KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
Artikel 4 Natuur
Artikel 5 Verkeer
Artikel 6 Water
Artikel 7 Water - Vaarwater
Artikel 8 Waarde - Archeologie 1
Artikel 9 Waarde - Archeologie 2
Artikel 10 Waterstaat - Waterhuishoudkundige En Waterstaatkundige Functie
Artikel 11 Waterstaat - Waterkering
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 12 Anti-dubbeltelregel
Artikel 13 Algemene Gebruiksregels
Artikel 14 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 15 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 16 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 17 Algemene Procedureregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 18 Overgangsrecht
Artikel 19 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel Van Het Plan
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Inleiding
2.2 Bestaande Situatie
2.3 Beheer/ontwikkeling
2.4 Juridische Vertaling
Hoofdstuk 3 Ruimtelijke Ordening
3.1 Kader
3.2 Regionaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.4 Conclusie
Hoofdstuk 4 Natuur En Landschap
4.1 Kader
4.2 Onderzoek
4.3 Conclusie
Hoofdstuk 5 Water
5.1 Kader
5.2 Onderzoek
5.3 Overleg Waterbeheerder
5.4 Conclusie
Hoofdstuk 6 Archeologie En Cultuurhistorie
6.1 Archeologie
6.2 Cultuurhistorie
Hoofdstuk 7 Milieu
7.1 Algemeen
7.2 M.e.r.-beoordeling
7.3 Bodemkwaliteit
7.4 Akoestische Aspecten
7.5 Luchtkwaliteit
7.6 Bedrijven En Milieuzonering
7.7 Externe Veiligheid
7.8 Duurzaamheid
7.9 Overige Belemmeringen
Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 9 Procedure
9.1 Voorbereidingsfase
9.2 Ontwerpfase
9.3 Vaststellingsfase
Bijlage 1 Risicobeoordeling Voormalige Stortplaats Rhoonse Grienden Aan De Zegenpoldersedijk Te Rhoon (Tauw, 21 Maart 2014)

De Grienden

Bestemmingsplan - gemeente Albrandswaard

Vastgesteld op 20-11-2017 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan De Grienden van de gemeente Albrandswaard;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0613.BPGrienden-VST1 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);

1.3 aanbouw

een direct met het hoofdgebouw verbonden gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie en afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.4 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 ander bouwwerk

een bouwwerk, geen gebouw zijnde;

1.7 archeologische waarde

de aan een gebied toegerekende waarde in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oude tijden;

1.8 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.9 bedrijfskavel

de totale oppervlakte van een kavel van een (agrarisch) bedrijf, bestaande uit de gronden waar bebouwing is toegestaan alsmede de gronden waar geen bebouwing is toegestaan;

1.10 begane grond

de eerste bouwlaag van een gebouw;

1.11 bestaand:

  1. a. bij bouwwerken: een bouwwerk dat bestaat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan danwel gebouwd is of kan worden krachtens een verleende vergunning voor het bouwen;
  2. b. gebruik: het gebruik van de gronden en bouwwerken zoals krachtens een vergunning voor het gebruik is toegestaan op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan; daaronder valt niet het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;

1.12 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.13 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.14 bijgebouw

een vrijstaand gebouw dat in functioneel opzicht en qua afmeting ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;

1.15 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.16 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.17 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, een ondergrondse of halfverdiepte parkeerlaag of een zolder;

1.18 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.19 bouwperceelsgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.20 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.21 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.22 extensief recreatief medegebruik

recreatief gebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen, zwemmen, vissen en daarmee gelijk te stellen activiteiten dat geen specifiek beslag legt op de ruimte, behoudens ruimtebeslag door voet-, fiets- en ruiterpaden met wegbewijzering en rust- en picknickplaatsen met bijbehorend meubilair;

1.23 (extensieve) dagrecreatie:

niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten die geen specifiek beslag leggen op de ruimte, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie;

1.24 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.25 hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste gebouw valt aan te merken;

1.26 onderkomen

voor verblijf geschikte, al dan niet aan hun bestemming onttrokken voer- of vaartuigen, kampeermiddelen, loodsen, keten en soortgelijke verblijfsmiddelen, voor zover deze niet als bouwwerken zijn aan te merken;

1.27 peil:

  1. a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. b. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.2 bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.3 inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Groen aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. groenvoorzieningen;
  2. b. water;
  3. c. voet- en fietspaden;
  4. d. perceelsontsluitingswegen;
  5. e. speelvoorzieningen;
  6. f. straatmeubilair;
  7. g. nutsvoorzieningen en gemalen.

3.2 Bouwregels

Op de in lid 3.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat:

  1. a. uitsluitend gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen zijn toegestaan, waarvan de inhoud niet meer bedraagt dan 100 m3;
  2. b. voor het overige uitsluitend andere bouwwerken mogen worden gebouwd waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5 m.

3.3 Gebruiksbepaling (gebruik anders dan bouwen)

Het is verboden aanwezig te hebben:

  1. a. beplanting in de vorm van bomen, heesters of andere opgaande begroeiing tot een hoogte die groter is dan 2 meter.

3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden algemeen

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:

  1. a. bebossen of anderszins beplanten met hoog opgaande houtige gewassen en boswallen, waaronder begrepen het kweken en telen van (laan)bomen en
  2. b. het verrichten van grondwerkzaamheden.

3.5 Uitzondering

Het verbod als bedoeld in lid 3.4 onder b is niet van toepassing op werken of werkzaamheden waarvan melding is gedaan aan het bevoegd gezag Wet bodembescherming dan wel Waterwet.

3.6 Voorwaarden

De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 3.4 onder b zijn slechts toelaatbaar, indien het bevoegd gezag Wet bodembescherming dan wel Waterwet met de melding heeft ingestemd.

Artikel 4 Natuur

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. natuurgebied en de griendcultuur, alsmede voor beheer, behoud, versterking en/of herstel van de gebiedseigen natuurwetenschappelijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
  2. b. nautische verkeersvoorzieningen, gerelateerd aan de Oude Maas;
  3. c. de waterstaat en waterhuishouding;
  4. d. extensief recreatief medegebruik.
  5. e. een eendenkooi ter plaatse van de aanduiding 'eendenkooi'.

4.2 Bouwregels

Ten aanzien van de in lid 4.1 bedoelde gronden gelden de volgende bouwregels:

  1. a. gebouwen zijn niet toegestaan;
  2. b. de bouwhoogte van andere bouwwerken mag niet meer bedragen dan 3 m;
  3. c. in afwijking van het bepaalde onder a. geldt dat ter plaatse van de aanduiding 'eendenkooi' bouwwerken ten behoeve van een eendenkooi zijn toegestaan, met dien verstande dat:
    1. 1. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 4 m;
    2. 2. de bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan de bestaande oppervlakte, vermeerderd met 10%.

4.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2 voor de bouw van andere bouwwerken voor zover noodzakelijk ten behoeve van:

  1. a. de waterhuishouding en toegankelijkheid in het kader van het natuurbeheer;
  2. b. nautische verkeersvoorzieningen;
  3. c. de aangrenzende bestemming 'Water' en 'Water - Vaarwater';

onder de voorwaarde dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurwetenschappelijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden van dit gebied.

4.4 Specifieke gebruiksregels

Het is niet toegestaan de in lid 4.1 bedoelde gronden te gebruiken voor:

  1. a. (dag)recreatie ter plaatse van de aanduiding 'eendenkooi';
  2. b. bedrijfsactiviteiten, behoudens ten behoeve van de exploitatie van een eendenkooibedrijf ter plaatse van de aanduiding 'eendenkooi' en de uitoefening van de griend-, riet- en biezencultuur, voorzover deze activiteiten geen schade aanrichten aan het natuurgebied.

4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 5 Verkeer

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. wegen;
  2. b. pleinen;
  3. c. voet- en fietspaden;
  4. d. parkeervoorzieningen;
  5. e. speelvoorzieningen;
  6. f. groenvoorzieningen en water:
  7. g. straatmeubilair;
  8. h. nutsvoorzieningen en gemalen.

5.2 Bouwregels

Op de in lid 5.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande:

  1. a. dat de inhoud van een nutsvoorziening niet meer bedraagt dan 100 m3;
  2. b. voor het overige uitsluitend overige bouwwerken (geen gebouwen zijnde) mogen worden gebouwd waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5 m;
  3. c. in afwijking van het bepaalde onder a, mag een weegbrug worden gebouwd waarvan de inhoud niet meer mag bedragen dan 150 m3.

5.3 Gebruiksbepaling (gebruik anders dan bouwen)

Het is verboden aanwezig te hebben:

  1. a. beplanting in de vorm van bomen, heesters of andere opgaande begroeiing tot een hoogte die groter is dan 2 meter.

5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden algemeen

Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken en werkzaamheden uit te voeren:

  1. a. bebossen of anderszins beplanten met hoog opgaande houtige gewassen en boswallen, waaronder begrepen het kweken en telen van (laan)bomen en
  2. b. het verrichten van grondwerkzaamheden.

5.5 Uitzondering

Het verbod als bedoeld in lid 5.4 onder b is niet van toepassing op werken of werkzaamheden waarvan melding is gedaan aan het bevoegd gezag Wet bodembescherming dan wel Waterwet.

5.6 Voorwaarden

De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 5.4 onder b zijn slechts toelaatbaar, indien het bevoegd gezag Wet bodembescherming dan wel Waterwet met de melding heeft ingestemd.

Artikel 6 Water

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. water;
  2. b. extensief recreatief medegebruik;
  3. c. duikers;
  4. d. groenvoorzieningen;
  5. e. steigers;
  6. f. bruggen.

6.2 Bouwregels

Op de in lid 6.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande:

  1. a. gebouwen niet zijn toegestaan;
  2. b. de bouwhoogte van andere bouwwerken niet meer mag bedragen dan 5 m.

Artikel 7 Water - Vaarwater

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water - Vaarwater' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. water;
  2. b. verkeer te water;
  3. c. waterberging en waterhuishouding;
  4. d. extensief recreatief medegebruik;
  5. e. groenvoorzieningen;
  6. f. nautische verkeersvoorzieningen;
  7. g. bruggen.

7.2 Bouwregels

Op de in lid 7.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend andere bouwwerken ten dienste van de in dat lid genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande:

  1. a. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 5 m;
  2. b. in afwijking van het bepaalde onder a geldt dat de bouwhoogte van nautische verkeersvoorzieningen niet meer mag bedragen dan 6 m.

7.3 Specifieke gebruiksregels

Met betrekking tot de in lid 7.1 bedoelde gronden geldt dat een gebruik voor ligplaatsen ten behoeve van verkeer te water niet is toegestaan.

7.4 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde onder 7.3 ten behoeve van ligplaatsen voor watergebonden bedrijfsactiviteiten, onder voorwaarden dat door de gemeente vooraf toestemming aan de vaarwegbeheerder wordt gevraagd.

Artikel 8 Waarde - Archeologie 1

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor behoud van de aan de gronden eigen zijnde archeologische waarden.

8.2 Bouwregels

8.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 9 Waarde - Archeologie 2

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor behoud van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.

9.2 Bouwregels

9.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 10 Waterstaat - Waterhuishoudkundige En Waterstaatkundige Functie

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterhuishoudkundige en waterstaatkundige functie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), primair bestemd voor:

  1. a. de afvoer en berging van oppervlaktewater, sediment en ijs;
  2. b. de waterhuishouding;
  3. c. verkeer te water;
  4. d. aanleg, beheer en onderhoud en verbetering van de hoofdwaterkering;
  5. e. het vergroten van de afvoercapaciteit.

