend op het landelijk spoorwegnet, de Betuweroute en het emplacement Kijfhoek. Vanaf de noordzijde van het emplacement Maasvlakte-west buigt een spoorlijn naar het westen op Maasvlakte 2 langs de containerterminals, de buitencontour naar noordzijde van de Maasvlakte en sluit daar weer aan op het bestaande emplacement van de containerterminal op Maasvlakte 1. In de toekomst zal de spoorverbinding met de havenspoorlijn met een spooremplacement aan de zuidzijde van het Distipark Maasvlakte worden aangelegd. Tevens is in mei 2017 het Tracébesluit Theemswegtracé vastgesteld (zie figuur 5.5). Door het verleggen van het treinverkeer van de Calandbrug naar het Theemswegtracé wordt over het nieuwe tracé meer spoorcapaciteit gerealiseerd. De nieuwe verbinding is in 2020 operationeel.

Leidingen
Het plangebied wordt aangesloten vanaf Maasvlakte 1 via de havenleidingstrook met de bedrijven in het havengebied en bij de Beneluxster met de landelijke buisleidingenstraat (de verbinding voor havenbedrijven met andere bedrijfsregio's zoals Moerdijk, Vlissingen en Antwerpen).

Vanaf de C2-bocht loopt de havenleidingstrook op Maasvlakte 2 door langs beide zijden van de Maasvlakteweg, gaat ter hoogte van de harde zeewering over naar de binnenzijde en sluit aan de noordzijde weer aan op de bestaande leidingstrook op Maasvlakte 1. Deze havenleidingstrook heeft een aftakking langs de spoorlijn ten noorden van het Distripark Maasvlakte. In deze leidingstroken bevinden zich nog maar enkele (voornamelijk distributie)leidingen (en biedt ruimte voor toekomstige ontwikkelingen).

Daarnaast landen er nog enkele leidingen vanaf de Noordzee aan op de Maasvlakte. Aan de zuidzijde landt de BritNed-kabel aan op Maasvlakte 2. Aan de noordzijde landen vanaf de Noordzee op Maasvlakte 1 een gasleiding en is een CO2-leiding vergund. Tevens is begin 2018 een inpassingsplan vastgesteld ten behoeve van een elektriciteitsverbinding met het toekomstige windpark Hollandse kust (zuid) (zie paragraaf 1.3). Er wordt rekening mee gehouden dat andere aanlandingen volgen, waaronder voor CO2-berging in off shore gasvelden en H2-leidingen voor Power to gas initiatieven.

Waterwegen
Het plangebied wordt ontsloten vanaf Maasvlakte 1 via het Yangtzekanaal en de Nieuwe Waterweg naar zowel de Noordzee als het achterland. Op Maasvlakte 2 zijn de Prinses Arianehaven, Prinses Margriethaven en de Prinses Amaliahaven gereed en is een tijdelijk binnenmeer aanwezig ter plaatse van de toekomstige Prinses Alexiahaven. Het deel van de Noordzee tot de gemeentegrens (variërend 1 - 2 km uit de kust) behoort ook tot het plangebied.

Zeewering
Langs de Noordzee bevindt zich een zeewering:

  • aan de noordzijde in de vorm van een harde zeewering (een blokkendam met daarachter een steenstrand en een - groene- dijk) en
  • aan de westzijde als zachte zeewering (een strand met daarachter een duin).

Overig
Vanaf de buiten het plangebied gelegen (voormalige) vuurtoren op Maasvlakte 1 loopt een straalverbinding over het plangebied naar het lichteiland Goeree, dat ca. 30 km voor de kust ligt. Vanaf deze vuurtoren draait tevens radarpost 2 over het plangebied met als werkingsgebied de havenbekkens van Maasvlakte 2 en het toegangsgebied van de haven voor de kust.

3.4.4 Recreatie

Strandrecreatie
Het strand van Maasvlakte 2 bestaat uit een (noordelijk) deel voor extensieve recreatie en buitensport zoals kitesurfen en een (zuidelijk) deel voor intensieve recreatie (badgasten, wandelaars en buiten het hoogseizoen ook kitesurfers) Het extensief gebruikte strand ligt in zijn geheel binnen de veiligheidscontour en is voorzien van twee parkeerterreinen met elk 40 parkeerplaatsen. Het intensief gebruikte strand is vanwege de mogelijke gelijktijdige aanwezigheid van meer dan 10.000 bezoekers een kwetsbaar object en ligt daarom in zijn geheel buiten de veiligheidscontour. Het intensief gebruikte strand is voorzien van drie parkeerterreinen met elk 500 parkeerplaatsen, een fietsenparkeerplaats en op drukke dagen een eenvoudige, seizoensgebonden horecavoorziening bij de parkeerplaatsen. Aan weerszijden van de Noordzeeboulevard langs de Slufter bevinden zich ook enige honderden parkeerplaatsen die ontsloten zijn naar het zuidelijk deel van het intensief gebruikte strand. Op het intensief gebruikte strand bevindt zich op drukke dagen eveneens een eenvoudige, seizoensgebonden horecavoorziening. Hier worden tevens strandstoelen verhuurd. Tussen de parkeerterreinen bevinden zich een post van de reddingsbrigade en een afsluitbare duinovergang voor motorvoertuigen, ten behoeve van werk- en calamiteitenverkeer op het strand. In de winterperiode (1 oktober tot 1 juni) is ook kitesurfen op het intensieve strand toegestaan.

3.4.5 Overig

Demarcatielijn
Aan de zuidzijde van het plangebied bevindt zich de demarcatielijn, waarvan een deel zich bevindt in het plangebied op de gemeentegrens (tevens plangrens). De demarcatielijn vormt de zuidelijke begrenzing voor het haven- en industrieterrein, welke oorspronkelijk in 1964 is vastgesteld en nadien diverse keren in ligging is gewijzigd tot de huidige, in zuidwestelijke richting gelegen lijn (zie figuur 3.5).

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0009.png"

Figuur 3.5 Demarcatielijn

3.4.6 Eigendomssituatie

Het gehele plangebied is in eigendom van het Rijk, dat (het met uitzondering van het zeedeel) in eeuwig durende erfpacht heeft gegeven aan de gemeente Rotterdam. De gemeente heeft het gebied op haar beurt in eeuwig durende ondererfpacht gegeven aan het Havenbedrijf, met uitzondering van de leidingstraten.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Inleiding

Het nieuwe bestemmingsplan moet de ruimtelijke voorwaarden scheppen om de economische groei te accommoderen en de bijbehorende dynamiek in goede banen te leiden. Dit vereist een bestemmingsplan, dat realistisch en flexibel is: het moet aansluiten op prognoses over hoe de goederenoverslag en de maritieme en (bio)chemische industrieën zich gaat ontwikkelen, maar het moet ook voldoende speelruimte bieden om met de feitelijke ontwikkelingen te kunnen meebewegen. Verder dient het bestemmingsplan te bevorderen dat de ruimte in het plangebied duurzaam gebruikt wordt. De trefwoorden 'realistisch', 'flexibel' en 'duurzaam ruimtegebruik' duiden aan vanuit welk perspectief het maken van het bestemmingsplan ter hand is genomen.

In tegenstelling tot het vigerende plan (waarin bedrijven zijn ingedeeld volgens algemene bedrijfsactiviteiten) zijn de bedrijven in het nieuwe plan ingedeeld in (bedrijfs)segmenten (zie paragraaf 4.2). Dit is gedaan vanwege de uniformiteit met de bestemmingsplannen in de rest van het havengebied, waarin deze segmentindeling is toepast.

4.2 Segmentindeling

Bedrijven, die binnen het havengebied gevestigd zijn, worden ingedeeld per productgroep, zogenaamde segmenten, die volgens een bepaalde systematiek zijn geclusterd. Niet alle segmenten zijn voorzien op Maasvlakte 2. Er zijn 4 hoofdsegmenten, 9 marktsegmenten en 23 deelsegmenten, zie tabel 4.1. Deze indeling wordt ook in de andere bestemmingsplannen van het Rotterdamse havengebied toegepast. De hoofdsegmenten omvatten een brede reeks van bedrijfsactiviteiten en daarmee ook een brede reeks van milieueffecten. Een indeling in bedrijfsbestemmingen op hoofdsegment wordt daarom in het bestemmingsplan niet toegepast. Indeling vindt voornamelijk plaats op het niveau van deelsegment en deels, waar dat qua milieubelasting toelaatbaar is, op het niveau van marktsegment.

Tabel 4.1 Indeling segmenten

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0010.png"

De specifiek op Maasvlakte 2 voorziene bedrijfsactiviteiten worden hieronder nader toegelicht conform de gehanteerde (markt)segmentindeling.

Marktsegment containers
Het marktsegment containers bestaat uit drie deelsegmenten:

  1. 1. Deep sea;
  2. 2. Shortsea (niet voorzien op Maasvlakte 2, dus onderstaand niet nader toegelicht)
  3. 3. Empty depots.

Ad 1 Deep sea
Maasvlakte 2 is in de huidige situatie reeds in gebruik voor de (grotendeels geautomatiseerde) overslag van zeehavengebonden, grootschalige containeroverslag en transshipment containers. Voor deze overslag is infrastructuur met diep vaarwater (deep sea) noodzakelijk: containerschepen die meestal intercontinentale routes bevaren. De containers van een deep sea containerschip worden in de haven overgeladen deels op veel kleinere (short sea) schepen en deels op trein, binnenvaart of vrachtauto voor verder transport. In 2015 zijn de eerste containerterminals op Maasvlakte 2 gestart met hun overslagactiviteiten. In de komende jaren zullen deze terminals gefaseerd verder worden ontwikkeld en zal de bestaande containerterminal ten noorden van het Yangtzekanaal doorgroeien op Maasvlakte 2.

De groei van de containeroverslag gaat minder hard dan voorheen en volgt ontwikkelingen zoals de wereldhandel, het toenemend gebruik van containers (tegenwoordig ook voor bulkgoederen), de alliantievorming van rederijen en de schaalvergroting van containerschepen. Het marktaandeel van Rotterdam zal toenemen door de verbeterde concurrentiepositie als gevolg van nieuwe terminalcapaciteit op Maasvlakte 2 en de continue verbetering van het achterlandtransport. In het bestaande havengebied van Rotterdam is in beperkte mate ruimte beschikbaar voor uitbreiding en voor nieuwe vestigingen. Voor een nieuwe grote speler is in het bestaande havengebied geen ruimte meer beschikbaar.

Ad 3 Empty depots
Met de ontwikkeling van containerterminals op Maasvlakte 2, neemt ook de ruimtevraag toe voor empty depots (opslagfaciliteiten voor lege containers), bij voorkeur in de directe nabijheid van containerterminals in verband met korte transportafstanden. Empty depots zijn een essentieel onderdeel van de container 'supply chain'. De opslagmogelijkheden van lege containers bij de depots zorgen voor hogere efficiëntie en ruimteproductiviteit op de grootschalige containerterminals. Naast opslag kunnen hier services uitgevoerd worden zoals inspectie, reiniging en schadeafhandeling van containers.

Marktsegment Breakbulk
Het marktsegment Breakbulk bestaat uit drie deelsegmenten:

  1. 1. Distributie;
  2. 2. Overig stukgoed;
  3. 3. Roll-on-roll-off.(niet voorzien op Maasvlakte 2, dus niet nader toegelicht)

Ad 1 Distributie
Maasvlakte 2 is een aantrekkelijke vestigingslocatie voor (grootschalige) distributieactiviteiten voor de doorvoer naar regionale distributiecentra en de Europese markt via de achterlandverbindingen water, spoor en weg en via shortsea verbindingen met andere Europese havens. Met de ontwikkeling van containerterminals op Maasvlakte 2, neemt ook de ruimtevraag toe voor distributie. Distributiecentra liggen in verband met de gunstige logistiek bij voorkeur net als empty depots bij voorkeur in de directe nabijheid van containerterminals. Het doel van bedrijven binnen dit segment is niet alleen op- en overslag en voorraadbeheer van goederen, maar ook om op productniveau waarde toe te voegen aan de goederen zoals verpakken, herpakken, labelen, assembleren, mengen, bewerken en repareren van goederen. Ook kan hier het ontgassen van containers plaatsvinden.

Ad 2 Overig stukgoed
Binnen dit segment behoort de op- en overslag van diverse goederen, die in verpakte of onverpakte vorm als eenheid kunnen worden behandeld. Hier valt projectlading onder. Projectlading zijn zware en grote objecten, zoals onder andere generatoren, windturbines, machines, scheepscasco's, modules voor booreilanden en raffinaderijen. Dit type activiteit kan goed samengaan met de beoogde maritieme industrie, diepe havenbekkens en het efficiënte gebruik van de beschikbare ruimte. Ook goederen op pallets, in zakken of gebundelde goederen vallen hieronder . Deze goederen kunnen mogelijk ook in een container vervoerd worden.

Marktsegment Droog massagoed
Het marktsegment Droog massagoed bestaat uit vier deelsegmenten:

  1. 1. Agribulk;
  2. 2. IJzererts en kolen (niet voorzien op Maasvlakte 2, dus onderstaand niet nader toegelicht);
  3. 3. Schroot (niet voorzien op Maasvlakte 2, dus onderstaand niet nader toegelicht);
  4. 4. Overig droog massagoed (niet voorzien op Maasvlakte 2, dus onderstaand niet nader toegelicht).

Ad 1 Agribulk
Agribulk zijn bedrijven die agrarische grondstoffen op- en overslaan met bijbehorende be - en verwerking. Op Maasvlakte 2 gaat het echter alleen om biomassa, dat is bestemd voor o.a. biobased industrie en energiecentrales.

Marktsegment chemie- en biobased industrie
Het marktsegment chemie- en biobased industrie bestaat uit twee deelsegmenten:

  1. 1. Chemische industrie;
  2. 2. Biobased industrie.

Ad 1 Chemische industrie
De chemiesector is na de containersector de grootste ruimtevrager op Maasvlakte 2. In de chemiesector is de ontwikkeling vooral gericht op fusies, schaalvergroting, consolidatie en vestiging van gelijksoortige en aanvullende bedrijfsactiviteiten in elkaars nabijheid (co-siting). Bij een verdere clustering van de chemische bedrijven en een versterking van bestaande chemische clusters zullen ontbrekende en/of nieuwe schakels aan de productieketen worden toegevoegd. In de bestaande haven is geen ruimte voor een nieuw chemiecluster. Daarom is aanvullend ruimte nodig die op Maasvlakte 2 wordt geboden. De ontwikkelingen in de chemische industrie gaan snel, waardoor de chemische industrie op Maasvlakte 2 naar verwachting mede gebaseerd zal zijn op innovatieve technieken en een sterk verband zal houden met biobased chemie, zie hierna. Zo zijn er ontwikkelingen in de chemiesector om duurzaam opgewekte energie om te zetten in een chemisch product, zoals Power2Gas of waterstof.

Ad 2 Biobased industrie
Biobased industrie is een segment van de chemische industrie en als zodanig al mogelijk binnen de huidige chemiebestemming. In lijn met de destijds afgesproken ambitie om Maasvlakte 2 te ontwikkelen tot een duurzame haven wil de Rotterdamse haven de belangrijkste locatie voor biobased industrie in Europa worden en blijven. De verwachting is dat een deel van de chemische industrie in de komende decennia een transitie naar biobased productieprocessen doormaakt. Het in 2015 gesloten klimaatakkoord (2015 United Nations Climate Change Conference Paris) kan hier mogelijk versnelling in brengen. Dit vereist dat er binnen de haven voldoende ruimte moet zijn voor de vestiging van nieuwe biobased industrie en dat bestaande industrie de ruimte wordt geboden om naar biobased productieprocessen over te stappen. Ook voor de grondstoffen die voor deze processen nodig zijn, moeten voldoende op- en overslag voorzieningen ontwikkeld worden. In het bestemmingsplan Maasvlakte 2 worden beide deelsegmenten onder één bestemming gebracht (chemische industrie).

Marktsegment Maritieme service-industrie
Het marktsegment Maritieme service-industrie bestaat uit twee deelsegmenten:

  1. 1. Maritieme industrie;
  2. 2. Maritieme dienstverlening.

Ad 1 Maritieme industrie
Maritieme industrie betreft onder andere offshorebedrijvigheid, zoals de constructie, assemblage en het onderhoud van installaties voor windparken en olie- en gasinstallaties op zee en het ontmantelen van olieboorplatforms. Naast de offshorebedrijven betreft het ook scheepswerven ten behoeve van (om)bouw, reparatie en sloop van schepen. Het faciliteren van deze duurzame en circulaire industrie is een kans om bij te dragen aan de duurzaamheidsambities voor Maasvlakte 2. Deze activiteiten passen tevens goed in de uitgangspunten voor Maasvlakte 2, namelijk dat ontwikkelingen gerelateerd moet zijn aan onder andere aan diep vaarwater gebonden bedrijvigheid.

Tot op heden speelde de haven van Rotterdam een bescheiden rol in de bouw van windmolenparken op zee en de ontmanteling van offshore platforms. De komende jaren zullen er op de Noordzee grote windturbineparken worden ontwikkeld en onderhouden. Dit is een enorme groeimarkt, waarvoor zich het eerste bedrijf al op Maasvlakte 2 heeft gevestigd. Daarnaast zal ook de ontmanteling van buiten gebruik gestelde offshore productielocaties op de Noordzee (decommissioning) op gang komen. Voor het clusteren deze offshore-activiteiten zal een Offshore Center aan de westzijde van de Prinses Alexiahaven worden ontwikkeld, waardoor dergelijke bedrijven ook van elkaars aanwezigheid kunnen profiteren. Naast de overslag door middel van (heavy lift)hijskranen zal ook overslag van zeer zware producten op multi wheels of railonderstellen kunnen plaatsvinden. Ook kan met oog op efficiënt ruimtegebruik in de periode tussen de productie/assemblage van twee windturbineparken of tussen de decommissioning van 2 productieplatforms de kade voor overslag van overig stukgoed gebruikt worden als ondergeschikte activiteit.

Ad 2 Maritieme dienstverlening
Onder maritieme dienstverlening vallen ondersteunende diensten, noodzakelijk om het veilig en doelmatig gebruik van de haven te faciliteren. Hieronder vallen onder andere slepers, roeiers, douane, politie, loodswezen, scheepsagenten, scheepsbevrachters, scheepsagenten en duikers. Deze functies dienen over de haven verspreid aanwezig te zijn zodat schepen veilig, vlot en beveiligd de haven in en uit kunnen varen.

Marktsegment Overige havengerelateerde bedrijvigheid
Het marktsegment Overige havengerelateerde bedrijvigheid bestaat uit één deelsegment:

  1. 1. Andere havengerelateerde activiteiten

Ad 1 Andere havengerelateerde activiteiten
Andere havengerelateerde activiteiten, zijn de bedrijven die activiteiten ten behoeve van andere bedrijven uit de andere, eerder genoemde marktsegmenten ontplooien en waarvoor ligging binnen het havenbeheersgebied nodig is. Het betreft hier bedrijven, die producten of diensten leveren aan havenbedrijven uit de andere hoofdsegmenten, zoals de verhuur/verkoop van gereedschappen, materieel, werkkleding, hulpmiddelen en verpakkingsmateriaal, maar ook diensten als testlaboratoria, logistieke dienstverleners en scheepbevoorraders.

4.3 Duurzaam Maasvlakte 2

Het bestemmingsplan moet de ruimtelijke voorwaarden scheppen om de gewenste duurzame ontwikkeling en dynamiek uit de Havenvisie te accommoderen binnen de toepasselijke wet- en regelgeving ('groeien binnen grenzen'). Het 'groeien binnen grenzen' is ook een vliegwiel voor innovatie, nieuwe schonere technieken en de realisatie van een circulaire economie. Maasvlakte 2 kan, door de beschikbare ruimte, als aanjager fungeren voor de energietransitie van het Rotterdamse haven- en industriegebied en de overgang naar een circulaire economie. Met het oog op een toekomstbestendig systeem, waarin de gewenste economische ontwikkeling van het haven- en industriegebied samengaat met een betere leefomgevingskwaliteit in de regio, blijft het investeren in minder belastende havenactiviteiten een belangrijke opgave. Tevens draagt het bestemmen van clusters, het faciliteren van windenergie, het realiseren van gezamenlijke infrastructuur, etc. bij aan een efficiënt gebruik van de fysieke ruimte en de benodigde milieugebruiksruimte. Deze elementen kunnen publiekrechtelijk, via het bestemmingsplan, gestuurd en geborgd worden.

Veel duurzaamheidsaspecten vallen echter buiten de (juridische) reikwijdte van het bestemmingsplan en worden juist gerealiseerd via het uitgiftebeleid van het Havenbedrijf Rotterdam door bij de gronduitgifte te sturen op een duurzame vestiging en bedrijfsvoering van bedrijven, via de topagenda van de Havenvisie 2030, via het Convenant 'Visie en Vertrouwen' en door goede samenwerking tussen gemeente Rotterdam, Provincie Zuid-Holland, Havenbedrijf Rotterdam, DCMR en het bedrijfsleven. In paragraaf 5.14 is weergegeven waar de diverse duurzaamheidsambities geborgd zijn.

Aanvullend heeft het Havenbedrijf Rotterdam in haar beleid opgenomen dat het distributiepark op Maasvlakte 2 klimaatneutraal wordt ontwikkeld. Tevens schrijft het Havenbedrijf Rotterdam op basis van uitgiftevoorwaarden voor dat grote daken (distributieloodsen) geschikt moeten zijn voor het dragen van zonnepanelen of andere duurzame energieopwekking. De terreinen op Maasvlakte 2 worden ontwikkeld volgens de richtlijn Duurzaam GWW. De voortgang van de inspanningen en eventuele bijsturing op het gebied van duurzaamheid worden gemonitord en gerapporteerd in onder andere de voortgangsrapportage van de Havenvisie 2030, Convenant Visie en Vertrouwen en het jaarverslag van het Havenbedrijf Rotterdam.

Onderstaand zijn de duurzaamheidsambities voor Maasvlakte 2 nader toegelicht.

1. Energietransitie en klimaat
Door gemengde bestemmingen op een aantal locaties te leggen, ontstaat ruimte voor het optimaliseren van clustering en co-siting, waardoor meer bedrijven gebruik kunnen gaan maken van elkaars restproducten, warmte en koude en kunnen samenwerken bij logistieke processen. Een grote verandering wordt verwacht door de ontwikkeling van de circulaire economie. In deze economie ligt de nadruk op het behouden en/of terughalen van waarde. Dat kan in de vorm van grondstoffen, maar ook van producten, componenten, reststromen en hogere kwaliteit afvalstromen die geschikt zijn voor hergebruik en recycling.

Uitwisseling van stromen via pijpleidingen en/of grids is in het bestemmingsplan mogelijk gemaakt. Het bestemmingsplan maakt ook de afvang, transport, opslag en gebruik van CO2, de aanlanding van offshore windenergie en de omzetting van energie naar andere producten mogelijk. Door infrastructuur te realiseren en daarin als Havenbedrijf te participeren, zoals de Warmterotonde richting het Westland en het stedelijk gebied in de regio wordt optimaal gebruik gemaakt van de beschikbare restwarmte uit het haven- en industriegebied en daalt per saldo de CO2-uitstoot in de regio. Aansluiting vanuit Maasvlakte 2 op deze regionale netwerken en infrastructuur is in het bestemmingsplan mogelijk.

De op- en overslag van biomassaproducten wordt in het bestemmingsplan toegestaan. Waar de bestemming chemische industrie mogelijk is, is ook de bestemming biobased industrie mogelijk. Windenergie wordt langs de buitencontour van Maasvlakte 2, met uitzondering van het intensieve strand, mogelijk gemaakt mits de integriteit van de primaire zeewering behouden blijft en de ontwikkelingen niet ten koste gaan van de primaire haven- en industriefunctie van Maasvlakte 2.

2. Veilig stellen van ruimte voor transitie
Door meer flexibiliteit in de bestemmingen en planregels op te nemen kan binnen de gestelde ambities worden ingespeeld op een lastig te voorspellen markt en economie, de volgorde van ontwikkelingen, niet voorziene ontwikkelingen en tot slot de innovatiekracht van het bedrijfsleven. Concreet zijn in het bestemmingsplan verschillende segmenten op de – vanuit de optiek van bereikbaarheid, beperking hinder voor de omgeving en zonering – daartoe meest geëigende plek gesitueerd. Dat heeft geleid tot een gedeeltelijk meervoudig bestemd gebied met een netto maximaal uitgeefbaar terrein van 1.000 hectare.

Aanvullend wordt op Maasvlakte 2 rekening gehouden met (toekomstige) aanlandingen van bijvoorbeeld offshore geproduceerde windenergie en de omzetting van deze energie naar andere producten. Tevens is in het plan een integrale buitencontour opgenomen, bestaande uit een bundeling van infrastructuur, mogelijkheden voor energieopwekking en groen- en recreatiefuncties, en biedt het plan de mogelijkheid om terreinen tijdelijk voor energieopwekking of groenfuncties te gebruiken. Ook biedt het plan schuifruimte voor de vestiging van zwaardere milieubelastende functies van elders uit het haven- en industriegebied. Hiermee wordt voorkomen dat voor dit soort functies buiten de haven naar ruimte gezocht wordt.

3. Verbreden met nieuwe markten
Het bestemmingsplan maakt vestiging van nieuwe markten, zoals de maritieme industrie (offshore), mogelijk. Hieronder valt ook de ontmanteling van boorplatforms. Waar de bestemming chemische industrie mogelijk is, is ook de bestemming biobased industrie mogelijk. Focus ligt daarbij op een sterke en innovatieve economie door het versterken van de bestaande economie maar ook op het bieden van ruimte voor nieuwe bedrijven uit de zogenoemde 'next economy'. Clean Tech bedrijven worden gestimuleerd om naar de Rotterdamse haven te komen.

4. Versterken van het cluster
Door elkaar versterkende bedrijven in elkaars nabijheid te situeren, worden de voorwaarden geschapen om bedrijven te laten samenwerken (co-siting), innovatie te stimuleren en gezamenlijk gebruik van voorzieningen, zoals distributiecentra, utilities, smart grids, en infrastructuur zoals kademuren te bevorderen. Mede door clustering kan de ruimteproductiviteit toenemen tegen een veel lagere ruimte claim en kunnen productie- en logistieke processen verduurzamen. Het bestemmingsplan creëert de ruimtelijke voorwaarden door dit soort bedrijven en (collectieve) voorzieningen binnen het plangebied te clusteren.

5. Versterken van de achterlandverbindingen
Het bestemmingsplan van Maasvlakte 2 draagt bij aan deze opgave door ruimte te creëren voor het juiste bedrijf op de juiste plek, waardoor onnodige verkeersstromen worden voorkomen. Zo is het mogelijk om via een zogenaamde kortsluitroute (CER) direct containers tussen terminals en empty depots op Maasvlakte 1 en 2 uit te wisselen en is het railservice center en het distripark inclusief douane(scan) op Maasvlakte 1 ook goed bereikbaar. Digitalisering van data-uitwisseling, waardoor de efficiëntie in de logistieke keten toeneemt en meer lading met minder uitstoot vervoerd wordt, zoals CER en Nextlogic zijn concrete projecten die uitgevoerd worden.

Met de ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, worden voor elk van de vier modaliteiten de achterlandverbindingen optimaal ingezet, zodat elk bedrijf de mogelijkheid heeft om een optimale modal split na te streven. Tevens zijn afspraken gemaakt met de bestaande containerterminals op Maasvlakte 2 om in 2033 maximaal 35% van de containers over de weg naar het achterland te transporteren.

Voor de verdere verduurzaming van de scheepvaart zijn mondiale afspraken nodig. Het bestemmingsplan draagt hieraan bij door het bunkeren van alternatieve brandstoffen, zoals LNG en biobrandstof mogelijk te maken. Door in te zetten op alternatieve brandstoffen kan de CO2-footprint van de logistieke ketens verlaagd worden. Ook maakt het bestemmingsplan de aanleg van walstroom faciliteiten bij terminals mogelijk.

Bij de ontwerpfase van Maasvlakte 2 is op basis van de toen beschikbare modellen goed gekeken naar de gevolgen van de klimaatverandering. Op basis van diverse studies is, rekening houdend met de zeespiegelstijging, de hoogte van Maasvlakte 2 is bepaald op 5,0 meter boven NAP en voor de infrastructuur 5,5 meter boven NAP. Doordat Maasvlakte 2 op die hoogte is gerealiseerd ligt het plangebied voldoende hoog om bestand te zijn tegen de gevolgen van klimaatverandering.

4.4 Totstandkoming Van Het Plan

Het vigerende bestemmingsplan kent drie bedrijfsbestemmingen: chemie, containers en distributie. De huidige bestemmingen komen grotendeels tegemoet aan de te verwachten economische ontwikkelingen van de haven. De insteek van de actualisatie van het bestemmingsplan was dan ook dat voor 2/3 van het plangebied dezelfde invulling wordt aangehouden als in het bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2008).

Doelstelling is dat de invulling van het bestemmingplan invulling geeft aan de gewenste economische activiteiten en past binnen de beschikbare milieugebruiksruimte, gebaseerd op wet- en regelgeving en –beleid, rekening houdend met andere belangen. Op basis van de beoordeling van de milieueffecten van de voorgenomen invulling van het plangebied is de invulling van het bestemmingsplan bepaald. Hierbij wordt rekening gehouden met de milieubeoordelingen van de gecumuleerde effecten in de plansituatie van zowel de worst-case invulling van bedrijvigheid, de scenario's voor windenergie en de aanlandingszones. Bij de toetsing aan de milieugebruiksruimte en doelstellingen en ambities komt naar voren of en zo ja op welke onderdelen optimalisatie gewenst is om te komen tot een voorkeursalternatief. Daar waar milieueffecten als gevolg van de voorgenomen invulling niet passen binnen de milieugebruiksruimte of niet voldoen aan beleid / convenanten, wordt aangegeven met welke maatregelen ontwikkelingen wel mogelijk zijn.

4.4.1 Bedrijvigheid

Zoals eerder aangegeven is blijft de invulling van het plangebied voor circa 2/3 gelijk aan de invulling uit het vigerende bestemmingsplan. Naast deze bestaande, bestemde activiteiten is op ingeven van marktontwikkelingen behoefte aan gronden die bestemd zijn voor maritieme industrie, overig stukgoed en biomassa. Door het toevoegen van de activiteiten aan het bestemmingsplan kan Maasvlakte 2, op meerdere terreinen een rol spelen in de energietransitie, zie hiervoor paragraaf 4.3.

4.4.2 Windenergie

In het Convenant Realisatie Windenergie in de Rotterdamse Haven (2009)1 is een ambitie van minimaal 150 MW nieuw opgesteld windturbinevermogen in openbaar havengebied gesteld, waarvan een groot deel op de zeewering van Maasvlakte 2 wordt gerealiseerd. De streefdatum is 2020. Deze datum wordt voor wat betreft de turbines op de zeewering niet gehaald. De oorzaak van de vertraging ligt in het feit dat de aanleg en het onderhoud van de zeewering tot 2023 onder verantwoordelijkheid van de aannemerscombinatie van de landaanwinning (PUMA) vallen. Uit onderzoek is gebleken dat de opstelmogelijkheden voor windturbines op de buitencontour beperkt zijn. Voor het beoogde opgesteld vermogen is een aanpassing van het dwarsprofiel van de zeewering nodig. Die aanpassing interfereert met de verantwoordelijkheden van PUMA. De nieuwe streefdatum is 2023.

De in 2011 vastgestelde Havenvisie 2030 beoogt om in 2020 te minste 300 MW opgesteld windturbinevermogen in openbaar havengebied te hebben staan. Die doelstelling wordt bereikt. In 2013 is de provincie Zuid-Holland met het rijk overeengekomen om in 2020 ten minste 720 MW aan opgesteld vermogen te hebben gerealiseerd. Daarin is de doelstelling uit de Havenvisie overgenomen.

Windturbines zijn bij de realisatie van de beleidsdoelstellingen niet zondermeer inpasbaar gebleken. Ook voor het havengebied gelden beperkingen, als gevolg van andere belangen en wet- en regelgeving. Met name langs de gebiedsgrenzen moet rekening worden gehouden met (het vermijden van) hinder voor omwonenden. Windturbines kunnen als gevolg van vogel- en vleermuisaanvaringen nadelige gevolgen hebben voor doelsoorten van Natura 2000-gebieden, ook als deze gebieden op grotere afstand liggen. Daarom is vrijwel altijd een passende beoordeling nodig. Met name langs vaarwegen moet rekening worden gehouden met radarbeïnvloeding. Een falende turbine kan schade veroorzaken aan naastgelegen installaties en infrastructuur. De kans op schade aan infrastructuur heeft gevolgen voor de leveringszekerheid en daarmee voor de investeringsbereidheid van bedrijven. Omdat moet worden voorkomen dat winturbines een remmend effect op de ontwikkeling van het havengebied hebben én rekening moet worden gehouden met scheepvaart, natuur en omgeving, vergt de ruimtelijke inpassing in de praktijk veel aandacht.

De opgave wordt vergroot door de benodigde intensivering van het grondgebruik. Met name leidingenstroken dragen in belangrijke mate bij aan een duurzame ontwikkeling van het haven- en industriegebied, omdat ze clustervorming bevorderen. Leidingstroken moeten daarom gevrijwaard blijven van beperkingen door windturbines. Daarop wordt niettemin op Maasvlakte 2 een tijdelijke uitzondering gemaakt, hetgeen hierna wordt toegelicht. In het genoemde Convenant voor de Rotterdamse Haven is de zeewering van Maasvlakte 2 het belangrijkste beoogde opstelgebied voor nieuwe windturbines. Met het oog daarop is in de bestemming 'Waterstaatkundige doeleinden' voorzien in de bouw van windturbines, binnen zekere randvoorwaarden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de harde en de zachte zeewering.

Harde zeewering
De harde zeewering bevindt zich aan de noordzijde van Maasvlakte 2 en sluit aan de oostzijde aan op de harde zeewering van Maasvlakte 1. Vanwege aanwezige constructies en andere beperkingen is het opstelgebied voor windturbines op de harde zeewering beperkt en verdeeld in drie delen: A, B en C (groen weergegeven figuur 4.1). Er zijn uitsparingen opengehouden in verband met een radartoren, die met een aanduiding bestemd is, zie paragraaf 4.7.5 (tussen A en B), de ligging van in bedrijf zijnde leidingen in een voormalige leidingstrook van Maasvlakte 1 (tussen B en C) en de beoogde aanlanding van kabels en leidingen naar windparken en gasvelden op zee (ten oosten van C), voor deze vrijwaringszone is een aanduiding opgenomen zie paragraaf 4.7.5.Vanwege de ligging van de vrijwaringszone aansluitend aan en over de harde zeewering van Maasvlakte 1 is de bouw van windturbines op dit deel van de zeewering alleen mogelijk als is aangetoond dat de beoogde plaatsing de belangen van de vrijwaringszone niet schaadt (zie verder paragraaf 4.4.3, 4.5.2 en 4.7.4)

Het is om waterstaatkundige redenen alleen mogelijk om de turbines in het binnentalud van de harde zeewering te plaatsen. Omdat de daar aanwezige leidingstrook aan het binnentalud grenst ontstaat het risico dat een falende turbine (breuk van de mast of de fundering) tot een calamiteit in de leidingstrook leidt. Dan kan niet alleen lokaal grote gevolgen hebben, het kan ook leiden tot het uitvallen van installaties in het hele havengebied. Meer precies: de High Impact Zone (HIZ) mag niet liggen in gebied dat ten tijde van de vaststelling van dit plan niet bij het havenbedrijf in (onder)erfpacht is, met uitzondering van het gedeelte op de harde zeewering, zie figuur 4.1 en paragraaf 4.7.5.

Dat zou betekenen dat geen turbines op de harde zeewering kunnen worden geplaatst. Om dat toch mogelijk te maken heeft het Havenbedrijf er mee ingestemd dat toch, voor een exploitatieperiode van maximaal 16 jaar, windturbines in het binnentalud van de harde zeewering mogen staan. Daarmee wordt buiten de bestemming Waterstaatkundige doeleinden uitsluitend binnen de bestemming 'Verkeer' de mogelijkheid van een calamiteit geaccepteerd. Binnen de bestemming 'Waterstaatkundige doeleinden' geldt geen beperking voor de High Impact Zone. De realisatie van de turbines vergt waarschijnlijk nog ca. vier jaar. Dat betekent dat tot ca. 2028 geen infrastructuur in de leidingstrook kan worden gelegd die kritisch is voor de veiligheid of het functioneren van installaties in het havengebied. Indien dergelijke infrastructuur toch nodig is zal daarvoor een ander tracé moeten worden gevonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0011.png"

Figuur 4.1 Situering windturbinepark op harde zeewering in delen A, B en C

Op grond van verkennend onderzoek zijn op de harde zeewering 14 turbines mogelijk met een masthoogte van 80 meter, een rotordiameter van 90 meter en een minimale tussenafstand van 270 meter (3 x rotordiameter). Deze ontwerpuitgangspunten zijn gebruikt bij de passende beoordeling en vastgelegd in de regels. Onder bepaalde voorwaarden kan hiervan afgeweken worden, zie verder paragraaf 4.7.5 Voor het gebruik van locatie C is een vergunning nodig waarbij wordt getoetst aan de belangen van de vrijwaringszone voor aanlanding van kabels en leidingen die op deze locatie ligt (zie paragraaf 4.5.3 en 4.7.4).

Zachte zeewering
De zachte zeewering bevindt zich aan de westzijde van Maasvlakte 2 en sluit aan op de zuidzijde van de harde zeewering. Alleen voor het extensief gebruikte strand van de zachte zeewering zijn windturbines bestemd. De turbines kunnen aan de buitenzijde van het duin worden geplaatst. Ook daarbij geldt de beperking dat de HIZ binnen de bestemming Waterstaatkundige doeleinden moet liggen. Hier is geen uitzondering voor de leidingstrook gemaakt, omdat de turbines in het buitentalud kunnen staan.

Voor de plaatsing van windturbines in het buitentalud is om waterstaatkundige redenen een wijziging van het dwarsprofiel van de zeewering nodig. Daartoe moet extra zand op het strand en het onderwatertalud worden aangebracht. Omdat het onderhoud van de zeewering tot 2023 in handen van de aannemerscombinatie voor de landaanwinning (PUMA) is, vindt nog overleg plaats over de planning van de benodigde profielaanpassing.

Indien dezelfde maximale afmetingen en minimale afstanden (als voor de harde zeewering) worden gehanteerd kunnen op de zachte zeewering 18 turbines worden geplaatst. Het is ook mogelijk om 10 turbines met een masthoogte van 104 meter, een rotordiameter van 154 meter en een minimale tussenafstand van 562 meter (3 x rotordiameter). Deze ontwerpuitgangspunten zijn eveneens gebruikt bij de passende beoordeling en vastgelegd in de regels. Onder bepaalde voorwaarden kan hiervan afgeweken worden; zie verder paragraaf 4.7.5.