10.2 Bouwregels

Op de voor 'Waterstaat - Waterhuishoudkundige en waterstaatkundige functie' bestemde gronden mag niet worden gebouwd.

10.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 10.2 en toestaan dat wordt gebouwd ten dienste van de andere daar voorkomende bestemmingen, onder de voorwaarden dat:

  1. a. de activiteit zodanig is gesitueerd en uitgevoerd dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk is gewaarborgd;
  2. b. geen sprake is van een feitelijke belemmering van de vergroting van de afvoercapaciteit;
  3. c. de activiteit zodanig is gesitueerd en uitgevoerd dat de waterstandsverhoging dan wel de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is;
  4. d. de resterende waterstandseffecten dan wel de afname van het bergend vermogen duurzaam worden gecompenseerd, mede in de vorm van rivierverruimingsmaatregelen.

Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een omgevingsvergunning horen burgemeester en wethouders de waterbeheerder.

Artikel 11 Waterstaat - Waterkering

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Waterstaat - Waterkering aangewezen gronden zijn, behalve voor andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de waterkering alsmede voor behoud, versterking en/of herstel van de landschappelijke en natuurwaarde van dijken, bermen en bermbeplantingen.

11.2 Bouwregels

Op de in lid 11.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend overige bouwwerken ten dienste van de bestemming Waterstaat - Waterkering worden gebouwd, met dien verstande, dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 2,5 m.

11.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde lid 11.2 voor de bouw van bouwwerken ten dienste van de aangegeven onderliggende bestemmingen, op voorwaarde, dat:

  1. a. de belangen van de waterhuishouding dit toelaten;
  2. b. alvorens de omgevingsvergunning te verlenen schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de waterkering.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 12 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 13 Algemene Gebruiksregels

13.1 Algemeen verbod op strijdig gebruik

Het is ingevolge artikel 2.1 lid 1 onder c van de Wabo verboden gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming.

13.2 Bijzonder gebruiksverbod

Artikel 14 Algemene Aanduidingsregels

14.1 Afpalingsrecht eendenkooi

Bij het verrichten van handelingen ter plaatse van de aanduiding 'afpalingsrecht eendenkooi' moet rekening worden gehouden met het bepaalde in artikel 59 van de Flora- en faunawet.

Artikel 15 Algemene Afwijkingsregels

15.1 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van de bepalingen in de regels ten aanzien van de volgende onderwerpen:

  1. a. de bouw ten dienste van het openbaar nut van:
    1. 1. niet voor bewoning bestemde gebouwen ten dienste van het openbaar nut waarbij de inhoud niet meer mag bedragen dan 75 m3 en de goothoogte niet meer mag bedragen dan 2,25 m, gasdrukregel- en gasdrukmeetstations uitgezonderd;
    2. 2. andere bouwwerken, zoals standbeelden, uitingen van kunst en dergelijke, met een bouwhoogte van niet meer dan 10 m;

Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de omgevingsvergunning voor het afwijken dient in de belangenafweging eveneens te worden gelet op de effecten met betrekking tot de verkeersveiligheid (voldoende ruimte voor voetgangers en/of bedienend verkeer);

  1. b. het in geringe mate aanpassen van het plan, zoals een bestemmingsgrens, een bouwgrens of een aanduiding te veranderen, indien bij de definitieve uitmeting of verkaveling blijkt, dat deze nadere bepaling of aanpassing in het belang van een juiste verwerkelijking van het plan redelijk gewenst of noodzakelijk is waarbij:
    1. 1. de grenzen met niet meer dan 2 m mogen worden verschoven;
    2. 2. de grenzen met niet meer dan 5 m mogen worden verschoven; indien burgemeester en wethouders toepassing wensen te geven aan deze bepaling dient de procedure te worden gevolgd als omschreven in artikel 17.1;
  2. c. het afwijken van de voorgeschreven maatvoeringen voor bouwwerken, indien in verband met ingekomen bouwplannen deze wijzigingen nodig zijn, waarbij van de maatvoeringen met ten hoogste 10% mag worden afgeweken; met betrekking tot deze omgevingsvergunning voor het afwijken geldt, dat:
    1. 1. geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de stedenbouwkundige hoofdopzet;
    2. 2. de omgevingsvergunning voor het afwijken slechts mag worden toegepast op primaire bouwnormen (normen welke 'als recht' zijn toegestaan); cumulatieve toepassing van deze bepaling op een eerder verleende omgevingsvergunning voor het afwijken ten aanzien van de bouwnorm is niet toegestaan;
    3. 3. het oprichten van andere bouwwerken, zoals antenne-installaties en vlaggenmasten, met een bouwhoogte van niet meer dan 20 m.

Artikel 16 Algemene Wijzigingsregels

16.1 Algemeen

Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te wijzigen, indien aan onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

  1. a. het oprichten van gebouwen ten dienste van (openbare) nutsvoorzieningen met een inhoud van ten hoogste 150 m3 en een goothoogte van ten hoogste 3 m, dit voor zover deze op grond van de Algemene afwijkingsregels niet kunnen worden gebouwd;
  2. b. een enigszins andere situering en/of begrenzing van bouwpercelen, dan wel bestemmingsvlakken, bouwgrenzen en/of aanduidingen, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken dat verschuivingen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, op voorwaarde, dat de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, bestemmingsvlak dan wel bouwvlak met niet meer dan 10 m mag worden verschoven én de vergroting van het vlak niet meer dan 10% bedraagt;
  3. c. het schrappen of wijzigen van de gegeven bestemming 'Waarde - Archeologie 1', indien uit onderzoek blijkt dat ter plaatse geen waarden aanwezig zijn, dan wel nadat er sprake is van opgravingen en documentatie waardoor de planologische bescherming niet langer gehandhaafd behoeft te blijven;
  4. d. wijzigen van de bestemming 'Groen' in de bestemming 'Verkeer indien dit noodzakelijk wordt geacht om te kunnen voorzien in voldoende parkeerplaatsen in de omgeving.

16.2 Toetsingskader

Alvorens toepassing te geven aan het bepaalde in lid 16.1 dient voldaan te worden aan de onderzoeksverplichting op de volgende onderdelen (zie plantoelichting voor nadere beschrijving):

  1. a. luchtkwaliteit;
  2. b. voldoende parkeergelegenheid;
  3. c. mobiliteitstoets;
  4. d. bodemkwaliteit;
  5. e. watertoets;
  6. f. archeologie;
  7. g. externe veiligheid, inclusief QRA voor de afweging van het groepsrisico;
  8. h. ecologie, toetsing flora- en faunawet;
  9. i. economische uitvoerbaar en kostenverhaal.

Artikel 17 Algemene Procedureregels

17.1 Procedureregels afwijken bij omgevingsvergunning

Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor afwijken is de procedure als bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing.

17.2 Procedureregels bij wijzigen

Op de voorbereiding van een besluit tot wijziging is de procedure als bedoeld in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 18 Overgangsrecht

18.1 Overgangsrecht bouwwerken

18.2 Overgangsrecht gebruik

Artikel 19 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan De Grienden.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding En Doel Van Het Plan

Aanleiding

Het voorgaande bestemmingsplan 'Rhoonse- en Carnisse Grienden' is ouder dan tien jaar. In verband met de wettelijke actualiseringsplicht is het nodig het bestemmingsplan te actualiseren.

Doel

Met het opstellen van het bestemmingsplan 'De Grienden' worden de volgende doeleinden nagestreefd:

  1. a. het actualiseren van het verouderde bestemmingsplan (zie paragraaf 1.3);
  2. b. signaleren knelpunten bij ruimtelijke ontwikkelingen: het bestemmingsplan zal mede gebruikt worden om ruimtelijke belemmeringen op het gebied van archeologie, milieu, geluid, ecologie en water in kaart te brengen;
  3. c. eventueel andere gewenste ontwikkelingen / initiatieven voorzien van een actueel juridisch kader;
  4. d. afstemming met andere beleidsterreinen zoals de vastgestelde toekomst- en structuurvisie voor Albrandswaard alsmede het nationale, regionale en provinciale beleid.

1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied

Het bestemmingsplan 'De Grienden' heeft betrekking op de gronden aan de rechteroever van de Oude Maas, gelegen binnen de gemeente Albrandswaard. Het plangebied bestaat uit twee delen. Het westelijke deel omvat de Rhoonse Grienden en het zoetwatergetijdengebied Klein Profijt. Het oostelijke deel omvat de Carnisse Grienden. Op afbeelding 1.1 is het plangebied globaal weergegeven.

De plangrenzen de Rhoonse Grienden en Klein Profijt vormen de contouren van het Natura 2000-gebied. In het noorden wordt het plandeel begrensd door de Zegenpoldersedijk. In het noordoosten vormt de Golfclub Oude Maas de begrenzing. Het westen wordt begrensd door Jachthaven de Rhoonse Grienden. Tot slot vormt het midden van de rivier de Oude Maas de zuidelijke plangrens.

De Carnisse Grienden (op het grondgebied van de gemeente Albrandswaard) worden in het noorden begrensd door de Portlandse Zeedijk. In het oosten vormt de gemeentegrens met Barendrecht de begrenzing. Het westen wordt begrenst door grasland langs de Oude Maas. Tot slot vormt ook hier het midden van de rivier de Oude Maas de zuidelijke plangrens.

afbeelding "i_NL.IMRO.0613.BPGrienden-VST1_0001.jpg"

Afbeelding 1.1 Plangebied (bron: Google Earth Pro [bewerkt])

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Het nieuwe bestemmingsplan vervangt het bestemmingsplan "Rhoonse en Carnisse Grienden", vastgesteld op 30 augustus 1976 door Burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Rhoon. Het nieuwe bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Inleiding

Vanwege het conserverende karakter van het bestemmingsplan 'De Grienden' is de regeling uit het voorgaande bestemmingsplan, voor zover mogelijk, overgenomen. Voor een aantal locaties is aangesloten op de feitelijke en/of gewenste situatie. Tevens is in dit bestemmingsplan getoetst aan de huidige wet- en regelgeving.

2.2 Bestaande Situatie

Het plangebied bestaat uit een verschillende gebieden met eigen kenmerken. Gebied 1 betreft de voormalige locatie van de Rhoonse Stort. Gebied 2 zijn de Rhoonse Grienden, Gebied 3 omvat Klein Profijt en gebied 4 zijn de Carnisse Grienden. Tot slot betreft gebied 5 de Oude Maas. In afbeelding 2.1 is de ligging van de gebieden weergegeven. De hierna beschreven bestaande situatie van de verschillende deelgebieden correspondeert met de in afbeelding opgenomen nummering.

afbeelding "i_NL.IMRO.0613.BPGrienden-VST1_0002.jpg"

Afbeelding 2.1 Gebieden binnen het plangebied (bron: Google Earth Pro [bewerkt])

1. Rhoonse Stort

De Rhoonse Stort ligt tegen het zuidelijk talud van de Zegenpoldersedijk. De stort is ongeveer 40 meter breed en 1.200 meter lang. De stort begint ter hoogte van de jachthaven en loopt in oostelijke richting langs de Rhoonse Grienden. Momenteel bevindt zich op de stort bosplantsoen. Op de stort liggen wandelpaden en de LF 12 (lange-afstandfietsroute). Het huidige en toekomstige gebruik van de locatie is groen. Bij het huidige en toekomstige bodemgebruik is sprake van een onaanvaardbaar ecologisch risico. Om deze reden is spoedige sanering noodzakelijk.