Voor de harde zeewering is het geschatte opstelbaar vermogen is ca. 60 MW. Tezamen met de zachte zeewering is het geschatte totale opstelbaar vermogen ca. 100 MW. Dat ligt onder het in het convenant beoogde doel van 108 MW. Het is echter niet op voorhand te zeggen welke turbinetypen zullen worden gebruikt. Het vermogen en rendement van turbines nemen als gevolg van technische ontwikkelingen toe, bij dezelfde afmetingen. De verwachting is daarom dat verdere optimalisaties mogelijk zijn.

Bedrijfsterrein

Binnen het plangebied is ten tijde van de vaststelling op één bedrijfsterrein een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van twee windturbines. Deze twee turbines zijn met de betreffende maatvoering in dit bestemmingsplan positief bestemd.

  1. 1. Staatscourant 16371

4.4.3 Aanlandingszones

Het beleid van zowel het Rijk als de provincie is streven naar bundeling van kabels en leidingen. Vanuit dit streven worden twee aanlandingszones (een noordelijke en een zuidelijke zone, zie figuur 4.2), aangewezen voor de toekomstige kabels en (buis)leidingen, die aansluiten bij de bestaande kabels en leidingen op zee. De aanlandingszones liggen op zee en gedeeltelijk over de harde zeewering (Maasvlakte 1). De aanduiding dient ertoe te stimuleren dat toekomstige kabels en (buis)leidingen in deze zone worden aangelegd, enerzijds om een efficiënt ruimtegebruik van de zeebodem te bevorderen en anderzijds om de gebruik van de rest van de kustzone van het plangebied niet te hinderen door kabels en leidingaanleg en omdat daar ook een landzijde aansluiting niet mogelijk is. Buiten deze aanlandingszones is geen ruimte voor verdere aansluitingen; dit gebied wordt vrijgehouden van kabels en leidingen in verband met de aanwezige zandwingebieden voor de aanleg van Maasvlakte 2 (2e fase) en de eventuele toekomstige uitbreidingen van havenactiviteiten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0012.png"

Figuur 4.2 Aanlandingszones

4.4.4 Recreatie

Door de aanleg van Maasvlakte 2 is de zachte zeewering ongeveer tweemaal zo lang als voorheen, ondanks het feit dat met de aanleg het Slufterstrand grotendeels is verdwenen. Gezien de functie van Maasvlakte 2 als haven- en industriegebied is dit geen locatie voor een strand met uitgebreide horeca en een boulevard, maar is het een plek waar mensen genieten van zon, zee en rust. Daarom voorziet het nieuwe bestemmingsplan in één permanente horecavestiging met een watersportwinkel op het strand. Er mag jaarrond geëxploiteerd worden, echter aan de bebouwing en de constructie daarvan zal Rijkswaterstaat waterstaatkundige voorwaarden stellen. De komst van een watersportwinkel is mede afhankelijk van het verloop van een proeftraject met kitesurfen vanaf het intensief gebruikte strand.

4.5 Beschrijving Plan

4.5.1 Bedrijvigheid

1000 netto uitgeefbaar bedrijfsterrein
Zoals beschreven in paragraaf 2.1.4 bepaalt het Barro, dat het bestemmingsplan voor Maasvlakte 2 "de bestemming bedrijventerrein kan aanwijzen op een zodanige wijze dat in het landaanwinningsgebied voor ten hoogste 1000 hectare netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein ontstaat". Het bestemmingsplan voldoet aan dit vereiste. Het plangebied omvat 1039 ha bruto uitgeefbaar haven- en industrieterrein voor de bedrijfsbestemmingen Bedrijf 1 t/m Bedrijf 8. Daarnaast is er een wijzigingsgebied aangeduid, waarbinnen de bestemming gewijzigd kan worden in enkele van de bedrijfsbestemmingen Bedrijf 1 t/m Bedrijf 8. Overige bestemde activiteiten, zoals windturbines en incidentele horeca, vallen hier niet onder. Deze bedrijfsactiviteiten zijn gelegen in de bestemming waterstaatdoeleinden en vallen niet onder de bestemming bedrijfsterreinen en niet onder limitering van het Barro.

Het bruto bedrijfsterrein van 1039 ha omvat ook gronden die gebruikt (zullen) worden voor openbare voorzieningen zoals ontsluitingswegen, groen en parkeren. Omdat het hier voor een belangrijk deel gaat om ontwikkeling van 'maagdelijk' gebied, wordt pas bij de planuitwerking voor de vestiging van een bedrijf duidelijk hoe de openbare infrastructuur wordt vormgegeven, want die is sterk afhankelijk van de aard, omvang en ligging van dat bedrijf. Op dat moment (planuitwerking) wordt ook de omvang van het netto bedrijfsterrein duidelijk.

Aan de hand van bestaande situaties in het bestaande havengebied is een indicatie te geven van de omvang van het netto uitgeefbaar terrein als percentage van het bruto uitgeefbaar terrein: die is voor containers 93%, voor chemie 95% en voor distributie 75%. Hiermee is aannemelijk, dat voor Maasvlakte 2 het totaal netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein niet meer zal bedragen dan 1000 ha (zijnde 97% van de bruto 1039 ha), daar in bestaande situaties de percentages van het bruto uitgeefbaar terrein lager liggen. Op basis van een inventarisatie van de daadwerkelijk uitgegeven bedrijfsterreinen (dit betreft door het Havenbedrijf aan derden in huur of erfpacht gegeven terreinen, dus niet opties of reserveringen) zal de voortgang van het netto uitgeefbaar haven en industrieterrein worden bewaakt. Hierover zal tevens gerapporteerd worden in het monitoringsprogramma.

Deep sea gebonden activiteiten
Zoals beschreven in paragraaf 2.1.3 bepaalt het Barro dat in het bestemmingsplan Maasvlakte 2 “voor het netto uitgeefbaar haven- en industrieterrein geen andere bestemmingen kunnen worden toegewezen dan die welke deep sea gebonden activiteiten mogelijk maken”. Het bestemmingsplan voldoet aan dit vereiste.

Onder deep sea gebonden activiteiten wordt verstaan activiteiten waarvoor een ligging direct aan of in de directe nabijheid van diep zeewater van groot belang is. Onder 'diep zeewater' kan worden verstaan zeewater dat geschikt is voor zeeschepen met grotere diepgang. Dit zijn met name schepen op de intercontinentale zeevaart. Concrete afmetingen kunnen hieraan niet gekoppeld worden, omdat dit afhankelijk is van onder meer het type schip en de belading van het schip. Ook bedrijven waarvoor 'directe nabijheid' van diep vaarwater is vereist worden beschouwd als deep sea gebonden bedrijven. Hierbij kan gedacht worden aan bedrijven, die regelmatig via deep sea gebonden bedrijven goederen aan- en/of afvoeren, zoals distributiebedrijven.

Maasvlakte 2 is primair ontwikkeld voor de deep sea gebonden activiteiten containeroverslag en hieraan gerelateerde distributieactiviteiten en chemische industrie. Inmiddels is op Maasvlakte 2 ook vraag naar ruimte voor andere grootschalige overslagterminals (breakbulk en biomassa) en maritieme industrie. Bij breakbulk gaat het hier vooral om projectlading. Dit zijn zware en grote objecten, zoals onder andere generatoren, windturbines, machines, scheepscasco's, modules voor booreilanden en raffinaderijen. Deze lading wordt over zee aangevoerd of naar zee afgevoerd. Bij biomassa gaat het met name over biomassa, die overzees wordt aangevoerd vanuit onder andere Noord-Amerika. Maritieme industrie richt zich met name op de ontwikkeling, bouw en onderhoud van offshore windparken en gas- en olieplatforms en de ontmanteling van oude gas- en olieplatforms. Lading voor de maritieme industrie wordt ook aan- en afgevoerd van/naar zee door schepen met een grotere diepgang.

Voor de beschreven activiteiten breakbulk, biomassa en maritieme industrie is de ligging nabij diep zeewater van groot belang (zoals korte vaarweg, grote zeeschepen) en biedt de clustervorming van deze overslagterminals met maritieme en biochemische industrie grote voordelen (zoals samenwerking, efficiëntie). Daarnaast vergen deze activiteiten vergelijkbare havenfaciliteiten als de primaire deep sea gebonden activiteiten (in termen van diepgang, projectruimte, kadelengte en kadesterkte) en kunnen daarmee ook als deep sea gebonden worden beschouwd.

Bedrijfsbestemmingen
De voorgenomen bedrijfsinvulling van het plangebied is weergeven in figuur 4.3. De bedrijfsbestemmingen bestaan deels uit een enkel segment en deels gemengd uit meerdere segmenten ten behoeve van de benodigde flexibiliteit. In tabel 4.2 zijn de bedrijfskavels van Maasvlakte 2 opgenomen met het huidig gebruik, de huidig bestemde segmenten en de nieuw bestemde segmenten. De afkortingen van de diverse segmenten zijn afkomstig uit tabel 4.1. Uit de tabel kan het volgende worden afgeleid:

  • 703 ha is niet gewijzigd en 336 ha is wel gewijzigd,
  • 593 ha heeft een enkele bestemd en 446 ha is gemengd bestemd,
  • niet gewijzigd is voornamelijk de enkel bestemming deep sea containers (dps) 587 ha,
  • gewijzigd zijn voornamelijk de gemengde bestemmingen totaal 312 ha (alleen kavel L was enkel bestemd = 15 ha)
  • nieuwe activiteiten zijn alleen in gemengde bestemmingen opgenomen, de belangrijkste zijn maritieme industrie 261 ha, breakbulk 181 ha en agribulk 181 ha.

Tabel 4.2 Overzichtstabel bestemmingen Maasvlakte 2 (2008) en Maasvlakte 2 (2018)

Kavel** Opp. (ha) Huidige gebruik Huidige bestemming*
Nieuwe bestemming* Verschil*
Wijze van bestemmen
toegevoegd verwijderd
A1 85 leeg chi/bbi/dis/emd chi/bbi/dis/emd Bedrijf – 5
A2 25 leeg chi/bbi/dis/emd chi/bbi/dis/emd Bedrijf – 5
B1 33 leeg emd/dis/chi/bbi rt/emd/dis/mdv/aha rt/mdv/aha chi/bbi Bedrijf – 6
B2/10 42 leeg emd/dis/chi/bbi emd/dis/mdv/aha mdv/aha chi/bbi Bedrijf – 7
C1 68 dps dps dps Bedrijf – 1
C2 28 leeg dps dps Bedrijf – 1
C3 27 leeg dps dps Bedrijf – 1
C4 45 leeg dps dps Bedrijf – 1
C5 13 dps dps dps Bedrijf – 1
D1 90 dps dps dps Bedrijf – 1
D2 45 leeg dps dps Bedrijf – 1
D3 20 dps dps dps Bedrijf – 1
E1 28 min chi/bbi min/chi/bbi min Bedrijf – 8
E2 13 min chi/bbi min/chi/bbi min Bedrijf – 8
E3 39 leeg chi/bbi min/chi/bbi min Bedrijf – 8
F1 26 leeg dps dps Bedrijf – 1
F2 36 leeg dps dps Bedrijf – 1
F3 27 leeg dps dps Bedrijf – 1
H1 67 leeg dps dps Bedrijf – 1
H2 65 leeg dps dps Bedrijf – 1
H3 36 leeg dps dps Bedrijf – 1
J 29 leeg dis/emd/chi/bbi dps/dis/emd/min/bagi/chi/bbi dps/min/bb/agi Bedrijf – 2
K1 76 leeg dps/chi/bbi min/bb/agi/chi/bbi min/bb/agi dps Bedrijf – 3
K2 61 leeg dps/chi/bbi min/bb/agi/chi/bbi min/bb/agi dps Bedrijf – 3
L 15 leeg dps dps/min/bb/agi/chi/bbi min/bb/agi/
chi/bbi
Bedrijf – 4

* voor afkortingen bestemde deelsegmenten zie tabel segmentindeling tabel 4.
** voor nummers kavels zie figuur 4.5

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0013.png"

Figuur 4.3 Voorgenomen invulling

4.5.2 Infrastructuur

Ten gevolge van de toekomstige invulling van de 1e fase en de aanleg en ontwikkeling van de 2e fase zal de infrastructuur van het plangebied verder worden uitgebreid. Net buiten het plangebied is langs de Beerweg een openbaar vervoerstransferium aangelegd. Hier zal nog een aanmeersteiger voor de Fast Ferry bijkomen. Vanaf dit transferium vindt collectief bedrijfsvervoer naar bedrijven op Maasvlakte 1 plaats. In de toekomst, afhankelijk van het reizigersaanbod, zal dit ook naar de bedrijven op Maasvlakte 2 plaatsvinden en is ook beperkt openbaar vervoer mogelijk.

Modal Split
In het jaarverslag van het Havenbedrijf wordt jaarlijks gerapporteerd over de modal split. Van 2006 tot en met 2012 is er gerapporteerd over een afname van het aandeel wegvervoer in het vervoer van containers naar het achterland via de weg tot 44,3% (in 2007 49,8%). In de jaren daarna is er sprake geweest van een relatieve toename van het vervoer over de weg tot 46,4 % over 2015. Er zijn meerdere mogelijke oorzaken voor deze verschuiving aan te wijzen. Zo speelt enerzijds congestie in de afhandeling van de binnenvaart een rol, terwijl anderzijds de dalende dieselprijs en het aanbod van chauffeurs uit Oost-Europese landen (lagere lonen) de truck goedkoper maakt. Daarnaast heeft – heel concreet - de sluiting van de containerterminal in de Eemhaven in 2015 er toe geleid dat pakketten naar de Maasvlakte verschoven zijn. Deze pakketten hebben een relatief groter aandeel wegverkeer.

Uit het jaarverslag van 2016 (Havenbedrijf Rotterdam N.V. (2017), p.64) blijkt overigens dat het op dit moment niet goed mogelijk is om uit de beschikbare cijfers de precieze modal split af te leiden. Doordat uitwisseling van containers tussen de terminals op Maasvlakte 1 en 2 via de weg plaatsvindt, lijkt het aandeel wegverkeer in de modal split hoger te zijn dan het in werkelijkheid is. De doelstelling voor de modal split heeft namelijk alleen betrekking op het vervoer tussen de Maasvlakte en het achterland. Er wordt naar een oplossing gezocht om het 'inter terminal' verkeer van het werkelijke achterlandvolume te splitsen zodat nauwkeuriger over de realisatie van de modal split gerapporteerd kan worden.

Ten aanzien van het openbaar vervoer en het gebruik van het transferium wordt door meerdere partijen waaronder de Verkeersonderneming, de Metropoolregio Rotterdam Den Haag en het Havenbedrijf ingezet op een beter openbaarvervoersproduct. In paragraaf 8.6 van deel B van het MER wordt beschreven hoe het transferium in relatie staat tot bestaande OV-verbindingen waaronder de FastFerry vanuit Hoek van Holland. Daarnaast zijn er gesprekken gaande met de OV-bedrijven om in de spitsen bussen te laten rijden tussen Metrostation Spijkenisse en het transferium. Het vervoer van het transferium naar de bedrijven kan vervolgens via kleinere busjes maar ook met de aanwezige E-bikes plaatsvinden.

Bereikbaarheid is één van de belangrijkste speerpunten (en risico's) voor het Havenbedrijf. Als de beschikbare infrastructuur niet in staat is om de marktvraag op het gebied van achterlandtransport te faciliteren heeft dat een negatieve impact op de bereikbaarheid van de haven, het imago en het investeringsklimaat. Daarom worden periodiek de knelpunten in en rond de haven verkend met het oog op de voortdurende ontwikkeling van de haveninfrastructuur. Bereikbaarheidsvraagstukken voor weg, spoor, pijpleidingen en binnenvaart worden daarbij integraal opgepakt. Daarnaast participeren gemeente en Havenbedrijf actief in de Verkeersonderneming voor een bereikbare stad, haven en regio. Ook werkt het Havenbedrijf aan projecten zoals het Theemswegtracé, Spoorprogramma en Verdieping van de Nieuwe Waterweg ter behoud en verbetering van de bereikbaarheid om mogelijke knelpunten op deze vervoersmodaliteiten voor te zijn. Tot slot wordt ingezet op datauitwisseling in de vorm van apps en websites, waardoor meer inzicht en bewustwording ontstaat over de mogelijkheden voor het multimodale gebruik binnen de haven.

Autowegen
Ter ontsluiting van nieuwe bedrijfsterreinen zullen vanwege de naastliggende spoorbaan (en toekomstige Containers Exchange Route (CER)) ongelijkvloerse aansluitingen gemaakt worden op de Maasvlakteweg. Er komt een volledige ongelijkvloerse aansluiting ter ontsluiting aan de zuidzijde van het deelgebied A (en strand) en aan de noordzijde ter ontsluiting van de containerterminals op de deelgebieden C en D. Noordelijk komen er nog 2 halve, ongelijkvloerse aansluitingen op respectievelijk de deelgebieden J en H en het deelgebied K. Gelijktijdig met de bouw van de ongelijkvloerse kruisingen zullen de aansluitend delen van de Maasvlakteweg verdubbeld worden van 1x2 naar 2x2 rijstroken. Daarnaast is een CER in voorbereiding, zoals aangeven in paragraaf 3.4.2.

Spoorwegen
Toekomstige bedrijven kunnen een spooraansluiting op de bestaande spoorlijn, die door het gehele plangebied loopt, krijgen. Door de toekomstige groei van het spoorvervoer vanaf het plangebied zal gefaseerd een spooremplacement gebouwd worden aan de zuidzijde van het Distripark Maasvlakte 1. Tevens is er een optie voor extra sporenbundel aan de noordzijde van het Distripark voorzien.

Leidingen
Voor toekomstige leidingen van bedrijven in het plangebied is voldoende ruimte in de leidingstroken aanwezig. Voor mogelijk toekomstige leidingen vanaf zee zijn twee aanlandingszones aan de zeezijde voorzien, een noordelijke en een zuidelijke aanlandingszone (zie paragraaf 4.4.3). In het bestemmingsplan wordt voor de aanlandingszones een vrijwaringszone opgenomen, zodat nieuwe ontwikkelingen steeds worden getoetst aan het belang dat voldoende ruimte beschikbaar blijft voor aanlanding van kabels en leidingen. Voor de realisatie van kabels en buisleidingen binnen de zone zal steeds per geval een nadere uitwerking van het tracé, in het bijzonder het aansluitende tracé op land, nodig zijn. Dit is afhankelijk van aard en omvang van de beoogde kabels en leidingen.

Binnen de vrijwaringszones geldt een bouwverbod waarvan kan worden afgeweken als de belangen van de vrijwaringszone daardoor niet worden geschaad. De beheerder van de gronden (het Havenbedrijf) moet daarbij om advies worden gevraagd.

Waterwegen
Bij de 2e fase aanleg van Maasvlakte 2 wordt de Prinses Alexiahaven en het (verlengde van het) Yangztekanaal aangelegd. Daarnaast wordt de westzijde van de Prinses Amaliahaven aangelegd bij de uitbreiding van de aangrenzende containerterminals.

Overig
Op de harde zeewering wordt een radartoren gebouwd ter vervanging van de radarpost op de (voormalige) vuurtoren op Maasvlakte 1. De straalverbinding wordt vanaf de vuurtoren naar het lichteiland Goeree verplaatst naar de radartoren op de harde zeewering. De straalverbinding behoeft ten aanzien van het straalpad geen bescherming meer tegen bebouwing, want dit betreft alleen een ligging boven zee. Daarnaast wordt een radarpost gebouwd aan de westzijde van de Prinses Arianehaven ter verkrijging van een dubbele radardekking op de havens binnen het plangebied.

4.5.3 Windturbinepark

Met de aan dit plan ten grondslag liggende passende beoordeling is de zekerheid verkregen dat de daarin onderzochte configuraties voor het windturbinepark geen significante effecten op Natura 2000 kunnen veroorzaken. Die configuraties zijn verankerd in de in de regels (artikel 14) gestelde voorwaarden. Daartoe behoort een stilstandvoorziening, met het oog op de mogelijke effecten op de de ruige dwergvleermuis. Door in het najaar, onder bepaalde omstandigheden, de windturbines stil te zetten, kunnen vleermuisslachtoffers beperkt worden. Om nadelige gevolgen voor de toekomstige aanlanding van kabels en leidingen te voorkomen is voor de bouw van windturbines op de harde zeewering van Maasvlakte 1, een afwijkingsvergunning nodig (zie paragraaf 4.5.2., onder leidingen).

4.5.4 Recreatie

Uit het MER is gebleken dat effecten/verstoring op de Slikken van Voorne (Natura 2000-gebied) door de komst van het strandpaviljoen niet uitgesloten kunnen worden. Die verstoring wordt veroorzaakt door wandelaars (al dan niet met hond) die het Natura 2000-gebied betreden. Om de effecten te beperken wordt geadviseerd om het strandpaviljoen noordelijker te positioneren. Het strandpaviljoen zal gepositioneerd worden op het strand op een locatie tussen de noordelijke strandovergang van de eerste parkeerplaats en de noordelijke strandovergang van de tweede parkeerplaats (vanuit het noorden gezien).

4.6 Mogelijkheden Toepassing Permanente Crisis- En Herstelwet

Bestemmingsplan met verbrede reikwijdte
In juni 2017 is Maasvlakte 2 in de 15e tranche van het besluit Crisis- en herstelwet aangewezen als experiment voor een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Aanleiding tot verzoek van deze aanwijzing zijn de wensen en ideeën van het Rotterdams koepelconcept, die bij de totstandkoming van de havenbestemmingsplan in 2012/2013 kenbaar werden. Bij dat planproces is onbalans geconstateerd tussen de eisen die worden gesteld aan de onderbouwing van deze plannen en de doorwerking daarvan op latere besluiten. Om de plannen vast te kunnen stellen moeten alle ruimtelijk relevante effecten worden onderzocht op basis van 'worst case' aannamen. Grotere effecten zijn bij vervolgbesluiten redelijkerwijs niet te verwachten. Desondanks staat bij vrijwel elk sectoraal vervolgbesluit (Omgevingsvergunningen, vergunningen en ontheffingen Wet natuurbescherming, Waterwetvergunningen etc.) de toelating van in het bestemmingsplan passende activiteiten opnieuw ter discussie voor wat betreft de ruimtelijk relevante effecten.

Het bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2018) zal geen gebruik maken van de experimenteerbepaling. De inzet van de pilot is vooral om als leertraject te dienen. Het eventueel in procedure brengen van een voorontwerp kan, maar is niet noodzakelijk voor een geslaagde pilot. Daarnaast zal de procedure voor een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte pas gestart worden als het bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2018) van kracht is.

Ontwikkelingsgebied
Begin 2012 is het Rotterdamse haven- en industriegebied in de 5e tranche van het besluit Crisis- en herstelwet (bChw) aangewezen als ontwikkelingsgebied onder de Crisis- en herstelwet. Deze status maakt het onder andere mogelijk in de bestemmingsplannen maatregelen op te nemen die zijn gericht op het optimaliseren van (het gebruik van) de milieugebruiksruimte, of op de bescherming van de leefomgeving. Op basis daarvan voorziet het plan in extra maatregelen voor de veiligheid in niet onder het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vallende inrichtingen in het plangebied. Deze maatregelen worden wenselijk geacht in verband met de vrije vestiging van wel onder het Bevb vallende inrichtingen binnen plangebied, wat mogelijk wordt gemaakt door de bij het plangebied Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2 behorende veiligheidscontour. Het gaat om maatregelen die al eerder in andere havenbestemmingsplannen zijn opgenomen.

4.6.1 Optimaliseren milieugebruiksruimte - aspect externe veiligheid

In de nota 'Risico's in balans' heeft de provincie Zuid-Holland in 2006 aangegeven, dat het Haven- en industrieel complex (HIC) wordt aangewezen als concentratiegebied voor bedrijven met activiteiten met gevaarlijke stoffen. In de strategienota 'Sturen op veiligheid in stad en haven' uit 2008 sluit de gemeente Rotterdam aan op het provinciaal beleid om ruimte voor risicovolle bedrijven te concentreren op de kavels in Maasvlakte (1 en 2), Europoort en Botlek-Vondelingenplaat.

Onder andere voor de Maasvlakte (1 en 2) is in 2014 een veiligheidscontour vastgesteld, zie figuur 4.5. Daardoor beperken activiteiten binnen de contour elkaar niet langer onderling. Hierdoor kan het gebied optimaal worden benut, terwijl het wettelijk systeem tegelijkertijd verzekert dat het plaatsgebonden risico op en buiten de veiligheidscontour niet verder kan toenemen als gevolg van ontwikkelingen in het gebied.

Het voorgaande neemt niet weg dat binnen de veiligheidscontour mensen, hoofdzakelijk werknemers, aanwezig zullen zijn, in aantallen die vanwege de ontwikkelingsmogelijkheden die de havenbestemmingsplannen bieden gedurende de planperiode kunnen toenemen. Uit de groepsrisicoverantwoording die in verband met het vaststellen van de veiligheidscontour in 2014 is opgesteld, blijkt dat vanwege die toename maatregelen gerechtvaardigd zijn.

In verband met het groepsrisico en omdat het plaatsgebonden risico binnen de veiligheidscontour verder kan toenemen worden in het bestemmingplan aanvullende veiligheidseisen gesteld aan (beperkt) kwetsbare objecten. Dat zijn gebouwen en functies die naar hun aard kwetsbaar(der) zijn als er een incident optreedt, in het bijzonder omdat er grotere aantallen (of kwetsbare) personen aanwezig zijn. De eisen betreffen bouwkundige veiligheidsvoorzieningen: eisen met betrekking tot de afdichting van ramen en deuren, eisen met betrekking tot ventilatiesystemen en (in geval aan de vorige eisen niet wordt voldaan), eisen met betrekking tot het creëren van vluchtruimtes. De betrokken planregels gelden voor nieuwbouw en bij het uitvoeren van ingrijpende verbouwingen aan bestaande (beperkt) kwetsbare objecten.

De Crisis- en herstelwet (artikel 2.3 lid 2 onder a) biedt de wettelijke basis om de uitvoering van dit soort maatregelen in dit bestemmingsplan te borgen. Dat is gedaan in hoofdstuk 3 van de planregels in het artikel over de functionele binding van (beperkt) kwetsbare objecten. Zie voor een verdere beschouwing over het aspect externe veiligheid tevens paragraaf 5.5 van deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0014.png"

Figuur 4.4 Ligging Veiligheidscontour Maasvlakte 1 en 2

4.6.2 Kosten

Aan het uitvoeren van de voornoemde maatregelen kunnen kosten zijn verbonden. De omvang van deze kosten kunnen vooraf niet exact worden geraamd, omdat ze teveel afhangen van de technische en bouwkundige wijze waarop de betrokken bedrijven van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, gebruik zullen maken. Dat is op dit moment nog onvoldoende concreet om een raming op te baseren. Wel is zeker dat van eventuele meerkosten alleen sprake kan zijn bij het realiseren van nieuwe activiteiten. De maatregelen richten zich immers niet tot bestaande activiteiten. Daarom kan reeds bij het ontwerp van gebouwen en installaties rekening worden gehouden met de voornoemde maatregelen en zullen de meerkosten beperkt zijn en goed geabsorbeerd kunnen worden in de verschillende business cases die aan de uitvoering van de nieuwe activiteiten ten grondslag liggen.

4.7 Juridische Planbeschrijving

4.7.1 Inleiding

De regels (en verbeelding) van het bestemmingsplan wijken af van het vigerende bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2008), omdat deze moeten voldoen aan de tegenwoordig geldende vereisten voor digitale bestemmingsplannen: de RO-standaarden 2012. Daarnaast zijn de regels, en bijvoorbeeld ook begripsomschrijvingen, zoveel mogelijk in overeenkomst gebracht met de regels van de overige havenbestemmingsplannen gemaakt om over een uniform toetsingskader voor het hele havengebied te kunnen beschikken zowel voor plantoetsers als voor bedrijven, die ook op meerdere plaatsen in het havengebied gevestigd kunnen zijn. In dit verband wordt opgemerkt dat waar begripsomschrijvingen afwijken (bijvoorbeeld bij 'overig stukgoed') dit is bedoeld als een verduidelijking, maar niet als een inhoudelijke afwijking ten opzichte van de havenbestemmingsplannen.

4.7.2 Enkelbestemmingen

Bedrijfsbestemmingen
De bedrijfsbestemmingen (artikelen 3 t/m 10) kennen steeds één of meerdere deelsegmenten. Deze betreffen de hoofdactiviteit. Daarnaast is het mogelijk dat ondergeschikte aanverwante bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd. Tevens omvatten de bedrijfsbestemmingen een uitgebreide lijst van mogelijkheden voor medegebruik. Zo zijn binnen de bedrijfsbestemmingen onder andere wegen, groen, water, laad- en losvoorzieningen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming toegestaan. Ook voor deze medegebruik-voorzieningen geldt dat ze in hoofdzaak dienen ten behoeve van de bestemming, maar dat ze ook een ondergeschikte functie ten behoeve van een andere functie kunnen hebben (bijvoorbeeld een waterzuiveringsinstallatie, een industriewatervoorziening). De bestemmingsomschrijving voor wat betreft dit medegebruik is gebaseerd op het huidige gebruik en de toekomstig gewenste flexibiliteit. Hiermee wordt een doelmatig gebruik van gronden binnen het havengebied gefaciliteerd.

Binnen de bedrijfsbestemmingen zijn ook bedrijfsgebonden kantoren toegestaan. In de algemene regels (artikel 30.1 ) is in dit verband een beperking opgenomen van de maximale bruto-vloeroppervlakte voor kantoren die niet behoren tot een inrichting waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is. Dit maximum is 3.000 m2.

Verkeer
De infrastructurele hoofdbundel heeft een aparte bestemming gekregen. Hierbinnen vallen zowel auto- als spoorwegen. Binnen deze bestemming vallen ook diverse faciliteiten zoals parkeervoorzieningen en horeca uitgiftepunten (door middel van een functieaanduiding, zie hierna). Op grond van de Spoorwegwet (artikel 19) ligt rondom spoorwegen een zone waarbinnen bijzondere regels gelden. De omvang van die zone varieert, en hangt af van de wijze van aanleg (verhoogd, verdiept of op maaiveld) van het spoor. Bij een spoor op maaiveld ligt de grens van het gebied op een afstand van 11 meter, gemeten vanaf de hartlijn van het buitenste spoor (artikel 21 Besluit hoofdspoorweginfrastructuur). Voor stamlijnen op maaiveld is die grens 3 meter. In dat gebied geldt voor het oprichten van bouwwerken en het uitvoeren van werken een bijzondere vergunningplicht. Om na te gaan of voor bepaalde activiteiten een vergunningplicht geldt, dient men zich te richten tot het bevoegd gezag (ProRail). Op gronden waar een verkeersbestemming rust, liggen vaak ook dubbelbestemmingen, bijvoorbeeld voor kabels- en leidingen en archeologiefuncties. Daarvoor gelden specifieke regels (zie ook hierna).

Water
Voor de zee geldt de bestemming 'Water-1', omvattende de functies water en waterhuishoudkundige functies en scheepvaart. Dit geldt voor de Noordzee voor zover vallend binnen de gemeentegrens van Rotterdam (ca. 1- 3 km uit de kust). Voor een gedeelte hiervan geldt tevens de aanduiding 'vrijwaringszone', een reservering voor kabels en (buis)leidingen. Hierbinnen zijn enkele bestaande kabels en leidingen specifiek bestemd. Buiten de vrijwaringszone zijn in de bestemming 'Water – 1' geen kabels en leidingen toegestaan. Daarnaast is hier de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 4' van toepassing.

Voor de havenbekkens en de monding van de Nieuwe Waterweg geldt de bestemming 'Water-2'. Hieronder vallen de functies waterwegen, havenbekkens en de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals kademuren, steigers, palen en bruggen. Naast de bouwwerken valt ook het talud binnen deze bestemming. De bestemming omvat ook de functies vaarweg, ligplaats en overslag / bunkering (zowel van en naar land als boord-boord). Bijbehorende gebouwen, zoals overdekte overslagvoorzieningen, afmeervoorzieningen, bunkerstations zijn ook toegestaan.

Binnen de bestemming 'Water-2' is het niet toegestaan logies aan te bieden. Dit is onder andere gericht op schepen dan wel drijvende voorzieningen waarop bedrijfsmatig overnachting wordt aangeboden aan derden. Overnachting door bemanning op het eigen schip is uiteraard wel toegestaan. Dit verbod geldt ook voor cruiseschepen. Voor normaal gebruik van cruiseschepen in het havengebied heeft dit geen gevolgen, omdat deze niet aanmeren binnen het plangebied.

Waterstaatkundige doeleinden
De gronden met de bestemming Waterstaatkundige doeleinden hebben een zeewerende functie. Dit deel van Maasvlakte 2 maakt onderdeel uit van het kustfundament zoals opgenomen in de beleidslijn kust. Binnen de bestemming is tevens toegestaan om paden, (spoor)wegen, nuts-, groen- en parkeervoorzieningen aan te leggen. Ook zijn voorzieningen toegestaan die ondersteunend zijn aan de windturbineparken, die kunnen worden opgericht op de specifiek daarvoor aangeduide gronden (zie hierna). Over delen van de bestemming zijn door middel van gebiedsaanduidingen specifieke functies toegelaten: een harde zeewering, een windturbinepark en een reddingsbrigade. Dit neemt niet weg dat realisatie van die functies niet is toegestaan zonder voorafgaande toestemming (Watervergunning) van de beheerder van de zeewering (waterbeheerder) dit mede met het oog op de waterveiligheid. Bij de realisatie van de windturbineparken is de 'Beleidsregel voor het plaatsen van windturbines op, in of over rijkswaterstaatswerken' van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van toepassing.

4.7.3 Dubbelbestemmingen

Kabels en leidingen
Er zijn diverse dubbelbestemmingen opgenomen voor kabels en (buis)leidingen. De opbouw van de desbetreffende regels is steeds hetzelfde. Er geldt een bouwverbod, met een mogelijkheid om daarvan bij omgevingsvergunning af te wijken als dit - in het bijzonder uit veiligheidsoogpunt - verantwoord is. Het gaat hierbij dus om een omgevingsvergunning voor 'strijdig gebruik' die wordt verleend met toepassing van in het bestemmingsplan opgenomen regels. Een groot aantal werkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd zonder omgevingsvergunning. Het betreft onder andere het aanbrengen dan wel rooien van diepwortelende planten en/of bomen en het uitvoeren van grondbewerkingen zoals ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen, mengen en/of ophogen van gronden. Op deze wijze is de bescherming van de aanwezige kabels en (buis)leidingen geborgd. Voor vergunningverlening is steeds het advies van de leidingbeheerder(s) vereist. Het gaat om de volgende dubbelbestemmingen:

Leiding - Gas
Binnen deze dubbelbestemming zijn ondergrondse aardgasleidingen toegestaan.

Leiding - Hoogspanning / Hoogspanningsverbinding
Binnen deze dubbelbestemmingen zijn ondergrondse respectievelijk bovengrondse elektriciteitsverbindingen toegestaan.

Leiding - Leidingstrook
Binnen deze dubbelbestemming zijn kabels en (buis)leidingen toegestaan. Deze bestemming is inclusief een beschermingszone van 5 m aan weerszijden van de leidingen. Een omgevingsvergunning onder meer vereist voor werken en/of werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de integriteit en werking van de aanwezige leidingen. Dit artikel is in overeenstemming gebracht met (artikel 4 van) het inpassingsplan net op zee Hollandse Kust (zuid) (zie paragraaf 1.3). In dit artikel wordt niet expliciet verwezen naar 'kabels' maar de aanduiding 'leidingen' omvat deze, zoals gebruikelijk in bestemmingsplannen voor het havengebied. Tot 'bijbehorende voorzieningen' behoren ook mofputten.

Waarde – Archeologie (1, 2, 3 en 4)
De dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie - 1, - 2 en - 3' betreffen de (land)bodems, de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 4' betreft waterbodems. Het doel van deze dubbelbestemmingen is de archeologische waarden in de betrokken bodems te beschermen. Er is een vergunningplicht voor verstoringen van ongeroerde bodem met een oppervlak groter dan 200 m2, gemeten in verticale projectie beneden NAP (in landbodems) of de huidige onderwaterbodem. Zo geldt voor de bestemming 'Waarde – Archeologie 2' dat wanneer het werken of werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 200 m2 met een verstoring dieper dan 7 meter betreft, er onafhankelijk van de oppervlakte van de verstoring, een vergunning nodig is.”

Er kan alleen een vergunning worden verleend als een rapport van een archeologisch deskundige voorhanden is waarin de archeologische waarde van de bodem voldoende is vastgesteld. Op basis van het rapport kunnen aan de vergunning maatregelen worden verbonden in het belang van de archeologische monumentenzorg. Werken en werkzaamheden in geroerde bodems (zoals bestaande cunetten), onderhoud-, beheer en herstelwerkzaamheden en het aanbrengen en verwijderen van beplanting zijn niet vergunning plichtig.

Om zowel de onderzoekskosten te beheersen als tot een goede afweging van de (noodzaak van) te treffen maatregelen te komen, wordt het archeologisch onderzoek gefaseerd in een bureauonderzoek, dat afhankelijk van de bevindingen kan worden gevolgd door inventariserend veldonderzoek. Het inventariserend veldonderzoek kan bestaan uit een verkennende, karterende en waarderende fase. Voor de verkennende en karterende fasen kan bodemonderzoek (grondboringen) nodig zijn, voor de karterende en waarderende fase kunnen ook ontgravingen (proefsleuven) nodig zijn. Na iedere onderzoekstap wordt door het bevoegd gezag bepaald of het noodzakelijk of zinvol is om de archeologische waarden nader te onderzoeken en de volgende stap te nemen. In veel gevallen volstaat het bureauonderzoek.

Op basis van het archeologisch rapport wordt in de vergunning bepaald of en welke maatregelen noodzakelijk zijn. De meest vergaande maatregel is het opgraven van archeologische waarden, om ze elders te behouden. Opgraven vindt met name op grotere diepten alleen in uitzonderingsgevallen plaats, op grond van zwaarwegend archeologisch belang. Daarbij wordt ook een afweging gemaakt tegen de uitvoerbaarheid en de gevolgen voor het project. In de meeste gevallen zijn op grond van het onderzoek geen specifieke maatregelen nodig of kan worden gekozen voor archeologische begeleiding van het werk of het behoud van de archeologische waarden in situ, waar nodig door het treffen van technische maatregelen.