2. Rhoonse Grienden

De buitendijkse gebieden aan de Oude Maas vormen, na de afsluiting van het Haringvliet, een voor Noordwest-Europa uniek zoetwatergetijdengebied. De grienden liggen buitendijks en staan onder invloed van eb en vloed. Twee maal per etmaal staan grote delen van het gebied onder water. De diversiteit in bodem en hoogteligging ten opzichte van het Maaswater heeft een hier grote diversiteit in milieutypen tot gevolg gehad. Het gebied kent hierdoor een bijzondere flora en fauna. Op de knotwilgen groeien mossoorten, planten en paddenstoelen.

De totale oppervlakte van de Rhoonse Grienden bedraagt ongeveer dertig hectare en deze worden nog volledig als griendcultuur beheerd. Dit betekent dat deze grienden in een cyclus van drie jaar worden gehakt. Tussen oktober en maart wordt ieder jaar een deel van de hakgrienden geknot. In de zogenaamde 'snijgrienden' worden de wilgen ieder jaar afgesneden. Het hout, verkregen uit de hak- en snijgrienden wordt voor verschillende doeleinden gebruikt.

3. Klein Profijt

Klein Profijt is een veldkers-ooibos waarin de invloed van eb en vloed nog te merken is. Dit zoetwatergetijdengebied is gelegen langs de Oude Maas ten zuiden van Rhoon en wordt beheerd door het Zuid-Hollands Landschap. De Oude Maas is de enige resterende zoetwatergetijdenrivier in de delta van Rijn en Maas. Bij vloed dringt het zoet rivierwater via kreekjes en geulen binnen en bij eb stroomt het gebied weer leeg. Een waas van rivierslib en plantenresten blijven na iedere vloed achter in de gorzen en het ruige bos. Dit wilgenvloedbos is de oorspronkelijke begroeiing van hoge rivieroevers en platen. Sinds eind jaren zestig heeft de natuur hier steeds meer de vrije hand gekregen. Zware stormen maken er open plekken waar weer nieuw bos ontstaat. Behalve de oude eendenkooi is het gebied van circa 65 hectare vrij toegankelijk.

4. Carnisse Grienden

Net als de Rhoonse Grienden vormen de Carnisse Grienden een uniek zoetwatergetijdengebied. De Carnisse Grienden hebben dezelfde kenmerken als de Rhoonse Grienden en zijn in oppervlakte ongeveer even groot (32 hectare). De grienden worden echter niet meer onderhouden, waardoor hier net als in Klein Profijt de natuur steeds meer de vrij hand krijgt.

5. Oude Maas

Dit deelgebied beslaat een gedeelte van de Oude Maas en de bijbehorende uiterwaarden. Het plangebied is aangemerkt als een ecologische hoofdstructuur en tevens aangewezen als een Natura-2000 gebied. Daarnaast geldt op dit deel van de Oude Maas een waterbergend regime.

2.3 Beheer/ontwikkeling

Het bestemmingsplan voorziet in de eerste plaats in een beheerregeling. Dat wil zeggen dat alle bestaande functies (natuur, water, etc.) volgens de vigerende situatie zijn vastgelegd. Daar waar deze (ongewenst) afwijken met de bestaande situatie, is een wijziging doorgevoerd. Voor zover nagegaan ontstaan hierdoor geen illegale of ongewenste situaties.

Op de locatie Rhoonse Grienden/Zegenpoldersedijk te Rhoon is tot eind jaren zestig aan de buitenzijde tegen en in de dijk (primaire waterkering) huishoudelijk afval en bedrijfsafval, waaronder afval uit de petrochemische industrie, gestort. Aan het eind van de jaren zestig is de stortplaats afgedekt met een laag puin en slib, en is het gebied ingericht als natuur- en recreatiegebied. In het voorgaande bestemmingsplan heeft dit gebied de bestemming 'bos'. In de toekomstige situatie worden de bomen gekapt en de stobben gefreesd. De nieuwe inrichting zal bestaan uit een relatief strak grondlichaam met daarop een begroeiing van bloemrijk hooiland. In de meest noordwestelijke hoek van het plangebied is een parkeerterrein gelegen ten behoeve van de bereikbaarheid van de recreatiegebieden. In het voorliggende bestemmingsplan is geanticipeerd op de sanering van de voormalige stortlocatie en de nieuwe inrichting door aan het gebied de bestemming 'Groen' toe te kennen.

2.4 Juridische Vertaling

De gewenste ontwikkelingen van het plangebied zoals beschreven in vorige paragrafen is juridisch vertaald in de planregels en de planverbeelding. In deze paragraaf wordt een nadere toelichting gegeven op deze juridische vertaling.

2.4.1 Planmethodiek

De bestemmingsregeling kent een gedetailleerde opzet. Dat wil zeggen dat voor ieder perceel de bestemmingen zijn vastgelegd. In het plan is ook het toegestane gebruik van de gronden bepaald. Dit is vastgelegd in de bestemmingsomschrijving van iedere bestemming.

Ten slotte is in de regels bij het plan nog een aantal flexibiliteitbepalingen (afwijkingen en wijzigingen) opgenomen die burgemeester en wethouders de mogelijkheid bieden om bij de uitvoering van het plan af te wijken van de algemene bestemmingsregeling. Bij toepassing van de flexibiliteitbepalingen moeten burgemeester en wethouders een aantal in de regels opgenomen randvoorwaarden afwegen.

2.4.2 Regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken:

  • Inleidende regels (hoofdstuk 1)
  • Bestemmingsregels (hoofdstuk 2)
  • Algemene regels (hoofdstuk 3)
  • Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4)

Hierna wordt een korte toelichting gegeven op de regels van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

In dit hoofdstuk is een aantal begrippen verklaard dat voorkomt in de regels. Dit voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen. Daarnaast is het artikel "wijze van meten" opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk zijn de in het plan voorkomende bestemmingen geregeld. In ieder artikel is per bestemming bepaald welk gebruik van de gronden is toegestaan en welke bouwregels er gelden. Tevens zijn, waar mogelijk, flexibiliteitsbepalingen opgenomen.

Groen

De bestemming Groen is toegekend aan de voormalige locatie van de Rhoonse Stort. De voor groen aangewezen gronden zijn bestemd voor, groen, water, voet- en fietspaden, speelvoorzieningen, straatmeubilair, nutsvoorzieningen en gemalen.

Natuur

De bestemming Natuur is opgenomen voor de gronden van het natuurgebied en de griendencultuur van Klein Profijt. De enige aanwezige en toegestane bebouwing is die van de eendenkooi. De eendenkooi is nader aangeduid. Naast deze bebouwing zijn verder geen bouwwerken toegestaan, behoudens via een vrijstelling en voor bouwwerken ten dienste van de bestemming. Het gebied mag alleen gebruikt worden als natuurgebied, met uitzondering van de exploitatie van het eendenkooibedrijf en voor de uitoefening van de griend-, riet- en biezencultuur, voor zover deze uitoefening geen schade toebrengt aan het natuurgebied.

Extensief recreatief medegebruik is toegestaan, behoudens het gebied wat op de verbeelding is aangeduid met de gebiedsaanduiding 'afpalingsrecht eendenkooi'.

Verkeer

De bestemming Verkeer is opgenomen voor het parkeerterrein in het uiterste noordwesten van het plangebied. Om discrepantie met aangrenzende bestemmingsplannen te voorkomen is hier inhoudelijk aangesloten op de gebruikelijke wijze van bestemmen in de gemeente Albrandswaard.

Water

De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn bestemd voor water, waterberging en waterhuishouding, extensief recreatief medegebruik, duikers, groen voorzieningensteigers en bruggen.

Water - Vaarwater

Ten behoeve van de Oude Maas is de bestemming 'Water - Vaarwater' opgenomen. Deze bestemming is aanvullend op de waterbestemming omdat verkeer te water is toegestaan. Ligplaatsen binnen deze bestemming zijn uitgesloten, tenzij de vaarwegbeheerder hier toestemming voor verleent.

Waarde - Archeologie 1

Voor het landgedeelte van het plangebied (Waarde - Archeologie 1) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor alle bouw- en graafwerkzaamheden (inclusief heien) die dieper reiken dan 1,0 meter beneden maaiveld en die tevens een terreinoppervlak beslaan groter dan 200 vierkante meter.

Waarde - Archeologie 2

Voor het binnen het plangebied gelegen water (Waarde - Archeologie 2) geldt een bouwregeling en een omgevingsvergunning voor alle bouw- en graafwerkzaamheden (inclusief heien) die dieper reiken dan de huidige onderwaterbodem en die tevens een terreinoppervlak beslaan groter dan 200 vierkante meter. Zie hiervoor ook hoofdstuk 6.1.

Waterstaat

Op gronden langs hoofdwatergangen en overige hoofdwatergangen (dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterhuishoudkundige en waterstaatkundige functie') geldt een keurstrook van het Waterschap Hollandse Delta. Binnen deze bestemming zijn alleen ontwikkelingen toegestaan indien waterstaat- en waterhuishoudkundige belangen van het gebied dit toelaten. Daarnaast vallen de beschermingszones van de nabij het plangebied gelegen dijken (Portlandse Zeedijk en Zeggepoldersedijk) binnen het plangebied. Ten behoeve van deze waterkering is hiervoor een beschermende regeling opgenomen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In deze paragraaf worden, in aanvulling op de bestemmingsbepalingen, aanvullende regels gesteld.

Anti-dubbeltelregel

In deze regel is vastgelegd dat grond die in aanmerking moest worden genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning, waarvan de uitvoering heeft plaatsgevonden of alsnog kan plaatsvinden, bij de beoordeling van een andere aanvraag om omgevingsvergunning niet opnieuw in beschouwing mag worden genomen.

Algemene gebruiksregels

In dit artikel is een aantal aanvullende gebruiksregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Het gaat hier om het expliciet uitsluiten van bepaald gebruik, zoals bijvoorbeeld het gebruik als aanlegplaats voor onderkomens.

Algemene aanduidingsregels

Aanvullend op de (algemene) bouwregels gelden bijzondere (bouw)bepalingen die met een aanduiding in de geometrische plaatsbepaling zijn weergegeven. Het betreft bepalingen die uit het oogpunt van externe veiligheid (vijrwaringszone vaarweg) zijn opgenomen alsmede met betrekking tot cultuurhistorisch waardevolle bebouwing (eendenkooi).

Algemene afwijkingsregels

Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen waarin nog een aantal algemene afwijkingen is opgenomen. Het betreft hier een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken.

Algemene wijzigingsregels

In dit artikel is een aantal algemene wijzigingsregels opgenomen. Het betreft hier een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken die niet met een omgevingsvergunning voor afwijken geregeld kunnen worden. Bijvoorbeeld een geringe wijziging van de bestemmingsgrens.

Algemene procedureregels

In dit artikel is aangegeven welke procedure gevoerd dient te worden in geval van afwijken bij omgevingsvergunning en bij wijzigen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het overgangsrecht is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd.

In de slotregel is de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kan het bestemmingsplan worden aangehaald.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijke Ordening

3.1 Kader

3.1.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 inwerking getreden. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte. De structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de structuurvisie schetst het Rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.