Waterstaat – Waterkering
De bestemming “Waterstaat – Waterkering” betreft de bescherming van (een klein deel van) de primaire waterkering rond Voorne-Putten.

4.7.4 Gebiedsaanduidingen

Vrijwaringszone

Met de aanduiding 'Vrijwaringszone' in zee zijn gronden gereserveerd voor de aanleg van kabels en (buis)leidingen in de aanlandingszone in zee ten behoeve van verbindingen van en naar land (zie paragraaf 4.4.3 en 4.5.2). Binnen de vrijwaringszones geldt een bouwverbod waarvan kan worden afgeweken als de belangen van de vrijwaringszone daardoor niet worden geschaad. De beheerder van de gronden (het Havenbedrijf) moet daarbij om advies worden gevraagd.

Buiten de vrijwaringszone is binnen de bestemming 'Water – 1' (zee) aanleg van kabels en leidingen niet toegestaan.

Wetgevingszone – wijzigingsgebied 1
Met de aanduiding 'Wetgevingszone - wijzigingsgebied 1' in de noordwestelijke havenbekkens kunnen burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen in een bestemming, gelijk aan die van aangrenzende gronden, indien deze wijziging nodig is voor een efficiënt gebruik van een of beide bestemmingen (Water - 2 of de aangrenzende bedrijfsbestemming), met dien verstande dat in totaal binnen het plangebied niet meer dan 1000 ha netto uitgeefbaar haven- en industriegebied mag ontstaan. Dit is gewenst omdat de exacte plaats van de scheiding tussen de door de bestemmingen gereguleerde functies, te weten de kademuur (of het talud), afhankelijk is van het toekomstige gebruik van deze bedrijfsbestemmingen en de havenbekkens. De omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, is ten opzichte van het concept ontwerp van het bestemmingsplan verkleind.

Wetgevingszone – wijzigingsgebied 2

Met de aanduiding 'Wetgevingszone – wijzigingsgebied 2' in het zuidwesten van het plangebied kunnen burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen en een aanduiding op de verbeelding opnemen ten behoeve van horeca. Het gaat hier om een aanduiding om één strandpaviljoen mogelijk te maken met gemaximeerde bedrijfsvloeroppervlakte van 700 m2 en een terras van maximaal 500 m2 op het intensieve strand. Het is wenselijk om deze wijzigingsbevoegdheid op te nemen omdat bij vaststelling van het bestemmingsplan nog geen inzicht is in de interactie tussen het beoogde windpark alsmede de ontwikkeling van een havenervaringscentrum. Als duidelijkheid is over deze interactie kan via een wijzigingsprocedure het strandpaviljoen mogelijk worden gemaakt.

Wetgevingszone – wijzigingsgebied 3 en 4

De wijzigingsbevoegdheden, opgenomen als 'wijzigingsgebied 3' en 'wijzigingsgebied 4' hangen samen met het inpassingsplan net op zee Hollandse Kust (zuid) (zie par. 3.4.3 onder 'Leidingen'). Met dit inpassingsplan is binnen het plangebied van dit bestemmingsplan een leidingstrook bestemd ten behoeve van de aanleg van een elektriciteitskabel voor aansluiting van een windpark op zee. De bestemde strook is echter mogelijk breder dan de uiteindelijke ruimte die planologisch nodig is voor de kabel. Daarom bevat artikel 4.6 van het inpassingsplan de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders de bestemming 'Leiding-Leidingstrook', na realisatie van de kabel, aan te passen aan de daadwerkelijke behoefte in de exploitatiefase van de kabel. Met de hier opgenomen wijzigingsbevoegdheden wordt de wijzigingsbevoegdheid uit het inpassingsplan opgenomen. Er is gekozen voor tweede wijzigingsgebieden om onderscheid te maken tussen het gedeelte op zee met de bestemming 'Waterstaatkundige doeleinden' (wetgevingszone wijzigingsgebied 3) en het gedeelte in het Yangtzekanaal (wetgevingszone-wijzigingsgebied 4)

4.7.5 Functieaanduidingen

In dit bestemmingsplan zijn diverse functies opgenomen met een functieaanduiding. Een functieaanduiding laat een specifieke functie toe, op de gronden waarop de aanduiding van toepassing is. Enkele bijzonderheden worden hieronder toegelicht.

Dienstverlening
Met deze functieaanduiding is de bestaande reddingspost van de reddingsbrigade in de duinen ter hoogte van het intensieve strand toegestaan.

Specifieke vorm van bedrijf – radartoren
Deze aanduiding betreft een radartoren, zoals beschreven in paragraaf 4.5.2.

Specifieke vorm van horeca – uitgiftepunt
Deze aanduiding betreft de bestaande drie uitgiftepunten op de parkeerterreinen nabij het intensieve strand.

Specifieke vorm van recreatie - 1 en 2
Binnen de bestemming 'Waterstaatkundige doeleinden' zijn de aanduidingen 'specifieke vorm van recreatie – 1' en 'specifieke vorm van recreatie – 2' opgenomen ter onderscheid van het extensieve en intensieve strand. Binnen deze aanduidingen geldt een bouwverbod.

Specifieke vorm van waterstaat - harde zeewering
Deze aanduiding betreft de bestaande harde zeewering aan de noordzijde van het plangebied.

Windturbine

Binnen het plangebied zijn twee vergunde windturbines op een bedrijfsterrein bestemd. Door middel van een functieaanduiding zijn ze op de verbeelding weergegeven. In de regels (artikel 10.2.1) is opgenomen wat de maatvoering van deze turbines is.

Windturbinepark
Met deze aanduiding worden een of meer windturbineparken mogelijk gemaakt op de harde en de zachte zeewering (artikel 14) in de praktijk bekend als één windpark: windpark Maasvlakte 2.

Voor windturbines als bedoeld in artikel 14.1.2 onder f zijn in artikel 14.2.4 onder b, c en d bebouwingsnormen opgenomen die borgen dat het ont werp past binnen de bandbreedte van de onderzochte ontwerpen (zie paragraaf 4.4.2). Daarvoor is met de aan dit plan ten grondslag liggende passende beoordeling de zekerheid verkregen dat de mogelijke effecten op Natura 2000 doelsoorten niet significant zijn. Voor het verharde deel van zeewering zijn daartoe de effecten van twee turbinetypen onderzocht, elk bij dezelfde onderlinge afstand van 270 meter:

Enercon 82 3.0 Vestas 90 3.0
Masthoogte 70 m 80 m
Rotordiameter 82 m 90 m
Maximaal aantal turbines 14 14

Op de zachte zeewering zijn eveneens de effecten van twee turbinetypen onderzocht, echter bij verschillende onderlinge afstanden van respectievelijk 270 en 564 meter.

Vestas 90 3.0 Siemens 154 6.0
Masthoogte 80 m 104 m
Rotordiameter 90 m 154 m
Maximaal aantal turbines 18 10

Andere turbineafmetingen en -afstanden zijn slechts toegestaan voor zover wordt voldaan aan het gestelde in artikel 14.2.4 lid b, c en d. Om mogelijk significante effecten uit te sluiten moet tevens worden voldaan aan de specifieke gebruiksregel als vermeld in artikel 14.4.2 De windturbines dienen voorzien te zijn van een stilstandvoorziening ter voorkoming van onnodige vleermuisslachtoffers. Dit vloeit voort uit de passende beoordeling die ten behoeve van deze bestemming is uitgevoerd.

Voorts dient rekening gehouden te worden met de High Impact Zone (HIZ) van de windturbines. De HIZ aan de landzijde van de turbines op de harde zeewering mag niet de grens van de bedrijfsterreinen overschrijden (zie paragraaf 4.4.2). Omdat deze grens samenvalt met de grens tussen de bedrijfsbestemmingen en de bestemming 'Verkeer', mag de HIZ van de turbines op de harde zeewering alleen over de bestemmingen 'Water 1', 'Waterstaatsdoeleinden' en 'Verkeer' liggen. De HIZ aan de landzijde van de turbines op de zachte zeewering mag niet de binnencontourlijn overschrijden (zie paragraaf 4.4.2). Omdat de binnencontourlijn samenvalt met de grens van de bestemming 'Waterstaatsdoeleinden' aan de landzijde, mag de HIZ van de turbines op de zachte zeewering alleen over de bestemmingen 'Water 1' en 'Waterstaatsdoeleinden' liggen.

In aanvulling geldt dat rekening moet worden gehouden met het bouwverbod dat geldt op de harde zeewering van Maasvlakte 1, in verband met de vrijwaring van dit gebied als aanlandingslocatie (zie par. 4.7.4). Windturbines kunnen, in afwijking daarvan, worden gebouwd, als de belangen van de vrijwaringszone daardoor niet worden geschaad. De beheerder van de gronden (het Havenbedrijf) moet daarbij om advies worden gevraagd.

Naar aanleiding van de zienswijze van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/Vastgoedbedrijf is door TNO onderzoek gedaan naar de radarverstoringseffecten van het windturbinepark zoals dat in dit bestemmingsplan is opgenomen. Dit onderzoek is voorgelegd aan het ministerie van Defensie en akkoord bevonden, zie hiervoor bijlage 9.

In artikel 14.3 zijn regels opgenomen om onder voorwaarden af te kunnen wijken van bebouwingsnormen voor windturbines zoals opgenomen in artikel 14.2.4. Daar zijn de volgende drie voorwaarden aan verbonden. Afwijken van lid b, c en d kan voor zover (cumulatief):

1. op grond van de Wet natuurbescherming een onherroepelijk besluit van kracht is dat een andere opstelling mogelijk maakt,

2. een andere opstelling niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de werking van nautische en militaire radarsystemen en

3. een andere opstelling niet leidt tot overschrijding van de regel voor het plaatsgebonden risico van aanwezige buisleidingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid buisleidingen.

Alvorens een afwijking toe te staan moet advies in worden gewonnen bij de Minister van Defensie (voor wat betreft de effecten op militaire radar), de Rijkshavenmeester (voor wat betreft de effecten op de nautische radar) en de beheerders van betrokken buisleidingen (voor wat betreft de effecten op het plaatsgebonden risico).

4.7.6 Overige bepalingen

Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten - functioneel gebonden
In verband met de vastgestelde veiligheidscontour voor Maasvlakte 1 en 2 (zie paragraaf 4.6.1) is van belang dat wordt gewaarborgd, dat binnen het havengebied alleen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn die een functionele binding hebben (als bedoeld in artikel 14 van het Bevi) met de binnen de contour gelegen risicoveroorzakende inrichtingen of het door de contour omsloten gebied. In het bestemmingsplan is dit – op gelijke wijze als in de overige havenbestemmingsplannen - langs drie wegen geborgd.

Ten eerste zijn alleen functioneel gebonden objecten toegelaten. Dit is geborgd via, de hoofdbestemmingen. Vrijwel in alle gevallen voorzien die bestemmingen uitsluitend in bedrijvigheid die naar zijn aard past bij het karakter van het gebied, één van de leidende criteria om te beoordelen of van functionele binding sprake is.

Ten tweede is een algemene planregel (artikel 30) opgenomen over de toelaatbaarheid van (beperkt) kwetsbare objecten. Daarin is geregeld dat (beperkt) kwetsbare objecten enkel zijn toegelaten als ze functioneel gebonden zijn. Wat in het plan onder functionele binding moet worden verstaan blijkt uit artikel 1.22 van de planregels (de begripsbepalingen).

Tot slot is bij de gemengde bedrijfsbestemmingen waar 'andere havengerelateerde activiteiten, waaronder havenfacilitaire diensten' zijn toegelaten (artikel 8.1en 9.1), waarbinnen een type van bedrijvigheid is toegelaten dat mogelijk niet altijd functioneel gebonden is, het bouwen van niet-havenfacilitaire kantoren expliciet uitgezonderd.

Zoals in paragraaf 4.7.2 beschreven geldt er op grond van dit artikel een begrenzing van 3.000 m2 bruto-vloeroppervlakte voor kantoren. Die beperking geldt niet voor kantoren die behoren tot een inrichting waarop het Besluit externe veiligheid inrichtingen van toepassing is. Deze uitzondering wordt voor Bevi-inrichtingen gemaakt omdat uitgangspunt is dat juist deze bedrijven over de benodigde expertise beschikken over de te nemen veiligheidsmaatregelen om werknemers te beschermen tegen incidenten met gevaarlijke stoffen.

Afwijkingsregels
In het bestemmingsplan is een drietal algemene afwijkingsmogelijkheden benoemd. Ten eerste is er een bepaling opgenomen dat bouwwerken ten behoeve van de veiligheid kunnen worden opgericht ook als deze niet zijn bestemd. Het betreft de bouw van - niet voor bewoning bestemde - bouwwerken ten behoeve van de veiligheid zoals radar-, lichten-, verkeers- en controleposten, detectiepoorten, strooizoutopslagen, calamiteitenopstelplaatsen, bebakeningen en bebordingen. Ten tweede is er de mogelijkheid om geringe afwijkingen van bestemmingsgrenzen mogelijk te maken in het belang van een behoorlijke bebouwing. Tot slot zijn er afwijkingsmogelijkheden opgenomen voor specifieke vormen van tijdelijk gebruik.

Hoofdstuk 5 Milieu

5.1 Inleiding

In het Milieueffectrapport (MER) bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2018), omvattende een hoofdrapport, deelrapporten en een passende beoordeling, zijn de (milieu-)effecten van het voornemen onderzocht. Dit hoofdstuk beschrijft samengevat de uitkomsten van de onderzoeken voor de volgende milieuthema's op basis van de betreffende deelrapporten en onder Overig aspecten op basis van betreffende notities:

  • Paragraaf 5.2: Verkeer
  • Paragraaf 5.3: Lucht
  • Paragraaf 5.4: Geluid
  • Paragraaf 5.5: Externe veiligheid
  • Paragraaf 5.6: Gezondheid
  • Paragraaf 5.7: Geur
  • Paragraaf 5.8: Licht
  • Paragraaf 5.9: Water
  • Paragraaf 5.10: Natuur
  • Paragraaf 5.11: Landschap en recreatie
  • Paragraaf 5.12: Archeologie
  • Paragraaf 5.13: Overzicht effecten en maatregelen
  • Paragraaf 5.14: Terugkoppeling duurzaamheidsambities

5.1.1 Algemene uitgangspunten onderzoek

Ieder milieuthema wordt ingekaderd met de scope en werkwijze van het uitgevoerde onderzoek. Hierin komt naar voren welke toetsing is uitgevoerd, wat het studiegebied is maar ook welk effect nu precies in beeld gebracht is.

Vervolgens vindt voor ieder milieuthema de beoordeling plaats van de huidige situatie en reeds vergunde activiteiten (referentiesituatie 1), de autonome ontwikkeling, zijnde de situatie waarin het huidige bestemmingsplan geheel zou worden ingevuld, (referentiesituatie 2) en de plansituatie. Ten slotte is nog van belang dat er in de komende jaren ook buiten Maasvlakte 2 ontwikkelingen plaatsvinden die mede bepalend zijn voor de milieueffecten en die daarom in het onderzoek zijn meegenomen. Dit zijn de zogenoemde autonome ontwikkelingen, zie figuur 5.1. Per thema wordt vervolgens beschouwd hoe de effecten van de plansituatie zich verhouden tot de referentiesituaties 1 en 2. Vervolgens wordt ook per milieuthema aangegeven of het bestemmingsplan voor het betreffende aspect uitvoerbaar is en of daar maatregelen voor nodig zijn.

Plansituatie:
Maasvlakte 2 volledig ingevuld, met het nieuwe bestemmingsplan als leidraad
Referentiesituatie 1:
Maasvlakte 2 gedeeltelijk ingevuld met al aanwezige bedrijven en reeds vergunde activiteiten
Referentiesituatie 2:
Maasvlakte 2 volledig ingevuld op basis van het huidige bestemmingsplan
Autonome ontwikkelingen die doorwerken in alledrie de situaties

Figuur 5.1 Overzicht effectvergelijking MER Maasvlakte 2 (2018)

Maatgevende segmenten
Om milieu- en natuurbelangen volwaardig in de besluitvorming van een nieuwe bestemmingsplan mee te kunnen nemen, dienen in het Milieueffectrapport (MER) de maximale effecten van de ruimtelijke ontwikkelingen, die het bestemmingsplan mogelijk maakt, in beeld te worden gebracht. Op de kavels zijn in verreweg de meeste gevallen meerdere deelsegmenten mogelijk gemaakt. In het bijbehorende MER zijn de effecten bepaald van de situatie waarin alle kavels volledig gevuld zijn met dat segment dat voor het betreffende milieuaspect de meeste milieueffecten genereert (het meest maatgevende segment). Welk deelsegment maatgevend is, verschilt per milieuthema. Op deze manier is gegarandeerd dat de invulling dat met het bestemmingsplan maximaal mogelijk wordt gemaakt, ook is getoetst aan wettelijke kaders en/of past binnen de beschikbare milieuruimte.

5.2 Verkeer

5.2.1 Scope en werkwijze

De bereikbaarheid over de weg, per spoor en over het water is kwantitatief in beeld gebracht. Daarbij is gebruik gemaakt van de zogenoemde I/C-verhouding. Deze waarde deelt de intensiteit (het aantal voertuigen) op een wegvak, baanvak of vaarweg door de capaciteit van dat wegvak, baanvak of die vaarweg. Hoe hoger de I/C-verhouding, hoe drukker het is en hoe minder goed de doorstroming en bereikbaarheid is. Bij de toetsing van het plan is voor alle wegvakken, baanvakken en vaarwegen de I/C-verhouding berekend, zowel voor de ruimtelijke invulling conform het plan als voor referentiesituatie 1 en referentiesituatie 2.

Op basis van de I/C-verhouding zijn de beschouwde wegvakken, baanvakken en vaarwegen ingedeeld in een klasse. De klasse geeft aan of er sprake is van een vlotte doorstroming, een verslechterde doorstroming of dat het verkeersaanbod, in de piekuren of de spits, zo groot is dat er congestie optreedt. Voor wegverkeer worden vier klassen gehanteerd, voor spoor en scheepvaart drie.

De effecten voor de aspecten wegverkeer, railverkeer en scheepvaart worden bepaald op basis van de beoordelingscriteria uit tabel 5.1. Onder de tabel volgt per criterium een toelichting op de beoordelingscriteria en gehanteerde methode.

Tabel 5.1 Beoordelingskader verkeer

Aspect Beoordelingscriterium Meeteenheid
Wegverkeer Bereikbaarheid over de weg I/C-verhouding tijdens de spitsen
Railverkeer Bereikbaarheid per spoor Aantal klasse verschuivingen in de I/C-verhouding
Scheepvaart Bereikbaarheid voor zeevaart I/C-verhouding per vaarweg
Bereikbaarheid voor binnenvaart I/C-verhouding per vaarweg
Nautische veiligheid Aantal ongevallen dat door een aanvaring optreedt

Studiegebied wegverkeer
Het studiegebied bevat de belangrijkste achterlandverbindingen van Maasvlakte 2 (zie figuur 5.2). De totale verkeersproductie is berekend door voor elk kavel met het maatgevende segment te rekenen. Een belangrijke parameter voor de verkeersproductie van de Maasvlakte 2 is de modal split. In 2015 lag voor containerterminals het aandeel wegverkeer op 46,4%. Het Havenbedrijf heeft tot doel dat aandeel wegverkeer naar 2033 toe terug te brengen tot 35%. Via monitoring zal de ontwikkeling van de modal shift gevolgd worden. Deze modal shift heeft tot gevolg dat een groter deel van de containers via het spoor en de binnenvaart naar het achterland vervoerd zal worden. Om dit te bewerkstelligen wordt in de Havenvisie gesteld dat een kwaliteitsverhoging nodig is van spoor en binnenvaart. Het gaat hierbij onder andere om het opheffen van het spoorknelpunt Calandbrug en meer hoogfrequente, vaste shuttles tussen zee- en inlandterminals. Om daarvoor voldoende kritische massa te krijgen worden afspraken gemaakt tussen terminals en verladers over de manier waarop containers naar het achterland vervoerd worden. Ook de ontwikkeling van zogenoemde transferia aan de rand van de Rijnmond zal de groei van het goederenvervoer over de weg afremmen. De capaciteit van het netwerk van de intermodale inland terminals zal hierbij vergroot moeten worden door uitbreiding van de bestaande terminals en aanleg van nieuwe. De activiteiten die niet in Rotterdam hoeven plaatsvinden, vinden dan deels op de inland terminals plaats. Ze gelden als extended gates.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0015.png"

Figuur 5.2 Achterlandverbindingen Maasvlakte 2 met wegvaknummers

Studiegebied spoor
Het studiegebied omvat de havenspoorlijn met vertakkingen naar deelgebieden. De havenspoorlijn loopt van Maasvlakte 2 tot aan Kijfhoek. De haven van Rotterdam is opgeknipt in vier deelgebieden: Maasvlakte, Europoort, Botlek-Vondelingenplaat en de Waal- en Eemhaven, zie figuur 5.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0016.png"

Figuur 5.3 Spoorbaanvakken

Om te bepalen of de effecten van het plan veranderen ten opzichte van referentiesituatie 1 en referentiesituatie 2 wordt dus zowel gekeken naar de mate van verandering in de I/C-verhouding als naar het aantal baanvakken waarop deze I/C-verhouding veranderd. Op deze manier kan een nuance worden aangebracht in de effectbeoordeling: met dit beoordelingskader kan onderscheid worden gemaakt in situaties waarbij sprake is van 1 klasse verschuiving op alle baanvakken of als er sprake is van 2 klasse verschuivingen op 1 baanvak.

Een nuance is gewenst, gezien de relatieve waarde van de I/C-verhouding. Er wordt gerekend met een gemiddelde verdeling van spoorverkeer over de dag, waarbij de pieken niet worden meegenomen. Er kan bijvoorbeeld sprake zijn van pieken in vertrektijden en aankomsttijden in het Europese achterland, wat zijn weerslag kan hebben op het vervoer over de Havenspoorlijn. In de effectbeoordeling is hier geen rekening mee gehouden, omdat dit niet nauwkeurig kan worden voorspeld. Daarbij wordt van een worst-case invulling van het plangebied (segmenten met de hoogste generatie van spoorverkeer) gehanteerd om eventuele onzekerheden te ondervangen. Een andere reden betreft het feit dat een I/C-waarde van 0,85 inhoudt dat op een baanvak met een capaciteit van 20 treinen per uur in 2 richtingen samen sprake is van een intensiteit van 17 treinen per uur in 2 richtingen samen. Met 3 treinen extra per uur in 2 richtingen samen is dan al sprake van overbelasting. Dit verschil is niet groot en kan, met het oog op de voornoemde pieken, mogelijk tot congestie en vertraging leiden. Dit is een aandachtspunt.

Studiegebied zee- en binnenvaart
De prognoses voor de intensiteit van binnenvaartverkeer zijn door het Havenbedrijf Rotterdam bepaald met het logistiek model (v96). Met dit model worden scheepvaartintensiteiten berekend voor vaarwegen (links) en van/naar logistieke gebieden (connectoren).

Bij deze analyse zijn geen gegevens voor zeevaart op achterlandverbindingen gegenereerd. Aangenomen wordt dat de zeevaart van en naar MV2 direct naar de Noordzee gaat en daardoor volledig passeert langs de Maasmond bij het Lage Licht, het Beerkanaal en de Yangtzekanaal. Omdat het aandeel zeevaartverkeer beperkt is, zal het effect van deze aanname op de uiteindelijke beoordeling gering zijn.

De prognoses uit het logistiek model zijn uitgedrukt in het jaargemiddelde aantal scheepsbewegingen op een vaarweg of naar een logistiek gebied. Deze waarden zijn vertaald in het hoogste aantal scheepsbewegingen per uur gedurende een dag. Hierbij is aangenomen dat binnenvaart 338 dagen per jaar plaatsvindt en gedurende 24 uur per dag. Voor de zeevaart is aangenomen dat ze 365 dagen per jaar en gedurende 24 uur per dag plaatsvindt. Om de variatie van de intensiteit door de dag te verdisconteren, wordt op de I/C-verhouding een toeslag toegepast. Voor het bepalen van de I/C-verhouding op het drukste moment van de dag geldt een piekfactor van 1,8. Onderzoek (Havenbedrijf Rotterdam N.V., 2005) toont aan dat de piekfactor bij het Beergat in de praktijk lager uitvalt dan met de factor 1,8 wordt uitgedrukt. In het logistiek model wordt een groot aantal (deel)vaarwegen beschouwd (zie figuur 5.4).

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0017.png"

Figuur 5.4 Overzicht vaarwegen Rotterdamse Havengebied

Vaststelling capaciteit
Aangezien de vaarwegen niet aangepast worden, is de capaciteit van de vaarwegen in alle situaties gelijk. De capaciteit van het Hartelkanaal en de Nieuwe waterweg is voor de MER MV2 studie nauwkeurig vastgesteld. In een studie van MARIN is de capaciteit voor het Hartelkanaal vastgesteld op 875 scheepvaartbewegingen per dag per richting (73 scheepvaartbewegingen per uur). De capaciteit van de Nieuwe Waterweg is afgeleid uit een studie van Havenbedrijf Rotterdam en gesteld op 2.700 heen- en terugvaarten per dag (225 scheepvaartbewegingen per uur). In MER Havenbestemmingsplannen (HBP) bijlage Nautische Veiligheid zijn de capaciteiten van de andere vaarwegen hiervan afgeleid. Omdat de eigenschappen van de vaarwegen nagenoeg gelijk zijn gebleven, zijn de capaciteiten uit MER HBP overgenomen in het MER behorende bij dit bestemmingsplan.

De knooppunten van vaarwegen bepalen in sterke mate de capaciteit van het vaarwegennetwerk. Bij de knooppunten wordt aangenomen dat de capaciteit van de aansluitende vaarwegen met 50% afneemt. Deze afname van capaciteit is een conservatieve aanname om ruimte te bieden voor kruisend en in/uitvoegend verkeer. Er is een uitzondering gemaakt voor het Hartelkanaal (II) bij de aansluiting op het knooppunt bij de Botlekbrug. Hier is het Hartelkanaal veel breder (280m) dan de globale minimale breedte (150m), daarom wordt een afname van de capaciteit hier niet nodig geacht.

Criterium bereikbaarheid over de weg
De I/C-verhouding wordt in de ochtend- en avondspits berekend, waarbij onderscheid gemaakt wordt naar rijrichting. De I/C-verhouding is ingedeeld in vier klassen. Elke klasse staat voor een bepaald niveau van verkeersafwikkeling:

  • I/C-verhouding = 0.80: Normale situatie: goede doorstroming
  • 0,80< I/C-verhouding = 0,90: Matige doorstroming
  • 0,90 < I/C-verhouding = 1,00: Slechte doorstroming
  • I/C-verhouding > 1,00: Overbelasting: structurele congestie en vertragingen

Criterium bereikbaarheid per spoor
Voor het criterium bereikbaarheid per spoor wordt ook de I/C-verhouding gebruikt. Dit is de verhouding tussen de intensiteit van het spoor en de capaciteit. Hoe meer goederentreinen of losse locs er op het spoor rijden, des te slechter de bereikbaarheid per spoor.

  • I/C-verhouding < 0,85 Normale situatie: goede doorstroming
  • 0,85 < I/C-verhouding < 1,00 Slechte doorstroming: kans op congestie en vertragingen;
  • I/C-verhouding > 1,00 Overbelasting: structurele congestie en vertragingen.

Criterium bereikbaarheid voor de zee- en binnenvaart
De I/C-verhouding voor een vaarweg wordt bepaald door de piek intensiteit op een vaarweg te delen door de beschikbare capaciteit. De I/C-verhouding voor een knooppunt wordt bepaald door per aansluitende vaarweg de I/C-verhouding te berekenen met de capaciteit. De maximale waarde van de I/C-verhouding van de aansluitende vaarwegen wordt als representatieve waarde voor het knooppunt gehanteerd.

De I/C-waarde wordt ingedeeld in drie klassen. Elke klasse staat voor een bepaald niveau van verkeersafwikkeling:

  • I/C-verhouding < 0,80 Normale situatie: goede doorstroming;
  • 0,80 < I/C-verhouding < 0,90 Slechte doorstroming: kans op congestie en vertragingen;
  • I/C-verhouding > 0,90 Overbelasting: structurele congestie en vertragingen.

Criterium nautische veiligheid
De nautische veiligheid voor de binnen- en zeevaart wordt uitgedrukt in het aantal scheepsongevallen per jaar. Uitgangspunt is dat het aantal scheepsongevallen per jaar gelijk blijft of daalt. Dit geldt ook als er een toename is in scheepvaartverkeer. Hieruit blijkt dat er een relatie tussen de intensiteit en veiligheid bestaat.

In het jaarverslag van het Havenbedrijf Rotterdam wordt beschreven dat de Havenmeester aan het College van B en W van de gemeente Rotterdam en de minister van Infrastructuur en Milieu rapporteert over de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Dit gebeurt door middel van de indicator Nautische Safety Index (NSI) met als toelichting hierop het aantal nautische ongevallen en voorvallen.

In 2015 zijn 277 nautische ongevallen en voorvallen vastgelegd. Dit betekent een toename ten opzichte van het aantal geregistreerde ongevallen en voorvallen in vorige jaren. De toename is te verklaren door de inzet in 2015 van het Havenbedrijf op het beter melden en registreren. Het aantal significante ongevallen in de afgelopen drie jaar vertoont een dalende trend. Er waren in 2015 geen nautische ongevallen met dodelijke slachtoffers.

Om de veiligheid bij een grotere verkeersintensiteit op het huidige niveau te handhaven zal het risico per scheepsbeweging moeten worden teruggedrongen. Dit wordt door het Havenbedrijf Rotterdam gerealiseerd door uitvoering van een maatregelenpakket. Onderdeel van dit maatregelenpakket zijn o.a. de invoering van het nieuwe Havenmeester Informatie Systeem (HaMIS) waarmee bijna-incidenten en risicovoorvallen worden geregistreerd door medewerkers van het Havenbedrijf. Naast het toezicht van de Havenmeester is in 2015 een beroep gedaan op de havengemeenschap om bijna-nautische ongevallen en incidenten te melden met behulp van een meldingsapp.

Naar verwachting zal ook de ontwikkeling van een verbeterd vessel traffic management systeem sterk bijdragen aan de handhaving van de regelgeving en het waarborgen van de veiligheid. Het verbeterde systeem zorgt voor een efficiëntere verkeersafhandeling door goede planning van de nautische dienstverlening en verkeersbegeleiding. Het uitwisselen van informatie tussen verschillende partijen is ook onderdeel van het verbeterd vessel traffic management systeem. Door deze verbeterde uitwisseling van informatie kunnen potentiele scheepvaart risico's vroegtijdig worden geïdentificeerd en kan hier indien nodig op worden ingespeeld.

5.2.2 Ontwikkelingen infrastructuur

De weginfrastructuur van en naar Maasvlakte 2 heeft met het Project Verbreding A15 (MaVa) een upgrade gehad tussen het Stenen Baakplein bij de Maasvlakte en het Vaanplein. Hiermee is de capaciteit sterk verbeterd:

  • Er zijn twee parallelbanen zijn toegevoegd aan de bestaande tweemaal drie en tweemaal twee rijstroken over een lengte van 16 kilometer tussen de Botlektunnel en het Vaanplein.
  • Het aantal rijstroken is uitgebreid van tweemaal twee tot tweemaal drie over circa 11 kilometer tussen de Thomassentunnel en de Botlektunnel.
  • Een nieuwe Botlekbrug.
  • De N15 is A15 geworden over een circa 11 kilometer vanaf het Stenen Baakplein tot de Thomassentunnel.


In referentiesituatie 1 wordt de Blankenburgverbinding gerealiseerd (zie figuur 5.5). De Blankenburgverbinding biedt een oplossing voor de capaciteitsproblemen op de Beneluxcorridor na 2020, verbetert de ontsluiting van het haven- en industriegebied en de Greenport Westland en ondersteunt de verdere ontwikkeling van de A4-corridor als vitale bereikbaarheidsas van dit deel van de Randstad.

De Blankenburgverbinding is een autosnelweg (A24) met een ontwerpsnelheid van 100 km/u en verbindt de A15 en de A20. De verbinding bestaat uit 2x3 rijstroken, een landtunnel (de Aalkeettunnel), een watertunnel van 945 meter lang bestaande uit twee tunnelbuizen, een verdiepte aansluiting op de A20 en een hoge aansluiting op de A15. Deze hoge aansluiting wordt gerealiseerd middels een knooppunt ter hoogte van Rozenburg. Om dit knooppunt te realiseren, worden er diverse verbindingswegen en uitvoegstroken aangelegd en aanpassingen op de toe- en afritten Rozenburg-centrum (14) en Havens 4000 - 5200 (15) doorgevoerd, waarbij de oprit vanuit Rozenburg-centrum richting het westen komt te vervallen. De nieuwe verbinding wordt een tolverbinding, zowel voor personenverkeer als vrachtverkeer. Het streven is dat de Blankenburgverbinding in de periode 2022 - 2024 is gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0018.png"
Figuur 5.5 Blankenburgverbinding (Bron: Tracébesluit/MER Blankenburgverbinding)

Aanvullend wordt in referentiesituatie 1 de A20 tot aan het Kethelplein verbreed en wordt de aansluiting van de N218 Stenen Baakplein in 2017 aangepast waardoor de verkeersafwikkeling op de aansluiting verbetert. Tevens is in mei 2017 het Tracébesluit Theemswegtracé vastgesteld (zie figuur 5.5). Door het verleggen van het treinverkeer van de Calandbrug naar het Theemswegtracé wordt over het nieuwe tracé meer spoorcapaciteit gerealiseerd. De nieuwe verbinding is in 2020 operationeel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0019.png"

Figuur 5.5 Locatie Theemswegtracé (Bron: Tracébesluit/MER Theemswegtracé)

5.2.3 Beoordeling

Referentiesituatie 1
Wegverkeer
Alle autonome ontwikkelingen tot aan het einde van de planperiode zijn meegenomen in de berekeningen van de verkeersdoorstroming in referentiesituatie 1, met een slechts gedeeltelijk ingevulde Maasvlakte 2. Op figuur 5.6 is te zien welke knelpunten er tegen het einde van de planperiode in referentiesituatie 1 zijn te verwachten. Bij wijze van voorbeeld is de situatie in de ochtendspits afgebeeld. Er zijn dan op de N57 verschillende wegvakken waar het verkeer matig of slecht doorstroomt en op één wegvak is sprake van overbelasting. Daarnaast is er op de N218 ter hoogte van het Stenen Baakplein een matige doorstroming van het verkeer dat tijdens de ochtendspits op weg is naar Maasvlakte 2.

5.2.4 Conclusie

Figuur 5.6: knelpunten tijdens de ochtendspits in referentiesituatie 1

Spoor
De IC-verhoudingen is in referentiesituatie 1 op alle baan vakken goed (I/C-verhouding < 0,85). Er is dan ook sprake van een goede doorstroming.

Zee- en binnenvaart
In referentiesituatie 1 is de bereikbaarheid op alle vaarwegen en knooppunten ruimschoots voldoende.

Nautische veiligheid
Volgens het Havenmeesterconvenant dient het Havenbedrijf Rotterdam zorg te dragen voor een gelijkblijvende nautische veiligheid bij een toename van het scheepvaartverkeer. Het gevolg daarvan is dat het aantal ongevallen op het huidige niveau blijft. Op basis van de gemiddeld lage I/C-verhoudingen op de vaarwegen, is het waarschijnlijk dat de nautische veiligheid eenvoudig gewaarborgd kan worden op het oude niveau. Ter plaatse van de knooppunten is de kans op ongevallen groter door de hogere intensiteit en de complexiteit van scheepsmanoeuvres voor afslaand verkeer.

Referentiesituatie 2
Weg
Uitgangspunt voor referentiesituatie 2 is een compleet ingevulde Maasvlakte 2. Meer bedrijvigheid betekent meer verkeer. In referentiesituatie 2 is het aantal voertuigen van en naar Maasvlakte 2 tegen het einde van de planperiode toegenomen tot circa 44.500 per etmaal. Dat is ruim anderhalf keer zoveel als in referentiesituatie 1 met een slechts gedeeltelijk ingevulde Maasvlakte 2. Een deel van dit extra verkeer gaat van en naar Voorne-Putten. Figuur 5.7 geeft weer wat daarvan de consequenties zijn, opnieuw met de ochtendspits als voorbeeld.

Uit de modelberekeningen blijkt dat slechts een zeer klein deel van het extra verkeer van en naar Maasvlakte 2 voor de N57 kiest, eenvoudigweg omdat deze weg tijdens de ochtendspits nauwelijks nog meer verkeer kan verwerken. Het extra verkeer van en naar Maasvlakte 2 zal daarom in toenemende mate de N218 gaan gebruiken. Het gevolg daarvan: daar waar de doorstroming op de N218 tussen Oostvoorne en de aansluiting op het Stenen Baakplein in referentiesituatie 1 nog als 'matig' bestempeld kan worden, is de doorstroming aldaar in referentiesituatie 2 te beoordelen als 'slecht'. Anders dan in referentiesituatie 1 is er bovendien bij een volledig ingevulde Maasvlakte 2 op de N218 ter hoogte van het Stenen Baakplein ook een matige doorstroming tijdens de avondspits te verwachten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0020.png"

Figuur 5.7: knelpunten tijdens de ochtendspits in referentiesituatie 2

Spoor
De IC-verhoudingen is net als in referentiesituatie 1 op bijna alle baanvakken goed (IC-waarde < 0,85). Op baanvak Botlek-Pernis-Waalhaven is een I/C-verhouding van exact 0,85 te zien, wat betekent dat hier de doorstroming relatief slecht is in de avondperiode. Op de overige baanvakken is de doorstroming goed (I/C-verhouding <0,85).

Zee- en binnenvaart
Ondanks de toename van het aantal zee- en binnenvaartschepen is in referentiesituatie 2 de capaciteit op alle vaarwegen en knooppunten ruimschoots voldoende om de aantallen schepen te verwerken.

Nautische veiligheid
Op basis van de gemiddeld lage I/C-verhoudingen op de vaarwegen en de nagenoeg gelijke intensiteiten in referentiesituatie 2 en de plansituatie, wordt geen afname van de nautische veiligheid verwacht.

Plansituatie
Weg
Net als referentiesituatie 2 gaat ook de plansituatie uit van een volledig ingevulde Maasvlakte 2, maar dan met het nieuwe bestemmingsplan als leidraad. De modelberekeningen laten zien dat er in de plansituatie nog enige extra groei van het verkeer van en naar Maasvlakte 2 te verwachten valt, bovenop de toename die reeds in referentiesituatie 2 te voorzien is. De verklaring voor het verschil is dat het nieuwe bestemmingsplan, anders dan het huidige, ruimte reserveert voor maritieme industrie. Dit is een relatief arbeidsintensieve bedrijfstak die bijgevolg veel personenverkeer (werknemers) aantrekt, meer althans dan bijvoorbeeld segmenten als chemie en containers. Ten opzichte van referentiesituatie 2 neemt het aantal ritten van en naar Maasvlakte 2 in dat geval nog wat verder toe, met circa 4.000 per etmaal extra.