Dit bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard. De SVIR doet geen specifieke uitspraken over het bestemmingsplangebied. Gelet op het voorgaande wordt gesteld dat dit bestemmingsplan in lijn is met het gestelde in de SVIR.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Rijk legt met het besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), de nationale ruimtelijke belangen juridisch vast. Enerzijds betreft het de belangen die reeds in de (ontwerp-) AMvB Ruimte uit 2009 waren opgenomen en anderzijds is het Barro aangevuld met onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Ter bescherming van deze belangen zijn reserveringsgebieden, begrenzingen en vrijwaringszones opgenomen. In het besluit is aangegeven op welke wijze bestemmingsplannen voor deze gebieden moeten zijn ingericht. Indien geldende bestemmingsplannen niet voldoen aan het Barro dan moeten deze binnen drie jaar na inwerkintreding van het besluit zijn aangepast.

Bij besluit van 28 augustus 2012 (inwerkingtreding verwacht op 1 oktober 2012) is het Barro aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen hoofdinfrastructuur (reserveringen voor hoofdwegen en landelijke spoorwegen en vrijwaring rond rijksvaarwegen), de elektriciteitsvoorziening, het regime van de herijkte ecologische hoofdstructuur en waterveiligheid (bescherming van primaire waterkeringen en bouwbeperkingen in het IJsselmeergebied).

Nationale ruimtelijke belangen

Binnen het plangebied liggen twee nationale belangen. Het rivierbed en een stroomvoerend deel van het rivierbed van een gedeelte van de Oude Maas maken onderdeel uit van het onderwerp 'grote rivieren'. Binnen het bestemmingsplan zijn geen ontwikkelingen mogelijk die voor beide of één van deze gebieden een belemmering vormen. Ter bescherming van de Oude Maas en het buitendijks gebied is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterhuishoudkundigeen waterstaatkundige functie' opgenomen op de planverbeelding en in de regels. Daarnaast behoren de Rhoonse en Carnisse Grienden en het Klein Profijt tot de Ecologische Hoofdstructuur.

Conform het Barro is in het bestemmingsplan een beschermend regime opgenomen ten behoeve van de waterveiligheid. De primaire waterkering binnen het plangebied is aangeduid met de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'.Omdat ter plaatse van deze gebieden geen ontwikkelingen plaatsvinden is een nadere afweging van het Barro hierdoor niet benodigd.

Ladder van duurzame verstedelijking

Bij besluit van 28 augustus 2012 is tevens het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangepast. In het Bro is de ladder voor duurzame verstedelijking (duurzaamheidsladder) opgenomen. Als gevolg van deze wijziging zijn gemeenten en provincies verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de duurzaamheidsladder op te nemen, wanneer een zodanig besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.

Dit bestemmingsplan is conserverend van aard, er worden geen nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. De ladder van duurzame verstedelijking is derhalve niet van toepassing.

3.1.2 Provinciaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte

Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten van de Provincie Zuid-Holland de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma Ruimte, het Programma Mobiliteit en de Verordening Ruimte vastgesteld. Het beleid is op 1 augustus 2014 in werking getreden.

Deze tijd vraag om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen, onder andere omdat ontwikkelingen minder voorspelbaar zijn en demografische ontwikkelingen in de diverse regio's verschillen. Maatwerk, flexibiliteit, aanpassingsvermogen en samenwerking zijn sleutelbegrippen in de Visie Ruimte en Mobiliteit.

De provincie stelt de behoefte van de gebruiker centraal; het aanbod moet afgestemd zijn op de vraag. Daarbij zet de provincie in op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met aandacht voor de (ruimtelijk) kwaliteit. De provincie heeft vier rode draden benoemd:

  1. 1. beter benutten van wat er is
  2. 2. vergroten van de agglomeratiekracht
  3. 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit
  4. 4. bevorderen van de transitie naar water- en energie efficiënte samenleving.

De vier rode draden zijn uitgewerkt in regelgeving, door het toepassen van:

  • A. de ladder voor duurzame verstedelijking
  • B. de integrale kwaliteitskaart
  • C. het categoriseren van alle gebieden naar kwaliteiten gekoppeld met de aard en schaal van ontwikkelingen.

Ad A.

De provincie Zuid-Holland past de ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro toe en heeft deze aangevuld (Lid 1 Verordening Ruimte). Het bestemmingsplan is in hoofdzaak conserverend van aard en maakt geen nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk. De Ladder voor duurzame verstedelijking hoeft daarom niet doorlopen te worden.

Ad B.

De integrale kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. De kwaliteitskaart is uitgewerkt in een aantal specifieke richtpunten per laag. Ontwikkelingen moeten rekening houden met deze richtpunten. De kwaliteiten zijn uitgewerkt in de gebiedsprofielen (zie paragraaf 3.2). In onderstaande tabel zijn de richtpunten per laag weergegeven, die van toepassing zijn op het plangebied (de 'Laag van de occupatie' is niet van toepassing).

Laag van de ondergrond

Van toepassing op het plangebied: Rivierdeltacomplex (jonge zeeklei)

Richtpunten:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud of vergroting van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de Deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.
  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand.
  • Ontwikkelingen in het rivierengebied houden het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar.

Laag van de cultuur- en natuurlandschappen

Van toepassing op het plangebied: Rivierdeltalandschappen (buitendijks natuurlandschap)

Richtpunten:

  • Behoud of vergroten van ruimte voor dynamische natuurlijke processen, waterstanden en zoet-zoutovergangen.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het behouden of versterken van het contrast in natuurlijkheid tussen binnen- en buitendijks gebied.

Laag van de beleving

Van toepassing op het plangebied: Groengebieden (natuur, groene buffers) en Rust en openheid (stiltegebieden)

Richtpunten natuur:

  • Ontwikkelingen behouden of herstellen de wezenlijke natuurkenmerken en waarden van een gebied.
  • Toegankelijkheid en gebruik zijn in evenwicht met de ecologische draagkracht ter plaatse.

Richtpunten groene buffers:

  • Er vinden geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaats in de bufferzone.
  • Nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan de recreatieve gebruiks- en belevingswaarde en de contrastkwaliteit met het stedelijk gebied.

Richtpunt stiltegebieden:

  • In de stiltegebieden is alleen ruimte voor 'gebiedseigen' geluid.

Het bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard. Daar waar ontwikkelingen plaatshebben, dient aangesloten te worden op bovenstaande kwaliteitslagen.

Ad C.

De provincie heeft gebieden ingedeeld in drie beschermingscategorieën:

- Beschermingscategorie 1: gebieden met topkwaliteit (bv. EHS en Natura2000 en cultuurhistorische kroonjuwelen). Ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met beschermingscategorie 1 zijn in beginsel alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de specifieke waarden.

- Beschermingscategorie 2: gebieden met bijzondere kwaliteit (weidevogelgebieden buiten EHS, groene buffers, graslanden in Bollenstreek en openbare recreatiegebieden). Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van het instandhouden van de specifieke waarden.

- Beschermingscategorie 3: overige gebieden.

Afhankelijk van de aard en de schaal van de ontwikkeling is er sprake van inpassing (gebiedseigen ontwikkeling, passend bij aard en schaal landschap), aanpassing (gebiedsvreemde ontwikkeling, met maatregelen passend te maken aan aard en schaal van het landschap) en transformatie (niet passend bij aard en schaal van het landschap). Voor ruimtelijke ontwikkelingen die (in eerste instantie) niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Het gaat dan om:

  • Duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en/of sierteelt;
  • Wegnemen van verharding;
  • Toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen
  • Andere maatregelen waarbij de ruimtelijke kwaliteit verbetert.

Het gehele plangebied valt valt binnen de beschermingscategorie 1: gebieden met topkwaliteit.

3.2 Regionaal Beleid

Gebiedsprofiel IJsselmonde

Het gebiedsprofiel is een regionale uitwerking van de provinciale kwaliteitskaart uit de Visie Ruimte en Mobiliteit. Een gebiedsprofiel beschrijft en visualiseert kenmerkende ruimtelijke elementen die van bovenregionaal belang zijn. De provincie Zuid-Holland heeft 16 gebiedsprofielen opgesteld. Het plangbied ligt binnen het gebiedsprofiel IJsselmonde.

Het gebiedsprofiel IJsselmonde grenst aan de kern van Rhoon. Enkele belangrijke uitwerkingen die voortkomen uit het gebiedsprofiel en van toepassing zijn op het plangebied zijn de volgende:

Buitendijks natuurlijk gebied

Het buitendijks natuurlijk gebied bestaat grotendeels uit laaggelegen grienden met getijdeninvloed. Dit zijn voormalige wilgenhoutplantages op buitendijkse aanwaspolders die tot 1960 op grote schaal werden geëxploiteerd. Gedeelten worden nu nog beheerd als hakhout, op andere delen heeft zich vloedbos ontwikkeld. Hier en daar zijn ook meer grazige gebieden en rietkragen aanwezig. Op de buitendijkse grienden lag vaak een griendheuvel; een kleine terp met daarop een griendkeet waar griendwerkers overnachtten. Een deel van de grienden op IJsselmonde heeft nu de status van natuurgebied. De grienden zijn beperkt toegankelijk.

Op een aantal plekken liggen bekade buitendijkse polders, waardoor ook intensiever gebruik, zoals landbouw, mogelijk is.
Ambities:

  • Uitbreiding buitendijks dynamisch zoetwatergetijden natuurgebied, bestaand uit ruigtes, rietlanden en kreken. Ook in kleinere buitendijkse gebieden het inrichtingsthema van de dynamische getijdennatuur doorzetten;
  • Beleefbaar maken van de rivier en de buitendijkse natuurgebieden door de aanleg van doorgaande routes, zowel op de dijken als richting het water. Inzet op kwaliteitsverbetering van entrees. Een doorgaande route vergroot ook de samenhang tussen de buitendijkse gebieden onderling. De ecologische draagkracht en de natuurwetgeving bepalen bij deze ontwikkelingen de randvoorwaarden;
  • Behoud van het cultuurhistorische en natuurlijke karakter van de grienden, door delen te blijven beheren als griendcultuur.

Natuurrecreatie

In het buitendijks gebied ligt een aantal natuurgebieden, die onder invloed staan van de rivieren. Deze grienden, riet– en graslanden zijn aantrekkelijke gebieden voor de actieve rustzoeker en de onderzoekende natuurliefhebber. Ze zijn echter niet overal toegankelijk en beleefbaar. De recreatieve voorzieningen zijn beperkt tot een padennetwerk en enkele parkeerplaatsen.

Ambities:

  • Beter toegankelijk en beleefbaar maken van natuurgebieden, waarbij de ecologische draagkracht en de natuurwetgeving de randvoorwaarden bepaalt, bijvoorbeeld openstelling buiten het broedseizoen. Denk hierbij aan routing, parkeren en bebording. De nadruk ligt op de natuur, dus inrichtingselementen zijn eenvoudig maar doelmatig;
  • De natuurgebieden verbinden met de dorpen en de stad door middel van routes en het strategisch plaatsen van voorzieningen;
  • In beboste natuurgebieden op strategische plekken zichtlijnen versterken dan wel toevoegen, waardoor de ligging in de polder of aan de rivier beleefbaar wordt.

Routenetwerk

Op IJsselmonde liggen knooppuntennetwerken en lange-afstandsroutes voor wandelen en fietsen. Ook zijn er veel lokale routes uitgezet door gemeenten en het recreatieschap. De meeste routes zijn gekoppeld aan de belangrijkste landschappelijke structuurdragers zoals de dijken, de rivieren en de waterlopen. Ook zijn er veerverbindingen over het water. De verschillende routes sluiten echter niet overal op elkaar aan, het blijkt lastig je te oriënteren en een samenhangend routenetwerk ontbreekt. Hierdoor functioneert het buitengebied van IJsselmonde niet als een eenheid, maar als een versnipperd landschap. Door de vervlechting van verschillende verkeersmodaliteiten – recreatieve fietsers maken van dezelfde weg gebruik als het doorgaande autoverkeer – laat de kwaliteit van de routes soms te wensen over.

Ambities:

  • Een doorgaand routenetwerk en strategisch geplaatste functies verbinden de verschillende recreatiegebieden en versterken de relatie tussen land en water en binnen- en buitendijks gebied;
  • Knooppunten in het routenetwerk zoveel mogelijk koppelen aan landschappelijke structuurdragers, bezienswaardigheden, oriëntatiepunten en recreatieve voorzieningen. Hier komen verschillende vervoersmodaliteiten bij elkaar. Dit betekent ook dat het vaarnetwerk en het routenetwerk op land goed op elkaar aansluiten;
  • De dijken- en lintenstructuur gebruiken als basis voor recreatieve routes en verbindingen tussen stad en land;
  • Ontwikkelen van een eenduidig en herkenbaar bebordingssysteem voor heel IJsselmonde.

Provinciale milieuverordening

Het plangebied is in de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland (PMV ZH) geheel aangewezen als milieubeschermingsgebied voor stilte (afbeelding 3.1, plangebied globaal in groene kader weergegeven). In deze gebieden mogen geen ontwikkelingen worden toegelaten die het natuurlijk heersende geluidniveau van 40 dB(A) structureel aantasten. Dergelijke ontwikkelingen worden met dit bestemmingslan niet mogelijk gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0613.BPGrienden-VST1_0003.jpg"

Afbeelding 3.1: Milieubeschermingsgebied voor stilte, kaart 14: Rhoon (bron: PMV ZH)

3.3 Gemeentelijk Beleid

Toekomstvisie Albrandswaard 2025

De Toekomstvisie Albrandswaard 2025 is vastgesteld op 15 april 2013. In de toekomstvisie wordt aangegeven hoe de gemeente zich op het gebied van werken, wonen, onderwijs, recreatie en bestuur wil ontwikkelen, om aan te sluiten bij de wensen en de opvattingen van huidige en toekomstige generaties.

Over het plangebied worden in de Toekomstvisie geen specifieke uitspraken gedaan. Wel kan het bestemmingsplan - ondersteunend aan de Toekomstvisie - een belangrijke rol spelen om initiatieven van burgers, organisaties en bedrijven te stimuleren door zo min mogelijk planologische belemmeringen aan te brengen. Tegelijkertijd is het ook van belang bestaande kwaliteiten en waarden zoals het landschap en de dorpse karakteristiek te behouden. Het gebied zelf draagt bij aan de mogelijkheden voor recreatie binnen de gemeente.

Structuurvisie Albrandswaard

De Structuurvisie Albrandswaard is op 15 april 2013 vastgesteld. Deze structuurvisie is een uitwerking van de Toekomstvisie Albrandswaard 2025. De structuurvisie kent een kernkoers. Deze kernkoers is gericht op vijf pijlers, te weten:

  1. 1. Van meer naar beter: In plaats van uitbreiden wordt de aandacht verplaatst naar het verbeteren van de gebieden die er al zijn.
  2. 2. Identiteit dorpen versterken: Ieder dorp vanuit zijn eigen uitstraling en identiteit versterken. De omliggende polders worden hierbij betrokken.
  3. 3. Clusteren: Elk dorpskern gaat een aantrekkelijke berstemming vormen met een eigen maatschappelijk en commercieel voorzieningenpakket. Slimme clusters zorgen ervoor dat verschillende functies van elkaars aanwezigheid kunnen profiteren.
  4. 4. Recreatie verbeteren: Verzilver de potentie van de strategisch gelegen plekken. In wordt gezet op de recreatieve economie.
  5. 5. Uitstraling en beleving verbeteren: etaleer Albrandswaard en ondersteun ondernemerschap.

De recreatiegebieden binnen dit bestemmingsplan worden niet expliciet genoemd in de structuurvisie, maar passen bij de recreatieve drager Oude Maas, verbonden door middel van groene wandel- en fietsroutes. Deze doorgaande recreatieroutes vormen de drager voor landschappelijke kwaliteiten en recreatieve functies.

3.4 Conclusie

Dit bestemmingsplan is overwegend conserverend van aard. Het bestemmingslan draagt bij aan en is in lijn met het gestelde ten aanzien van het beschouwde rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Natuur En Landschap

4.1 Kader

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden, met wetgeving ten aanzien van soorten en Natura 2000-gebieden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen). Daarnaast hebben provincies eigen beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN; de voormalige Ecologische Hoofdstructuur of EHS) en overige natuurwaarden buiten het NNN.

4.1.1 Soorten

Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.

  1. 1. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.
  2. 2. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien
    1. a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    2. b. geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en
    3. c. sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen:
      • de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of
      • de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
  3. 3. Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien:
    1. a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    2. b. indien geen afbereuk wordt gedaan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.

De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de gemeente Albrandswaard is de provincie Zuid-Holland het bevoegd gezag voor de Wnb. De provincie Zuid-Holland handhaaft in haar Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland (die per 1 januari 2017 in werking is getreden) de vrijstelling voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden voor de soorten die vielen onder de vrijstelling in de Flora- en faunawet voor algemeen voorkomende soorten (Ffwet - tabel 1 AMvB art. 75). Alleen voor de soorten molmuis, ondergrondse woelmuis en tweekleurige bosspitsmuis is deze vrijstelling komen te vervallen, omdat blijkt dat deze soorten niet of nauwelijks voorkomen in Zuid-Holland zodat een provinciale vrijstelling voor die soorten niet opportuun is.

Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).

Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

4.1.2 Wnb: Natura 2000

De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

4.1.3 Natuurnetwerk Nederland en overige bos- en natuurgebieden

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte 2014 regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.

Natuurwaarden buiten het Natuurnetwerk Nederland

Ook buiten het NNN zijn grote natuurwaarden aanwezig in Zuid-Holland. Behoud, herstel en verdere ontwikkeling van deze natuurwaarden dragen substantieel bij aan de biodiversiteit in de provincie. Aanvullend wordt door de provincie in de Visie ruimte en mobiliteit ingezet op de volgende opgaven:

  • het realiseren van een natuurmantel in de vorm van een groenblauwe dooradering rondom de natuurkernen in het NNN;
  • het in stand houden van de belangrijke leefgebieden voor weidevogels in blijvend agrarisch gebied door agrarisch natuurbeheer;
  • het vergroten van de biodiversiteit in recreatiegebieden;
  • het benutten van de mogelijkheden voor tijdelijke natuur op braakliggende terreinen.

4.2 Onderzoek

Soortenbescherming

Methode

De Toets Ffw start met een globaal onderzoek (quick scan), waarin gekeken wordt of er een reële kans is op het al dan niet voorkomen van beschermde soorten in of net buiten het plangebied. Indien blijkt dat die kans aanwezig is, zal een uitgebreid veldonderzoek moeten plaatshebben op het moment dat er kans is op (negatieve) effecten op de mogelijk aanwezige beschermde soorten als gevolg van werkzaamheden die voortvloeien uit het plan. Als daarbij wordt aangetoond dat inderdaad beschermde soorten aanwezig zijn, zal een effectenstudie moeten worden gedaan. Indien daaruit blijkt dat er handelingen gaan plaatshebben die nadelige gevolgen hebben voor de aanwezige beschermde soorten, is mogelijk een aanvraag/ontheffing ex artikel 75 van de Ffw aan de orde. Daarbij moet in beeld worden gebracht hoe de voorgenomen werkzaamheden zodanig worden aangepast dat dergelijke gevolgen niet of in mindere mate zullen optreden.

Ten behoeve van de quick scan naar het voorkomen van beschermde soorten is door een deskundige van KuiperCompagnons een bureauonderzoek uitgevoerd in oktober 2016. Aan de hand van verspreidingsgegevens uit databanken op internet en uit inventarisatieatlassen en habitateisen van beschermde flora en fauna, in combinatie met terreinkenmerken en de ligging van het plangebied in zijn omgeving, is een inschatting (expert judgement) gemaakt van het voorkomen van beschermde soorten. Daarbij is tevens gebruik gemaakt van het 'Natura 2000 Ontwerpbeheerplan Deltawateren 2015-2021 - Oude Maas'. De resultaten van de quick scan ten behoeve van voorliggend plan zijn integraal opgenomen in deze toelichting (er is geen separaat verslag van opgesteld).

Resultaten

Grondgebonden zoogdieren

In het plangebied komen waarschijnlijk enkele algemeen voorkomende soorten voor (tabel 1 Ffw), waarbij het kan gaan om soorten zoals dwergspitsmuis, gewone bosspitsmuis, huisspitsmuis, egel, mol, haas, konijn, bunzing, wezel, bosmuis, dwergmuis, rosse woelmuis, veldmuis, woelrat en/of vos. Daarnaast komen de strikt beschermde bever en noordse woelmuis (beide tabel 3 Ffw / Bijlage IV HR) voor. Deze soorten leven in de vochtige oeverruigtes en moerasachtige gebieden in het plangebied.

Vleermuizen

Waarschijnlijk komen in het plangebied vleermuizen voor. Het kan daarbij gaan om vaste verblijfplaatsen in bomen met holtes/spleten (bebouwing is niet aanwezig in het plangebied), foerageergebieden en/of vliegroutes (langs opgaande lijnvormige structuren, veelal bomenlanen). Alle Nederlandse vleermuizen zijn strikt beschermd middels tabel 3 van de Ffw en Bijlage IV van de HR. In het plangebied kan het bijvoorbeeld gaan om gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger.

Vogels

In het plangebied komen broedvogels voor. Vaste verblijfplaatsen van een beperkt aantal vogelsoorten zijn jaarrond beschermd. Een aantal van deze soorten is in het plangebied waargenomen: ooievaar, sperwer, havik, buizerd, slechtvalk, boomvalk, gierzwaluw, kerkuil, steenuil, ransuil, grote gele kwikstaart en huismus. Mogelijk hebben één of meerdere van de genoemde soorten een vaste verblijfplaats in het plangebied.

Amfibieën en reptielen

In het plangebied komen waarschijnlijk enkele algemeen voorkomende soorten amfibieën voor (tabel 1 Ffw), waarbij het kan gaan om soorten zoals kleine watersalamander, gewone pad, middelste groene kikker (of bastaardkikker) en/of bruine kikker. Juridisch zwaarder beschermde amfibiesoorten en reptielen (tabellen 2 en 3 Ffw / Bijlage IV HR) zijn op basis van terreinkenmerken en/of verspreidingsgegevens niet te verwachten in het plangebied.

Vissen

In de watergangen in het plangebied komen mogelijk de beschermde vissoorten kleine modderkruiper (tabel 2 Ffw) en/of bittervoorn (tabel 3 Ffw) voor. In de Oude Maas komen mogelijk andere beschermde vissoorten voor, zoals meerval of rivierdonderpad (beide tabel 2 Ffw).

Ongewervelden

Er zijn slechts enkele soorten ongewervelden juridisch zwaar beschermd (tabellen 2 en 3 Ffwet). Deze soorten zijn over het algemeen zeer zeldzaam en gebonden aan zeldzame biotopen. De meeste zijn dan ook niet te verwachten in het plangebied. Uitzondering vormt de platte schijfhoren (tabel 3 Ffw / Bijlage IV HR). Dit kleine waterslakje zou voor kunnen komen in de watergangen in het plangebied. De rivierrombout komt in het plangebied voor en mogelijk ook de groene glazenmaker (libellensoorten).