Figuur 5.8 toont het resultaat van de berekeningen van de verkeersdoorstroming tijdens de ochtendspits in de plansituatie. Voor de N57 is er hoegenaamd geen verschil tussen de plansituatie en referentiesituatie 2: ook voor de plansituatie geldt dat het extra verkeer van en naar Maasvlakte 2 tijdens de spits niet voor de toch al volle N57 zal kiezen. Net als in referentiesituatie 2 gaat het extra verkeer in de plansituatie in toenemende mate de N218 gebruiken. Maar omdat er in de plansituatie iets meer extra verkeer is, wordt het op de N218 nog iets drukker. Het knelpunt op de N218 (tussen Oostvoorne en de aansluiting op het Stenen Baakplein) wordt in de ochtendspits dan ook groter. Daar komt bij dat het verkeer dat tijdens de avondspits Maasvlakte 2 weer verlaat, eveneens vaker in een file belandt: de doorstroming op de N218 ter hoogte van het Stenen Baakplein is tijdens de avondspits in de plansituatie 'slecht' (tegenover 'matig' in referentiesituatie 2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0021.png"

Figuur 5.8: knelpunten tijdens de ochtendspits in de plansituatie

Spoor
Het aantal geprognosticeerde passages van goederentreinen en losse locomotieven in de plansituatie is gelijk aan de aantallen in referentiesituatie 2. In referentiesituatie 2 is sprake van 1 goederentrein minder, maar tevens een toename van 1 losse locomotief. De I/C-verhouding in de plansituatie blijven hierdoor ongewijzigd ten opzichte van referentiesituatie 2.

Zee- en binnenvaart
De intensiteiten en daarmee de I/C-verhoudingen in referentiesituatie 2 en de plansituatie zijn ongeveer gelijk. Daarmee zijn er geen verschuivingen van I/C-klassen.

Nautische veiligheid
De lage intensiteit van het scheepvaartverkeer in de plansituatie leidt niet tot een planeffect.

5.2.4 Conclusie

In de planperiode komt er meer wegverkeer. Die toename is voor het overgrote deel een autonome ontwikkeling, maar Maasvlakte 2 voegt daar wel iets aan toe naarmate zich daar meer bedrijven vestigen. Immers, meer bedrijven betekent nu eenmaal meer woon-werkverkeer, meer zakelijk verkeer en meer transporten met vrachtauto's, treinen en schepen. In het MER is berekend hoe groot de totale toename is, wat daarbinnen het aandeel is van het aan Maasvlakte 2 gerelateerde verkeer, en wat dit alles betekent voor de bereikbaarheid.

Het MER maakt inzichtelijk dat in de plansituatie meer vrachtverkeer via de N218 en N496 naar het zuiden zal rijden. Belangrijkste reden is dat reeds in de huidige situatie de N57 zwaar belast is. Door de autonome groei van het verkeer en de aanleg van de Blankenburgverbinding verslechtert daar de bereikbaarheid verder. Er is hier in hoofdzaak dan ook sprake van autonome problematiek. Het plan heeft een aandeel in het knelpunt op de N218 (wegvak Stenen Baakplein – Brielseweg).

De problematiek is zodanig dat deze regionaal moet worden opgepakt. Verkeerskundige maatregelen zijn in voorbereiding waarmee Maasvlakte 2, het havengebied als geheel en Voorne Putten ook in de toekomst bereikbaar zijn (zij het opnieuw met knelpunten op de N57 en N218). Gelet op het voorgaande is het treffen van maatregelen in dit bestemmingsplan niet aan de orde.

Bereikbaarheid is overigens onderdeel van de bestaande monitoring van de effecten van Maasvlakte 2. Die monitoring zal gecontinueerd worden om zicht te krijgen op de daadwerkelijke effecten en hoe die zich verhouden tot hetgeen is onderzocht. Daarnaast is op basis van monitoring inzicht in de hoeveelheid vrachtverkeer op de N218 en N496. Tussen 2014 (begin van de monitoring) en 2016 is daar sprake van een afname van het vrachtverkeer. In tabel 5.2 en 5.3 zijn de knelpunten in de ochtend- en avondspits weergegeven.

Tabel 5.2 Maximale I/C-verhoudingen ochtendspits

Wegvak Ochtendspits
Ref. 1 Ref. 2 Plan
N57: N497 – N948 0,94 0,98 1,00
N57: Dorpsdijk – Groene Kruisweg 1,06 1,04 1,03
N57: Groene Kruisweg – A15 0,90 0,95 0,99
N218: Brielseweg – Europaweg N15 0,84 0,98 1,05

Tabel 5.3 Maximale I/C-verhoudingen avondspits

Wegvak Avondspits
Ref. 1 Ref. 2 Plan
N57: N497 – N948 0,88 0,90 0,91
N57: Nieuweweg - Dorpsdijk 0,92 0,91 0,92
N57: Dorpsdijk – Groene Kruisweg 1,15 1,14 1,15
N57: Groene Kruisweg – A15 0,94 0,97 0,97
N218: Brielseweg – Europaweg N15 < 0,8 0,89 0,96

De bereikbaarheid van Voorne-Putten is een bekend aandachtspunt in de regio en onderwerp van onderzoek in het MIRT-onderzoek Bereikbaarheid Rotterdam-Den Haag. In het programma 'MIRT Aansluitingen HWN op OWN' en het project 'Beter Benutten Vervolg' van de Verkeersonderneming vinden verdere mitigerende maatregelen plaats, zoals ingrepen aan de infrastructuur, dosering van de verkeersstromen en initiatieven zoals 'spitsmijden'. Recent is de werkgroep 'Bereikbaarheid Voorne-Putten' opgericht. In deze werkgroep zitten RWS, PZH, MRDH, HbR, de gemeente Nissewaard (namens de gemeente op Voorne-Putten) en de gemeente Rotterdam. Deze werkgroep heeft een gedeelde verantwoordelijkheid en kijkt naar alle aansluitingen van Voorne-Putten en adviseert aan de hand van monitoring over te treffen maatregelen. Indien zich op het wegvak N218 toch een overbelaste situatie ontwikkelt moet worden ingezet op de verbreding van het wegvak Brielseweg – Europaweg N15 van 2x1 naar 2x2. Uit analyses blijkt dat deze verbreding een groot oplossend vermogen en slechts een beperkte aanzuigende werking van extra verkeer heeft.

Op grond van het nagenoeg autonome karakter van de knelpunten en de in voorbereiding zijnde verbeteringen wordt geconcludeerd dat Maasvlakte 2, het havengebied als geheel en Voorne Putten ook in de toekomst bereikbaar zijn, zij het met knelpunten op de N57 en N218. De ontwikkeling van MV2 heeft daar weinig of geen invloed op. Voor de overige modaliteiten blijft de bereikbaarheid goed.

5.3 Lucht

5.3.1 Scope en werkwijze

De ontwikkeling van Maasvlakte 2 heeft effecten op luchtkwaliteitsemissies en -immissies in het plangebied en in de omgeving. Voor het aspect luchtkwaliteit worden deze effecten berekend en kwantitatief beoordeeld.

In Nederland zijn de maatgevende luchtverontreinigende stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Dit komt doordat de achtergrondconcentraties van deze stoffen op veel locaties al dicht tegen de grenswaarden aanliggen. Om deze reden vindt in deze rapportage de effectbeoordeling plaats op basis van deze maatgevende stoffen. Voor NO2 en PM10 wordt beoordeeld of de voorgenomen activiteit leidt tot een toename van 1,2 µg/m3 en hoger ter plaatse van de toetslocaties. Dit is 3% van de grenswaarde, ofwel de niet in betekende mate (NIBM) grens.

De concentraties PM10 en PM2,5 hangen sterk samen, omdat PM2,5 onderdeel is van PM10. In de praktijk blijkt wanneer aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan, ook aan de grenswaarde voor PM2,5 wordt voldaan. Door het RIVM is hierover eind 2015 een uitgebreid analyse gepubliceerd. Deze analyse geeft goed inzicht in de statistische relatie tussen de jaargemiddelde concentraties PM10 en PM2.5. Daarbij is gebruik gemaakt van meetdata over de jaren 2010 tot en met 2014. De meetdata zijn afkomstig van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit van het RIVM en van de meetnetten van de GGD Amsterdam en de DCMR. In de analyse zijn alleen jaargemiddelde meetwaarden gebruikt waarvoor geldt dat voor zowel PM10 als PM2.5 voor meer dan 75% van de dagen een daggemiddelde concentratie beschikbaar is. Uit de analyse van de meetgegevens blijkt dat de jaargemiddelde concentratie PM2.5 (µg/m3) gemiddeld 37% lager ligt dan de jaargemiddelde concentratie PM10 (µg/m3). Voor wat betreft fijn stof is PM10 bepalend. Om deze reden is in de effectbeoordeling naast NO2 uitsluitend naar PM10 gekeken.

Berekend wordt welke invloed het plan heeft op de luchtkwaliteit in het gebied door het inzichtelijk maken van de concentraties in de plansituatie en toe- en afnames ten opzichte van de referentiesituaties op de toetslocaties. De toetslocaties zijn plaatsen waar het toepasbaarheidsbeginsel en blootstellingscriterium gelden binnen het studiegebied. In principe gaat het om de woningen, gevoelige bestemmingen en recreatiegebieden langs MV2. De woningen en gevoelige bestemmingen zijn geselecteerd op basis van verblijfsfunctie conform het Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG).

Studiegebied
De effecten worden onderzocht binnen een studiegebied. De omvang van het studiegebied is gelijk aan de luchtonderzoeken voor Maasvlakte 2 van 2007, de aanvulling van 2008 en de Effectprognoses 2010, 2011, 2012 en 2015. Het gehanteerde studiegebied is weergegeven in Figuur 5.7. Binnen dit gehele gebied zijn voor een grid met cellen van 1 bij 1 km en de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald.

Binnen het regionaal studiegebied zijn alle hoofd- en secundaire wegen onderzocht. Transportwegen hebben vooral een lokaal verspreidingspatroon en geven lokale pieken in de concentraties. Voor wegen zijn daarom alle lokale effecten toegevoegd. Het gaat daarbij om de extra transportbewegingen op de diverse achterlandverbindingen (weg, binnenvaart en spoor).

afbeelding "i_NL.IMRO.0599.BP1111Maasvlakte2-va02_0022.png"

Figuur 5.7 Studiegebied luchtkwaliteit

Methodiek
Bij de concentratieberekeningen is gebruik gemaakt van de in de zichtjaren heersende achtergrondconcentraties in het studiegebied, zoals in 2016 door het ministerie van I&M gepubliceerd als grootschalige concentratiekaarten Nederland (GCN). In deze kaarten zijn alle bovenlokale effecten van binnenlandse en buitenlandse bronnen meegenomen, inclusief de effecten door de economische groei en vaststaande en voorgenomen Nederlandse en Europese beleidsmaatregelen.

Voor het bepalen van de effecten op de luchtkwaliteit zijn emissie- en immissieberekeningen uitgevoerd. Deze berekeningen zijn uitgevoerd door RoyalHaskoningDHV (d.d. mei 2016). Voor het nieuwe bestemmingsplan is de bijdrage aan de concentratie NO2 en PM10 berekend als gevolg van binnenvaart, zeevaart, railverkeer, wegverkeer en industriële bronnen. Deze bronbijdragen zijn opgeteld bij de achtergrondconcentraties (GCN). De waarden uit de GCN zijn gecorrigeerd voor de bijdragen voor wegverkeer, scheepvaart en industrie om dubbeltelling te voorkomen.

Voor de industriële emissies is op basis van segmenten die het bestemmingsplan per kavel toestaat een emissiekental gehanteerd. In de emissieberekeningen is uitgegaan van het maatgevende segment per kavel. De emissies van weg- en railverkeer en scheepvaart (zee- en binnenvaart) is bepaald op basis van onder andere emissiefactoren, verkeersintensiteiten en samenstelling van het verkeer.

Bij de bepaling van de effecten zijn de luchtmaatregelen zoals deze zijn opgenomen in het bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2008) niet meegenomen. Reden hiervoor is dat uit de Effectprognose 2016 is gebleken dat in de toekomst de maatregelen niet meer nodig zijn. Door in het MER behorende bij dit bestemmingsplan de effectbepaling zonder maatregelen uit te rekenen kan bepaald worden of de maatregelen nog nodig zijn.

5.3.2 Beoordeling

Referentiesituatie 1
De maximale jaargemiddelde concentratie NO2 in referentiesituatie 1 is ten hoogste ca. 28 µg/m³. Dezeconcentratie treedt op langs de Wester- en Willemskade in Rotterdam. Hiermee wordt in referentiesituatie 1 voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddeldeconcentratie voor NO2 van 40 µg/m³. De maximale jaargemiddelde concentratie PM10 bedraagt in referentiesituatie 1 ten hoogste ca. 25 µg/m³. Deze concentratie treedt op langs de Prins Hendrikstraat in Hoek van Holland. Ook voor PM10 wordt in referentiesituatie 1 voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddeldeconcentratie van 40 µg/m³.

Referentiesituatie 2
De maximale jaargemiddelde concentratie NO2 in referentiesituatie 2 is ca. 31 µg/m³. Deze concentratie treedt op langs de Wester- en Willemskade in Rotterdam. Hiermee wordt in referentiesituatie 2 voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie NO2 van 40 µg/m³. De maximale jaargemiddelde concentratie PM10 in referentiesituatie 2 is ca. 25 µg/m³ . Deze concentratie treedt op ter hoogte van de Prins Hendrikstraat in Hoek van Holland. Hiermee wordt in referentiesituatie 2 voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM10 van 40 µg/m³.

Effecten van het plan
De maximale jaargemiddelde concentratie NO2 in de plansituatie bedraagt ten hoogste ca. 31 µg/m³. Deze concentratie is berekend langs Wester- en Willemskade in Rotterdam. Hiermee wordt voldaan aan de jaargemiddelde concentratie NO2 van 40 µg/m³. De jaargemiddelde concentratie PM10 in de plansituatie bedraagt ten hoogste ca. 25 µg/m³ op de toetslocaties. Deze concentratie is berekend in Hoek van Holland. Hiermee wordt voldaan aan de jaargemiddelde concentratie PM10 van 40 µg/m³. De grootste toename in de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 1 bedraagt voor NO2 ca. 11 µg/m³ . Deze toename is berekend ter hoogte van de Zeekant in Hoek van Holland.

Voor PM10 is de grootste toename in de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 1 ca. 0,6 µg/m³. Ook deze toename is berekend ter hoogte van de Zeekant in Hoek van Holland.

De jaargemiddelde concentratie NO2 in het studiegebied neemt in de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 2 voornamelijk af. Langs de vaarroute van binnenvaartschepen is er sprake van een kleine toename. De grootste afname bedraagt 0,6 µg/m³. Deze afname is berekend ter hoogte van de Zeekant in Hoek van Holland. De grootste toename bedraagt 0,3 µg/m³. Deze toename is berekend aan de Westerkade in Rotterdam. Ook komt naar voren dat er voornamelijk sprake is van afname van de jaargemiddelde concentratie PM10 in de plansituatie ten opzichte van de referentiesituatie 2. In het oostelijke deel van het studiegebied zijn lichte toenames te zien. De afname op de toetslocaties bedraagt minder dan 0,1 µg/m³. Ook de toename bedraagt minder dan 0,1 µg/m³.

5.3.3 Conclusie

Ondanks de toename van de luchtemissies wordt op alle meetpunten binnen het studiegebied voldaan aan de wettelijke normen. Het is voor dit aspect dan ook niet noodzakelijk om maatregelen te treffen.

De luchtmaatregelen uit het vigerende plannen worden niet in dit bestemmingsplan overgenomen. De gemeente Rotterdam werkt momenteel aan de Aanpak Luchtkwaliteit 2.0 met als doel dat de luchtkwaliteit in Rotterdam schoner en dus gezonder wordt. Dit mede naar aanleiding van de uitspraak in de zaak van Milieudefensie tegen het rijk, waarin wordt opgedragen de resterende overschrijdingen van de wettelijke normen luchtkwaliteit zo spoedig mogelijk weg te nemen. Hiervoor is ook noodzakelijk dat de achtergrondconcentraties op korte termijn lager worden. In het kader van de Aanpak luchtkwaliteit 2.0 zal de eventuele voortzetting en aanscherping van de op dit moment voor Maasvlakte 2 nog geldende luchtmaatregelen worden behandeld.

5.4 Geluid

5.4.1 Scope en werkwijze

De effecten voor het thema geluid worden bepaald op basis van de volgende geluidbronnen:

  1. 2. Industrieterrein
  2. 3. Windturbines
  3. 4. Wegverkeer
  4. 5. Railverkeer
  5. 6. Scheepvaartverkeer

Daarnaast is ook het laagfrequent geluid beoordeeld in het MER.

Industrieterrein
Zonetoets
Maasvlakte 2 is een industrieterrein, waarvoor een geluidzone als gevolg van de Wet geluidhinder is vastgesteld. In de geluidzone van Maasvlakte 2 bevinden zich geen woningen of andere geluidgevoelige gebouwen. In dit criteria wordt getoetst of binnen de geluidzone gebleven wordt.

Industriegeluid
De geluidsbelasting ten aanzien van industriegeluid wordt in beeld gebracht op diverse rekenpunten. Op elk van die punten is berekend wat de gecumuleerde waarde is in de diverse situaties en wat het verschil tussen de diverse situaties is.

Windturbines
In Nederland zijn de geluidnormen voor windturbines vastgelegd in artikel 3.14a van het 'Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer', vaak aangeduid als het Activiteitenbesluit. De beoordelingsmethode is vastgelegd in het 'Reken- en meetvoorschrift windturbines', bijlage 4 van de 'Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer', ook wel aangeduid als de Activiteitenregeling.

Voor een windturbine of een combinatie van windturbines geldt de eis dat het geluidniveau op de gevel van gevoelige gebouwen en op de grens van gevoelige terreinen, niet hoger mag zijn dan:

  • 47 dB Lden;
  • 41 dB Lnight.

Lden is het jaargemiddelde geluidniveau over het gehele etmaal, met toepassing van een straffactor van 5 dB voor de avondperiode en 10 dB voor de nachtperiode. Lnight is het jaargemiddelde geluidniveau over de nachtperiode. Bij de bepaling van de Lden en de Lnight waarden wordt conform het 'Reken- en meetvoorschrift windturbines' voor de windturbines uitgegaan van de gemiddelde emissie op basis van de langjarige windverdeling op ashoogte.

Ofschoon het Activiteitenbesluit twee grenswaarden voor geluid kent, is in de praktijk de grenswaarde van 47 dB Lden maatgevend voor de beoordeling. In de praktijk is de Lnight waarde namelijk 6 dB plus enkele tienden van dB's lager dan de Lden waarde. Dit komt doordat de geluidbelasting in de nachtperiode ook in belangrijke mate bepalend is voor de Lden waarde.

Rekening houdend met de cumulatie van geluid van een andere windturbine of windpark kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift, normen met een lagere waarde vaststellen ten aanzien een van de windturbines of een combinatie van windturbines. Hierbij wordt geen rekening gehouden met windturbines die op 1 januari 2011 reeds vergund waren. Bij bijzondere lokale omstandigheden kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift normen met een andere waarde vaststellen.

Wegverkeer
De geluidwetgeving voor wegverkeersgeluid is uitgewerkt in de Wet geluidhinder (Wgh) en het Besluit geluidhinder. Deze wetgeving is van toepassing op:

  • de aanleg van nieuwe wegen;
  • wijzigingen van bestaande wegen; of
  • bouw van nieuwe woningen in de zone van een weg.

Deze wetgeving is van toepassing op provinciale en gemeentelijke wegen. De Wet geluidhinder geldt niet voor 30-km zones en voor woonerven. Een eventueel noodzakelijke akoestische afweging wordt in dergelijke gevallen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening gemaakt. Een andere uitzondering geldt voor de aanleg of wijziging van hoofdwegen (rijkswegen), waarvoor de Wet milieubeheer, hoofdstuk 11 Geluid (Wm) geldt. Per 1 juli 2012 zijn namelijk de geluidproductieplafonds voor hoofdwegen ingevoerd via een nieuw hoofdstuk 11 Geluid in de Wm. Zolang er geen sprake is van bovengenoemde punten 1 tot en met 3 is er geen wettelijk toetsingskader.

De beoogde ontwikkelingen die in deze samenvatting worden onderzocht hebben een verkeersaantrekkende werking. Het indirecte effect, dus het effect van de verkeerstoename als gevolg van de beoogde ontwikkeling zelf, wordt in dit geluidonderzoek bepaald. Dit indirecte effect kent geen wettelijk toetsingskader. Indien er sprake zou zijn van wettelijke toetsing op woningen, mag men een aftrek als gevolg van artikel 110g van de Wet geluidhinder toepassen. Omdat daar nu geen sprake van is, is die aftrek niet toegepast. Voor het onderzoek is het "Reken- en meetvoorschrift geluid 2012" (RMG2012) als richtlijn gehanteerd. Deze regeling valt onder de Wet geluidhinder.

Railverkeer
In artikel 11.30 van de Wet Milieubeheer (Wm) is aangegeven dat de geluidbelasting vanwege een spoorweg niet hoger mag zijn dan de geluidbelasting, die de betrokken woningen vanwege de spoorweg ondervinden bij volledige benutting van het geldende geluidproductieplafond. Maatregelen dienen getroffen te worden om de overschrijding op woningniveau van de plansituatie weg te nemen tot aan de geluidbelasting die optreedt op de gevels van de geluidgevoelig objecten met een opgevuld geluidproductieplafond (Lden, GPP). Dit geldt echter niet indien de geluidbelasting in de plansituatie bij overschrijding van het GPP de voorkeurswaarde van 55 dB bij de geluidgevoelig objecten niet overschrijdt.

De beoogde ontwikkelingen die in dit MER worden onderzocht hebben een verkeersaantrekkende werking. Het indirecte effect, dus het effect van de verkeerstoename als gevolg van de beoogde ontwikkeling zelf, wordt in dit geluidonderzoek bepaald. Dit indirecte effect kent geen wettelijk toetsingskader. Voor het onderzoek is het "Reken- en meetvoorschrift geluid 2012" (RMG2012) als richtlijn gehanteerd. Deze regeling valt onder de Wet geluidhinder.

Scheepvaart
Voor het geluid van scheepvaartverkeer – de varende schepen - gelden geen wettelijke grenswaarden. Bij de bepaling van de cumulatieve geluidbelasting wordt het scheepvaartgeluid op eenzelfde wijze meegenomen als railverkeersgeluid.

Laagfrequent geluid
Nederland kent geen wettelijke eisen voor de beoordeling van laagfrequent geluid. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van laagfrequent geluid wordt gewoonlijk getoetst aan de zogenaamde Vercammencurve. Deze curve is gebaseerd op 3 tot 10 % gehinderden door laagfrequent geluid. Uit jurisprudentie (zie uitspraak RvS 200509380/1 d.d. 13 december 2006) blijkt dat dit een geaccepteerde methode is om de hinder vanwege laagfrequent geluid te beoordelen.

Studiegebied
Voor de directe effecten vanwege het geluid van industrie en windturbines is het gebied rondom de industrieterreinen Maasvlakte 2 en Maasvlakte 1 – Europoort van belang. De indirecte effecten vanwege het verkeer van en naar Maasvlakte reiken echter verder. Om deze reden is voor industriegeluid ook het industrieterrein Botlek-Vondelingenplaat-Pernis in het onderzoek meegenomen. Dit is immers van belang voor de beschouwing van de cumulatieve geluidbelasting. Na het Benelux knooppunt / Pernis zijn de indirecte effecten verwaarloosbaar, dat wil zeggen dat de toenames heel gering zijn en/of de geluidbelasting laag is. Om deze reden omvat het studiegebied het gebied rondom Maasvlakte 2 tot aan Pernis, met uitzondering van het scheepvaartverkeer. Het scheepvaartverkeer is beschouwd tot aan de Oude Maas, waarna de geluidbelasting laag is en de bijdrage aan de cumulatieve geluidbelasting verwaarloosbaar is.

5.4.2 Beoordeling

Referentiesituatie 1
Criterium zonetoets Maasvlakte 2
In referentiesituatie 1 bedraagt de geluidbelasting op de vigerende zonegrens van Maasvlakte 2 ten hoogste 42 dB(A) etmaalwaarde. Dit is 8 dB(A) lager dan op basis van de vigerende zonegrens is toegestaan.

Criterium industrie Maasvlakte 2
In referentiesituatie 1 wordt de geluidbelasting ter plaatse van woningen met name bepaald door de gezoneerde industrieterreinen Maasvlakte 1-Europoort en Botlek-Vondelingenplaat-Pernis. De geluidbelasting op de referentiepunten bedraagt maximaal 61 dB(A). De gewogen gemiddelde geluidbelasting bedraagt 57 dB(A).

Criterium windturbines
In referentiesituatie 1 wordt de geluidbelasting bepaald door de bestaande en reeds vergunde windturbines in het Rotterdamse havengebied. De hoogst berekende geluidbelasting op de referentiepunten bedraagt 48 dB Lden.

Criterium wegverkeer
Het goederenverkeer van en naar Maasvlakte 2 wikkelt zich met name af over de wegenstructuur binnen Maasvlakte 2 en de achterlandverbinding Rijksweg A15 en overige aantakkende rijkswegen A4 en A29 (en de toekomstige Blankenburgverbinding). De berekende geluidbelasting is in referentiesituatie 1 ten hoogste 54 dB Lden bedraagt (punt 12 Hoogvliet Oost).

Criterium railverkeer
Het goederenverkeer van en naar Maasvlakte 2 op het spoor wikkelt zich af over de bestaande Havenspoorlijn. De berekende geluidbelasting bedraagt in referentiesituatie 1 ten hoogste 60 dB Lden (punt 13 Hoogvliet Midden).

Criterium scheepvaart
Goederen worden ook via het water aan- en afgevoerd van en naar de Maasvlakte 2. Via de vaarroutes komen zeeschepen en binnenvaartschepen goederen laden en lossen. De binnenvaartschepen verzorgen hierbij net als bij het vervoer over de weg en spoor voor de verbinding met het achterland. De hoogste berekende geluidbelasting bedraagt 57 dB Lden en treedt op ter plaatse van punt 7 (Vlaardingen Midden).

Criterium cumulatie
De cumulatieve geluidbelasting wordt vooral bepaald door de bijdrage van het industriegeluid. De hoogst berekende geluidbelasting in referentiesituatie 1 op de referentiepunten bedraagt 62 dB(A) LIL,CUM. Op de dichtst bij de Maasvlakte 2 gelegen woongebieden bedraagt de cumulatieve geluidbelasting maximaal 58 dB(A).

Criterium laagfrequent geluid Maasvlakte 2
Het laagfrequent geluid vanwege Maasvlakte 2 in referentiesituatie 1 wordt vooral bepaald door aangemeerde containerschepen en in mindere mate door de aanwezige tankers. Het laagfrequente geluidniveau in woningen vanwege deze bronnen ter plaatse van de dichtstbijzijnde woongebieden in Hoek van Holland en Voornes Duin voldoet ruimschoots aan de Vercammen-curve. De meest kritische frequentie is de 50 Hz tertsband. De onderschrijding bedraagt hier 11,0 dB.

Referentiesituatie 2
Criterium zonetoets Maasvlakte 2
In referentiesituatie 2 bedraagt de geluidbelasting op de vigerende zonegrens van Maasvlakte 2 ten hoogste 50 dB(A) etmaalwaarde. Hiermee wordt voldaan aan de geluidbelasting die op basis van de geluidzone is toegestaan.

Criterium industrie Maasvlakte 2
In referentiesituatie 2 neemt de geluidbelasting op de betreffende rekenpunten iets toe ten opzichte van referentiesituatie 1.

Criterium windturbines
In het vigerende bestemmingsplan is via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid tot het plaatsen van windturbines opgenomen. De uitgangspunten die gehanteerd worden voor de mogelijke windturbines binnen het vigerende bestemmingsplan zijn gelijk aan de uitgangspunten voor de plansituatie. Wat betreft het aantal windturbines, de vermogens en de locaties van de windturbines zijn referentiesituatie 2 en de plansituatie gelijk. De geluidbelasting in referentiesituatie 2 is daarom gelijk aan de geluidbelasting in de plansituatie.

Criterium wegverkeer
Het goederenverkeer van en naar Maasvlakte 2 wikkelt zich met name af over de wegenstructuur binnen Maasvlakte 2 en de achterlandverbinding Rijksweg A15 en overige aantakkende rijkswegen A4 en A29 (en de toekomstige Blankenbergverbinding). De berekende geluidbelasting is in referentiesituatie 2 ten hoogste 54 dB Lden bedraagt (punt 12 Hoogvliet Oost).

Criterium railverkeer
Het goederenverkeer van en naar Maasvlakte 2 op het spoor wikkelt zich af over de bestaande Havenspoorlijn. De berekende geluidbelasting bedraagt in referentiesituatie 2 ten hoogste 60 dB Lden (punt 13 Hoogvliet Midden).

Criterium scheepvaart
Goederen worden ook via het water aan- en afgevoerd van en naar de Maasvlakte 2. Via de vaarroutes komen zeeschepen en binnenvaartschepen goederen laden en lossen. De binnenvaartschepen verzorgen hierbij net als bij het vervoer over de weg en spoor voor de verbinding met het achterland. In referentiesituatie 2 bedraagt de geluidbelasting vanwege de scheepvaart maximaal 57 dB Lden. Deze geluidbelasting treedt op ter plaatse van op punt 7 (Vlaardingen-Midden).

Criterium cumulatie
De cumulatieve geluidbelasting wordt vooral bepaald door de bijdrage van het industriegeluid. De hoogst berekende geluidbelasting in referentiesituatie 2 op de referentiepunten bedraagt 62 dB(A) LIL,CUM. Op de dichtst bij de Maasvlakte 2 gelegen woongebieden bedraagt de cumulatieve geluidbelasting maximaal 59 dB(A).

Criterium laagfrequent geluid Maasvlakte 2
Het laagfrequent geluid vanwege Maasvlakte 2 in referentiesituatie 2 wordt vooral bepaald door aangemeerde containerschepen en in mindere mate door de aanwezige tankers en condensorbanken. Het laagfrequente geluidniveau in woningen vanwege deze bronnen ter plaatse van de dichtstbijzijnde woongebieden in Hoek van Holland en Voornes Duin voldoet ruimschoots aan de Vercammen-curve. De meest kritische frequentie is de 50 Hz tertsband. De onderschrijding bedraagt hier 8,5 dB.

Effecten van het plan
Criterium zonetoets Maasvlakte 2
In de plansituatie bedraagt de geluidbelasting op de vigerende zonegrens van Maasvlakte 2 ten hoogste 50 dB(A) etmaalwaarde. Hiermee wordt voldaan aan de geluidbelasting die op basis van de geluidzone is toegestaan.

Criterium industrie Maasvlakte 2
In de plansituatie neemt de geluidbelasting op de betreffende rekenpunten iets toe ten opzichte van referentiesituatie 1 en is daarbij nagenoeg gelijk aan die in referentiesituatie 2.

Criterium windturbines
Voor de opstelling met alleen 3 MW-turbines neemt de geluidbelasting op de referentiepunten met maximaal 1,0 dB toe ten opzichte van referentiesituatie 1. Voor de variant met combinatie 3 MW-turbines en 6 MW-turbines bedraagt deze toename maximaal 1,2 dB toe. Zowel in de plansituatie als in referentiesituatie 2 worden windturbines op Maasvlakte 2, al dan niet via een wijzigingsbevoegdheid, mogelijk gemaakt. Daardoor is er geen effectverschil tussen referentiesituatie 2 en het plan.

Criterium wegverkeer
Vanwege de invulling van het plangebied neemt de intensiteit van het verkeer op de A15 toe en dit zorgt voor een toename op de gedefinieerde referentiepunten van afgerond maximaal 3 dB ten opzichte van referentiesituatie 1. Relevante toenames worden berekend op de punten 4 t/m 6, 8, 21 en 32. Op de overige referentiepunten bedraagt de toename vanwege het wegverkeer ten hoogste 1 dB. Gesteld kan worden dat plaatselijk sprake is van een relevante toename. De locaties waar sprake is van een relevante toename van meer dan 1,5 dB, is op referentiepunten waar de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeer niet wordt overschreden. Op plaatsen waar wel een hogere geluidbelasting wordt berekend dan de voorkeursgrenswaarde, wordt geen relevante toename berekend. De over de referentiepunten gewogen geluidbelasting neemt met 0,7 dB toe. Ten opzichte van referentiesituatie 2 zijn de effecten van het plan nagenoeg gelijk.

Criterium railverkeer
De hoogste geluidbelasting op de referentiepunten in de plansituatie bedraagt maximaal 60 dB Lden (punt 13, Hoogvliet Midden). De grootste toename op referentiepunten bedraagt afgerond 2 dB. De toename wordt veroorzaakt doordat er meer goederen over de Havenspoorlijn vervoerd gaan worden in de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 1. De over de referentiepunten gewogen geluidbelasting neemt met 0,4 dB toe. Ten opzichte van referentiesituatie 2 zijn de effecten van het plan nagenoeg gelijk.

Criterium scheepvaart
In referentiesituatie 1 bedraagt de geluidbelasting maximaal 57 dB Lden. Deze geluidbelasting treedt op ter plaatse van punt 7 (Vlaardingen Midden). In de plansituatie is de hoogste geluidbelasting 57 dB. Ten opzichte van referentiesituatie 2 zijn de effecten van het plan nagenoeg gelijk.

Criterium cumulatie
De cumulatieve geluidbelasting op de referentiepunten in de plansituatie bedraagt ten hoogste 62 dB(A) LIL,CUM. De toename bedraagt op de referentiepunten ten hoogste 1,1 dB(A) ten opzichte van referentiesituatie 1. De grootste toename treedt op ter plaatse van punten met een relatief lage geluidbelasting. De over de referentiepunten gewogen geluidbelasting neemt met 0,3 dB toe. In vergelijking met referentiesituatie 2 blijft de cumulatieve geluidbelasting gelijk of neemt met maximaal 0,3 dB(A) toe of af. De over de referentiepunten gewogen geluidbelasting neemt met 0,1 dB toe.

Criterium laagfrequent geluid Maasvlakte 2
Het laagfrequent geluid in de plansituatie wordt vooral bepaald door aangemeerde containerschepen en in mindere mate door de aanwezige tankers en de condensorbanken. Ten opzichte van referentiesituatie 1 is sprake van een toename van 2,7 dB. Ter plaatse van de woongebieden wordt echter ruimschoots wordt voldaan aan de Vercammen-curve. De meest kritische frequentie is de 50 Hz tertsband. De onderschrijding bedraagt hier 8,3 dB.

Ten opzichte van referentiesituatie 2 is sprake van een toename van 0,2 dB. Ter plaatse van de woongebieden wordt echter ruimschoots wordt voldaan aan de Vercammen-curve. De meest kritische frequentie is de 50 Hz tertsband. De onderschrijding bedraagt hier 8,3 dB. Om deze reden wordt het effect als neutraal beoordeeld.

5.4.3 Conclusie geluid

Ten aanzien van het industrielawaai is gebleken dat de effecten van het plan passen binnen de vastgestelde geluidzone. Voor de overige aspecten geldt dat de effecten van het plan ten opzichte van de beide referentiesituaties beperkt blijven. De uitkomsten van het onderzoek wijzen dus uit dat de uitvoering van dit plan mogelijk is.

5.5 Externe Veiligheid

5.5.1 Scope en werkwijze

Wet- en regelgeving en beleid met betrekking tot externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving. Het gaat daarbij om de productie, de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld vuurwerk, LPG en ammoniak), windturbines en het transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor en door buisleidingen.

Voor externe veiligheidsrisico's staat een tweetal begrippen centraal:

  1. 7. Plaatsgebonden risico (PR): hierbij gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Plaatsen met een gelijk PR kunnen door zogenaamde risicocontouren op een kaart worden weergegeven.
  2. 8. Groepsrisico (GR). Dit betreft de cumulatieve kans dat een werkelijk aanwezige groep van tenminste 10, 100 of 1000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

Studiegebied
De effecten op externe veiligheid worden bepaald op basis van diverse beoordelingscriteria. Voor stationaire inrichtingen wordt het studiegebied bepaald door de maximale contouren rondom de verwachte risicovolle activiteiten binnen het plangebied. Voor het transport van gevaarlijke stoffen wordt het studiegebied bepaald door de infrastructuur waarover gevaarlijke stoffen getransporteerd worden.

Stationaire inrichtingen
Risicovolle bedrijven: plaatsgebonden risico
Op basis van kentallen is per deelsegment de maximale PR 10-6 contour bepaald. Deze kentallen zijn gebaseerd op representatieve inrichtingen in het Rotterdamse havengebied (Havenbedrijf Rotterdam, 2013). Voor referentiesituatie 1, referentiesituatie 2 en de plansituatie is de maximale PR 10-6 contour per bedrijfslocatie bepaald, waarbij de PR 10-6 contour getekend is vanaf de grens van het kavel.

Vervolgens is beschouwd of het aantal bedrijfslocaties waarvan de maximale PR 10-6 contour de veiligheidscontour overschrijdt in de plansituatie toe- of afneemt ten opzichte van de referentiesituaties.

Risicovolle bedrijven: groepsrisico
De effecten van risicovolle bedrijven op het groepsrisico zijn kwalitatief beoordeeld. Voor referentiesituatie 1, referentiesituatie 2 en de plansituatie is beoordeeld welke bedrijfslocaties groepsrisicorelevant zijn. Vervolgens is bepaald of het percentage groepsrisicorelevante bedrijfslocaties in de plansituatie toe- of afneemt ten opzichte van de referentiesituaties.

De effecten van risicovolle bedrijven op het groepsrisico zijn niet kwantitatief beoordeeld. Voor het vaststellen van het herziene bestemmingsplan is de benodigde, gedetailleerde informatie om per bedrijfslocatie een GR-berekening uit te voeren niet beschikbaar. Deze informatie is wel beschikbaar op het moment dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een risicovol bedrijf op een dergelijke locatie. Op dat moment wordt per bedrijfslocatie (per risicovol bedrijf) het groepsrisico berekend, beoordeeld en verantwoord. Het GR wordt dan verantwoord aan de hand van het groepsrisicobeleid van de provincie Zuid-Holland en de gemeente Rotterdam. Dit beleid streeft naar een zo laag mogelijk groepsrisico.