Vaatplanten

In het plangebied is de dotterbloem (tabel 1 Ffw) aanwezig. Waarschijnlijk komt ook gewone vogelmelk (eveneens tabel 1 Ffw) voor en mogelijk nog meer algemene beschermde soorten. Het voorkomen van juridisch zwaarder beschermde vaatplanten (tabel 2 Ffw) valt evenmin uit te sluiten. Het voorkomen van zeer strikt beschermde soorten (tabel 3 Ffw) valt wel uit te sluiten op basis van terreinkenmerken en verspreidingsgegevens.

Effecten

Voorliggend bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard. Behoudens het realiseren van de groenstrook ter plaatse van de voormalige Rhoonse Stort worden geen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Om de groenstrook mogelijk te maken wordt een saneringsplan uitgevoerd en worden de aanwezige bomen gerooid. Bij deze werkzaamheden geldt de algemene zorgplicht (zie ook paragraaf 4.3). Er treden dan ook geen negatieve effecten op voor in het plangebied aanwezige beschermde flora en fauna. Op het moment dat in de toekomst eventueel ruimtelijke ontwikkelingen aan de orde zijn, zal specifiek voor de betreffende ontwikkeling een aanvullende toets Ffw moeten worden uitgevoerd.

Gebiedsbescherming

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied is grotendeels gelegen binnen de EHS / het NNN; het NNN valt in het plangebied volledig samen met het Natura 2000-gebied 'Oude Maas' (zie afbeelding 4.1). Er zijn echter in dit bestemmingsplan geen ruimtelijke ontwikkelingen voorzien die de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN-gebied aantasten. Wel geldt dat in geval van eventuele toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen opnieuw bekeken zal moeten worden of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN worden aangetast. Er dient dan een zogenaamde 'Planologische Natuurtoets' te worden doorlopen, voorafgaand aan de betreffende ontwikkeling.


afbeelding "i_NL.IMRO.0613.BPGrienden-VST1_0004.png"

Afbeelding 4.1: begrenzing EHS/NNN en Natura 2000-gebied 'Oude Maas' ter hoogte van het plangebied.

Natuurbeschermingswet 1998

Het plangebied is ook voor een groot deel gelegen binnen het Natura 2000-gebied 'Oude Maas'. Het omvat een groot deel van de uiterwaarden aan de noordzijde van de Oude Maas; de rivier zelf is geen onderdeel van het Natura 2000-gebied (afbeelding 4.1). Het Natura 2000-gebied is als zodanig aangewezen voor de bescherming van de habitattypen H3270 - 'Slikkige rivieroevers', H6430B - 'Ruigten en zomen (harig wilgenroosje)', H91E0A - Vochtige alluviale bossen (zachthoutooibossen) en voor de soorten bever en noordse woelmuis. De smalle uiterwaarden van de Oude Maas vormen één van de grootste, nog resterende, zoetwatergetijdengebieden van ons land. Ze zijn van internationaal belang door de uitgestrekte wilgenbossen (vloedbossen), de soortenrijke (riet)ruigtes en als leefgebied voor de noordse woelmuis en de bever. De gorzen en vloedbossen die in het gebied voorkomen, zijn nog wel op andere plaatsen in Nederland te vinden, maar de omvang en biodiversiteit is langs de Oude Maas veel groter. Het gaat goed met de habitattypen 'Slikkige rivieroevers', 'Vochtige alluviale bossen (zachthoutooibossen)' en met de bever. Er zijn echter ook knelpunten waar de komende jaren aan gewerkt zal worden of waarvoor de maatregelen al in gang zijn gezet. De aandachtspunten zijn vooral de kwaliteit en omvang van het habitattype 'ruigten en zomen (harig wilgenroosje)' en het leefgebied van de noordse woelmuis bron: Natura 2000 Ontwerpbeheerplan Deltawateren 2015-2021 - Oude Maas, Ministerie van Infrastructuur en Milieu - Rijkswaterstaat 22 januari 2015).

In het 'Natura 2000 Ontwerpbeheerplan Deltawateren 2015-2021 - Oude Maas' heeft Rijkswaterstaat beschreven welke instandhoudingsmaatregelen worden genomen en welke menselijke activiteiten - in overleg met betrokken partijen - worden gereguleerd via vrijstellingsvoorwaarden, vergunningvoorschriften of mitigerende maatregelen. In het (ontwerp)beheerplan staat tevens welke activiteiten vergunningplichtig zijn. Overigens valt Natura 2000-gebied 'Oude Maas' niet onder de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), omdat de habitats en de (leefgebieden van de) soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ter plaatse van het Natura 2000-gebied niet stikstofgevoelig zijn.

Centraal in de vergunningverlening op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 voor Natura 2000-gebieden staat de Habitattoets. In de Habitattoets moet worden onderzocht of, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden, het bestemmingsplan ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt die een negatief effect hebben op de habitats en (leefgebieden van de) soorten waarvoor het gebied als zodanig is aangewezen. Het 'Natura 2000 Ontwerpbeheerplan Deltawateren 2015-2021 - Oude Maas' is hierin leidend. De Habitattoets start met de 'Oriëntatiefase', waarin moet worden aangetoond dat significante negatieve effecten met zekerheid kunnen worden uitgesloten. Een effect is significant als de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied dreigen te worden aangetast. Daarbij moet ook worden gekeken naar eventuele cumulatieve effecten van verschillende activiteiten. Als er geen kans is op een effect is verdere toetsing niet nodig. Als het vermoeden ontstaat dat een negatief effect op kan treden, geldt een vergunningsplicht en is verder onderzoek nodig. Als na de oriëntatiefase met zekerheid vaststaat dat er geen significant effect is, maar er mogelijk wel negatieve effecten zijn, moet een 'Verslechterings- en verstoringstoets' volgen. Als er echter een kans is op een significant negatief effect, dient een 'Passende beoordeling' te worden uitgevoerd.

Voor een aantal activiteiten in het Natura 2000-gebied geldt dat die, onder specifieke voorwaarden, via het beheerplan vrijgesteld worden van de Nb-wet vergunningplicht. Andere activiteiten blijven Nb-wet vergunningplichtig. Wanneer de vergunningen van deze activiteiten aflopen, moet een nieuwe vergunning, of een verlenging, aangevraagd worden bij het bevoegd gezag (i.c. de provincie Zuid-Holland of het Ministerie van Economische Zaken). In het voorliggende bestemmingsplan worden geen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt die op basis van het (ontwerp)beheerplan vergunningplichtig zijn.

4.3 Conclusie

Soortenbescherming

In het plangebied komt een aantal door de Ffw beschermde soorten voor. Het betreft waarschijnlijk vooral algemene beschermde soorten (tabel 1 Ffw). Voor deze soorten geldt een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling. Wel is de zorgplicht van toepassing op deze (en alle andere in het wild levende) planten- en diersoorten.

Daarnaast komen in het plangebied juridisch zwaarder beschermde soort(groep)en voor (tabellen 2 en 3 Ffw / Bijlage IV HR). Voorliggend bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard. Behoudens het realiseren van de groenstrook ter plaatse van de voormalige Rhoonse Stort worden geen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Op het moment dat in de toekomst eventueel ruimtelijke ontwikkelingen aan de orde zijn, zal specifiek voor de betreffende ontwikkeling een aanvullende toets Ffw moeten worden uitgevoerd. Instandhoudingsmaatregelen ten behoeve van het realiseren van de doelstellingen voor het Natura 2000-gebied 'Oude Maas' dienen te worden uitgevoerd volgens een door het ministerie goedgekeurde gedragscode Ffw.

In grote delen van het plangebied komen waarschijnlijk vogels tot broeden. Voor alle inheemse vogelsoorten (dus ook die soorten die geen jaarrond beschermde vaste verblijfplaatsen hebben) geldt dat ze zijn beschermd door de Ffw en dat rekening dient te worden gehouden met het broedseizoen. Er mag derhalve in geval van ruimtelijke ontwikkeling niet met verstorende werkzaamheden worden begonnen in het broedseizoen, dat ongeveer van half maart tot half juli loopt (soortspecifiek), tenzij door een deskundige is vastgesteld dat op dat moment ter plaatse van de werkzaamheden geen vogels broeden.

Gebiedsbescherming

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied is deels gelegen binnen het NNN. De wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN-gebied worden echter niet aangetast door dit bestemmingsplan. In geval van eventuele toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen zal opnieuw moeten worden onderzocht (middels een zogenaamde 'Planologische Natuurtoets') of de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN worden aangetast. Dit dient plaats te hebben voorafgaand aan de betreffende ruimtelijke ontwikkeling.

Natuurbeschermingswet 1998

Het plangebied is grotendeels onderdeel van het Natura 2000-gebied 'Oude Maas'. Er worden in voorliggend plan geen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt die op basis van het (ontwerp)beheerplan vergunningplichtig zijn. In geval van eventuele toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen zal (middels een Habitattoets) voorafgaand aan de betreffende ontwikkeling - mede aan de hand van het (ontwerp)beheerplan voor het Natura 2000-gebied - onderzocht moeten worden of de activiteiten vergunningplichtig zijn.

Hoofdstuk 5 Water

5.1 Kader

5.1.1 Rijksbeleid

Nationaal Waterplan

Het Rijksbeleid op het gebied van water is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, zie paragraaf 3.1.1. De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het Rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP). Het NWP geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid. Het NWP is op 10 december 2015 door de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken vastgesteld.

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofd- watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.

Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Het kabinet sluit daarmee aan bij de resultaten van het Deltaprogramma. Met deze handelwijze is Nederland koploper en toonaangevend voorbeeld in de wereld. Met dit Nationaal Waterplan voldoet Nederland aan de Europese eisen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingrisico`s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KMS).

Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes:

  • Integraal waterbeheer. Het kabinet houdt vast aan een integrale aanpak van de wateropgaven, door opgaven op het gebied van waterkwantiteit (waterveiligheid en wateroverlast), waterkwaliteit en gebruik van (zoet)water in natte en droge situaties in samenhang te beschouwen.
  • Afwenteling voorkomen. Het kabinet wil voorkomen dat waterkwantiteits- en waterkwaliteitsproblemen worden afgewenteld in de ruimte en de tijd, zoals het afwentelen van bovenstrooms veroorzaakte waterkwaliteitsproblemen op benedenstrooms gelegen wateren. Om afwenteling te voorkomen, maken beheerders onderling afspraken over acceptabele hoeveelheden en de kwaliteit van het te ontvangen water. Om afwenteling te voorkomen gelden ook de tritsen vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden-schoonmaken.
  • Ruimte en water verbinden. Bij de aanpak van wateropgaven en de uitvoering van maatregelen vindt vooraf afstemming plaats met de andere relevante ruimtelijke opgaven en maatregelen in het gebied. Het doel is dat de scope, programmering en financiering zo veel mogelijk op elkaar aansluiten of elkaar versterken. Met deze aanpak is het vaak mogelijk het waterbeheer te verbeteren en tegelijk de economie en de leefomgeving te versterken tegen lagere kosten.