Net als voor de effectbepaling voor het PR is voor de effectbepaling voor het GR op basis van kentallen per deelsegment het maximale invloedsgebied bepaald. Deze kentallen zijn evenals de kentallen voor de maximale PR 10-6 contouren, bepaald op basis van beschikbare gegevens van representatieve inrichtingen in het Rotterdamse havengebied.

Het invloedsgebied is gedefinieerd als het gebied waarover groepsrisicoverantwoording moet worden afgelegd bij een besluit op grond van de Wro of de Wm. De provincie Zuid-Holland heeft in samenwerking met de DCMR en de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond de keuze gemaakt om voor de begrenzing van het gebied waarover groepsrisicoverantwoording moet worden afgelegd, uit te gaan van een combinatie van de 1%-letaliteitscontour met weerklasse F1,5 en met weerklasse D5 (Provincie Zuid-Holland, 2008). Het maximale invloedsgebied per bedrijfslocatie is als volgt bepaald. De 1%-letaliteitscontour is berekend bij zowel weerklasse F1,5 als weerklasse D5. De 1%-letaliteitscontour is de afstand vanaf een risicobron waarbinnen nog 1% van de aanwezige personen komt te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen bij de risicobron.

Bedrijfslocaties zijn als groepsrisicorelevant beoordeeld zodra zich aaneengesloten woonbebouwing binnen de maximale invloedsgebieden bevindt, ook indien dit slechts aan de randen van de maximale invloedsgebieden is. Bedrijfslocaties waarbij zich alleen enkele losse (beperkt) kwetsbare objecten aan de randen van de maximale invloedsgebieden bevinden, zijn als niet groepsrisicorelevant beoordeeld.

Windturbines
Windturbines zijn voorzien op de buitencontour van Maasvlakte 2 met uitzondering van het deel ter hoogte van het intensieve strand. Windturbines mogen geen beperking vormen voor de functie van het waterkerend vermogen en het onderhoud van de waterkering. Bovendien dient bij het realiseren van windturbines rekening te worden gehouden met de High Impact Zone van windturbines, aangezien windturbines geen invloed mogen hebben op buisleidingen (al dan niet gelegen in leidingstroken) in het havengebied.

De effecten van windturbines op het groepsrisico zijn kwalitatief beoordeeld. Voor de referentiesituatie 1, referentiesituatie 2 en de plansituatie zijn de PR 10-6 contouren en de PR 10-5 contouren van de windturbines bepaald. Dit is gedaan met behulp van het Handboek Risicozonering Windturbines (RVO, 2014):

  • De PR 10-6 contour is gelijk aan de hoogste waarde van de masthoogte plus de halve rotordiameter of de maximale werpafstand bij nominaal rotortoerental.
  • De PR 10-5 contour is gelijk aan de halve rotordiameter.

Vervolgens is bepaald of het aantal kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contouren en/of het aantal beperkt kwetsbare objecten binnen de PR 10-5 contouren in de plansituatie toe- of afneemt ten opzichte van de referentiesituaties.

Transport van gevaarlijke stoffen
De effecten van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water (zeevaart en binnenvaart) zijn kwalitatief beoordeeld. Het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water (zeevaart en binnenvaart) in referentiesituatie 1, referentiesituatie 2 en de plansituatie wordt getoetst aan de referentiewaarden van het Basisnet Weg, Spoor en Water (zeevaart en binnenvaart).

Buisleidingen
De effecten van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn kwalitatief beoordeeld. Voor referentiesituatie 1, referentiesituatie 2 en de plansituatie is de PR 10-6 contour per buisleiding bepaald. Vervolgens is bepaald of het aantal woonkernen met kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contouren in de plansituatie toe- of afneemt ten opzichte van de referentiesituaties.

5.5.2 Beoordeling

Referentiesituatie 1

Stationaire inrichtingen
Risicovolle bedrijven: plaatsgebonden risico
In referentiesituatie 1 zijn er slechts twee risicovolle containerbedrijven gevestigd op Maasvlakte 2. De door de DCMR berekende PR 10-6 contouren liggen ruim binnen de vastgestelde veiligheidscontour. In referentiesituatie 1 zijn er geen bedrijfslocaties, waarvan de maximale PR 10-6 contour de veiligheidscontour zou kunnen overschrijden.

Risicovolle bedrijven: groepsrisico
DCMR heeft de maximale invloedsgebieden bepaald van de risicovolle bedrijven in referentiesituatie 1. Het intensief gebruikt recreatiestrand en Futureland zijn door het bevoegd gezag aangewezen als kwetsbare objecten. Het intensief gebruikt recreatiestrand bevindt zich buiten het maximale invloedsgebied van de twee containerterminals. Futureland is een kwetsbaar object dat zich binnen het maximale invloedsgebied van één van de terminals bevindt. Deze terminal lijkt daardoor groepsrisicorelevant. Ten behoeve van de groepsverantwoording zijn berekeningen uitgevoerd. Uit de berekeningen blijkt dat het GR veroorzaakt door de containerterminals op Maasvlakte 2 in de beide situaties ruim beneden de 0,1 maal de oriëntatiewaarde blijft. Hieruit blijkt dus dat de containerterminals in referentiesituatie 1 niet groepsrisicorelevant zijn.

Windturbines
In referentiesituatie 1 zijn er geen windturbines aanwezig op Maasvlakte 2.

Transport gevaarlijke stoffen
Weg
In referentiesituatie 1 is er één wegvak (op Maasvlakte 1) met een overschrijding van de referentiewaarden van het Basisnet Weg. Er is niet onderzocht of de risicoplafonds van het Basisnet Weg worden overschreden. Op basis van het bepaalde aantal tankauto's met GF3 op de wegvakken in het studiegebied in 2015 worden geen overschrijdingen van de risicoplafonds van het Basisnet Weg verwacht.

Spoor
In referentiesituatie 1 is er op twee baanvakken een overschrijding van de referentiewaarden van het Basisnet Spoor. Er is niet onderzocht of de risicoplafonds van het Basisnet Spoor worden overschreden. Op basis van het bepaalde aantal ketelwagenequivalenten met gevaarlijke stoffen op de baanvakken in het studiegebied in 2015 worden geen overschrijdingen van de risicoplafonds van het Basisnet Spoor verwacht.

Water (zee- en binnenvaart)
Het bepaalde aantal schepen met gevaarlijke stoffen op de vaarwegen ligt onder de referentiewaarden van het Basisnet Water, met uitzondering van het aantal zeeschepen met LF1, LF2 en LT1 op het Calandkanaal. Het aantal binnenvaartschepen met gevaarlijke stoffen op de vaarwegen in het studiegebied ligt in referentiesituatie 1 onder de referentiewaarden van het Basisnet Water voor deze vaarwegen en dragen ook niet bij aan de geconstateerde overschrijdingen.

Het aantal zeeschepen met gevaarlijke stoffen op het Calandkanaal wordt echter volledig toegerekend aan de activiteiten in het deelgebied Europoort. De activiteiten op Maasvlakte 2 hebben dus geen invloed op het aantal zeeschepen met gevaarlijke stoffen op het Calandkanaal. Het aantal vaarwegen met een overschrijding van de referentiewaarden van het Basisnet Water (zeevaart) bedraagt in referentiesituatie 1 dus één. Er is niet onderzocht of de risicoplafonds van het Basisnet Water worden overschreden. Op basis van het onderzoek dat voor de vigerende havenbestemmingsplannen is uitgevoerd worden geen overschrijdingen van de risicoplafonds van het Basisnet Water verwacht.

Buisleidingen
In referentiesituatie 1 zijn geen buisleidingen aanwezig op Maasvlakte 2. In referentiesituatie 1 is het aantal woonkernen met kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contouren van buisleidingen nul.

Referentiesituatie 2

Stationaire inrichtingen
Risicovolle bedrijven: plaatsgebonden risico
In referentiesituatie 2 zijn er zes kavels waarvan de maximale PR 10-6 contour de veiligheidscontour zou kunnen overschrijden. Echter binnen de betreffende segmenten zijn activiteiten met een kleinere PR 10-6 contour mogelijk, daarmee is deze invulling van het gebied uitvoerbaar.

Risicovolle bedrijven: groepsrisico
Aan de hand van de kentallen zijn de maximale invloedsgebieden van de kavels op Maasvlakte 2 bepaald. Ondanks dat een groot aantal kavels op Maasvlakte 2 groepsrisicorelevant lijkt, blijkt uit nadere analyses dat dit niet het geval is. Deze bedrijfslocaties zijn dus niet groepsrisicorelevant. In referentiesituatie 2 zijn er nul groepsrisicorelevante bedrijfslocaties.

Windturbines
In referentiesituatie 2 is via een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid tot het plaatsen van windturbines opgenomen resulterend in een maximaal opgesteld windvermogen van 108 MW. Ondanks het feit dat in de plansituatie maximaal 102 MW opgesteld windvermogen wordt voorzien, worden de uitgangspunten die gehanteerd worden voor de mogelijke windturbines in referentiesituatie 2 gelijk verondersteld aan de uitgangspunten voor de plansituatie. Wat betreft het aantal windturbines, de vermogens en de locaties van de windturbines worden referentiesituatie 2 en de plansituatie gelijk verondersteld.

Transport gevaarlijke stoffen
Weg
Het aantal wegvakken met een overschrijding van de referentiewaarden van het Basisnet Weg is in referentiesituatie 2 vier. Er is niet onderzocht of de risicoplafonds van het Basisnet Weg worden overschreden. Hiervoor is ook de toename/afname van het aantal tankwagens met andere stofcategorieën nodig.

Spoor
Het aantal baanvakken met een overschrijding van de referentiewaarden van het Basisnet Spoor is in referentiesituatie 2 en de plansituatie vier. Er is niet onderzocht of de risicoplafonds van het Basisnet Spoor worden overschreden. Hiervoor is ook de toename/afname van het aantal ketelwagenequivaltenten met andere stofcategorieën nodig.

Water (zee- en binnenvaart)
Het bepaalde aantal zeeschepen met gevaarlijke stoffen op de vaarwegen in het studiegebied in de toekomstige situatie ligt onder de referentiewaarden van het Basisnet Water voor deze vaarwegen, met uitzondering van:

  1. 9. het aantal zeeschepen met LF1 en LF2 op de Zuidingang;
  2. 10. het aantal zeeschepen met LF1 op het Beerkanaal;
  3. 11. het aantal zeeschepen met LF1, LF2 en LT1 op het Calandkanaal.

Er is een grote toename van het aantal binnenvaartschepen met gevaarlijke stoffen op de vaarwegen in het studiegebied mogelijk voordat er een PR 10-6 contour en/of een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het GR wordt berekend. De ontwikkeling van Maasvlakte 2 is daarom goed op te vangen. Zoals beschreven wordt het aantal zeeschepen met gevaarlijke stoffen op het Calandkanaal echter volledig toegerekend aan de activiteiten op Europoort. De activiteiten op Maasvlakte 2 hebben dus geen invloed op het aantal zeeschepen met gevaarlijke stoffen op het Calandkanaal.

Het aantal vaarwegen in referentiesituatie 2 met een overschrijding van de referentiewaarden van het Basisnet Water (zeevaart) is drie. Het betreft het Calandkanaal, net als in referentiesituatie 1, het Beerkanaal en het verlengde van het Beerkanaal richting zee. Er is niet onderzocht of de risicoplafonds van het Basisnet Water (zeevaart) worden overschreden. Op basis van het bepaalde aantal zeeschepen met gevaarlijke stoffen op de vaarwegen in het studiegebied worden geen overschrijdingen van de risicoplafonds van het Basisnet Water (zeevaart) verwacht.

Buisleidingen
Conform het vigerende bestemmingsplan is de hoofdinfrastructuurbundel over de buitencontour van Maasvlakte 2 onder andere opgebouwd uit een leidingenstrook. Conform artikel 6 van het Bevi voert de exploitant de aanleg van een buisleiding zodanig uit dat het PR van de buisleiding op een afstand van vijf meter gemeten vanuit het hart van de buisleiding niet hoger is dan 10-6 per jaar. In referentiesituatie 2 is het aantal woonkernen met kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contouren van buisleidingen geen. De dichtstbijzijnde woonkernen met kwetsbare objecten (Oostvoorne en Hoek van Holland) liggen op meer dan 5 km van Maasvlakte 2.

Effecten van het plan

Stationaire inrichtingen
Risicovolle bedrijven: plaatsgebonden risico
In de plansituatie zijn er zes bedrijfslocaties waarvan de maximale PR 10-6 contour de veiligheidscontour zou kunnen overschrijden. Deze overschrijdingen betreffen in 4 gevallen Futureland en in 2 gevallen het intensieve strand. Ten opzicht van referentiesituatie 1 is dit een toename van 6 locaties. Ten opzichte van referentiesituatie 2 zijn de effecten gelijk.

Risicovolle bedrijven: groepsrisico
Aan de hand van de kentallen zijn de maximale invloedsgebieden van de kavels op Maasvlakte 2 bepaald. Ondanks dat een groot aantal kavels op Maasvlakte 2 groepsrisicorelevant lijkt, blijkt uit nadere analyses dat dit niet het geval is. Deze bedrijfslocaties zijn dus niet groepsrisicorelevant. In de plansituatie zijn er nul groepsrisicorelevante bedrijfslocaties.

Windturbines
Op Maasvlakte 2 zijn windturbines gepland. Op de harde zeewering zijn drie gebieden aangewezen waarin in totaal 14 windturbines van 3 MW zijn gepland. Op de zachte zeewering is één gebied aangewezen waarin in totaal 18 windturbines van 3 MW of 10 windturbines van 6 MW worden gepland. Dit gebied ligt ten westen van de leidingstrook, die buiten de High Impact Zone van zowel windturbines van 3 MW als windturbines van 6 MW is gelegen. In de plansituatie liggen er geen kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 of PR 10-5 contouren van de windturbines.

Transport gevaarlijke stoffen
Weg
Ten opzicht van referentiesituatie 1 is er net als in plansituatie 2 sprake van overschrijdingen van het Basisnet op vier wegvakken. Dit is een toename van 3. Ten opzichte van referentiesituatie 2 is er geen verschil.

Spoor
Het effect van het plan is dat op vier baanvakken de referentiewaarden van het Basisnet Spoor worden overschreden. Ten opzichte van referentiesituatie 1 is dat een toename van twee. Ten opzichte van referentiesituatie 2 zijn de effecten gelijk.

Water (zee- en binnenvaart)
Het effect van het plan is dat op drie vaarwegen de referentiewaarden van het Basisnet Water (zeevaart) worden overschreden. Ten opzichte van referentiesituatie 1 is dat een toename van twee. Ten opzichte van referentiesituatie 2 zijn de effecten gelijk. Ook in de plansituatie zijn er vaarwegen waar de referentiewaarden van het Basisnet Water (binnenvaart) worden overschreden.

Buisleidingen
Ook in de plansituatie zijn er geen woonkernen gelegen binnen PR 10-6 contouren. In de plansituatie zijn twee aanlandingszones voorzien. De risico's van buisleidingen zijn afhankelijk van de te transporteren stof. De noordelijke aanlandingszone omvat de druk bevaarde Maasmond. Het mogelijke effect van scheepvaart op kabels en leidingen in de aanlandingszone betreft het beschadigen van de kabels en leidingen door een anker of zinkend schip. De risico's die hierdoor ontstaan, kunnen beperkt worden door toekomstige kabels en leidingen voldoende diep te leggen.

Daarnaast kan de aanleg van kabels en leidingen een effect hebben op de scheepvaart, doordat de werkzaamheden de scheepvaart belemmeren. Wanneer kabels en leidingen in de noordelijke aanlandingszone worden ingegraven, zullen waarschijnlijk één of meerdere (gedeeltelijke) stremmingen van de Maasmond noodzakelijk zijn. De risico's die hierdoor ontstaan, kunnen beperkt worden door uitgebreide afstemming met de (Rijks)havenmeester en Rijkswaterstaat en door de aanlegwijze zo uit te werken dat deze voldoet aan de nautische voorwaarden.

Kabels en een eventueel hoogspanningsstation vormen zelf geen (extern) veiligheidsrisico richting de omgeving. Mogelijk is het voor de initiatiefnemer, in verband met leveringszekerheid, wel van belang om niet binnen de risicocontour van anderen te liggen. Hiermee dient dan rekening gehouden te worden bij het kiezen van een locatie voor het hoogspanningsstation. De locatie zoals gekozen door TenneT voor het hoogspanningsstation voor de aansluiting Net op zee Hollandse Kust (zuid) voldoet hieraan.

5.5.3 Conclusie

Voor het merendeel van de hiervoor beschreven aspecten zijn de effecten van het plan in vergelijk met de beide referentiesituaties beperkt. Ten aanzien van het plaatsgebonden risico van risicovolle bedrijven blijkt er binnen de verschillende segmenten een forse spreiding te zijn van de maximale risicocontour. Er zijn dan ook zeker bedrijven, binnen de segmenten die nu voor overschrijdingen zorgen, denkbaar die een kleinere of helemaal geen PR-contour kennen. Daarmee zijn de gekozen bestemming uitvoerbaar. Daarnaast biedt de vastgestelde veiligheidscontour voor Maasvlakte 2 en Maasvlakte 1 (2014) de garantie dat er van overschrijdingen geen sprake zal zijn. De uitkomsten van het onderzoek wijzen dus uit dat de uitvoering van dit plan mogelijk is.

5.6 Gezondheid

5.6.1 Scope en werkwijze

Methodiek
Bij ruimtelijke planvorming wordt doorgaans uitsluitend rekening gehouden met milieufactoren op basis van wettelijke milieunormen of afspraken (bijv. in het kader van vergunningverlening). Voor een aantal milieufactoren geldt dat ook beneden de wettelijke (grens-)waarden gezondheidsrisico's bestaan. Met de Gezondheidseffectscreening-methodiek (GES-methodiek) wordt de milieugezondheidskwaliteit op een zodanige manier in beeld gebracht, dat duidelijk zichtbaar is waar de kansen en de knelpunten ten aanzien van gezondheid in relatie tot de milieukwaliteit in het plangebied liggen. Dit maakt een transparante onderbouwing van het te voeren beleid mogelijk. Ook kan men hiermee latere, voorzienbare problemen voorkomen, wat veel geld kan besparen, dan wel gezondheidswinst opleveren. Daarnaast kan een project hiermee invulling geven aan de verplichting op basis van de Wcpv (Wet collectieve preventie volksgezondheid) om te waken over gezondheidsaspecten van bestuurlijke beslissingen.

Er is voor dit MER voor de GES-methodiek gekozen omdat deze het beste aansloot bij het schaal- en detailniveau van dit MER, waarin voor een groot gebied op een wat hoger abstractieniveau (“plan” niveau) de gezondheid wordt beschreven. Daarnaast heeft een GES-score het voordeel heeft dat het een door de GGD'en ontwikkelde methodiek is, die bedoeld is om via een getalsscore uit te drukken of er gezondheidskundig gezien een wezenlijk verschil te verwachten is.Conform de GES-methodiek zijn de volgende relevante aspecten voor gezondheid beschouwd: geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid.

Binnen dit GES wordt onderscheid gemaakt in de gezondheidseffecten ten gevolge van de milieuaspecten geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. De GES-methode geeft per milieufactor een gezondheidskundige maat voor de mate van milieubelasting: de GES-score. Deze score is gekoppeld aan de berekende uitkomsten vanuit de verschillende milieuthema's. Voor elke milieuaspect is een dosisresponsrelatie aangegeven. De GES-score varieert van 0 [zeer goede kwaliteit] tot 8 [zeer onvoldoende kwaliteit]. Een score 6 ligt op het niveau van de wettelijke grenswaarden, waarvan een overschrijding niet toelaatbaar is; het Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR). De GES-score geeft een kwalificatie van de milieugezondheid op een bepaalde locatie. Het is hierbij van belang te melden dat het gaat om een inschatting en dat het een globale beoordelingsmethode betreft waarmee in een vroeg stadium de mogelijke effecten in beeld kunnen worden gebracht.

Toetsing aan geur, benzeen, PM2,5, CO ultrafijnstof, roet en toxische stoffen is niet noodzakelijk. De Nederlandse overheid heeft voor deze stoffen wel grenswaarden voorgesteld. Echter, in Nederland liggen in het algemeen de concentraties voor NO2 en PM10 dicht bij de door de overheid gestelde grenswaarden. De concentraties van benzeen, PM2,5, CO, ultrafijnstof, roet en toxische stoffen liggen in het algemeen veel lager. Daarnaast valt PM2,5 binnen de definitie van PM10. Uit de beoordeling van het aspect geur (zie paragraaf 5.7) blijkt dat er geen woningen zijn die geurhinder ondervinden. Dit aspect is daarom ook niet meegenomen in de beschouwing op gezondheidseffecten.

Benadrukt moet worden dat de GES-methodiek alleen die milieufactoren beoordeeld waarvoor wetenschappelijk vastgestelde gezondheidseffecten bekend zijn. Daarnaast zijn er nog vele andere aspecten die de kwaliteit van een gebied bepalen, zoals uitstraling, architectuur, ligging ten opzichte van het buitengebied, functiebereikbaarheid, sociale veiligheid, omgevingskwaliteit, etc. De positieve invloed die van deze aspecten op de beleving van de leefomgeving en mogelijk daarmee op de gezondheid uitgaat, kunnen met de GES-methodiek niet beoordeeld worden, gezien de gezondheidseffecten van deze aspecten niet wetenschappelijk vastgesteld zijn.

Studiegebied
Voor de studiegebieden is aangesloten bij de gehanteerde studiegebieden zoals deze voor de afzonderlijke milieuaspecten zijn gehanteerd.

Geluid
Voor de directe effecten vanwege het geluid van industrie en windturbines op Maasvlakte 2 is het gebied rondom Maasvlakte 2 van belang. Daarbij is uitgegaan van realisatie van 3 MW-turbines op de harde zeewering en 6 MW-turbines op de zachte zeewering. De indirecte effecten vanwege het verkeer van en naar Maasvlakte 2 reiken echter verder. Om deze reden is voor de cumulatieve effecten ook het industrieterrein Maasvlakte-Europoort en Botlek-Vondelingenplaat in het onderzoek meegenomen. Na het Beneluxknooppunt / Pernis zijn de indirecte effecten verwaarloosbaar.

Luchtkwaliteit
Het studiegebied komt overeen met het studiegebied zoals toegepast voor het aspect luchtkwaliteit. In het studiegebied is een grid bepaald wat feitelijk een samenstelling is van verschillende rekenpunten. De met bovenstaande punten gegenereerde resultaten voor wat betreft NO2 en PM10 zijn uitgezet tegen BAG gegevens. BAG staat voor Basisregistraties Adressen en Gebouwen. Hierin zijn alle woningen en gevoelige bestemmingen zoals ziekenhuizen, kinderdagverblijven, verzorgingshuizen en kantoren binnen het aangegeven studiegebied opgenomen. Op basis hiervan zijn de analyses en tellingen voor gezondheid uitgevoerd.

Externe veiligheid
Het studiegebied voor externe veiligheid is verschillend per deelcriterium. Voor stationaire inrichtingen wordt het studiegebied bepaald door de maximale contouren rondom de verwachte risicovolle activiteiten binnen het plangebied. Daarnaast is voor gezondheid ook de ligging van de PR10-8 contouren in beeld gebracht. Voor het transport van gevaarlijke stoffen is uitgegaan van het Basisnet. Dit is daarom niet verder beoordeeld voor het aspect gezondheid.

5.6.2 Beoordeling

Referentiesituatie 1
Geluid
In referentiesituatie 1 varieert de GES-score van 2 (Redelijk) tot 6 (Onvoldoende). Het aantal adressen met de GES-score 6 bevinden zich ter hoogte van de rekenpunten Heenvliet Midden, Rozenburg Midden en Rozenburg Zuid-Oost. Dit wordt met name veroorzaakt door het reeds aanwezige industriegeluid en specifiek voor Rozenburg door het geluid afkomstig van de A15.

Lucht – NO2
Binnen het studiegebied zijn 503.844 adressen gelegen. In referentiesituatie 1 bevinden deze adressen zich in GES-klasse 3 (vrij matig) en GES-klasse 4 (matig). Die laatste GES-klasse is van toepassing op 67% van de adressen.

Lucht – PM10
In referentiesituatie 1 bevinden de adressen in het studiegebied zich in GES-klasse 3 of GES-klasse 4. Zo'n 45% van de adressen in het studiegebied bevindt zich in GES-klasse 4.

Externe veiligheid
In referentiesituatie 1 zijn er slechts twee bedrijven op Maasvlakte 2 aanwezig met risicovolle activiteiten. Binnen de PR10-8 contouren bevinden zich geen woningen of gevoelige bestemmingen. De bijbehorende GES-score is 4.

Referentiesituatie 2
Geluid
In referentiesituatie 2 is er sprake van één verschuiving van de GES-score. Circa 2.000 woningen verschuiven van GES-score 2 naar 4. Aangezien GES-score 3 voor het aspect geluid niet bestaat is er hier sprake van één verschuiving.

Lucht – NO2
In referentiesituatie 2 gaan er 832 adressen van GES-klasse 4 naar GES-klasse 5. Er is sprake van een verschuiving van een matige naar een zeer matige milieugezondheidskwaliteit. Het merendeel van deze adressen is gelegen in Hoek van Holland. Daarnaast is er een toename van het aantal adressen in GES-Klasse 4. Het aandeel adressen in deze klasse is 88% en bevinden zich langs de vaarwegen en havens in het hele studiegebied.

Lucht – PM10
In referentiesituatie 2 is er een toename van het aantal adressen in GES-klasse 4. Hierdoor bevinden zich binnen het studiegebied 49% van de woningen in GES-klasse 4.

Externe veiligheid
Met de toename van activiteiten in het plangebied met bijbehorende risicovolle activiteiten neemt de omvang van de diverse PR10-8 contouren toe. Omdat ook in deze situatie geen woningen of gevoelige bestemmingen binnen die contouren komen te liggen is de GES-score gelijk aan die in referentiesituatie 1.

Effecten van het plan
Geluid
Het effect van het plan is gelijk aan het effect van referentiesituatie 2. Net als in de beide referentiesituaties wordt de hoogste GES-klasse (6) berekend voor Rozenburg en Heenvliet. De gecumuleerde geluidbelasting in de plansituatie is voor de betreffende punten nagenoeg gelijk, er is sprake van een verschil van 0,1 dB(A).

Lucht – NO2
In de plansituatie bevinden zich 1.007 woningen in GES-klasse 5. Dit is een toename ten opzichte van referentiesituatie 1 en referentiesituatie 2. Daarnaast vindt er net als in referentiesituatie 2 een verschuiving plaats van GES-klasse 3 naar GES-klasse 4.

Lucht – PM10
In de plansituatie vindt er net als in referentiesituatie 2 een verschuiving plaats van GES-klasse 3 naar GES-klasse 4 voor een deel van de woningen in het studiegebied. In de plansituatie komt circa 50% van de woningen in GES-klasse 4 te liggen.

Externe veiligheid
Met de toename van activiteiten in het plangebied met bijbehorende risicovolle activiteiten neemt de omvang van de diverse PR10-8 contouren toe. Omdat ook in deze situatie geen woningen of gevoelige bestemmingen binnen die contouren komen te liggen is de GES-score gelijk aan die in referentiesituatie 1 en 2. De toegekende GES-score is 4 waardoor er sprake is van een matige gezondheidskwaliteit.

5.6.3 Conclusie

Voor de aspecten geluid en luchtkwaliteit geldt dat er verschuivingen in GES-score plaatsvinden. Voor zowel geluid als luchtkwaliteit vinden er tussen de plansituatie en de beide referentiesituaties verschuivingen plaats binnen de GES-klassen. Voor beide aspecten is er sprake van een licht negatief effect. Voor het aspect geluid vindt er geen verandering plaats van het aantal objecten in GES-klasse 6 dat is positief. Voor het aspect luchtkwaliteit is er slecht een beperkte toename van het aantal objecten dat in GES-klasse 5 komt. De uitkomsten van het onderzoek wijzen dus uit dat de uitvoering van dit plan mogelijk is.

5.7 Geur

5.7.1 Scope en werkwijze

Er is geen wettelijk kwantitatief beoordelingskader voor geur. Het beperken van bestaande geurhinder en het voorkomen van nieuwe geurhinder vindt in het havengebied vooral plaats via vergunningverlening. De aanpak van geur is vastgelegd in de 'Geuraanpak kerngebied Rijnmond' (provincie Zuid-Holland, 2005) en de Beleidsnota geurhinderbeleid (provincie Zuid-Holland, 2010). Deze aanpak kan als volgt worden samengevat:

  1. 12. Het streven is dat geen geur van de inrichting buiten de terreingrens waarneembaar mag zijn. Dit streven wordt via maatregelen en een algemene zorgplicht voor bedrijven om continu te werken aan vermindering van (kans op) geuremissies vastgelegd in de vergunning.
  2. 13. Aan het uitgangspunt 'het voorkomen van additionele bijdragen van geur(hinder) aan de aanwezige hoge geurbelasting van het Rijnmondgebied' wordt invulling gegeven door het toepassen van de Best Beschikbare Technieken (BBT) volgens de Europese richtlijn Industriële Emissies (2010-75-EC), onder in beschouwing nemen van de specifieke bedrijfssituatie en geurhindersituatie. Daarbij wordt in de praktijk een indeling in drie maatregelniveaus onderscheiden, die als 'vangnet-voorschrift' worden opgenomen in de vergunning
    1. a. Maatregelniveau I: 'buiten de terreingrens mag geen geur afkomstig van de inrichting waarneembaar zijn'.
    2. b. Maatregelniveau II: 'ter plaatse van een geurgevoelige locatie, zoals een woonwijk, ziekenhuis, recreatiegebied, bedrijfswoningen, mag geen geur afkomstig van de inrichting waarneembaar zijn'.
    3. c. Maatregelniveau III: 'ter plaatse van een geurgevoelige locatie mag geen geuroverlast veroorzaakt worden door de inrichting'.

In de praktijk streeft de DCMR namens de Provincie Zuid-Holland naar het realiseren van maatregelniveau I en valt slechts in specifieke situaties waar dit niveau niet haalbaar blijkt terug op maatregelniveau II.

Er wordt in Rijnmond dus niet gewerkt met doelvoorschriften voor geur in de vergunning, die aangeven hoeveel geur in de (woon-)omgeving maximaal aanwezig mag zijn ten gevolge van een bedrijf (uitgedrukt in Ge/m3 als 98-percentiel), zoals elders in Nederland gebruikelijk is. Wel wordt door middel van geuronderzoek de geurbelasting in kaart gebracht bij aanvang van een vergunningtraject, om zo inzicht te krijgen in de mogelijke toekomstige hoeveelheid geur in de omgeving. Daarom is inmiddels van zo'n 90% van de grote industriële geurbronnen in het Rijnmond gebied de veroorzaakte geurbelasting bekend bij de DCMR. Deze geurbelasting is in de vorm van geurcontouren op kaart beschikbaar.

Geurwaarneming kan aanleiding geven tot hinder. Of er hinder ontstaat, en in welke mate, hangt af van een aantal factoren, waaronder de hoeveelheid geur in de omgeving (frequentie en geurconcentratie), de aard van de geur ('hinderlijkheid'), maar ook de houding van de waarnemer ten opzichte van de geur en/of geurbron. Vervolgens kunnen mensen als ze hinder ervaren besluiten een klacht daarover te melden. Of iemand ook daadwerkelijk een klacht meldt hangt opnieuw af van een groot aantal factoren, zoals bekendheid met een klachtenmeldpunt, de verwachting dat het melden van een klacht zin heeft, maar ook persoonlijke omstandigheden spelen een rol. Incidenten dragen in relatief hoge mate bij aan het aantal klachten. Daarom worden (geur-)klachten als een signaal beschouwd dat er iets aan de hand is, maar wordt het aantal klachten niet als een absolute maat voor de mate van hinder beschouwd.

Omdat de industrie de belangrijkste geurbron vormt in het Rotterdamse havengebied, is daar de meeste informatie over beschikbaar en is de geurbeoordeling vooral gemaakt voor de industrie. Daarnaast speelt scheepvaart een rol, vooral door geuremissies tijdens ontgassen en bij het laden en lossen. Deze modaliteit is zijdelings meegenomen vanuit hinder en maatregelen, maar hierover is geen kwantitatieve informatie beschikbaar, en bovendien is de ruimtelijke invulling van het plangebied voor deze broncategorie nauwelijks onderscheidend.

In het algemeen wordt in Nederland in de geurbeoordeling ervan uitgegaan dat bij een geurbelasting van minder dan 1 Ge/m3 als 98-percentiel sprake is van een goede milieukwaliteit, en dat bij een geurbelasting van meer dan 10 Ge/m3 als 98-percentiel sprake is van een onvoldoende kwaliteit.

De relatie tussen geurbelasting en hinder wordt door locatiespecifieke factoren beïnvloed, zodat niet voor elke situatie dezelfde relatie tussen geurbelasting en geurhinder aanwezig is. Gezien de grootte van het plangebied en het abstractieniveau behorend bij dit planbesluit, is gekozen voor een meer kwalitatieve benadering van het thema geur, zie ook het deelrapport Geur.

Voor het aspect geur zijn er voor de verschillende segmenten uitgangspunten gehanteerd. Maatgevende segmenten zijn voor dit aspect chemie, biobased industrie en biomassa omdat daar (grote) emissiebronnen van geur kunnen voorkomen. Binnen de overige segmenten kunnen geur-veroorzakende activiteiten voorkomen, maar over het algemeen zijn het kleine geurbronnen. Containerbedrijven, empty depots, distributie en maritieme industrie zijn niet geurrelevant. Bij het bepalen van kavels met geur-veroorzakende activiteiten is uitgegaan van een maximale, worst-case invulling van het plangebied conform de plansituatie. Dat wil zeggen dat per kavel is uitgegaan van het maatgevende segment: chemie, biobased industrie en biomassa.

5.7.2 Beoordeling

Referentie situatie 1
Het bruto uitgeefbaar oppervlak van Maasvlakte 2 bedraagt iets meer dan 1.000 hectare en is ingedeeld in 27 kavels. Momenteel is circa 220 hectare in gebruik. In referentiesituatie 1 zijn twee containerbedrijven en één maritiem bedrijf op Maasvlakte 2 gevestigd. Deze bedrijven hebben geen geurrelevante bronnen en er is dus ook geen sprake van geurhinder in de huidige situatie.

Referentie situatie 2
In referentiesituatie 2 kunnen op 10 van de 27 kavels (471 ha) potentiele geur-veroorzakende activiteiten voorkomen.

Effecten van het plan
In de plansituatie wordt het terrein voor circa 60% gebruikt voor containerbedrijven. Het overige deel van het plangebied wordt flexibel ingevuld. Op 9 van de 27 kavels (371 ha) kunnen potentiele geur-veroorzakende activiteiten voorkomen. Ten opzichte van de referentiesituatie 1 neemt het aantal kavels met potentiele geur-veroorzakende activiteiten toe met 9 en wordt daarom beoordeeld als 'lichte toename'. De effecten van geur ten gevolge van de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 1 blijft beperkt. Op basis van de 'Geuraanpak kerngebied Rijnmond' wordt geen toename van geurhinder voor categorie 1 geurgevoelige objecten, zoals woningen, verwacht ten opzichte van de referentiesituatie 1. Vanwege de relatieve korte afstand van enige kavels met potentiele geur veroorzakende activiteiten tot een categorie 2 geurgevoelige object, recreatiestrand langs MV2, kan mogelijk geurhinder in de plansituatie optreden.

In de plansituatie blijft het aantal kavels met potentiele geur-veroorzakende activiteiten nagenoeg gelijk aan referentiesituatie 2 (neemt af met 60 ha van 10 naar 9 kavels). Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat er in de plansituatie geen toename van geurbelasting ten opzichte van referentiesituatie 2 wordt verwacht.

5.7.3 Conclusie

Uit de effectbeoordeling blijkt dat er geen verschil wordt verwacht tussen de plansituatie en de beide referentiesituaties. De uitkomsten van het onderzoek wijzen dus uit dat de uitvoering van dit plan mogelijk is.

5.8 Licht

5.8.1 Scope en werkwijze

Op het gebied van lichthinder is nog geen landelijke beleid voor handen. De bescherming van donkerte heeft een basis in het milieubeleidsplan en maakt onderdeel uit van het gemeentelijk en provinciaal beleid.

De Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV) heeft richtlijnen uitgegeven ten aanzien van voorkoming van lichthinder (2014). De directe lichtinval is beoordeeld aan de hand van deze richtlijnen. Deze verlichtingssterkte ('Ev') heeft betrekking op de op een oppervlak invallende lichtstroom per oppervlakte-eenheid. De verlichtingssterkte wordt uitgedrukt in de eenheid lux. In deze richtlijnen zijn gebieds- en periodeafhankelijke normen opgenomen: Voor de woningen in de steden en dorpen rond het plangebied houdt de NSVV een richtwaarde aan van 2 lux in de nachtperiode. Voor de woningen in het buitengebied rond het plangebied houdt de NSVV een richtwaarde aan van 1 lux in de nachtperiode. Wanneer deze waarden worden overschreden bij omwonenden, wordt dit gezien als aandachtspunt.

Het aspect zichtbaarheid is kwalitatief beoordeeld en heeft betrekking op de horizonvervuiling en hemelhelderheid. Het aspect zichtbaarheid is op grotere afstanden van toepassing dan het aspect directe lichtinval, dat vooral op korte afstand hinder kan geven. Voor zichtbaarheid is gekeken naar de lichtwaas die te zien is vanaf Hoek van Holland, Oostvoorne en Kwade hoek. Het studiegebied is daarmee groter dan het plangebied.

5.8.2 Beoordeling

Referentie situatie 1
Directe lichtinval
De effecten van directe lichtinval ten gevolge van huidige bedrijven op Maasvlakte 2 blijven beperkt tot de randen van uitgeefbare kavels. De verlichtingssterkte vanwege Maasvlakte 2 ter plaatse van de woning ligt ver onder de 0,1 lux. Hiermee wordt aan de richtwaarden voldaan.

Zichtbaarheid
De lichtwaas in het studiegebied wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van het industrieterrein van Maasvlakte 1 en Europoort en op grotere afstand de kassencomplexen van het Westland en Tinte.

Referentie situatie 2
Directe lichtinval
Bij maximale invulling van het vigerende bestemmingsplan (referentiesituatie 2) zal de verlichtingssterkte door de segmenten chemie en/of container worden bepaald. De effecten van directe lichtinval blijven beperkt tot randen van de uitgeefbare kavels. De verlichtingssterkte vanwege Maasvlakte 2 ter plaatse van de woning ligt ver onder de 0,1 lux. Hiermee wordt aan de richtwaarden voldaan.

Zichtbaarheid
Boven kavels waar het segment containers is gepland, treden de grootste effecten op. De zichtwaas in Hoek van Holland, Oostvoorne en Kwade hoek nemen toe qua intensiteit en breedte.

Effecten van het plan
Directe lichtinval
De effecten van directe lichtinval ten gevolge van de plansituatie blijven beperkt tot randen van de uitgeefbare kavels. De verlichtingssterkte vanwege Maasvlakte 2 ter plaatse van de woning ligt ver onder de 0,1 lux. Hiermee wordt aan de richtwaarden voldaan.

Zichtbaarheid
De grootste effecten als gevolg van de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 1 treden op bij de kavels waar segment containers is gepland. De zichtwaas in Hoek van Holland zal in de plansituatie vooral in de intensiteit toenemen, omdat de zichtwaas ten gevolge van Maasvlakte 2 achter de zichtwaas van Maasvlakte 1 ligt. Mogelijk dat de zichtwaas zich iets verbreedt. De zichtwaas in Oostvoorne zal zowel in breedte als in intensiteit toenemen. Ook in Kwade Hoek zal de zichtwaas in zowel breedte als intensiteit toenemen. Het effect van referentiesituatie 2 en de plansituatie ten aanzien van zichtbaarheid is nagenoeg vergelijkbaar.

5.8.3 Conclusie

De uitkomsten van het onderzoek wijzen uit dat de uitvoering van dit plan mogelijk is.

5.9 Water

5.9.1 Scope en werkwijze

In deze paragraaf zijn de effecten van de voorgenomen activiteit op de aspecten chemische waterkwaliteit, thermische waterkwaliteit en klimaatadaptatie beschreven.

De manier van beoordelen voor thermische waterkwaliteit wijkt enigszins af van de manier waarop dit voor de andere milieuaspecten in dit MER is gedaan. De reden hiervoor is dat in het MER voor de aanleg en bestemming Maasvlakte 2 uit 2007 (hierna: MER-2007) reeds een effectbeoordeling voor de thermische waterkwaliteit is uitgevoerd in het kader van het vigerend bestemmingsplan. In het MER-2007 is beoordeeld wat de effecten van dat vigerend bestemmingsplan op de thermische waterkwaliteit zijn. Hier liggen gedetailleerde numerieke modelberekeningen voor verschillende thermische belastingscenario's aan ten grondslag. Referentiesituatie 2, zoals gehanteerd in voorliggend MER, is daarmee vrijwel gelijk aan de plansituatie zoals die is beoordeeld in het MER-2007 (beide hebben betrekking op de situatie waarin Maasvlakte 2 conform het vigerend bestemmingsplan volledig, worst-case is ingevuld). Met andere woorden: de effecten die in het MER-2007 zijn geconstateerd zullen nagenoeg overeenkomen met de effecten in referentiesituatie 2 van voorliggend MER. Om die reden is ervoor gekozen om in dit MER geen nieuwe berekeningen uit te voeren, maar een analyse te maken van de afwijking van referentiesituatie 2 ten opzichte van de plansituatie uit het MER-2007: in hoeverre wijken de toenmalig gestelde autonome ontwikkelingen en invulling van het bestemmingsplan af van wat inmiddels gerealiseerd is of gepland wordt. Hierna wordt bepaald in hoeverre het nieuwe bestemmingsplan (de plansituatie in voorliggend MER) afwijkt van referentiesituatie 2. Op basis van deze analyse wordt kwalitatief beoordeeld of de effectscores uit het MER-2007 voor het nieuwe bestemmingsplan gehandhaafd kunnen blijven of moeten worden gewijzigd.

In het MER-2007 zijn de effecten afgezet tegen de toenmalige 'huidige' situatie en autonome ontwikkelingen. Dit is niet dezelfde referentiesituatie als referentiesituatie 1 zoals gehanteerd in voorliggend MER. Echter, ten aanzien van de thermische waterkwaliteit is geen sprake van significante veranderingen. De uitbreiding van de containerterminals sinds 2007 heeft geen significant effect op de thermische waterkwaliteit. Daarom wordt in dit hoofdstuk uitgegaan van een gelijke situatie in de referentiesituatie in het MER-2007 en referentiesituatie 1. Dit betekent dat – indien geconstateerd wordt dat de effectscores uit het MER-2007 voor het nieuwe bestemmingsplan gehandhaafd kunnen blijven – dezelfde effectscores voor de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 1 gehanteerd kunnen worden.

Beoordelingskader
De effecten voor de aspecten chemische waterkwaliteit, thermische waterkwaliteit en klimaatadaptatie worden bepaald op basis van criteria uit tabel 5.5. Onder de tabel volgt per criterium een toelichting op de beoordelingscriteria en gehanteerde methode.

Tabel 5.5 Beoordelingskader water

Aspect Beoordelingscriterium Meeteenheid
Chemische waterkwaliteit Chemische waterkwaliteit Procentuele concentratieverhoging van vanuit het plangebied geloosde stoffen in oppervlaktewaterlichaam 'Nieuwe Waterweg'
Thermische waterkwaliteit Thermische waterkwaliteit °C
Klimaatadaptatie Bescherming tegen overstromingsrisico's als gevolg van klimaatverandering Beschrijving van de verandering in risico's

Naast de chemische waterkwaliteit (stoffen) ziet de KRW ook toe op de biologische waterkwaliteit. Voor het beoordelen van effecten van ingrepen op de biologische waterkwaliteit heeft Rijkswaterstaat het 'Toetsingskader waterkwaliteit' ontwikkeld. Dit toetsingskader heeft betrekking op fysieke ingrepen. Hier is in dit geval geen sprake van: de wijziging van bestemmingen in het plangebied leidt niet tot een ander ruimtebeslag ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan. Effecten op de biologische waterkwaliteit worden daarom niet beoordeeld. Effecten op de ecologische kwaliteit, in het kader van de natuurwetgeving, worden beschreven in het hoofdstuk natuur en in de Passende Beoordeling.

Studiegebied
De beoordeling heeft betrekking op effecten van de lozing van stoffen als gevolg van bedrijfsmatige activiteiten in het plangebied op de waterkwaliteit in het waterlichaam Nieuwe Waterweg. Dit omvat in potentie prioritaire stoffen, specifieke verontreinigende stoffen en fysisch-chemische parameters. De normen en doelstellingen voor deze kwaliteitselementen in het waterlichaam Nieuwe Waterweg vormen het uitgangspunt. Beoordeeld wordt of de binnen Maasvlakte 2 te verwachten activiteiten leiden tot een toename van de concentraties van stoffen en (nieuwe) overschrijdingen van de normen en doelstellingen voor de betreffende stoffen en parameters in het waterlichaam.

Rijkswaterstaat heeft een meetnet ingericht voor het monitoren van de concentraties van een breed scala aan verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater. Het representatieve meetpunt voor het waterlichaam Nieuwe Waterweg is gelegen bij Maassluis. Maasvlakte 2 staat via het Beerkanaal en het Calandkanaal in verbinding met de Nieuwe Waterweg (direct via het Breeddiep en indirect via de Maasmond). Ook in het Beerkanaal is een meetpunt gelegen.

Hoewel het meetpunt in het Beerkanaal het meest representatief is voor de beïnvloeding van de waterkwaliteit door Maasvlakte 2, vindt de formele beleidsmatige toetsing van effecten op de waterkwaliteit in het waterlichaam Nieuwe Waterweg plaats op basis van de waterkwaliteitsgegevens van meetpunt Maassluis. Dit geldt daarom ook voor de effectbeoordeling. Daarnaast zijn ook de effecten op het Beerkanaal inzichtelijk gemaakt.

De toelaatbare thermische belastbaarheid van de havenbekkens van Maasvlakte 1 wordt mede bepaald door de thermische belasting op de havenbekkens van Maasvlakte 2. Zoals ook aangegeven in het MER-2007 volgt hieruit dat de watersystemen van Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2 niet separaat kunnen worden beschouwd. Het studiegebied voor aspect thermische waterkwaliteit heeft daarom betrekking op de havenbekkens van Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2.

De effectbeoordeling op het aspect klimaatadaptatie is gedaan aan de hand van de kans op inundatieschade op Maasvlakte 2 als gevolg van de terreinhoogte. Aangezien hierbij gekeken is naar de directe effecten op Maasvlakte 2 is in dit geval het plangebied tevens het studiegebied.

Criterium chemische waterkwaliteit
Het beoordelingskader en de achterliggende beoordelingsmethodiek sluiten zoveel mogelijk aan bij het MER Havenbestemmingsplannen uit 2013. Het gehanteerde beoordelingskader wijkt af van de criteria uit de immissietoets, die wordt doorlopen bij vergunningverlening in het kader van de Waterwet, voor lozingen op oppervlaktewater. Bij die beoordeling worden de effecten ter plaatse van de lozingspunten en op de rand van de mengzone niet beschouwd. In dit stadium zijn de locaties van nieuwe lozingspunten namelijk nog niet bekend. Deze beoordeling vindt plaats in het kader van vergunningverlening, voor individuele aanvragers.

Evenals in het MER Havenbestemmingsplannen is bij de berekening van de potentiële emissies vanuit het plangebied rekening gehouden met een intensivering van (bestaande en nieuwe) bedrijfsactiviteiten van 1% per jaar. Dit percentage is gebaseerd op de Havenvisie 2030. Daarbij is gekozen voor een bovengrensbenadering: een intensivering van 1% geeft ook een toename van de emissie met 1%. Het jaar 2014 is hierbij als basisjaar aangehouden, omdat voor dit jaar de emissiekentallen zijn bepaald. De effecten zijn beoordeeld op basis van de berekende emissies voor 2028 (tien jaar na vaststelling van het bestemmingsplan). Voor de scheepvaart geldt dat de toegepaste aantallen ook representatief mogen worden geacht voor referentiesituatie 1. Hiervoor is daarom geen jaarlijkse intensivering toegepast.

Criterium thermische waterkwaliteit
Dit criterium relateert de effecten aan een zogenaamde mengzone. Een mengzone is een gebied waarin het relatief warme water uit een lozingsbron zich mengt met water uit de omgeving. De ligging van de mengzone is relevant voor de effectbeoordeling, omdat de normen ten aanzien van de temperatuur van water buiten de mengzone verschillend zijn ten opzichte van de temperatuur van water binnen de mengzone. In deze beoordeling wordt uitgegaan van de mengzonedefinitie voor kanalen en getijdenhavens: water in de mengzone met een temperatuur groter dan of gelijk aan 30 °C mag een maximaal oppervlak beslaan dat gelijk is aan 25% van de doorsnede van het watersysteem waarop wordt geloosd. Dit criterium is gebaseerd op het beperken van de hinder voor migratie en trek van vissen en andere fauna in watersystemen. Op basis hiervan zou de mengzone ook aan de ingang van het Beerkanaal (voor Maasvlakte 1 en 2) kunnen worden gedefinieerd, waarbij tevens wordt opgemerkt dat het mengzonecriterium oorspronkelijk is opgesteld met het oog op migratie van fauna door een “doorlopend” watersysteem, zoals een rivier.

Zoals uiteengezet in het MER-2007 speelt het bovengenoemde mengzonecriterium een ondergeschikte rol bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van thermische lozingen, omdat:

  1. 1. de opwarming van het koelwater normaliter kleiner is dan 10 °C, waarbij situaties met een achtergrondtemperatuur van het ingenomen koelwater groter dan 20 °C veelal beperkt zijn tot de zomerperiode en bovendien van korte duur zijn;
  2. 2. knelpunten pas optreden bij achtergrondtemperaturen van ruim boven de 20 °C, omdat het geloosde water warmer dan 30°C mag zijn, mits voldoende afkoeling van het water in de mengzone plaatsvindt.

Daarnaast volgt uit de CIW-richtlijnen dat gedurende één aaneengesloten periode in juli/augustus een kortdurende overschrijding (een week) van de maximale watertemperatuur tot 32 °C aan de rand van de mengzone is toegestaan. Echter, indien dit leidt tot problemen in de uitvoeringspraktijk wordt aangegeven dat een beheerder hiervan gemotiveerd kan afwijken. Buiten de mengzone geldt een maximale achtergrondtemperatuur van 28 °C, dat gebaseerd is op de norm voor karperachtigen. Voor schelpdierwater en zalmachtigen gelden strengere normen: respectievelijk 25 °C en 21.5 °C, maar zalmachtigen komen niet voor in het plangebied. In deze beoordeling is daarom uitgegaan van de norm voor karperachtigen.

Gezien bovenstaande overwegingen is de beoordeling in de MER voor dit bestemmingsplan, evenals in het MER-2007, gericht op de opwarming van het water buiten de mengzone, omdat deze veelal beperkend zal zijn. De maximaal toegestane opwarming van het water buiten de mengzone bedraagt 3 °C, hetgeen, evenals voor de maximale achtergrondtemperatuur, gebaseerd is op de norm voor karperachtigen (de normen voor schelpdierwater en zalmachtigen zijn respectievelijk 2 °C en 1.5 °C). In tabel 15.4 zijn de scores opgenomen ter beoordeling van de opwarming van het water buiten de mengzone. Bij een opwarming tussen de 3 °C en 5 °C ontstaan lichte knelpunten, terwijl bij een opwarming groter dan 5 °C sprake is van knelpunten (negatieve ecologische effecten). Een opwarming kleiner dan 3 °C resulteert niet in knelpunten. Er is geen sprake van positieve effecten, omdat een koelwaterlozing per definitie leidt tot een aantasting van het huidige ecosysteem.

Criterium bescherming tegen overstromingsrisico's als gevolg van klimaatverandering
De veiligheid tegen overstroming op Maasvlakte 2 is afhankelijk van de ontwerpnorm van de waterkerende constructies (zeewering, kade/terrein) en de daarmee samenhangende gemiddelde overstromingskans. Overstromingen kunnen worden veroorzaakt door extreme weersomstandigheden, zeespiegelstijging en invloed van seiches, amplificatie-effecten en afwaaiing. Aan de hand van de veiligheidsnorm die geldt voor waterkerende functies, wordt de ontwerphoogte van het terrein vastgesteld. De alternatieven worden beoordeeld op een toe- of afname van de ontwerphoogte en de verandering van de toe- of afname van waterveiligheid. Echter, er is geen sprake van aanpassing aan het ontwerp van Maasvlakte 2. Daarmee is de terreinhoogte in zowel referentiesituatie 1, referentiesituatie 2 als de plansituatie gelijk. Ook zijn er geen andere aanpassingen voorzien die een verandering in waterveiligheid zouden kunnen bewerkstelligen. Hierdoor is de beoordeling van de plansituatie altijd neutraal. In dit hoofdstuk wordt daarom niet een verandering in beeld gebracht, maar een toetsing of de terreinhoogte voldoende is om bescherming te bieden tegen overstromingsrisico's als gevolg van klimaatverandering.

5.9.2 Beoordeling

Referentiesituatie 1
Criterium chemische waterkwaliteit
Formele beoordeling: effecten op de Nieuwe Waterweg
In referentiesituatie 1 is voor 6 van de 21 stoffen in het waterlichaam Nieuwe Waterweg sprake van normoverschrijdingen.

Effecten op het Beerkanaal
In referentiesituatie 1 is voor 2 van de 21 stoffen in het Beerkanaal sprake van normoverschrijdingen.

Criterium thermische kwaliteit
In referentiesituatie 1 is er sprake van koelwaterlozingen in het plangebied. Door de aanleg van Maasvlakte 2 is er geen sprake meer van directe lozing op de Noordzee. De koelwaterlozingen vinden dan ook plaats binnen de havenbekkens van Maasvlakte 2. Er worden op Maasvlakte 1 geen knelpunten voorzien.

Referentiesituatie 2
Criterium chemische waterkwaliteit
Formele beoordeling: effecten op de Nieuwe Waterweg
In referentiesituatie 2 is er net als in referentiesituatie 1 sprake van een normoverschrijding. Dit zijn ook nog eens dezelfde stoffen.

Effecten op het Beerkanaal
In referentiesituatie 2 is voor 5 van de 21 stoffen in het Beerkanaal sprake van normoverschrijdingen.

Criterium thermische kwaliteit
Wanneer in de plansituatie uit het MER-2007 Maasvlakte 2 ingevuld wordt met het inrichtingsscenario met de grootste thermische lozing (het chemiescenario) wordt de totale maximale thermische lozing in gebied als gevolg van de voortschrijdende inzichten over de autonome ontwikkelingen 2350 + 2200 MW = 4550 MW. Dit is minder dan de totale thermische lozing die voor het container scenario is onderzocht. Voor referentiesituatie 2 kan daarom uitgegaan worden van TB scenario 3. Zoals hierna blijkt zijn de effecten van referentiesituatie 2 gelijk aan de effecten van de plansituatie.

Plansituatie
Criterium chemische waterkwaliteit
Formele beoordeling: effecten op de Nieuwe Waterweg
Ten opzichte van referentiesituatie 1 blijkt dat de concentraties van 9 van de 21 stoffen in de Nieuwe Waterweg als gevolg van de ontwikkelingen op Maasvlakte 2 in potentie met meer dan 2% van de normwaarde zullen stijgen. Hiervan zijn er twee aangemerkt als prioritaire stof (1,2-dichloorethaan en cadmium) en drie als prioritair gevaarlijke stof (tributyltin, som van benzo(b)flurantheen en benzo(k)flurantheen, som van benzo(ghi)peryleen en indeno(1,2,3-c,d)pyreen). Dit wordt negatief beoordeeld. Deze stijgingen leiden echter niet tot een toename van het aantal norm overschrijdende stoffen. Dit zijn en blijven 6 van de 21 stoffen, waarvan twee prioritair gevaarlijke stoffen (tributyltin en som van benzo(ghi)peryleen en indeno(1,2,3-c,d)pyreen). De effecten voor het aspect chemische waterkwaliteit worden hiermee in totaal als negatief beoordeeld.De grote potentiële stijgingen ten opzichte van referentiesituatie 1 zijn vooral het gevolg van het feit dat in deze referentiesituatie nog geen bedrijven uit het deelsegment chemische industrie aanwezig zijn. Dit deelsegment is voor de meeste stoffen bepalend voor de maximale emissie vanuit het plangebied. Specifiek voor koper is grote toename van de potentiële activiteit in het deelsegment maritieme industrie bepalend. Voor cadmium is dit juist de vergroting van het potentiële aandeel in het deelsegment andere haven gerelateerde activiteiten. Het berekende effect voor tributyltin wordt uitsluitend veroorzaakt door scheepvaart van en naar Maasvlakte 2.

Ten opzichte van referentiesituatie 2 neemt de concentratie in de Nieuwe Waterweg in potentie voor twee stoffen met meer dan 2% van de normwaarde toe (koper en tributyltin). Tegenover deze achteruitgang staat echter dat de concentraties voor alle andere stoffen gelijk blijven of afnemen. Voor twee stoffen (kobalt en de som van benzo(ghi)peryleen en indeno(1,2,3-c,d)pyreen) nemen de concentraties met meer dan 2% af. Het aantal norm overschrijdende stoffen verandert niet. Deze situatie wordt hierdoor netto als licht positief beoordeeld.

De negatieve beoordeling voor koper ten opzichte van referentiesituatie 2 is het gevolg van het grotere aantal percelen in de plansituatie waar maritieme industrie mogelijk is. Het potentiële aandeel chemische industrie is juist lager dan in referentiesituatie 2. Daarom pakt de beoordeling voor veel stoffen positief uit.

Effecten op het Beerkanaal
In het Beerkanaal zijn alle berekende potentiële concentratiebijdragen, als gevolg van de kleinere verdunning door een lager maatgevend debiet, bijna een factor 8 hoger dan in de Nieuwe Waterweg. Dit geldt ook voor de verhoudingen tussen de plansituatie en de beide referentiesituaties. De berekende relatieve concentratieveranderingen in het Beerkanaal zijn hierdoor extremer dan in de Nieuwe Waterweg: de toenames, maar soms ook de afnames, zijn groter.

Voor het aantal normoverschrijdingen wijkt het beeld enigszins af van de Nieuwe Waterweg. In de huidige situatie en referentiesituatie 1 overschrijden alleen koper, tributyltin en de som van benzo(ghi)peryleen en indeno(1,2,3-c,d)pyreen de norm. In de plansituatie geldt dat ook voor kobalt en zink. Voor deze stoffen leidt de ontwikkeling van Maasvlakte 2 potentieel tot een nieuwe normoverschrijding. Een eventuele normoverschrijding voor arseen (wel overschrijdend in de Nieuwe Waterweg) kan niet worden vastgesteld door het ontbreken van meetgegevens.

Alleen voor koper en tributyltin is er in de plansituatie sprake van een ontoelaatbare (door normoverschrijding) achteruitgang van de waterkwaliteit ten opzichte van referentiesituatie 2. Voor kobalt, zink en de som van benzo(ghi)peryleen en indeno(1,2,3-c,d)pyreen wordt de norm in de plansituatie weliswaar potentieel overschreden, maar is er sprake van een verbetering van de waterkwaliteit ten opzichte van referentiesituatie 2.

Criterium thermische kwaliteit
De effecten van het plan wijken slechts in beperkte mate af van referentiesituatie 2. Gezien de relatief beperkte verschillen in de segmenten die het plan mogelijk maken. De exacte invulling van een deel van de beschikbare kavels is nog onduidelijk. Dit geldt voor zowel referentiesituatie 2 als de plansituatie, maar er is wel inzicht in de worst-case invulling. Zo kent referentiesituatie 2 in totaal 430 hectare chemie en in de plansituatie is dit 370 hectare.

De plansituatie in combinatie met de voortschrijdende inzichten over de autonome ontwikkelingen van de lozingen op Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2 ten opzichte van de beoordeelde situatie in 2007 geven geen aanleiding tot een wijziging van de effectbeoordeling ten aanzien van de verwachte temperatuurstijging van de havenbekkens van Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2. Daarbij wordt enkel uitgegaan van TB scenario 3, aangezien de maximale invulling de plansituatie niet leidt tot grotere thermische lozingen dan in dit scenario is voorzien. Voor de havenbekkens van Maasvlakte 1 worden in dit scenario geen knelpunten voorzien. In tegenstelling tot de havenbekkens van Maasvlakte 1 worden lichte knelpunten verwacht voor de havenbekkens van Maasvlakte 2.

5.9.3 Criterium bescherming tegen overstromingsrisico's als gevolg van klimaatverandering

Huidige situatie
Het Rotterdamse havengebied is aangelegd als buitendijks gebied. Maasvlakte 2 is aangelegd met een gemiddelde terreinhoogte van +5,0m NAP, de (kwetsbare) infrabundel ligt op +5,50m NAP. De buitencontour van Maasvlakte 2 heeft als primaire functie het beschermen tegen hoogwater en golfaanval vanuit zee. Maasvlakte 2 kent twee typen zeeweringen: een harde zeewering van 3,5 km in de noordwesthoek en een zachte zeewering van 7,5 km aan de westelijke en zuidelijke zijde. De gehele zeewering is ontworpen met een kans van bezwijken van 1/10.000 jaar (Havenbedrijf Rotterdam, 2010). De harde zeewering heeft een kruinhoogte van +14m NAP en is een 'stenige duin'. Een stenige duin is dynamischer dan een standaard zeedijk, doordat de stenen meebewegen met de stroming en de golven. Dat is noodzakelijk in dit gedeelte, omdat in de noordwesthoek hogere golven ontstaan vanwege de grotere waterdiepte en ligging. De zachte zeewering heeft een variërende kruinhoogte van +10 tot +12m NAP en bestaat uit duinen met een strand, met een steile vooroever die door middel van helmgras en duinstruweel wordt beschermd tegen verstuiving. Tot op heden hebben zich nog geen ernstige calamiteiten voorgedaan als gevolg van extreem hoogwater, zoals inundatie van kades en terreinen. Noch op de Maasvlakte, noch in de rest van het Rotterdamse havengebied.

Autonome ontwikkelingen
Klimaatverandering zorgt in Nederland, gezien de ligging aan zee en het laaggelegen maaiveldniveau, voor serieuze risico's. Toename van extreme regenval (langdurig en in grote hoeveelheden), zeespiegelstijging, afnemende rivierafvoeren in de zomer en langduriger droogteperioden zorgen voor een groeiende druk op laaggelegen gebieden. Autonome ontwikkelingen zijn op voorhand niet vast te stellen, aangezien niet is te voorspellen hoe het klimaat zich zal ontwikkelen in de toekomst. Desalniettemin is uitgegaan van een relatieve zeespiegelstijging van 0,65m over 100 jaar. Dit is gebaseerd op het advies van de Deltacommissie, die stelt dat rekening gehouden moet worden met een zeespiegelstijging van 0,65m – 1,30m in 2100 en van 2m – 4m in 2200. Hierin is het effect van bodemdaling reeds meegenomen.

De tijdshorizon van het bestemmingsplan is veel korter (10 jaar (2018 tot 2028)) dan de tijdshorizon van de zeespiegelstijging. Op een termijn van 15 jaar vooruit of minder is de te verwachten klimaatverandering klein ten opzichte van de natuurlijke variatie tussen jaren in temperatuur, neerslag, etc. Bij de concretisering van de versterkingsplannen voor primaire waterkeringen is het niet ongebruikelijk om uit te gaan van een periode van 50 jaar. Dit is bevestigd in de KBA-studie uitgevoerd door het CPB in het kader van Ruimte voor de Rivier die uitwijst dat bij een optimale strategie de herhalingstijd voor verbeteringsmaatregelen 40 tot 65 jaar bedraagt. Een dergelijke periode is ongeveer vergelijkbaar met de cyclustijd van bouwprojecten. Bij de ruimtelijke ontwikkelingen van de haven van Rotterdam is deze cyclustijd eveneens te herkennen (bv. de leeftijd van de huidige haventoegang en de ontwikkeling van het stadshavenproject).

Bescherming tegen overstromingsrisico's
Maasvlakte 2 is grotendeels op gelijke hoogte als Maasvlakte 1 aangelegd. Dit heeft logistieke en operationele voordelen voor de containerterminals die zich op beide terreinen bevinden. De infrabundel op Maasvlakte 2 is relatief kwetsbaar en ligt verhoogd ten opzichte van de rest van het terrein op een hoogte van +5,50m NAP. Hiermee wordt geanticipeerd op de mogelijkheid om de infrabundel te gebruiken als vluchtroute bij een (preventieve) evacuatie van het gebied wanneer sprake is van een (aanzienlijke kans op) overstroming. Door deze verhoogde ligging kan de infrabundel ook dienen als (secundair) waterkerend object en kan daardoor voor een verdere compartimentering van MV2 zorgen.

Maasvlakte 2 is zo aangelegd dat eens in de 10.000 jaar maximaal 50 cm water op het terrein kan komen te staan. In eerste instantie lijkt de huidige hoogte van het plangebied daarmee niet voldoende bescherming te bieden. Echter, wanneer gekeken wordt naar de potentiële overstromingsrisico's, kan gesteld worden dat dit wel het geval is. De inundatieschade die jaarlijks verwacht kan worden in buitendijkse gebieden met een terreinhoogte van +5,1m NAP valt, conform de risicocategorisering van een DWW-studie naar inundatieschade, in de categorie 'geen schade' of 'uiterst geringe schade', ook wanneer gecorrigeerd wordt voor seiches en zeespiegelstijging. Het is aannemelijk dat een waterdiepte op het terrein van minimaal enkele decimeters (maximaal 0,5m) toelaatbaar is zonder dat er sprake is van een onbeheersbare situatie met catastrofale gevolgen. De terreinhoogte van +5,0m NAP voldoet ook ruimschoots aan de maatschappelijke risiconormen voor individueel risico en het groepsrisico. De grootste milieurisico's kunnen zich voordoen bij overstroming van de segmenten met chemische industrie.

Bij het ontwerp van de waterkerende onderdelen van Maasvlakte 2 is rekening gehouden met een relatieve zeespiegelstijging van 0,65m in 2100. Over een planperiode van 50 jaar geldt dan een relatieve zeespiegelstijging van 0,35m. De huidige zeewering van Maasvlakte 2 is voldoende bestand tegen deze stijging en is daarbij eenvoudig in een later stadium te verhogen om de relatieve zeespiegelstijging te volgen (het 'meegroeiprincipe').

Windturbines
Het plaatsen van windturbines op de harde en zachte zeewering kan in principe uitgevoerd worden middels een ontwerp dat voldoet aan de eisen ten aanzien van de waterveiligheid. Aangezien het ontwerp van de windturbines nu nog onbekend is, is dit niet nader onderzocht. Gezien de technische mogelijkheden hoeft de realisatie van windturbines niet tot een afname van de waterveiligheid te leiden.

Aanlandingszones
Kabels en leidingen zullen boven- of onderlangs de zeewering kruisen om Maasvlakte 2 te bereiken. Dit zal altijd zo gebeuren, dat de aanleg geen effect heeft op de functionaliteit en stabiliteit van de kering. Wanneer de toelaatbare inundatiediepte op Maasvlakte 2 leidt tot risico's voor een eventueel hoogspanningsstation en daarmee de leveringszekerheid, kan hiermee rekening gehouden worden bij het ontwerp van het transformatorstation.

5.9.4 Conclusie water

Criterium chemische waterkwaliteit
Ten opzichte van referentiesituatie 1 blijft het aantal norm overschrijdende stoffen in de Nieuwe Waterweg in de plansituatie gelijk, maar nemen de concentraties van veel stoffen toe, soms potentieel met tientallen procenten (ten opzichte van de norm). Dit is het gevolg van de toenemende invulling van het plangebied, de toenemende intensiteit van de bedrijfsmatige activiteiten en de aantrekkende werking voor scheepvaart. Ook ten opzichte van referentiesituatie 2 blijft het aantal norm overschrijdende stoffen in de Nieuwe Waterweg in de plansituatie gelijk. In dit geval nemen de concentraties van veel stoffen echter af, als gevolg van een kleiner potentieel aandeel chemische industrie in het plangebied. Voor één stof nemen de berekende concentraties toe, als gevolg van een groter potentieel aandeel maritieme industrie dan in referentiesituatie 2.

Criterium thermische waterkwaliteit
De plansituatie in combinatie met de gewijzigde autonome ontwikkelingen van de lozingen op Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2 ten opzichte van de beoordeelde situatie in 2007 geven geen aanleiding tot een wijziging van de effectbeoordeling ten aanzien van de verwachte temperatuurstijging van de havenbekkens van Maasvlakte 1 en Maasvlakte 2. Dit omdat in de betreffende studie ook met een containerscenario is gerekend welke nagenoeg overeenkomen met de plansituatie. Uit de beoordeling blijkt dat voor de havenbekkens van Maasvlakte 1 geen knelpunten in de thermische waterkwaliteit worden voorzien. In tegenstelling tot de havenbekkens van Maasvlakte 1 worden lichte knelpunten verwacht voor de havenbekkens van Maasvlakte 2.

Criterium bescherming tegen overstromingsrisico's als gevolg van klimaatverandering
Er is in de beoordeling voor het aspect klimaatadaptatie gekeken naar de factoren die van een potentieel overstromingsrisico op Maasvlakte 2 veroorzaken: ontwerpwaterstand, zeespiegelstijging, seiches en inundatiediepte. Hieruit blijkt dat een terreinhoogte van +5,0m NAP voldoet conform huidige inzichten in zeespiegelstijging en overige risicofactoren voor een periode van 50 jaar en de kans op inundatieschade is niet significant. Dit is bepaald aan de hand van een ontwerpwaterstand van +5,00m NAP bij een overstromingskans van 1/10.000, een relatieve zeespiegelstijging van 0,35m over een periode van 50 jaar en verwachte maximale seiches van 0,15m. Aangezien een inundatiediepte tot 0,50m toelaatbaar is zonder dat er sprake is van een onbeheersbare situatie met catastrofale gevolgen (bijvoorbeeld slachtoffers), is de ontwerphoogte verlaagd met 0,5m. Dit resulteert in een ontwerphoogte van het terrein van +5,00m NAP. Zoals aangegeven geldt bovenstaande voor alle situaties waardoor de plansituatie neutraal beoordeeld is ten opzichte van zowel referentiesituatie 1 als referentiesituatie 2.

5.10 Natuur

5.10.1 Scope en werkwijze

Voor de natuur is Maasvlakte 2 een bijzonder gebied. Omdat het in de periode 2008 – 2013 is aangelegd, komt de vestiging van natuurwaarden pas net op gang. Natuurlijke biotopen en groenstructuren moeten voor een groot deel nog tot ontwikkeling komen. De nu aanwezige natuurwaarden zijn dan ook relatief laag, al zijn er ook soorten die juist profiteren van deze pionierssituatie.

In de huidige situatie bestaat Maasvlakte 2 hoofdzakelijk uit een net opgespoten zandvlakte, ingezaaid met diverse gewassen ('Europoort mix') waarvan zich vooral luzerne heeft gehandhaafd. De binnenzijde van de zachte zeewering bestaat uit stuivend duinzand en ingeplante helm en duindoorn. De harde zeewering heeft een korte, frequent gemaaide grasvegetatie. De in beginsel arme bodems en relatief grote afstand tot populaties van soorten hebben een vertragende werking op de vestiging van planten en bodemdieren. Migratie is met name mogelijk vanuit de bestaande Maasvlakte, de Slufter en over de Brielse Gatdam. Uit jaarlijkse monitoring van flora en fauna blijkt dat beschermde en of minder algemene (Rode Lijst) flora- en faunasoorten vrijwel ontbreken, over de aanwezigheid van mariene natuur in de havenbekkens is relatief weinig bekend. Wel aanwezige fauna, met name vogels, hebben het gebied nog maar recentelijk ontdekt. Veel van deze soorten gebruiken Maasvlakte 2 uitsluitend als rust- en foerageergebied en zijn hier op populatieniveau nog niet van afhankelijk. Daarnaast zijn er enkele vogelsoorten die op Maasvlakte 2 broeden en gebruik maken van het relatief onverstoorde gebied.

Buiten scope:

  • Recreatie

Hoewel recreatie in potentie een van de belangrijkste verstoringsbronnen voor vogels en zeezoogdieren in de Voordelta is, maakt het geen onderdeel uit van het beoordelingskader in dit hoofdstuk natuur. Zowel het vigerende als het nieuwe bestemmingsplan biedt mogelijkheden voor recreatie op de stranden van Maasvlakte 2. Het noordelijke deel van het strand (het extensieve strand) is bestemd voor actieve buitensporten, zoals (kite-) surfen, zeilen en varen. Het badstrand (het intensieve strand) bevindt zich op het zuidelijk deel, waar recreanten kunnen zwemmen, zonnebaden en wandelen. In de winterperiode (1 oktober tot 1 juni) is ook kitesurfen op het intensieve strand toegestaan.

In welke mate verstoring van vogels en zeehonden optreedt door recreatieve activiteiten op Maasvlakte 2, wordt maar voor een beperkt deel bepaald door de intensiteit van de recreatie. De locatie waar verstoring optreedt, is veel belangrijker. De locaties waar recreatie plaats mag vinden, worden daarom geregeld in het Natura 2000 beheerplan Voordelta. In de Slikken van Voorne foerageren en rusten bijvoorbeeld veel vogels die gevoelig zijn voor verstoring door menselijke activiteiten, met name door wandelaars en in mindere mate door kitesurfers. Dit gebied is daarom in het Natura 2000-beheerplan opgenomen als rustgebied voor vogels, waar een toegangsverbod geldt. Zolang de regels in het gebied worden nageleefd, leidt recreatie niet tot significante verstoring van vogels en zeezoogdieren in de Voordelta. Vanuit dit oogpunt is besloten om de zoeklocatie voor het strandpaviljoen op het strand noordelijker te situeren op het intensieve strand. Negatieve effecten door recreatie zijn hiermee uit te sluiten en worden verder niet meegenomen in dit deelrapport Natuur.

  • Gebruik versus aanleg- en inrichtingswerkzaamheden

De effectbeoordeling is gebaseerd op de exploitatiefase (het gebruik) van de bestemmingen. Naast het gebruik is er ook sprake van de aanleg en de inrichting van Maasvlakte 2.

De aanleg van Maasvlakte 2 is verdeeld in ten minste 2 fasen. Fase 1 is aangelegd en voor een deel in gebruik genomen of (in optie) uitgegeven. Sinds de aanleg van Fase 1 resteert een nog gedeeltelijk te dempen binnenmeer, waarin de benodigde terreinen, kades en ontsluitingen op marktvraag worden aangelegd. De effecten van deze aanlegwerkzaamheden zijn al uitgebreid onderzocht en in beeld gebracht ten behoeve van het vigerende bestemmingsplan en het verlenen van de benodigde vergunningen voor de aanleg in 2008. Daarover heeft participatie en besluitvorming plaatsgevonden. Uit de monitoringsrapportages van de effecten van de aanleg blijkt dat de effecten binnen de voorspelde bandbreedtes vallen. Deze effecten worden daarom niet opnieuw onderzocht, hiervoor wordt naar het eerdere MER verwezen.

Onder inrichtingswerkzaamheden worden de activiteiten verstaan die nodig zijn voor de inrichting van kavels, bouw van bedrijfspanden, de aanleg van windturbines en kabels en leidingen in de aanlandingszone, etc. Inrichtingswerkzaamheden worden om onderstaande redenen niet expliciet in het beoordelingskader betrokken:

  • Ten eerste heeft het herziene bestemmingsplan 2018 nog een hoog abstractieniveau. Hoe het plangebied precies ingevuld zal worden is nog niet duidelijk, waardoor er nog veel speelruimte is qua ruimte, tijd of wijze van uitvoering. Effecten in de inrichtingsfase zijn juist afhankelijk van voorgenoemde factoren. In dit stadium zijn deze (tijdelijke) effecten nog niet duidelijk in beeld en niet onderscheidend voor de toetsing aan referentiesituatie 1 en referentiesituatie 2.
  • Met mitigerende maatregelen zijn effecten tijdens de inrichtingsfase vaak te voorkomen, door te faseren in tijd of ruimte en/of werkzaamheden op een bepaalde manier uit te voeren. Dit moet echter per project bekeken worden op het moment dat concreet bekend is wat het project behelsd en hoe de uitvoering plaatsvindt.
  • Uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan maakt de realisatie van projecten mogelijk die passen binnen de vastgestelde bestemmingen. In het stadium van de voorbereiding van dergelijke projecten kan het, in het kader van vergunningen en/of ontheffingen voor aspecten van het onderdeel natuur(wetgeving), nodig zijn om ook op projectniveau een beoordeling uit te voeren.

Voor de plansituatie en inrichtingswerkzaamheden die daarvoor nodig zijn, wordt een uitspraak gedaan over de relevantie van de effecten op natuurwaarden in juridische en beleidsmatige zin. De voorgenomen ontwikkelingen worden daarin getoetst aan de Wet natuurbescherming (Natura 2000-gebieden en beschermde soorten) en de Verordening Ruimte 2014 Provincie Zuid-Holland (NNN). Hierbij wordt ook ingegaan op de (tijdelijke) effecten van aanlegwerkzaamheden in de inrichtingsfase, zoals onderwatergeluid bij heiwerkzaamheden (voor windturbines) en vergraving in Natura 2000 (bij de aanleg van kabels en leidingen).