5.1.2 Provinciaal beleid

De provincie ziet het als haar rol om te zorgen dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen een goede afweging maken van de hoogwaterrisico's. Gemeenten worden gevraagd bij nieuwe ontwikkelingen en herstructureringen in buitendijkse gebieden een inschatting te maken van het slachtofferrisico bij overstromingen en te verantwoorden hoe zij daarmee zijn omgegaan. Het beleidskader is opgenomen in de Provinciale Visie ruimte en mobiliteit en in de Provinciale Verordening Ruimte (VR). De provincie heeft een Risico Applicatie Buitendijks (RAB) ontwikkeld, die gemeenten hierbij kunnen gebruiken [PZH 2014]. De oriëntatiewaarde van het risico op individueel overlijden (LIR) in deze methodiek bedraagt 1x10-5 [HKV 2013].

5.1.3 Beleid waterbeheerder

Waterbeheerprogramma 2016-2021

Het Waterbeheerprogramma bevat de doelen die het waterschap wil bereiken, zowel op de lange termijn als voor de planperiode 2016-2021. Het programma bevat maatregelen en gaat op hoofdlijnen in op de financiële consequenties daarvan.

Thema's die in het Waterbeheerprogramma aan bod komen zijn:

  • Calamiteitenzorg. Plannen zijn actueel en worden afgestemd met andere partijen zoals gemeenten en veiligheidsregio's;
  • Water & Ruimte. Een nadere uitwerking van het Deltaprogramma (deltabeslissing ruimtelijke adaptatie);
  • Waterveiligheid. Meerlaagse veiligheid (preventie, ruimtelijke inrichting, crisisbeheersing). Het waterschap zorgt er voor dat de (primaire) waterkeringen voldoen aan de nieuwe normen die in de Waterwet worden vastgelegd;
  • Voldoende water. Het watersysteem wordt robuust en klimaatbestendig ingericht om geen (negatieve) effecten van klimaatverandering te ondervinden;
  • Schoon water. Voldoen aan de doelen zoals gesteld in de Kaderrichtlijn Water en faciliteren van verschillende gebruiksfuncties;
  • Waterketen. Doelmatig beheren van zuiveringstechnische werken en verbeterdoelen met betrekking tot duurzaamheid (terugwinnen van grondstoffen), energie-efficiëntie en kostenbesparingen.

Om de doelen die in het Waterbeheerprogramma zijn geformuleerd te bewerkstelligen wordt jaarlijks een maatregelenprogramma uitgewerkt in een Kadernota, programmabegroting en jaarplannen. Op deze wijze worden ook de financiële consequenties van het Waterbeheerprogramma geborgd.

5.2 Onderzoek

Huidige situatie en toetsing van het plan

Het plangebied bestaat uit buitengebied (groen en natuur) en water. Het bestemmingsplan betreft een plan dat voornamelijk de planologisch vigerende rechten opneemt. Hieronder wordt een nadere beschrijving gegeven van de verschillende ‘waterthema’s’ (zoals die beschreven staan in de “Handreiking Watertoets”) in relatie tot het plangebied. Toetsing aan de waterthema’s levert de watertoets op.

Huidig watersysteem

Het plangebied ligt geheel buitendijks en maakt onderdeel uit van het zoetwatergetijdengebied van de Oude Maas. Onder invloed van eb en vloed staat het plangebied twee maal per etmaal grotendeels onder water.

Rijkswaterstaat (RWS) is de waterbeheerder en nautisch beheerder van de Oude Maas en de buitendijkse gebieden van het plangebied. Binnen deze gebieden is de Waterwet van toepassing, evenals de Beleidslijn Grote Rivieren. Deze Beleidslijn geldt voor alle grote rivieren in Nederland, waaronder de Oude Maas. Het uitgangspunt van de beleidslijn is het waarborgen van een veilige afvoer en bering van rivierwater en het bieden van voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor overheden om te zorgen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit gedeelte van de Oude Maas valt onder het bergend regime van de Beleidsregels grote rivieren. Binnen dat regime zijn slechts riviergebonden activiteiten mogelijk, zoals de aanleg of wijziging van waterstaatkundige kunstwerken of de realisatie van voorzieningen voor de beroeps- of recreatievaart. Om de richtlijnen van Rijkswaterstaat te waarborgen is ter plaatse van de buitendijkse gebieden de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' opgenomen. Voor activiteiten in het gebied is een vergunning dan wel melding nodig in het kader van de Waterwet.

Kern- en beschermingszone waterkering

De Zegenpoldersedijk en de Portlandse Zeedijk (buiten het plangebied) betreffen beide een primaire waterkering, waarvan de beschermingzone (deels) gelegen is binnen dit bestemmingsplan. Om de waterstaatkundige belangen van deze waterkering te beschermen gelden vanuit de keur van het Waterschap Hollandse Delta beperkingen voor werkzaamheden in de kern- en beschermingszone van de waterkering. Ook gelden voor het plaatsen van nieuw groen in en nabij de zonering van de waterkering. Deze beperkingen zijn middels een dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering vastgelegd in de regels van dit bestemmingsplan.

Middels een watervergunning of ontheffing van de keur kunnen, met toestemming van het Waterschap, onder voorwaarden (bouw)werkzaamheden plaats vinden.

Nautisch beheer

Rijkswaterstaat is vaarwegbeheerder van het rijkswater ‘Oude Maas’ dat onderdeel is van het Hoofdvaarwegennet. De Oude Maas is een hoofdtransportas en wordt druk bevaren. Om de functionaliteit te waarborgen en te zorgen voor een veilige en vlotte afwikkeling van het scheepvaartverkeer, geldt voor de Oude Maas de Waterwet, de Richtlijn Vaarwegen 2011 en het Binnenvaartpolitiereglement. Voor het nautisch beheer is het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro) van toepassing.

Waterberging

In het plangebied zijn geen stedelijke ontwikkelingen voorzien. Watercompenserende maatregelen zijn niet benodigd. Wel wordt de voormalige Rhoonse Stort gesaneerd en heringericht. Voor deze ingreep is echter geen sprake van watercompensatie.

5.3 Overleg Waterbeheerder

Deze waterparagraaf is in het kader van het wettelijk vooroverleg aan de waterbeheerders toegezonden. De waterbeheerders zijn in de gelegenheid gesteld een vooroverlegreactie in te dienen.

5.4 Conclusie

De invloed van de ontwikkelingen in het kader van het bestemmingsplan op het watersysteem is getoetst aan de randvoorwaarden en het waterbeleid van het Waterschap, de gemeente Albrandswaard en de wet- en regelgeving zoals Rijkswaterstaat deze toe moet passen (o.a. Waterwet, Beleidsregels grote rivieren, nautische regelgeving en Kaderrichtlijn Water). Deze hebben geen nadelige gevolgen voor het watersysteem.

De aanwezige waterkering met bijbehorende beschermingszone is opgenomen in de bestemmingsplanregels om het waterschapsbelang te waarborgen. Tevens is een waterstaat opgenomen naast watergangen en hoofdwatergangen. Als laatste is ook een dubbelbestemming ‘waterstaat – waterhuishoudkundige en waterstaatkundige functie’ opgenomen ter bescherming van het buitendijks gebied.

Hoofdstuk 6 Archeologie En Cultuurhistorie

6.1 Archeologie

6.1.1 Kader

De gemeente Albrandswaard onderschrijft de uitwerking van het "Verdrag van Malta": behoud van het archeologisch erfgoed waar mogelijk en documentatie waar nodig. Hierbij wordt aangesloten op het rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het "Verdrag van Malta" is ontwikkeld. Albrandswaard heeft op 21 december 2009 een gemeentelijk archeologisch beleid vastgesteld, waarvan de Archeologische Waarden en Beleidskaart (AWK) een belangrijk instrument vormt. De kaart toont de archeologische waarden en verwachtingen binnen het gemeentelijk grondgebied en geeft aan hoe de gemeente Albrandswaard daarmee wenst om te gaan. In bestemmingsplannen wordt voor de verschillende plangebieden het archeologisch beleid nader uitgewerkt.

Het doel van het gemeentelijk archeologisch beleid is om (1) te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem; (2) te zorgen voor de documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is; (3) te zorgen dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden.

Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.

6.1.2 (Bewonings)geschiedenis

Bewoningssporen uit de vroege prehistorie zijn op IJsselmonde aangetroffen op rivierduinen (donken) en op oeverwallen langs rivieren en kreken. De jagers, vissers en verzamelaars uit de Midden-Steentijd (9000-5500 voor Chr.), de boeren uit de Nieuwe Steentijd (5500-2000 voor Chr.) en de Vroege en Midden-Bronstijd (2000-1100 voor Chr.) legden hun kampementen en boerderijen aan op deze hoger en droger gelegen plaatsen in de verder moerasrijke omgeving. In Rhoon Essendael zijn in stroomgordelafzettingen onder het veen (Afzettingen van Calais) archeologische vondsten uit het 4e millennium voor Chr. gevonden.

In de IJzertijd (800-50 voor Christus) zorgden krekenstelsels ervoor dat delen van het natte moerasgebied werden ontwaterd. De droge arealen veen konden door de boeren uit de IJzertijd worden benut. In de Romeinse tijd woonde men vooral op de oevers van rivieren, kreken en stroompjes. Op IJsselmonde is slechts een gering aantal vindplaatsen uit deze perioden bekend. Mogelijk waren er vanuit landschappelijk oogpunt weinig geschikte locaties, maar wellicht zijn veel sporen uit de IJzertijd en Romeinse tijd uitgewist door middeleeuwse overstromingen. Op de lijn Poortugaal-Dorp - Slotsedijk is, op de oevers van een kreek die in verbinding stond met een oude loop van de Waal (de huidige Oude Maas), wel een ruim aantal vindplaatsen uit deze periodes aangetroffen. In de loop van de 3e eeuw na Chr. kwam echter een eind aan de bewoning op IJsselmonde door vernatting van het gebied (vorming van veenmoerassen).

Vanaf 1000 na Chr. worden de veengebieden en wellicht ook klei-op-veengebieden op IJsselmonde - dus ook in het areaal van het plangebied - systematisch ontgonnen. Op centraal IJsselmonde ontstond zo een grote polder, de Riederwaard. Het grootse deel van het plangebied maakte in de Late Middeleeuwen deel uit van deze waard. Wellicht bevindt een deel van de dijk van de Riederwaard zich in de ondergrond van het plangebied. Op luchtfoto's is een voortzetting van deze dijk als ophoging zichtbaar in het landschap; in het verlengde van de Dorpsdijk van Rhoon. In 1373 gaat de Riederwaard door overstromingen ten onder. Het gebied wordt in fasen heringedijkt. Het plangebied, de Rhoonse Grienden, Klein Profijt en Carnissegrienden, bleef buitendijks. Het betreft getijdengebieden die buitendijks aan de Maas gelegen zijn, ten zuiden van de 17e-, respectievelijk 18e-eeuwse Zegenpolder en Portlandsche Polder. Het gebied is nu onder andere in gebruik voor recreatie.