Binnen scope
Effecten op natuurwaarden ten gevolge van activiteiten in het plangebied kunnen zowel binnen als buiten het plangebied optreden. Het studiegebied kan per beoordelingscriterium verschillen. Zo kan vermesting door stikstofdepositie nog op grote afstand van het plangebied optreden, terwijl verstoring door licht tot hooguit enkele honderden meters buiten het plangebied kan optreden. Voor de aspecten, 'koelwateronttrekking en -lozingen en verontreiniging oppervlaktewater' en 'verstoring en ruimtebeslag op Maasvlakte 2' komt het studiegebied overeen met Maasvlakte 2 en de daarbinnen gelegen havenbekkens. Voor verstoring door licht en geluid wordt er naar de Vogelvallei en Slufter op de Maasvlakte en de Natura 2000-gebieden Voordelta en Voornes Duin gekeken. Voor de effecten van windturbines wordt naar gebieden gekeken waar zich vogelpopulaties bevinden, die in aanraking met de windturbines kunnen komen. Het gaat om de Natura 2000-gebieden Voordelta, Voornes Duin, Haringvliet en Grevelingen en de meeuwenkolonies in het Rotterdamse havengebied (met name Maasvlakte en Europoort).

Het studiegebied voor stikstofdepositie omvat alle stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden en NNN-gebieden waar de toename van depositie meer dan 0,05 mol/ha/jaar bedraagt.

De beoordelingscriteria voor natuur zijn in veel milieueffectrapportages gebaseerd op de wettelijke en beleidskaders voor soortenbescherming, Rode Lijstsoorten, Natura 2000-gebieden en andere planologisch beschermde gebieden zoals weidevogelgebieden en NNN. Deze criteria zouden echter beperkt inzicht geven in de impact van de plansituatie op natuurwaarden op Maasvlakte 2 en de directe omgeving:

  • Beschermde soorten en soorten van de Rode Lijst zijn nauwelijks aanwezig in het plangebied. Toetsing aan deze soorten zou in veel gevallen een neutrale uitkomst geven, terwijl andere natuurwaarden wel degelijk effecten kunnen ondervinden.
  • Het plangebied grenst aan twee Natura 2000-gebieden (Voordelta en Voornes Duin), die tevens behoren tot het NNN. De wezenlijke kenmerken en waarden, waar in het kader van het NNN aan wordt getoetst, zijn in Natura 2000-gebieden in provincie Zuid-Holland gelijk aan de instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000-gebieden (Verordening Ruimte 2014 Provincie Zuid-Holland). De gevolgen van de plansituatie voor Natura 2000 instandhoudingsdoelstellingen (en dus ook de wezenlijke kenmerken en waarden) zijn in de Passende Beoordeling onderzocht. Hieruit blijkt dat de plansituatie geen (significante) gevolgen heeft voor deze instandhoudingsdoestellingen. Toetsing aan deze kaders zou een neutrale uitkomst geven.
  • Het plangebied ligt op relatief grote afstand van andere planologisch beschermde gebieden, voor zover deze niet overlappen met Natura 2000-gebieden, waardoor effecten hierop als gevolg van activiteiten op Maasvlakte 2 in veel gevallen uitgesloten zullen zijn.

De effecten van de plansituatie op natuurwaarden worden beoordeeld op basis van enkele beoordelingscriteria, namelijk:

  1. 3. Ruimtebeslag en verstoring op Maasvlakte 2;
  2. 4. Verstoring door licht buiten Maasvlakte 2;
  3. 5. Verstoring door geluid buiten Maasvlakte 2;
  4. 6. Koelwateronttrekking en -lozing en verontreiniging oppervlaktewater;
  5. 7. Windturbines;
  6. 8. Stikstofdepositie.

Door deze criteria te hanteren wordt inzicht gegeven in de belangrijkste gevolgen die de plansituatie in zijn algemeenheid kan hebben voor natuurwaarden op Maasvlakte 2 en de omgeving daarvan. Het beoordelingskader dekt niet alle mogelijke effecten die door de inrichting en het gebruik van het plangebied op kunnen treden, tijdelijke effecten door inrichtingswerkzaamheden (zoals aanleg van gebouwen en windturbines) of verstoring door recreatie worden hier bijvoorbeeld niet in betrokken. Dergelijke effecten worden wel behandeld bij de effectbeoordeling, waarin de uitvoering van de plansituatie wordt getoetst aan wet- en regelgeving.

5.10.2 Beoordeling

  1. 1. Ruimtebeslag en verstoring op Maasvlakte 2

Ruimtebeslag en verstoring op Maasvlakte 2 wordt veroorzaakt door verschillende bronnen. Door verharding (asfalt, beton, gebouwen) verdwijnt leefgebied voor soorten en menselijke activiteiten (inclusief verkeer) op Maasvlakte 2 zorgen voor optische verstoring en verstoring door licht en geluid. Menselijke activiteiten op Maasvlakte 2 kunnen leiden tot optische verstoring van in het plangebied broedende vogels, foeragerende vogels en zoogdieren met een leefgebied op de Maasvlakte 2. Er broeden verschillende vogelsoorten in het plangebied. Hierbij gaat het voornamelijk om soorten die open terrein zoeken om te broeden of foerageren. Als door successie het terrein minder geschikt wordt, zoeken ze weer een andere locatie. De successie op Maasvlakte 2 is echter beperkt, de vegetatie wordt kort gehouden.

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat voor verschillende soorten die in de huidige situatie op Maasvlakte 2 aanwezig zijn, het leefgebied zal verkleinen door ruimtebeslag. Ook zal de verstoring toenemen in de plansituatie. Effecten op populatieniveau worden echter niet verwacht. Er blijven voldoende groenstructuren aanwezig die als leefgebied voor de populaties kunnen dienen of soorten hebben een leefgebied wat groter is dan Maasvlakte 2.

In referentiesituatie 2 is er net als in de plansituatie weinig ruimte voor natuur. Alleen de soorten die niet of weinig gevoelig zijn voor verstoring en zich kunnen handhaven in een gebied met veel menselijke activiteiten zullen hier aanwezig zijn. De situatie in referentiesituatie 2 is daarmee vergelijkbaar met de plansituatie. De verschillen in invulling van het plangebied leiden niet tot een andere beoordeling voor de verstoring.

Conclusie
De plansituatie kan leiden tot meer verstoring en ruimtebeslag dan in referentiesituatie 1, maar effecten op populatieniveau doen zich niet voor. De situatie in referentiesituatie 2 is vergelijkbaar met de plansituatie.

  1. 2. Verstoring door licht in Voordelta, Slufter en Vogelvallei

Net buiten het plangebied liggen op de Maasvlakte de gebieden Slufter en Vogelvallei, waar relatief hoge dichtheden aan vogels voorkomen. In het westen grenst Maasvlakte 2 aan het Natura 2000-gebied Voordelta. Deze gebieden liggen binnen de invloedsfeer van Maasvlakte 2. Voor de invloed van de storingsfactor licht is berekend wat het maximale oppervlak is met een verstoring van meer dan 0,1 lux in de referentiesituaties en de plansituatie. Hierbij is het verschil in verstoord oppervlak van de hiervoor genoemde gebieden bepaald waar sprake is van een lichtbelasting van > 0,1 lux. Als het verstoord oppervlak toe- of afneemt, worden aan de hand van verspreidingsgegevens de gevolgen voor diersoorten bepaald.

De lichtbelasting zal in de plansituatie alleen toenemen binnen Maasvlakte 2. Uit de lichtberekening volgt dat de zeewering en de Slufterdam ertoe bijdragen dat de lichtbelasting in de Voordelta, Slufter en Vogelvallei overal lager is dan 0,1 lux. Effecten door verstoring van licht op daar aanwezige soorten zijn daarom uitgesloten.

De wijzigingen van de kavels in de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 2 zal leiden tot een andere lichtbelasting. De bestemming van enkele kavels worden ruimer om meer flexibiliteit te creëren en om te anticiperen op marktontwikkelingen. De genoemde kavels zijn zowel in referentiesituatie 2 als in de plansituatie ook bestemd voor chemie en bio-based industrie en/of container. Bij maximale invulling van het vigerende bestemmingsplan (referentiesituatie 2) en de plansituatie zal de verlichtingssterkte door chemie en/of container worden bepaald. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat de maximale verlichtingssterkte in referentiesituatie 2 en in de plansituatie nagenoeg gelijk is. In beide situaties zal in het Natura 2000-gebied Voordelta en in de Slufter en Vogelvallei geen sprake zijn van een lichtbelasting boven 0,1 lux.

Conclusie
De plansituatie leidt niet tot meer verstoring door licht in de Voordelta, Slufter en Vogelvallei in vergelijking met beide referentiesituaties.

  1. 3. Verstoring door geluid in Natura 2000, Slufter en Vogelvallei

In de effectbeschrijving van geluid wordt onderscheid gemaakt tussen de geluidbelasting in Natura 2000-gebieden (Voordelta en Voornes Duin) en in de Slufter en Vogelvallei op Maasvlakte 1.

Geluidbelasting Natura 2000-gebieden
Maasvlakte 2 kan een relevante bijdrage hebben aan de geluidbelasting in de Voordelta en in het noorden van Voornes Duin. In andere Natura 2000-gebieden draagt het plangebied niet bij aan verstoring door geluid. In de plansituatie is sprake van een toename van geluid ten opzichte van de huidige situatie. Geluidniveaus boven 51 dB(A) treden vooral op ter hoogte van de Maasmonding en de kustzone langs de westelijke buitencontour van Maasvlakte 2. Geluidniveaus boven 42 dB(A) reiken logischerwijs verder, tot in het noorden van Voornes Duin (groene strand, Brielse Gatdam) en een groot deel van de Slikken van Voorne.

Geluidbelasting Voordelta
In de Maasmonding en de kustzone langs de westelijke buitencontour van Maasvlakte 2 veroorzaakt de plansituatie een duidelijke toename van geluid ten opzichte van de huidige situatie. Hier bevindt zich echter geen relevant foerageer- en/of rustgebied voor vogelsoorten die gevoelig zijn voor geluid. Een toename van geluid heeft hier dan ook geen effecten op deze soorten. Effecten van geluid op niet-broedvogels in de Voordelta worden dan ook uitgesloten. Ondanks de toename van de geluidsbelasting geen sprake is van negatieve effecten op populaties van doelsoorten in de Voordelta.

Geluidbelasting Voornes Duin
In de Slikken van Voorne wordt zowel in de huidige situatie als in de plansituatie de drempelwaarde van 51 dB(A) zeer lokaal overschreden. Binnen het geschikte rust- en foerageergebied van deze soorten vindt echter geen toename plaats van het oppervlak waar deze overschrijding plaats vindt. De toename van geluid in de plansituatie leidt dan ook niet tot effecten op de lepelaar en kleine zilverreiger.

Geluidbelasting Slufter en Vogelvallei
In de huidige situatie is er al sprake van geluidsverstoring. In de plansituatie zal de geluidsbelasting verder toenemen zodat deze overal hoger is dan 45 dB (A).

Samenvattend
De plansituatie kan leiden tot een hogere geluidbelasting in de Voordelta, Slufter en Vogelvallei dan in referentiesituatie 1, maar effecten op populatieniveau doen zich niet voor. De geluidsbelasting op 30 cm hoogte in referentiesituatie 2 is vergelijkbaar met de geluidsbelasting in plansituatie. In de plansituatie is de belasting in de Voordelta iets lager, in de Slufter en Vogelvallei iets hoger.

  1. 4. Koelwateronttrekking en -lozing en verontreiniging oppervlaktewater

In referentiesituatie 1 vindt er nog geen koelwateronttrekking plaats in het plangebied. Door energiecentrales op de Maasvlakte wordt er wel koelwater geloosd in de Prinses Margriethaven binnen het plangebied. Het plan biedt de mogelijkheid voor bedrijfsactiviteiten die kunnen leiden tot koelwateronttrekking en lozingen, binnen de segmenten 'chemie & biobased industrie'. De effecten van koelwateronttrekking en -lozing en verontreiniging oppervlaktewater zijn afhankelijk van de uitvoering op projectniveau. Omdat voor referentiesituatie 1 nog niet bekend is of, waar en in welke mate dergelijke bedrijfsactiviteiten gevestigd worden, kan er nog geen uitspraak gedaan worden over locaties, debieten of lozingen. Uitgangspunt in deze beoordeling is dat de emissies en lozingen binnen de normering van de milieuwetgeving blijven.

Het plan biedt ruimte aan een toename van activiteiten die leiden tot koelwateronttrekking en lozingen. Visinzuiging en microverontreinigingen zullen niet leiden tot effecten op populatieniveau. Onder extreme omstandigheden kunnen lokale populatie-effecten optreden door thermische verontreiniging.

De effecten van koelwateronttrekking en -lozing en verontreiniging oppervlaktewater zijn afhankelijk van de uitvoering op projectniveau. De biobased of chemische industrie is het meest bepalend voor het volume van de koelwateronttrekking en lozingen. In de referentiesituatie 2 (390 ha) is er meer ruimte voor biobased of chemische industrie dan in de plansituatie (348 ha). De maximale effecten van koelwateronttrekking en lozingen zijn in de plansituatie daarom kleiner dan in referentiesituatie 2. Het gaat echter om een relatief klein verschil en in beide situaties zijn onttrekkingen en lozingen gebonden aan dezelfde regelgeving, waardoor er geen verschillen op populatieniveau worden verwacht.

Conclusies
De plansituatie kan leiden tot meer koelwateronttrekking en -lozingen en verontreiniging van het oppervlaktewater dan in referentiesituatie 1. Populatie-effecten door opwarming van het oppervlaktewater in de havenbekkens van Maasvlakte 2 kunnen niet op voorhand worden uitgesloten.

  1. 5. Windturbines

Het plan biedt mogelijkheden voor het plaatsen van windturbines op de buitencontour van Maasvlakte 2. De buitencontour bestaat uit een harde en een zachte zeewering. Het windpark is gepland op en langs de harde en zachte zeewering van Maasvlakte 2, met aanvullend twee turbines op de aangrenzende harde zeewering van Maasvlakte 1. In de plansituatie zal het aantal windturbines toenemen. Voor plaatsing van turbines op de zachte zeewering is een extra zandsuppletie nodig, wat kan leiden tot een permanent verlies van maximaal 40 hectare van het habitattype permanent overstroomde zandbanken in de Voordelta. Dit oppervlak is onderdeel van het reeds beoordeelde, gecompenseerde en vergunde verlies van dit habitattype in het kader van de aanleg van Maasvlakte 2.

Vogels kunnen negatieve effecten ondervinden door barrièrewerking, optische verstoring en aanvaringen met windturbines, maar effecten op populatieniveau zullen niet optreden. Tijdens de trek passeren aanzienlijke aantallen ruige dwergvleermuizen de windturbines. Zonder maatregelen om aanvaringen te beperken is het niet uitgesloten dat aanvaringsslachtoffers onder ruige dwergvleermuizen tot effecten op populatieniveau kunnen leiden. De plansituatie kan leiden tot meer windturbines dan in referentiesituatie 1, waarbij een effect op de ruige dwergvleermuis populatieniveau niet op voorhand uitgesloten kan worden.

Conclusies
Zowel in de plansituatie als referentiesituatie 2 kunnen (al dan niet middels een wijzigingsbevoegdheid) windturbines op de harde en zachte zeewering langs de buitencontour van Maasvlakte 2 worden geplaatst. De effecten door windturbines op natuur zijn daarom voor beide situaties vergelijkbaar.

  1. 6. Stikstofdepositie

Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is het beoordelingskader voor bijdragen aan de stikstofdeposities. De mogelijke effecten van stikstofdeposities als gevolg van de ontwikkeling van Maasvlakte 2 zijn mede afhankelijk van stikstofdeposities die van andere bronnen afkomstig zijn, de staat van instandhouding van de betrokken habitats, de biotische en abiotische omstandigheden en het beheer van de betrokken habitats. Rekening houdend met al deze factoren zijn de ecologische effecten van de te verwachten totale stikstofdeposities beoordeeld in de aan het PAS ten grondslag liggende passende beoordeling. Omdat de effecten van stikstofdeposities en het herstelmaatregelen zich over langere tijd (decennia) ontwikkelen is daarbij ook rekening gehouden met verwachtte toekomstige stikstofdeposities.

Op basis van deze passende beoordeling stelt het PAS per periode depositieruimte voor toedeling aan nieuwe ontwikkelingen beschikbaar, waaronder voor de ontwikkeling van Maasvlakte 2. De ontwikkelingsruimte wordt per hectare (hexagoon'') beschikbaar gesteld. In hexagonen waar de zogenoemde kritische depositiewaarden (KDW) worden overschreden stelt het PAS in beginsel alleen ontwikkelingsruimte beschikbaar als de totale deposities op termijn (netto) dalen, of mogelijk significante effecten gecompenseerd worden. Een deel van de depositieruimte is op voorhand gereserveerd voor zogenoemde prioritaire projecten, als vermeld in de bijlage bij de Regeling PAS.

De ontwikkeling van het Rotterdams Haven- en Industriecomplex (HIC) is een prioritair project in de zin van het PAS. Bij de reservering van de daarvoor benodigde ontwikkelingsruimte is de omstandigheid betrokken dat de, naar de toenmalige stand der kennis, mogelijk significante effecten vanwege bijdragen aan de stikstofdeposities als gevolg van de ontwikkeling van Maasvlakte 2 gecompenseerd worden met de ontwikkeling van Spanjaards duin. Over de aanleg van Spanjaards duin is reeds besloten in het kader van de Planologische Kernbeslissing Project Mainport Rotterdam (PMR). Daarom worden depositietoenamen boven de KDW als gevolg van de ontwikkeling van Maasvlakte 2 in het PAS geaccepteerd voor gecompenseerde habitats.

Verder is van belang te vermelden dat, sinds de laatste actualisatie van het PAS (Monitor 16), niet meer voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is om de volledige ontwikkeling van het HIC in de lopende PAS-periode (2015 – 2021) mogelijk te maken. Dat is uiteraard ook niet noodzakelijk, een dergelijke ontwikkeling vergt decennia. Afhankelijk van het betrokken hexagoon is in de lopende PAS-periode 75% tot 100% van de benodigde ontwikkelingsruimte beschikbaar voor toedeling aan nieuwe projecten in het HIC. Dat is ook bij de snelst denkbare ontwikkeling voor deze periode ruim voldoende, ook voor de ontwikkeling van Maasvlakte 2.

Het PAS-bevoegd gezag heeft aangegeven voornemens te zijn de volledig benodigde ontwikkelingsruimte in de volgende PAS-periode (2021-2027) beschikbaar te stellen. Dat voornemen wordt vastgelegd in Monitor 17 of 18. Bij de verwachte planhorizon (2038) is de uitvoerbaarheid van het plan door het PAS dus ruimschoots verzekerd.

De beoordeling van de mogelijke effecten van stikstofemissies op Maasvlakte 2 beperkt zich om al deze redenen tot een vergelijking van de redelijkerwijs maximaal te verwachten bijdragen aan de deposities met de daarvoor in het PAS beschikbare ontwikkelingsruimte. Deze ontwikkelingsruimte is onderdeel van de te verwachten totale deposities. Voor de beoordeling van de ecologische effecten van de totale deposities wordt verwezen naar de passende beoordeling van het PAS.

Het PAS stelt alleen ontwikkelingsruimte beschikbaar voor zover uit de aan het PAS ten grondslag liggende passende beoordeling blijkt dat daardoor geen significante effecten kunnen ontstaan, tenzij deze effecten op grond van een eerder besluit op voorhand gecompenseerd worden, zoals voor Maasvlakte 2. Dit neemt niet weg dat de plansituatie overal tot een toename van de stikstofdeposities leidt. Ten opzichte van referentiesituatie 2 nemen de stikstofdeposities nagenoeg overal af.

5.10.3 Conclusie

De plansituatie scoort voor vier criteria licht negatief tot negatief ten opzichte van de referentiesituatie 1. Dit wordt verklaard doordat in een relatief onverstoord gebied de bedrijvigheid zal toenemen, waardoor verstoring zal toenemen. De plaatsing van windturbines en thermische verontreiniging door koelwaterlozing kan in beginsel leiden tot effecten op populatieniveau. Hierbij gaat het om effecten op de ruige dwergvleermuis door aanvaringen met windturbines en effecten op de vispopulatie in de havenbekkens door thermische verontreiniging. De verstoring van licht heeft geen effecten op de Voordelta, Slufter en Vogelvallei.

Als de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 2 wordt beoordeeld, valt op dat er vrijwel geen verschillen zijn. Alleen bij de beoordeling van de criteria koelwateronttrekking en -lozing en verontreiniging oppervlaktewater en stikstofdepositie is er een licht positief effect doordat er in de plansituatie minder ruimte is voor biobased en chemische industrie ten opzichte van referentiesituatie 2 en doordat de gemiddelde deposities in de plansituatie vrijwel overal kleiner zijn dan de daarvoor in het PAS gereserveerde ontwikkelingsruimte.

5.11 Landschap, Cultuurhistorie En Recreatie

5.11.1 Scope en werkwijze

In deze paragraaf zijn de effecten van de plansituatie op de aspecten landschap en recreatie beschreven. Hierin wordt tevens aandacht besteed aan de effecten die de windturbines op Maasvlakte 2 kunnen veroorzaken, waaronder slagschaduw. Slagschaduw is een van de aandachtspunten in het vergunningsproces bij windturbines. Slagschaduw betreft de lichtflikkeringen die optreden vanwege de passerende schaduw van de draaiende rotorbladen van een windturbine. Deze lichtflikkeringen treden op als de rotorbladen van een windturbine de zonnestralen onderbreken – vanaf de ontvanger gezien. Slagschaduw reikt derhalve het verste bij een laagstaande zon. Afhankelijk van hoe lang en hoe vaak de slagschaduw optreedt, kan dit tot hinder leiden en kunnen gezondheidsklachten veroorzaken. De frequentie, het contrast en de tijdsduur van de blootstelling zijn van invloed op de mate van hinder die kan worden ondervonden.

De effecten voor het thema Landschap en Recreatie worden bepaald op basis van diverse beoordelingscriteria. Deze criteria zijn:

  1. 1. Invloed op landschappelijke patronen, elementen, structuren in de haven;
  2. 2. Invloed op de openheid van het kustlandschap;
  3. 3. Kwaliteit en toegankelijkheid van de recreatieve voorzieningen in de haven;
  4. 4. Beleving en aantrekkelijkheid van recreatieve voorzieningen.

Studiegebied
Het studiegebied voor Landschap en Recreatie reikt zover de voorgenomen activiteit zichtbaar is onder normale weersomstandigheden. Deze omvang van het studiegebied is vooral relevant voor het criterium “Visuele Invloed”. Voor de overige criteria zijn de effecten meegenomen voor zover deze reiken.

5.11.2 Beoordeling

Referentiesituatie 1
Criterium invloed op landschappelijke patronen, elementen en structuren in de haven
Rondom de gehele Maasvlakte 2 ligt een brede zeewering, die opgebouwd is uit een breed strand en duinstrook, met aan de landzijde een dubbele toegangsweg: een weg voor recreatief verkeer en een hoofdweg voor het verkeer van en naar de havens. De zachte zeewering vormt een natuurlijke structuur rondom het industriegebied, met een uiterlijk en gebruik als dat van de stranden en duinen bij Hoek van Holland en op Voorne-Putten. Hierdoor sluit de rand van Maasvlakte 2 aan op de kuststrook ten noorden en ten zuiden van Maasvlakte 2. In referentiesituatie 1 zijn er geen veranderingen in de structuur van het plangebied. De insteekhavens worden verder voltooid, de containerindustrie breidt zich beperkt uit. Er zijn geen windturbines op Maasvlakte 2 voorzien. Er zijn wel nieuwe grotere windturbines op de Slufterdijk geplaatst. Dit betekent dat de ruimtelijke structuur van Maasvlakte 2 in referentiesituatie 1 niet verandert ten opzichte van de huidige situatie.

Criterium invloed op openheid van het kustlandschap
Door de uitbreiding van de containerterminals wordt de hoeveelheid bedrijvigheid op Maasvlakte 2 groter. Het aantal terreinen dat uitgegeven is, neemt echter niet toe, waardoor de in het beeld waargenomen breedte van de industrie als geheel nauwelijks verandert. Hetzelfde geldt voor de windturbines op de Slufter. Omdat alle veranderingen plaats vinden op één locatie, waar ook in de huidige situatie al wat gebeurt, blijft het deel van de horizon dat geheel open en natuurlijk is gelijk.

Criterium kwaliteit en toegankelijkheid van recreatieve voorzieningen in de haven
Haven
In 2009 heeft het Havenbedrijf Futureland gebouwd op Maasvlakte 2 om uitleg te geven over het project. De bezoekersstroom blijft echter ook na de aanleg groot. Futureland is bereikbaar per ferry, per auto en per fiets. Bovendien is dit centrum rolstoeltoegankelijk. De activiteiten in de haven zijn zichtbaar en beleefbaar vanaf de Prinses Maximaweg die om de havenbekkens heen ligt. Op de zachte zeewering ligt een fietspad van waaruit zowel zee en strand als de haven toegankelijk zijn. Op Maasvlakte 1 is een spottersplek ingericht, die weids uitzicht biedt op de omgeving. Ook deze plek is via het fietspad op Maasvlakte 2 bereikbaar.

Stranden
Op Maasvlakte 2 zijn diverse mogelijkheden voor strandrecreatie aanwezig. Op Maasvlakte 2 ligt aan de zuidwestkant een strand voor dagrecreatie met drie parkeerterreinen en twee strandopgangen. De oorspronkelijke parkeerplaatsen op de Slufterdijk zijn eveneens behouden, waardoor er in totaal 1500 parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Op de drie parkeerterreinen is kleinschalige horeca aanwezig.

Het noordwestelijke strand is beschikbaar voor sportieve activiteiten, zoals kitesurfen, surfen, vissen en andere intensieve sporten op water en zand. Hier leiden trappen direct naar het strand. Buiten het badseizoen of bij slecht weer kunnen sporters gebruik maken van het gehele strand. Meer naar het noorden toe, aan de prinses Maximaweg, zijn er enkele kleinere parkeerplaatsen. Baden in zee is op deze plaatsen gevaarlijk. Hier bevindt zich ook een vogelkijkhut en aan de noordzijde een spottersplek voor schepen.

Alle voorzieningen zijn toegankelijk vanaf de Prinses Maximaweg en de Maasboulevard. Het recreatieve verkeer verloopt gescheiden van het vrachtverkeer via de aan de zachte zeewering liggende Prinses Maximaweg, die als een recreatieve hoofdverbinding fungeert. De Prinses Maximaweg takt af van de hoofdroute al direct bij aankomst op Maasvlakte 2, ten oosten van de Slufter. Het strand is hierdoor goed bereikbaar. Eén van de opgangen is ook toegankelijk per rolstoel. Op deze locatie is ook de reddingspost gevestigd. Een verdere ingebruikname van de containerterminals en de realisatie van de kavels J, K en L verandert deze situatie niet.

Criterium beleving en aantrekkelijkheid van recreatieve voorzieningen
Haven
Zoals eerder beschreven wordt Maasvlakte 2 jaarlijks bezocht door grote aantallen mensen die de haven willen zien en beleven. Het bezoek bestaat uit een dagje binnenlopen, de schepen spotten, kijken naar de bedrijvigheid op de terminals en ervaren van de grootsheid van het gebied.

Stranden
De stranden op Maasvlakte 2 zijn zowel aantrekkelijk voor badgasten als voor beoefenaars van extreme sporten, waarvoor op andere stranden door de grote drukte geen ruimte is. Met mooi weer zijn er veel kite-surfers en zijn er ook andere specifieke activiteiten die niet alleen aantrekkelijk kunnen zijn voor de beoefenaars, maar ook toeschouwers trekken. Andere voorbeelden van bijzondere activiteiten zijn het zoeken naar fossielen die afkomstig zijn van de Noordzeebodem, vissen, en strandzeilen. Op de stranden zijn de activiteiten in de havenbekkens en op de kavels van Maasvlakte 2 niet zichtbaar. Alleen de windturbines op de Slufterdijk zijn zichtbaar. Pas bovenop het duin is er zicht op de havenactiviteiten.

Referentiesituatie 2
Criterium invloed op landschappelijke patronen, elementen en structuren in de haven
Alle belangrijke landschappelijke structuren, de havenbekkens en de zeewering, zijn in referentiesituatie 2 aanwezig. De insteekhavens zijn voltooid, en de kavels zijn gevuld met bedrijvigheid. In referentiesituatie 2 is de structuur op het bedrijventerrein afgerond en zijn de landschappelijke structuren rondom gelijk gebleven aan referentiesituatie 1.

Criterium invloed op openheid van het kustlandschap
De visuele invloed van Maasvlakte 2 reikt in referentiesituatie 2 verder dan in referentiesituatie 1. Maasvlakte 2 is geheel gevuld, waardoor meer industrie in beeld is vanaf de omliggende stranden. Daarnaast zijn de windturbines gerealiseerd. Hoever de visuele invloed precies reikt, heeft te maken met het type bedrijvigheid. Hoge brede gebouwen, vergelijkbaar met de elektriciteitscentrale, zijn van veraf te zien. De hoge kranen van de containerbedrijvigheid zijn slanker en zijn met de afstand minder goed zichtbaar dan de bouwblokken van de chemische industrie en de elektriciteitscentrale. Andere havenbedrijvigheid draagt minder bij aan de visuele invloed, omdat de hoogte in de meeste gevallen minder is. De totale omvang van het plangebied is het best te zien op ruime afstand, vanaf het zuidelijk gelegen Goeree. Vanaf dichterbij gelegen stranden komt het plangebied in beeld, voor zover het zich niet achter het bestaande havengebied bevindt.

Criterium kwaliteit en toegankelijkheid van recreatieve voorzieningen in de haven
Haven
Futureland ligt aan de oostkant van het plangebied. De voorziening is gelijk gebleven aan referentiesituatie 1. Futureland is nog steeds goed bereikbaar per ferry, de toegankelijkheid is gelijk aan die in referentiesituatie 1.

Stranden
De voorzieningen zijn gelijk aan die in referentiesituatie 1. Ook de toegankelijkheid van de strandvoorzieningen is hetzelfde.

Criterium beleving en aantrekkelijkheid van recreatieve voorzieningen
Haven
In referentiesituatie 2 is het bestemmingsplan geheel gevuld met de beoogde industrie. Deze havenbedrijvigheid is te beleven en te zien vanaf Futureland, vanaf rondvaarten, vanaf de Prinses Maximaweg, en vanaf de zachte zeewering rondom, met spottersplek. De mogelijkheden om de bedrijvigheid te beleven, nemen toe ten opzichte van referentiesituatie 1.

Stranden
De mogelijkheden voor strandrecreatie zijn vergelijkbaar met referentiesituatie 1. De zachte zeewering beneemt het zicht op een groot deel van de bedrijvigheid op Maasvlakte 2. Afhankelijk van het waarnemingspunt op de stranden en zachte zeewering, zijn er meer hoge elementen van de industrie die zichtbaar kunnen zijn: hoge containerkranen die relatief dichtbij staan en vooral hoge installaties en schoorstenen steken (vooral vanaf de vloedlijn) mogelijk boven de duinen uit. Ook de windturbines op de zeewering van Maasvlakte 2 zijn gerealiseerd. Ze staan op het activiteitenstrand nabij de zachte zeewering en aan de binnenzijde van de harde zeewering. De hoge opgaande elementen zijn naar verwachting vooral vanaf de vloedlijn zichtbaar. Het strand is dan ook iets minder aantrekkelijk dan in referentiesituatie 1. Wat eveneens verandert is de beleving op de route naar het strand, waaraan veel meer bedrijvigheid ligt. De toegang tot het recreatiestrand is hierdoor veel minder groen en ruimtelijk dan in referentiesituatie 1. Voor wie natuur, strand en zee wil zien, is deze toegang iets minder aantrekkelijk.

Effecten van het plan
Criterium invloed op landschappelijke patronen, elementen en structuren in de haven
De plansituatie wordt geheel binnen de bestaande verkavelingsstructuur gerealiseerd. Bijzondere landschappelijke elementen, zoals de zachte zeewering, blijven geheel intact. Ook de afleesbaarheid van deze structuur blijft gelijk. De windturbines die in de plansituatie aan het binnentalud van de harde zeewering en het buitentalud van de zachte zeewering worden geplaatst, bepalen het ruimtelijk beeld van de zachte zeewering in sterke mate. De zachte zeewering lijkt door de turbines veel kleiner en lager. Het reliëf wordt daardoor eveneens iets minder waarneembaar. De zachte zeewering blijft overigens wel afleesbaar in het landschap door het karakter en ook omdat de opstelling van de turbines de rand van de zeewering volgt. Het geheel is beoordeeld als een geringe aantasting van bestaande structuren, elementen en patronen, ook omdat de fysieke aantasting van de zeewering zelf zeer beperkt is.

Criterium invloed op openheid van het kustlandschap
De toename van de bedrijvigheid in de plansituatie zal vanaf de zichtlocaties zichtbaar zijn. Een groter deel van het uitzicht op de open zee wordt vanaf enkele locaties verkleind. Zo zal Maasvlakte 2 vanaf Hoek van Holland meer in beeld zijn. De visuele invloed neemt dan ook toe. Vanaf Goeree zal ook een toename van bedrijvigheid op de einder te zien zijn, waardoor het vrije uitzicht op de open zee minder wordt.

Vanaf het strand van Voorne-Putten is Maasvlakte 2 ook in de plansituatie nauwelijks zichtbaar. Vanaf het uitzichtpunt op Oostvoorne bij het Horecapaviljoen “Restaurant aan zee” is de toename van bedrijvigheid op Maasvlakte 2 wel zichtbaar. De visuele invloed neemt hier dus toe.

In de plansituatie worden twee varianten mogelijk gemaakt: variant 1 en variant 2. In variant 1 op de harde en zachte zeewering 3 MW-windturbines worden geplaatst in lijnopstelling aan de binnenzijde van de harde zeewering en aan de buitenzijde van de zachte zeewering. In variant 2 worden de 3 MW-windturbines aan de binnenzijde van de harde zeewering gecombineerd met 6 MW-windturbines aan de buitenzijde van de zachte zeewering.

Hoek van Holland
Vanaf Hoek van Holland is Maasvlakte 1 en 2 zeer ruim in beeld. De containerterminals op Maasvlakte 1 nemen een deel van de horizon in beslag. De terminals op Maasvlakte 2 zijn op dit beeld niet te zien. Beide windturbine-opstellingen staan op de rand van Maasvlakte 2. De opstelling is niet als lijn herkenbaar op de foto; vanaf het strand van Hoek van Holland lijkt er vooral een groep windturbines te staan. De mate van aggregatie ('samenklontering') van de groep is net iets groter bij de variant 1 (3 MW) dan bij variant 2 (3-6 MW). Aan de noordkant van Maasvlakte 2 staan in beide varianten 3 MW-windturbines op het binnentalud van de harde zeewering. Hierdoor is ook de visuele invloed vanuit Hoek van Holland gelijk voor beide varianten.

Ouddorp
Vanaf Ouddorp is door de kimduiking de zachte zeewering niet zichtbaar. In de verte zijn de hogere elementen van de elektriciteitscentrale en de chemische industrie op Maasvlakte 1 zichtbaar. De kranen van de containerterminals op Maasvlakte 2 zijn blauw en grijs, waardoor ze van een afstand veel minder goed te zien zijn. In referentiesituatie 1 neemt in Ouddorp de zichtbaarheid van de windturbines op de Slufterdijk iets toe vanwege de vervanging van de huidige windturbines, de visuele invloed van het geheel blijft echter gelijk aan die in de huidige situatie.

Vanaf Ouddorp is de lijnopstelling van de windturbines in de plansituatie goed herkenbaar. De kleinere windturbines in de variant met 3 MW turbines zijn daarbij minder goed te zien dan de grotere windturbines in de variant met 3-6 MW turbines. De windturbines markeren de rand van Maasvlakte 2 door de locatie en lijnopstelling. Door de plaatsing is sprake van een waarneembare afname van de openheid van de kust: een groter deel van kustlijn wordt ingenomen door technische elementen. Door de afstand tot de windturbines wordt de visuele invloed hier enigszins afgezwakt. De verschillen tussen de varianten zijn beperkt en om die reden ook gelijk beoordeeld. De visuele invloed op de openheid van het kustlandschap neemt waarneembaar toe.

Rockanje
Vanaf Rockanje is in de huidige situatie alleen de Slufter zichtbaar door de aanwezigheid van windturbines. De zichtbaarheid van de windturbines neemt in referentiesituatie 1 iets toe, omdat deze vervangen worden door een nieuw type. Vanaf Rockanje is in de plansituatie een toename van het aantal windturbines te zien aan de horizon, waarbij de lijnopstelling niet herkenbaar is. Er is een waarneembaar groter aantal windturbines bij Maasvlakte 2 te zien, als groep aan de horizon. De verschillen tussen de varianten zijn beperkt. De visuele invloed van de haven neemt hierdoor waarneembaar toe (score: -).

Oostvoorne
Vanaf Oostvoorne zijn in de huidige situatie het groene strand en de Noordzeeboulevard zichtbaar, net als het (hoge) gronddepot en de windturbines op de Slufterdijk. Een deel van de windturbines verdwijnt gedeeltelijk achter het gronddepot. De zichtbaarheid van de windturbines neemt in referentiesituatie 1 iets toe, omdat deze vervangen worden door een nieuw type waarvoor reeds een vergunning is verleend. Daarnaast worden hierbij ook windturbines aan de zuidzijde van de Slufterdijk geplaatst.

Vanaf Oostvoorne is in de plansituatie een toename van het aantal windturbines te zien aan de horizon, waarbij de lijnopstelling niet herkenbaar is. Een deel van de windturbines verdwijnt achter het gronddepot, waarbij naar verwachting alleen de rotor te zien is. Er is een waarneembaar groter aantal windturbines bij Maasvlakte 2 te zien dan in referentiesituatie 1, als groep aan de horizon. De verschillen tussen de varianten zijn beperkt.

Criterium kwaliteit en toegankelijkheid van recreatieve voorzieningen in de haven
Haven
De bezoekers van Futureland en de havenactiviteiten zien in de plansituatie een veel verder ontwikkeld havengebied, waar vanaf verschillende plekken zicht is op de havenactiviteiten. De voorzieningen om dit te beleven blijven aanwezig, in dezelfde staat. De toegankelijkheid voor mindervaliden blijft gelijk. De realisatie van de windturbines in de plansituatie verandert deze beoordeling niet. Voor de bezoekers van Futureland en de havenactiviteiten verandert er niets aan de voorzieningen en ook niets aan de kwaliteit en toegankelijkheid ervan.

Stranden
In de plansituatie blijft het gehele strand aanwezig. Ook de parkeerplaatsen en de strandopgangen blijven intact en hun huidige kwaliteit wordt niet beïnvloed. In de plansituatie is wel een uitbreiding voorzien van de strandvoorzieningen in de vorm van een horecagelegenheid bij het intensieve strand. Gezien de omvang van deze voorziening (maximaal 700 m2 binnen en 500 m2 buitenoppervlak) wordt dit beschouwd als een toename van de recreatieve mogelijkheden. Ook is er een beperkte detailhandel of steunpunt voor watersporters mogelijk binnen dit oppervlak. Het horecapaviljoen biedt geen gelegenheid tot overnachten, en grote evenementen zijn niet toegestaan. De bijzondere kenmerken van het nabije extensieve strand blijven hierdoor behouden. De stranden worden door de realisatie van de windturbines niet aangetast. Ook zijn de stranden op dezelfde manier toegankelijk.

Criterium beleving en aantrekkelijkheid van recreatieve voorzieningen
Haven
In de plansituatie blijft het mogelijk om de havenactiviteiten te zien en te beleven in al haar facetten, waarbij er door de toename van de bedrijvigheid ook meer te zien is: er zijn meer containerterminals en gerelateerde bedrijvigheid gevestigd en een deel van de kavels is met maritieme bedrijvigheid gevuld. Voor bezoekers van Futureland en de haven wordt de buitencontour van Maasvlakte 2 door de windturbines gemarkeerd. De herkenbaarheid van de windturbine opstelling, aan de rand van Maasvlakte 2 is een positief punt. Ook wordt de locatie geassocieerd met een windrijk gebied, en door de koppeling met de bedrijvigheid is er ook sprake van een technisch element in een technische omgeving. De windturbineopstelling als geheel voegt een nieuwe laag toe aan de kust bij Maasvlakte 2.

Stranden
De zachte zeewering beneemt het zicht op een groot deel van de bedrijvigheid die er in de plansituatie bij komt. Het is echter mogelijk dat op de stranden en zachte zeewering meer hoge elementen van de industrie zichtbaar zijn. Vooral hoge containerkranen die relatief dichtbij staan en hoge installaties en schoorstenen steken in de plansituatie mogelijk boven de duinen uit. De hoge opgaande elementen zijn naar verwachting vooral vanaf de vloedlijn zichtbaar. Het strand is dan ook iets minder aantrekkelijk dan in referentiesituatie 1.

Wat eveneens verandert is de beleving op de route naar het strand, waaraan veel meer bedrijvigheid ligt. Vooral de bedrijvigheid op de kavels A1 en A2 (chemie, biobased, empty depots) en de verdere uitbreiding van de containerterminals ligt dichtbij de route. De toegang tot het recreatiestrand is hierdoor veel minder groen en ruimtelijk dan in referentiesituatie 1. In referentiesituatie 1 liggen deze kavels nog braak, waardoor ze groen en open zijn. Voor wie natuur, strand en zee wil zien, is deze toegang iets minder aantrekkelijk. Vanwege de beperkte aantasting van de beleving op het strand is dit beoordeeld als een lichte afname van de aantrekkelijkheid van recreatieve voorzieningen.

De windturbines zijn zichtbaar en beleefbaar vanaf de stranden op Maasvlakte 2. Vooral vanaf de activiteitenstranden zijn deze prominent in beeld. De recreanten op deze stranden komen vooral voor hun eigen specifieke activiteiten. Aangezien het gehalte aan technische elementen op het natuurlijke strand aanmerkelijk wordt vergroot, is dit een vermindering van de beleving van kust en zee. Vanaf het badstrand is de lijnopstelling te ervaren, in samenhang met de zeewering. Locaties van windturbines bij grootschalige elementen op een 'winderige' locatie worden over het algemeen als passend ervaren. Maasvlakte 2 is een duidelijk voorbeeld van een dergelijke locatie. Hoe groot het effect hiervan op het aantal recreanten is, is niet te voorspellen. De recreanten die op Maasvlakte 2 komen, zijn al gewend aan de windturbines op de Slufterdijk en de nabije industrie.

Effecten als gevolg van slagschaduw
Binnen de maximale effectafstand van 1.704 meter voor een 6 MW turbine bevinden zich geen woningen of andere gevoelige objecten. Hinder en/of gezondheidsklachten in de woonomgeving worden dan ook niet verwacht. Er wordt ook geen slagschaduw verwacht op het intensieve strand ten zuiden van de turbines. De plansituatie is dan ook neutraal beoordeeld. Kantoorgebouwen, bedrijfshallen en recreatiegebied worden niet als slagschaduwgevoelig beschouwd. Voor bedrijven op kavels F, H, J, K en L is het mogelijk wel raadzaam om bij de inrichting van de kavels rekening te houden met mogelijke slagschaduw.

5.11.3 Conclusie

In de effectbepaling van het plan ten opzichte van de beide referentiesituaties blijkt dat de verschillen beperkt zijn. Belangrijk voor het landschap van Maasvlakte 2 is dat de zachte zeewering als ruggengraat in het gebied aanwezig blijft. De zachte zeewering is niet alleen belangrijk voor de landschapsstructuur, ook zijn de recreatieve functies in het havengebied eraan gekoppeld.Het grootste effect ontstaat door de toevoeging van windturbines ten opzichte van referentiesituatie 1. Hierdoor nemen de effecten op landschappelijke patronen, elementen en structuren, de visuele invloed en de beleving van het strand in negatieve zin toe.

Het grootste positieve effect is op het intensieve strand te verwachten door de realisatie van het strandpaviljoen, dat de kwaliteit, beleving en aantrekkelijkheid van de recreatieve voorzieningen vergroot. De effectbeoordeling leidt niet tot aanpassing van het plan. Hierdoor staat het aspect landschap en recreatie de uitvoering van dit plan niet in de weg.

5.12 Archeologie

5.12.1 Scope en werkwijze

De effecten voor het thema archeologie worden bepaald op basis van de aantasting van archeologische waarde. Gezien de aard van het plangebied (water en opgespoten land) kan het gaan om scheepsresten of –wrakken en andere archeologische vondsten uit de prehistorie. Op basis van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW), de cultuurhistorische kaart van de Provincie Zuid-Holland, de archeologische kaart uit het bestemmingsplan Maasvlakte 2 en de bijlage Archeologie bij het MER voor de aanleg van Maasvlakte 2 is de (kans op) beïnvloeding van de archeologische waarde bepaald en beoordeeld.

Studiegebied
Bij de effectbeoordeling archeologie is beoordeeld in hoeverre archeologische waarden worden beïnvloed door het voornemen om het bestemmingsplan voor Maasvlakte 2 te herzien. Hierbij wordt gekeken naar de kans op het aantasten van archeologische waarden in de bodem als gevolg van bedrijvigheid op de verschillende kavels. De ontwikkeling en nieuwvestiging van bedrijvigheid kan gepaard gaan met bodem beroerende werkzaamheden. Het studiegebied is dus gelijk aan het plangebied. De effectbepaling is kwalitatief gedaan, op basis van de beschikbare informatie en kaartmateriaal.

5.12.2 Beoordeling

Referentiesituatie 1
Maasvlakte 2 kent op verschillende locaties “te verwachten” archeologische waarden. Voor het gebied van Maasvlakte 2 zijn verschillende verwachtingen van toepassing: lage, middelhoge en hoge trefkans. De trefkansen die voor gebieden onder water zijn aangegeven, hebben, waar het schepen betreft, ook betrekking op de kwaliteit van de bewaarde scheepsresten. Dit zijn een aantal scheepswrakken ter plaatse van reeds opgespoten gebieden van Maasvlakte 2 en een plank en een deel van een spant uit een scheepswrak in het noordwestelijke deel van het gebied (ook reeds opgespoten). Tijdens de aanleg van fase 1 van Maasvlakte 2 heeft uitgebreide monitoring en archeologisch onderzoek plaatsgevonden. De methodiek en resultaten van dit unieke onderzoek zijn vastgelegd in Interdisciplinary archaelogical research programme Maasvlakte 2.

Recent onderzoek van BOOR (Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam) heeft uitgewezen dat er verschillende archeologische waarden te verwachten zijn in het gebied van Maasvlakte 2. Het gebied is ingedeeld in 4 zones, waarin op verschillende diepten archeologische waarden te verwachten zijn:

  1. 5. Vanaf 3 meter –NAP;
  2. 6. Vanaf 7 meter –NAP;
  3. 7. Vanaf 18 meter-NAP;
  4. 8. Dieper dan de onderwaterbodem.

In deze zones zijn archeologische waarden te verwachten uit drie categorieën: archeologie van de prehistorische periode op de zandwinningslocaties op de Noordzee, in het gebied van Maasvlakte 2 en het Yangtzekanaal; scheepsarcheologische vondsten in de Subatlantische geulafzettingen; scheepsarcheologische en andere vondsten op de (voormalige) zeebodem in het gebied van Maasvlakte 2 en zandwinningslocaties op de Noordzee.

Op drie plekken in de bodem van het Yangtzekanaal zijn vondsten en resten van kampplaatsen uit de prehistorie opgegraven. Het gaat om resten op een diepte van ca.18 meter -NAP. Vergelijkbare resten zijn mogelijk verspreid over het gehele gebied aanwezig. Het plangebied van Maasvlakte 2 kent dus een hoge verwachting voor prehistorische vindplaatsen tussen 18 en 25 meter -NAP, met uitzondering van delen waar vroeg holocene lagen zijn weggebaggerd (Maasgeul/Eurogeul en delen van nieuwe havenbekkens). Naast vondsten in oorspronkelijke contexten, zijn er verplaatste archeologische resten te verwachten in het opgespoten zand van Maasvlakte 2. In het opgespoten zand zijn benen spitsen, menselijk botmateriaal en vuurstenen werktuigen uit het Mesolithicum aangetroffen.

Aanwezigheid van Subatlantische geulen is beperkt tot het zuidoostelijk deel van Maasvlakte 2. De geulen worden verwacht op een diepte wat voorheen (met de voormalige zeebodem) maximaal 10 meter -NAP was. Eventuele scheepswrakken liggen tussen 7 tot 17.5 meter -NAP. Overige vondsten in de rest van het gebied worden uitsluitend nog buiten het landgedeelte verwacht, onder de huidige zeebodem. Wel is een scheepswrak op 18 meter -NAP behouden in het gebied ten noorden van het Yangtzekanaal.

Concluderend kunnen in het hele plangebied uitsluitend archeologische waarden in hun oorspronkelijke context worden verwacht in het bodemtraject van ten minste dieper dan 3 meter -NAP. Dit wordt bepaald door de mogelijke aanwezigheid van scheepsarcheologische resten in de kleine verbindingszone met Maasvlakte 1 in de zuidoosthoek van het plangebied. Voor de rest van het plangebied geldt deze verwachtingswaarde dieper dan 7 meter -NAP. De verwachting voor het traject dieper dan 7 meter - NAP (en bijbehorend vergunning-regime) kan worden gedifferentieerd voor de deelgebieden 2 (waarden dieper dan 7 m -NAP), 3 (waarden dieper dan 18 meter - NAP) en 4 (waarden dieper dan de huidige onderwaterbodem). Er worden dus zowel op grote diepte vanaf 18 meter -NAP alsmede in het opgespoten zand archeologische resten verwacht uit de prehistorische periode. Op diepte vanaf 3, 7 of 18 meter -NAP worden scheepsarcheologische resten verwacht.

Referentiesituatie 2
In referentiesituatie 2 is het bestemmingsplan Maasvlakte 2 (2008) worst-case ingevuld. Voor de archeologische waarden in situ zijn geen autonome ontwikkelingen van toepassing. Bij de uitbreiding van de bebouwing is een kans op aantasting van archeologische waarden als hierbij heiwerkzaamheden plaats vinden tot in vroeg holocene lagen. Dit zal mogelijk alleen het geval zijn bij de bouw van kademuren en daarbij toepassen van palen damwanden c.q. diepwanden.

Effecten van het plan
De bandbreedte van de invulling van het gebied is in de plansituatie vergelijkbaar met referentiesituatie 2. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de eventuele aantasting van archeologische waarden op basis van de marktsegmenten. De verschillen in marktsegmenten in referentiesituatie 2 en de plansituatie leiden daarom niet tot andere verwachte effecten. Met andere woorden, de mate van aantasting van archeologische waarden in de plansituatie komt overeen met de mate van aantasting in referentiesituatie 2.

In de plansituatie worden twee aanlandingszones voorzien. Deze zones sluiten op land aan op gebieden waar op 7 meter -NAP (zuidelijke aanlandingszone) en op 18 meter -NAP (noordelijke aanlandingszone) waarden aanwezig kunnen zijn. Dit is een aandachtspunt voor de uitwerking van de aanleg en afhankelijk van de diepte waarop de kabels en leidingen daadwerkelijk aangelegd worden.

Op zee kunnen in situ kampresten uit het laat paleolithicum (tot 8800 v.C.) en het vroeg mesolithicum (8800-7100 v.C.) aanwezig in de zeebodem. Binnen de aanlandingszones kunnen scheeps- en vliegtuigwrakken worden aangetroffen. Deze resten kunnen door de aanleg van kabels en leidingen verstoord raken. Deze verstoring kan beperkt worden door een tracé te optimaliseren zodat archeologische resten vermeden worden.

5.12.3 Conclusie

Door de verdere invulling van Maasvlakte 2 is het aantasten van archeologische waarden niet uitgesloten. Door voor de vier gebieden die hiervoor zijn beschreven planregels op te nemen, kan aantasting van de archeologische waarden zoveel mogelijk voorkomen worden, zie ook paragraaf 3.2.

5.13 Overzicht Effecten En Maatregelen

In onderstaande tabel is het overzicht van de effectbeoordelingen opgenomen voor de plansituatie ten opzichte van referentiesituatie 1 en referentiesituatie 2. Te zien is dat voor een groot aantal milieuaspecten sprake is van een neutrale effectbeoordeling. Dat wil zeggen dat voor deze aspecten geen of verwaarloosbare effecten optreden als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling op Maasvlakte 2. Daarnaast laat de effectbeoordeling zien dat de effecten ten opzichte van referentiesituatie 2, waarbij het huidige bestemmingsplan tot uitvoer wordt gebracht, zeer minimaal zijn.

Tabel 5.1 Overzicht effectbeoordeling

Aspect Beoordelingscriterium Plansituatie t.o.v. referentiesituatie 1 Plansituatie t.o.v. referentiesituatie 2
Wegverkeer Bereikbaarheid over de weg - -
Railverkeer Bereikbaarheid per spoor 0 0
Scheepvaart Bereikbaarheid voor zee- en binnenvaart 0 0
Nautische veiligheid 0 0
Luchtkwaliteit Verandering luchtkwaliteit -- 0
Geluid Zonetoets Maasvlakte 2 0
Industriegeluid 0 0
Windturbinegeluid 0* 0*
Wegverkeergeluid 0 0
Railverkeergeluid 0 0
Scheepvaartgeluid 0 0
Cumulatief geluid 0 0
Laagfrequent geluid Maasvlakte 2 0 0
Stationaire inrichtingen Risicovolle bedrijven: plaatsgebonden risico -- 0
Risicovolle bedrijven: groepsrisico 0 0
Windturbines 0* 0*
Transport gevaarlijke stoffen Weg -- 0
Spoor - 0
Water - 0
Buisleidingen 0 0
Gezondheid Verschuiving van aantal GES-scores geluid - -
Verschuiving van aantal GES-scores luchtkwaliteit - -
Verschuiving van aantal GES-scores externe veiligheid 0 0
Geur Aantal kavels met potentieel geur-veroorzakende activiteit - 0
Geurhinder - 0
Licht Directe lichtinval 0 0
Zichtbaarheid - 0
Waterkwaliteit Chemische waterkwaliteit - +
Thermische waterkwaliteit (koelwater) - 0
Overstromingsrisico's t.g.v. klimaatverandering 0 0
Natuur Ruimtebeslag en verstoring op Maasvlakte 2: verandering ruimtebeslag en verstoord oppervlak en gevolgen voor populaties - 0
Verstoring door licht: verandering in lichtbelasting boven drempelwaarden en gevolgen voor populaties 0 0
Verstoring door geluid: verandering in geluidbelasting boven drempelwaarden en gevolgen voor populaties - 0
Koelwateronttrekking en – lozing en verontreiniging oppervlaktewater: verandering in koelwateronttrekking en –lozing en chemische waterkwaliteit en gevolgen voor populaties -- +
Windturbines: verandering van het aantal windturbines en gevolgen voor populaties -- 0
Stikstofdepositie: verandering stikstofdepositie op Natura2000-gebieden en NNN - +
Landschap en recreatie Invloed op landschappelijke patronen, elementen en structuren - 0
Invloed op de openheid van het kustlandschap - 0
Kwaliteit en toegankelijkheid van recreatieve voorzieningen Haven: 0 Haven: 0
Stranden: + Stranden: +
Beleving en aantrekkelijkheid van recreatieve voorzieningen Haven: + Haven: 0
Stranden: - Stranden: 0
Archeologie Aantasting van archeologische waarden - 0

* = er is geen verschil in effect tussen beide windturbinevarianten in de plansituatie.

In de voorgaande paragrafen is voor de afzonderlijke milieuaspecten het effect van de plansituatie beoordeeld in vergelijking met referentiesituatie 1 en referentiesituatie 2. Voor een aantal milieuaspecten is gebleken dat er maatregelen nodig zijn, welke ook zijn beschreven. Het doel van deze paragraaf is een overzicht te bieden van de maatregelen die onderdeel zijn van dit bestemmingsplan. Per maatregel is ook beschreven op welke wijze de maatregel geborgd is in dit plan.

Windenergie
Inparagraaf 5.11zijn de effecten van het plan beschreven ten aanzien van het aspect natuur. Uit die analyse komt naar voren dat significante effecten ten aanzien van de ruige dwergvleermuis niet kunnen worden uitgesloten. Om de negatieve effecten voor vleermuizen te beperken wordt in het bestemmingsplan een mitigerende maatregel vastgelegd. Ruige dwergvleermuizen kunnen in aanvaring komen met windturbines tijdens de trekperiode in het najaar. Dit is gedurende drie maanden per jaar in de nacht, zonder veel neerslag en bij lagere windsnelheden.

Uit de literatuur is bekend dat vleermuistrek (van alle soorten tezamen, gemeten op gondelhoogte) voor 85% bij windsnelheden van minder dan 5 m/s plaatsvindt. Aangetoond is dat bij windsnelheden van 6 m/s of harder (22 km/h) er geen noemenswaardige activiteit meer is van de ruige dwergvleermuis. Bij onderzoek naar windturbines op de Zuidwal (ten oosten van de harde zeewering en ten noorden van de Maasvlakteweg) bleek dat vrijwel alle voorjaarswaarnemingen werden gedaan bij windsnelheden onder de 5 meter per seconde, tijdens de najaarstrek daalde de relatieve trek naar twee of minder passanten per avond bij windsnelheden vanaf 6 meter per seconde.

Gedurende het belangrijkste deel van passage van trekkende ruige dwergvleermuizen moet de snelheid waarbij de windturbines beginnen te produceren (“cut-in speed”) worden verhoogd tot 6 m/s. De periode waarin deze mitigerende maatregel uitgevoerd moet worden is in de periode 1 augustus - 1 november tussen 18:00 uur en 02:00. Als in deze periode de vrijloop van rotorbladen bij windsnelheden onder de 6 meter per seconde en bij een neerslag van minder dan 3mm wordt voorkomen, zodat rotorbladen dan nagenoeg stil komen te staan, is de kans op aanvaringen met ruige dwergvleermuizen grotendeels verdwenen. Effecten op de populatie van de ruige dwergvleermuis zijn dan uitgesloten. Uit monitoringsgegevens op de Zuidwal of in het plangebied kan blijken dat de periode van mitigatie korter kan zijn. In dat geval kan de periode worden aangepast op basis van locatie specifiek onderzoek (ontheffing).

Recreatie
Strandrecreatie kan leiden tot optische en akoestische verstoring van vogels en zeehonden in de Voordelta. Het bestemmingsplan maakt de vestiging van een 24/7 strandpaviljoen (met evenementenvergunning), watersportwinkel en openbare douches en toiletten mogelijk, waardoor de intensiteit van de recreatie toeneemt, m.n. buiten het hoogseizoen (seizoensverlenging) wat van invloed is op de aard en intensiteit van de verstoring door recreanten.

Op relatief korte afstand van het beoogde strandpaviljoen vormen de Slikken van Voorne een belangrijk rust- en foerageergebied voor vogelsoorten met een instandhoudingsdoelstelling in de Voordelta. De Slikken van Voorne zijn in het kader van het Natura 2000-beheerplan 'Voordelta' als rustgebied aangewezen en jaarrond gesloten. Extra bezoekers, als gevolg van het strandpaviljoen, van dit gebied (met name strandwandelaars, vooral met honden) kunnen tot verstoring van grondbroeders, foeragerende steltlopers en eenden en zeehonden leiden.

Gebleken is dat strandwandelaars de palenrijen op het strand passeren en ongewenste verstoring veroorzaken. Handhaving 24/7 is onmogelijk, zodat geen volledig en duidelijk beeld van de verstoring bestaat. In zo'n geval geldt het voorzorgbeginsel uit de Wnb en moet nodeloze verstoring worden voorkomen. Dat kan door de loopafstand vanaf het paviljoen en de andere voorzieningen te vergroten. Om die effecten te beperken is in het ontwerpbestemmingsplan het bouwvlak voor het strandpaviljoen gepositioneerd tussen het 1e, meest noordelijke, en het 2e parkeerterrein.

5.14 Terugkoppeling Duurzaamheidsambities

Naast de ambities die zijn geformuleerd ten aanzien van de ontwikkeling van Maasvlakte 2 met de verschillende segmenten zijn in dit bestemmingsplan ook ambities geformuleerd ten aanzien van duurzaamheid. In paragraaf 4.3 is beschreven dat deze ambities zijn gericht op:

  1. 9. Energietransitie en klimaat
  2. 10. Veilig stellen van ruimte voor transitie
  3. 11. Verbreden met nieuwe markten
  4. 12. Versterken van het cluster
  5. 13. Het versterken van achterlandverbindingen

In onderstaande tabel is voor Maasvlakte 2 weergegeven op welke wijze de ambities vorm kunnen krijgen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen het bestemmingsplan en overige trajecten/instrumenten voor de uitvoering van het beoogde beleid. Het bestemmingsplan is niet altijd het geschikte instrument om uitvoering te geven aan de ambities, maar kan daar wel een bijdrage aan geven door geschikte voorwaarden te scheppen.

Tabel 5.1 Duurzaamheidsambities en instrumenten

Ambitie Motivatie Opgenomen in het bestemmingsplan Via andere routes
Inrichting
Clustering Het streven is er op gericht het juiste bedrijf op de juiste plek te situeren zodat invulling gegeven kan worden aan integraal ketenbeheer en industriële ecologie, en daarmee onderliggend, gebruik van energie en reststromen en gemeenschappelijk voorzieningen te stimuleren. Daartoe biedt het bestemmingsplan ruimte voor 3 chemische clusters. Via de verbeelding
Flexibele inrichting In het bestemmingsplan zijn de verschillende sectoren op de meest daartoe geëigende plek gesitueerd (zie 'Milieu op z'n plek voor de haven'). Dat heeft geleid tot een gedeeltelijk dubbel bestemd gebied met een totaal maximum van 1000 ha netto uitgeefbaar terrein.
Het plan houdt rekening met aanlandingen van bijvoorbeeld offshore windenergie en de omzetting van deze energie naar andere producten.
Het plan biedt de mogelijkheid om terreinen tijdelijk voor energieopwekking of groenfuncties te gebruiken.
Via de verbeelding De partners binnen RCI, via het Deltalinqs Energy Forum, de Roadmap Next Economy en de uitvoeringsagenda Havenvisie 2030 onderzoeken de aanvullende mogelijkheden voor duurzame innovatie.
Milieu op z'n plek voor de haven Deze methode wordt door het HbR gebruikt bij het maken van inrichtingsplannen. Daarbij
wordt gebruik gemaakt van de volgende parameters: gebiedskwaliteit, clusterkansen en verkeer en vervoer. Ook in het onderhavige plan is hiervan gebruik gemaakt.
Gemeentelijk beleid dat door het HbR wordt gehanteerd
Kortsluitroute Ten behoeve van de uitwisseling van containers tussen de huidige Maasvlakte en Maasvlakte 2 en een betere bereikbaarheid van het Rail Service Center Maasvlakte 1 is een kortsluitroute in het plan opgenomen. Dit voorkomt onnodig “omrijden” met containers. Via verbeelding en in regels
Multifunctio-nele buitencontour In het plan is een integrale buitencontour opgenomen, bestaande uit een transport back-bone, inclusief leidingstrook, natuur en recreatiefuncties, verblijfsfuncties en energiewinning. Via verbeelding en in regels
Multimodale ontsluiting Bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om op Maasvlakte 2 alle transportmodaliteiten te realiseren. Om te kunnen sturen op milieuvriendelijk transport dient deze modaliteit aanwezig te zijn.
Door in het bestemmingsplan ruimte te creëren voor het juiste bedrijf op de juiste plek kunnen onnodige verkeersstromen worden voorkomen. En kan een duurzame modal split worden nagestreefd.
Infrabundel en havenbekkens op verbeelding en in regels Via uitgifte contracten
Zonne- energie Daken geschikt voor zonnepanelen. Aanleg smart grids mogelijk maken Via bepalingen in uitgiftebeleid HbR
Windenergie In het bestemmingsplan is windenergie mogelijk gemaakt op de harde en de zachte zeewering, met uitzondering van het intensieve strand.
Via verbeelding en in regels
Gebruik
Energietran-sitie en klimaat Door gemengde bestemmingen op een aantal locaties te leggen, ontstaat ruimte voor het optimaliseren van clustering en co-siting, waardoor meer bedrijven gebruik kunnen gaan maken van elkaars restproducten, warmte en koude. Via verbeelding en in regels
Via uitgiftecontracten en/of gesprekken.
Is onderdeel van het dagelijks beleid HbR.
HbR stelt hiertoe gebiedsplannen op.
Uitwisseling van stromen via pijpleidingen en/of grids, de afvang, transport, opslag en gebruik van CO2, de aanlanding van offshore windenergie en de omzetting van energie naar andere producten wordt mogelijk gemaakt. Mogelijk via regels Via provinciaal beleid en de omgevingsvergunning
Verbreden met nieuwe markten De op- en overslag van biomassaproducten wordt binnen een aantal deelsegmenten toegestaan en waar de bestemming chemische industrie mogelijk is, is ook de bestemming biobased industrie mogelijk Via verbeelding en in regels
Vestiging van nieuwe markten, zoals de maritieme industrie (offshore), worden mogelijk gemaakt.
Daarnaast biedt het bestemmingsplan ook ruimte voor bedrijven van de next economy.
Via verbeelding en in regels De partners binnen de Roadmap Next Economy en de uitvoeringsagenda Havenvisie 2030 onderzoeken de aanvullende mogelijkheden voor het aantrekken van nieuwe markten.
Toepassen duurzame
materialen
HbR is voorstander van het gebruik van duurzame materialen en past dit ook toe in de eigen bedrijfsvoering (lifecycle management). Het toepassen van duurzame materialen vormt een onderdeel van de beoordeling van biedingsdocumenten. HbR neemt de toepassing van duurzame materialen op in de contracten met
aannemers.
Walstroom zeevaart MV2 Maatregel kan een (geringe) reductie van de uitstoot van fijn stof en NO2 realiseren. De regels maken het toekomstig gebruik van walstroom mogelijk Maatregel zal toepassing krijgen, wanneer
daarover in internationaal verband afspraken zijn gemaakt.
Duurzaam-heid in de haven Voor het bouwen aan een duurzame haven worden in het gehele havengebied initiatieven ondernomen. . Voor een overzicht zie https://www.portofrotterdam.com/nl/de-haven/duurzaamheid. Is onderdeel van het HbR-beleid en ook van toepassing op Maasvlakte 2
Containerterminals op Maasvlakte 2 Met de containerterminals die zich reeds op Maasvlakte 2 hebben gevestigd, heeft het Havenbedrijf afspraken gemaakt gericht op het reduceren van het transport van containers via de weg naar het achterland.




Via uitgiftecontracten en/of gesprekken.
OV transferium HbR streeft de realisatie van een OV transferium nabij Maasvlakte 2 na om aldus de bereikbaarheid van Maasvlakte 2 voor personen per OV te vergroten. Er vinden op dit moment nog gesprekken plaats met vervoerders, waardoor de maatregel nog niet in het bestemmingsplan is meegenomen. HbR voert gesprekken met vervoerders of dit transferium op een geschikte locatie in de omgeving van Maasvlakte 2 gerealiseerd kan worden.
Instandhou-ding natuur Bij de zachte zeewering hebben zich omstandigheden ontwikkeld die veel lijken op een natuurlijke zeereep. Ook de kabel- en leidingstroken die grenzen aan de duinen zijn zo ingericht en worden zo beheerd dat ze geschikt zijn voor planten en insecten die goed gedijen op droge duingraslanden.
Tijdelijk natuur beheersen
en regisseren
Het HbR verhindert, noch stimuleert het ontstaan van tijdelijke natuur. Om te voorkomen dat er beperkingen optreden, kiest het HbR ervoor om tijdelijke natuur te beheersen.

Het HbR heeft dit opgenomen in het beheersplan buitenruimte. Basis is de beleidsregel tijdelijke natuur
Optimaal gebruik braakliggende terreinen Uitgangspunt van HbR hierbij is het minimaliseren van braakliggend terrein (aanleg gekoppeld aan de marktvraag). In het geval van braakliggend terrein
hanteert HbR het beleid dat dit voor tijdelijke activiteiten is te gebruiken.
Bestemmingsplan staat tijdelijk gebruik toe.
Monitoring
Visie en vertrouwen Maasvlakte 2 maakt onderdeel uit van het programma PMR. In de overeenkomst 'Visie en vertrouwen' zijn doelstellingen t/m 2033 vastgelegd. Het gaat hierbij om harde aspecten van de aanleg van Maasvlakte 2 met de bijbehorende natuurcompensatie, het toekomstig gebruik van Maasvlakte 2, de realisatie van 750 ha nieuwe natuur- en recreatiegebieden en de projecten in
Bestaand Rotterdams Gebied
Sinds de start van de Tafel van Borging
maakt DCMR jaarlijks een rapport over
de stand van zaken van alle 35 doelstellingen. Het rapport wordt door de
bevoegde gezagen aangeboden aan de
Tafel van Borging en aldaar besproken.
Jaarverslag HbR In het jaarverslag HbR worden, vanaf 2017, vijf sustainable development goals (SDG's) gekozen waarvoor specifiek de voortgang wordt gerapporteerd. Dit zijn: Good Health, Renewable Energy, Good Jobs and Economic growth, Innovation and Infrastructure en Climate Action. Deze doelen gelden voor het gehele havengebied. Via het jaarverslag
Voortgangs-rapportage Havenvisie 2030 Jaarlijks wordt een voortgangsrapportage van de Havenvisie 2030 opgesteld. Onderdeel hiervan is 'de staat van de haven'. Dit onderdeel geeft aan wat er in het voorgaande jaar is bereikt op het gebied van verbetering luchtkwaliteit, minder geurhinder, minder geluidsoverlast, etc. Via de voortgangsrapportage Havenvisie 2030

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

In veel gevallen zijn illegale bebouwing en gebruik voor de gemeente niet direct kenbaar. Veelal komt de gemeente daar achter nadat door belanghebbenden is geklaagd over overlast. Inspectie ter plaatse en raadpleging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan leert pas dan of er sprake is van strijd met de gegeven bestemming en of daartegen kan worden opgetreden.

Op grond van gemeentebeleid, neergelegd in het “Handhavingsbeleidsplan Toezicht Gebouwen” uit 2009 wordt bij de huidige aanpak eerst gekeken of het gebruik/bouwwerk kan worden gelegaliseerd. Als legalisatie niet mogelijk of wenselijk is, zal de overtreder doorgaans met een dwangsom worden gesommeerd om binnen een bepaalde periode een einde te maken aan de overtreding.

6.1 Betrokkenheid Omgeving

Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan is een m.e.r -procedure doorlopen. Dit proces is gestart met de kennisgeving en ter inzage legging van een notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) van 14 oktober tot 11 november 2016. De NRD is tegelijkertijd naar 48 personen/instanties verzonden. Het was mogelijk voor een ieder om op de NRD te reageren. Hierop zijn 4 reacties binnengekomen. Voorts heeft ook de Commissie voor de mer op 29 november 2016 advies uitgebracht. Het advies van de commissie is na te lezen op de site van de commissie (www.commissiemer.nl, rapport 3151).

Daarnaast is gedurende het proces informeel overleg geweest met omliggende gemeenten, brancheorganisaties, non-gouvernementele organisaties, de bedrijven in het plangebied. Doel van deze gesprekken is geweest om de partijen mee te nemen in het proces en om te toetsen hoe er tegen de keuzes, die gedurende het proces zijn gemaakt, werd aangekeken. Gedurende het vooroverleg (zie paragraaf 6.2) is de mogelijkheid geboden om het MER en het bestemmingsplan toe te lichten bij diverse partijen.

6.2 Vooroverleg Art. 3.1.1. Bro

In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit Ruimtelijk Ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan Maasvlakte 2 toegezonden aan:

  1. 1. BOOR
  2. 2. Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart
  3. 3. DCMR Milieudienst Rijnmond
  4. 4. Deltalinqs mede namens de Kamer van Koophandel Rotterdam
  5. 5. Evides
  6. 6. Gasunie
  7. 7. Gemeente Albrandswaard
  8. 8. Gemeente Nissewaard
  9. 9. Gemeente Brielle
  10. 10. Gemeente Maassluis
  11. 11. Gemeente Schiedam
  12. 12. Gemeente Vlaardingen
  13. 13. Gemeente Westvoorne
  14. 14. GGD
  15. 15. Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT)
  16. 16. Koninklijke Schuttevaer
  17. 17. KPN Telecom
  18. 18. Natuur en Milieufederatie Zuid-Holland, Natuurmonumenten, Duinbehoud, Zuid-Hollands Landschap, Staatsbosbeheer, Milieudefensie
  19. 19. Ministerie van Defensie
  20. 20. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
  21. 21. Nederlandse Spoorwegen
  22. 22. NV Rotterdam Rijn Pijpleiding Maatschappij
  23. 23. ProRail
  24. 24. Provincie Zuid Holland
  25. 25. Recreatieschap Midden-Delfland, Voorne-Putten en Rozenburg
  26. 26. Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed
  27. 27. Rijksluchtvaartdienst Directie Luchthaven
  28. 28. Rijkswaterstaat
  29. 29. Rotterdam Antwerpen Pijpleidingen
  30. 30. Rotterdams milieucentrum
  31. 31. Metropoolregio
  32. 32. Stedin
  33. 33. Tennet TSO B.V.
  34. 34. Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR)
  35. 35. VWS Pipeline Control
  36. 36. Waterschap Hollandse Delta
  37. 37. Monet
  38. 38. Transport en Logistiek Nederland (TLN)
  39. 39. VNO-NCW
  40. 40. Hoogheemraadschap van Delfland
  41. 41. Ministerie van Infrastructuur en Milieu

Van de partijen die in vet zijn aangegeven is een reactie ontvangen. In Bijlage 1 zijn de reacties van de overlegpartners opgenomen en zijn deze reacties van een antwoord voorzien. Eveneens is aangegeven of de reactie tot eventuele wijzigingen heeft geleid in het MER (incl. bijbehorende deelstudies) en het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 7 Financiële Uitvoerbaarheid

In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd dat inzicht gegeven moet worden in de uitvoerbaarheid van het plan. De ontwikkelingen die concreet mogelijk gemaakt worden binnen het bestemmingsplan moeten (economisch) uitvoerbaar zijn en gerealiseerd kunnen worden. De uitvoerbaarheid van het onderhavige plan wordt hierna gemotiveerd.

Exploitatieplan
Op grond van artikel 6.12 Wro moet bij het vaststellen van een bestemmingsplan waarin (bepaalde) nieuwe bouwplannen worden mogelijk gemaakt, tevens een exploitatieplan te worden vastgesteld. Hiervan kan worden afgezien indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is. Dat is hier het geval.

Bij de verzelfstandiging van het (toen nog) Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam, zijn tussen gemeente Rotterdam en Havenbedrijf Rotterdam N.V. afspraken gemaakt over het beheer van het havengebied. Daarbij is afgesproken dat het Havenbedrijf verantwoordelijk is voor het beheer van het gebied, en wel via een erfpachtconstructie. Het Havenbedrijf sluit als erfpachter van het gebied bij de uitgifte van terreinen (onder)erfpacht- en huurcontracten af met toekomstige gebruikers waarin afspraken worden gemaakt over onder meer het kostenverhaal (privaatrechtelijke exploitatieovereenkomst). In deze afspraken worden de kosten die gemaakt moeten worden voor het bouwrijp maken van het gebied, de aanleg van nutsvoorzieningen en het inrichten van de openbare ruimte betrokken. Deze kosten komen daarom niet ten laste van de gemeente Rotterdam. Het vaststellen van een exploitatieplan is dus niet nodig.

Planschade
Er wordt geen noemenswaardige planschade verwacht. Voor zover er al sprake is van het wegbestemmen van huidige mogelijkheden, zijn de gronden over het algemeen in eigendom van de gemeente en in eeuwigdurende erfpacht gegeven aan het havenbedrijf. De op die gronden gevestigde bedrijven beschikken over tijdelijke huur- of erfpachtovereenkomsten, die – mede gelet op het overgangsrecht – gestand kunnen worden gedaan, zodat naar verwachting geen (plan)schade optreedt. De uiteindelijke bepaling en eventuele vergoeding van planschade vindt plaats conform de Wet ruimtelijke ordening.

Bijlagen

Bijlage 1 Bij De Toelichting - Beantwoording Vooroverlegreacties

Bijlage 2 Bij De Toelichting - Groepsrisicoverantwoording

Bijlage 3 Bij De Toelichting - Samenvatting Milieueffectrapport

Bijlage 4 Bij De Toelichting - Milieueffectrapport Deel A

Bijlage 5 Bij De Toelichting - Milieueffectrapport Deel B

Bijlage 6 Bij De Toelichting - Passende Beoordeling

Bijlage 7 Bij De Toelichting - Rapportage Beantwoording Zienswijzen Nrd 17 Juli 2017

Bijlage 8 Bij De Toelichting - Evaluatie Mep Mv2