6.1.3 Archeologische verwachting

In het hele gebied bestaan de bovenste meter(s) van het oorspronkelijke bodemtraject uit geul- en dekafzettingen uit de Late Middeleeuwen (Afzettingen van Duinkerke III). De geulafzettingen van Duinkerke III liggen erosief op de ondergrond. De dekafzettingen hebben een dikte vanaf 100 cm en liggen op (klei-op-)Hollandveen. De geologische opbouw van de diepere ondergrond is in detail vaak onbekend. Het voorkomen van donken of stroomgordels valt niet helemaal uit te sluiten. De kans op vindplaatsen uit de Midden-Steentijd, Nieuwe Steentijd en/of Bronstijd in de diepere ondergrond is middelgroot. Resten uit de IJzertijd en Romeinse tijd zijn potentieel te vinden langs waterlopen in het op natuurlijke wijze ontwaterde veen-/kleigebied. Restanten van vindplaatsen uit deze periode zijn waarschijnlijk schaars ten gevolge van de laatmiddeleeuwse overstromingen in het gebied. Sporen uit de Late Middeleeuwen kunnen samenhangen met de eerste ontginningsfase van het gebied (vanaf circa 1000 na Chr.) en de bewoning van het gebied nadat het opnieuw was ingepolderd.

6.1.4 Onderzoek

In het plangebied vinden geen ontwikkelingen plaats. Onderzoek met betrekking tot het aspect archeologie is niet benodigd.

6.1.5 Conclusie

De verschillende aanwezige archeologische waarden (Waarde – Archeologie 1 en 2) zijn opgenomen op zowel de planverbeelding als in de planregels. De archeologische waarden worden op deze wijze gewaarborgd. Ontwikkelingen die de aangegeven diepte en terreinoppervlak overschrijden zijn onderzoeksplichtig.

6.2 Cultuurhistorie

6.2.1 Kader

Visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011)

In de Visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.

In de Visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.

Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het Rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:

  1. 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
  2. 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
  3. 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
  4. 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
  5. 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.

6.2.2 Onderzoek

De Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) uit 2007 geeft een overzicht van cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. De CHS bestaat uit kenmerken- en waardekaarten voor de archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap. Daarop staan kenmerkende nederzettingspatronen, landschapspatronen en de archeologische opbouw van het gebied. Hiermee kan de archeologische trefkans (oftewel de verwachtingswaarde) in een gebied worden ingeschat.

In de CHS worden vrijwel alle dijken in (en nabij) het gebied gezien als landschapselementen van hoog tot redelijk hoge waarde. Een ander waardevol landschapselement is de eendenkooi in het natuurgebied Klein Profijt. De eendenkooi geniet bescherming op grond van de Flora- en faunawet. Het is verboden om binnen het afpalingsrecht handelingen te verrichten die de eenden kunnen verontrusten. Voor deze eendenkooi geldt een afpalingskring van 753 meter doorsnede (het equivalent van 200 Rijnlandse roeden).

6.2.3 Conclusie

Zoals uit paragraaf 6.2.1 al blijkt, gelden geen belemmeringen met betrekking tot de haalbaarheid van het aspect cultuurhistorie. Karakteristieke gebouwen en monumenten zijn op de planverbeelding aangeduid en in de regels zijn eisen gesteld aan eventuele sloopwerkzaamheden en/of behoud hiervan. Daar waar ontwikkelingen plaatshebben, bevinden zich geen Rijks- en/of gemeentelijke monumenten.

Hoofdstuk 7 Milieu

7.1 Algemeen

In dit hoofdstuk worden de ruimtelijke (on)mogelijkheden inzichtelijk gemaakt. Waar nodig dient een vertaling plaats te vinden naar de juridische regeling. Het uitgangspunt hierbij is dat de juridische regeling zowel de ruimtelijke kwaliteit als de milieukwaliteit voldoende dient te borgen.

7.2 M.e.r.-beoordeling

7.2.1 Kader

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan, dat kaderstellend is voor projecten met grote milieugevolgen, een plan-m.e.r. op te stellen. Onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van dergelijke projecten. Hierbij geldt sinds de aanpassing van het Besluit m.e.r. per 1 april 2011 de omvang als richtwaarde en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is altijd een toets noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze toets dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r. De hoofdcriteria waaraan moet worden getoetst zijn: kenmerken van de projecten, plaats van de projecten en kenmerken van het potentiële effect. Het mag duidelijk zijn dat wanneer een project ruim beneden de omvang uit de bijlage van het Besluit m.e.r. blijft, deze beoordeling beknopt kan zijn.

7.2.2 Afweging en conclusie

Bij recht worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling wordt derhalve niet noodzakelijk geacht.

7.3 Bodemkwaliteit

7.3.1 Kader

Vanuit artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vloeit voort dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse van het bestemmingsgebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van grote invloed kan zijn op de keuze van bepaalde bestemmingen en/of op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In de Wet bodembescherming is verder bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Daarom moet bij het opstellen of wijzigen van een bestemmingsplan, een projectbesluit of een ontheffing van het bestemmingsplan een bodemtoets worden uitgevoerd. De Rijksoverheid adviseert om bij deze bodemtoets gebruik te maken van de Handreiking bodemtoets bij bestemmingsplan en bouwvergunning.

7.3.2 Inventarisatie

Volgens de Handreiking is het voor een conserverend bestemmingsplan zoals voor ‘De Grienden’ voldoende om een inventarisatie uit te voeren van:

  • aanwezigheid verdachte locaties en eerder uitgevoerde bodemonderzoeken;
  • bestaande beschikkingen Wbb-gevallen;
  • lopende en uitgevoerde saneringen (volledige of gedeeltelijke sanering);
  • nazorgverplichtingen;
  • verhoogde achtergrondwaarden van de bodem en het grondwater.

Binnen het plangebied is een (voormalige) stortlocatie aanwezig: Rhoonse stort Zegenpoldersedijk te Rhoon (Wbb-locatie AA061300395). Voor deze locatie zijn in de afgelopen decennia diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Op 21 maart 2014 heeft Tauw een geactualiseerde risicobeoordeling uitgevoerd waarin de ernst en spoed van de bodemverontreiniging is bepaald. Daarnaast bevat het onderzoek een uitgebreide samenvatting van alle voorgaande beschikbare onderzoeksresultaten. Het onderzoek is in Bijlage 1 van de deze Toelichting opgenomen.

Bij beschikking van 4 november 2016 en een rectificatiebesluit van 18 januari 2017 heeft het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland ingestemd met het saneringsplan voor deze locatie. Volgens deze beschikking zal de grondsanering plaatsvinden door middel van het aanbrengen van een leeflaag met een dikte van 0,5 meter. Na de sanering wordt een graslandvegetatie met wandel- en fietspaden gerealiseerd. Het huidige en toekomstige gebruik van de locatie is Groen’ en ‘Verkeer’.

De leeflaag op de locatie moet gegarandeerd op dikte blijven, zodat de locatie voor de bestemming ‘‘Groen’ en ‘Verkeer’ geschikt blijft. Daarom is in dit bestemmingsplan voor deze locatie een principeverbod voor graafwerkzaamheden in de grond (mechanische graafwerkzaamheden) als bestemmingsregel opgenomen. Van dit verbod kan worden afgeweken door de werkzaamheden vooraf te melden bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming dan wel Waterwet (na een aangekondigde aanpassing van de bijlage II van de Waterregeling, waardoor het gebied niet meer aangewezen is als ‘drogere oevergebied’) en alleen wanneer het bevoegd gezag met deze werkzaamheden heeft ingestemd.

Daarnaast moet voorkomen worden dat er bomen worden aangeplant dan wel opkomen. Door de wortelwerking van hoog opgroeiende begroeiing wordt namelijk de effectiviteit van de leeflaag verminderd. Boomwortels kunnen in het stortmateriaal doordringen, voor roering van materiaal zorgen en bij het omwaaien van bomen kan de leeflaag worden open getrokken waardoor contactmogelijkheden met het onderliggende stortmateriaal ontstaan. Daarom is in dit bestemmingsplan voor deze locatie een principeverbod voor het aanbrengen van hoog opgaande en/of diepwortelende beplanting opgenomen en een aanwezigheidsverbod van beplanting hoger dan 2 meter.

7.3.3 Afweging en conclusie

Volgens de eerder genoemde Handreiking leidt het aantreffen van een verontreiniging bij een conserverend bestemming niet tot aanvullend bodemonderzoek of sanering. Pas wanneer hier alsnog een ontwikkeling plaatsvindt, zullen er vervolgstappen uitgevoerd moeten worden.

De bodemkwaliteit van het plangebied levert geen belemmering op voor het vaststellen van het bestemmingsplan.

7.4 Akoestische Aspecten

Tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh) is een koppeling gelegd, zie art. 76 en 76a van de Wgh. Dit betekent dat de geluidssituatie binnen het plangebied moet voldoen aan de voorwaarden uit de Wgh.

In het kader van de Wgh liggen er zones rond (vaar)wegen en spoorlijnen en gezoneerde industrieterreinen. Binnen een zone moet voor het realiseren van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen onderzoek worden gedaan naar de geluidbelasting. Voor het bestemmingsplan 'De Grienden' zijn de geluidsaspecten niet van belang, het plan bevat geen geluidsgevoelige bestemmingen.

Het bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard en maakt ook geen nieuwe geluidgevoelige functies mogelijk. Nader onderzoek is daardoor - ook in het kader van een goede ruimtelijke ordening - niet benodigd.

7.5 Luchtkwaliteit

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit (titel 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer) is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen. Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als ten minste aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

7.5.1 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

Er vinden geen ontwikkelingen plaats in het plangebied. Toetsing aan de grenswaarden met betrekking tot luchtkwaliteit is niet aan de orde.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn op de dichtstbij gelegen wegen rond het plangebied de concentraties NO2 en PM10 inzichtelijk gemaakt, op basis van NSL-monitoringstool 2015. In afbeelding 7.1 en 7.2 zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 weergegeven voor het peiljaar 2015.

afbeelding "i_NL.IMRO.0613.BPGrienden-VST1_0005.jpg"

Afbeelding 7.1: Jaargemiddelde concentraties NO2: peiljaar 2015 (bron: www.nsl-monitoring.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.0613.BPGrienden-VST1_0006.jpg"

Afbeelding 7.2: Jaargemiddelde concentraties PM10: peiljaar 2015 (bron: www.nsl-monitoring.nl)

Uit de voorgaande afbeeldingen blijkt dat ter plaatse van de toetspunten de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 onder de normen van de jaargemiddelde concentraties van 40 µg/m3 blijven (< 35 µg/m3). Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

7.5.2 Conclusie

Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is zodoende niet aan de orde. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 inzichtelijk gemaakt. Het aspect luchtkwaliteit levert geen belemmeringen op voor dit bestemmingsplan.

7.6 Bedrijven En Milieuzonering

Voor het behoud en de verbetering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is een juiste afstemming tussen de aanwezige functies en wonen noodzakelijk. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een milieuzonering die uitgaat van richtinggevende afstanden tussen hinderlijke functies (in de vorm van gevaar, geluid, geur, stof) en gevoelige functies. In de brochure 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (versie 2009) zijn deze richtafstanden opgenomen. Van deze richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd in nieuwe situaties.

Het bestemmingsplan is conserverend van aard. De brochure van de VNG is mede bedoeld voor het toetsen van nieuwe situaties. Dat betekent dat toetsing aan de VNG-richtlijnen niet aan de orde is. Vanuit het aspect milieuzonering gelden zodoende geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.

7.7 Externe Veiligheid

7.7.1 Kader

Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico's, transportrisico's en risico's die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, beschouwd te worden.

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet overschreden mag worden. Voor bestaande situaties wordt het niveau van 10-5 per jaar als grenswaarde gehanteerd, 10-6 per jaar geldt als richtwaarde. Voor nieuwe situaties geldt een grenswaarde van 10-6 per jaar. Een richtwaarde is daarbij niet van toepassing.

Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van een calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal 10 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te worden verantwoord.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan overheden die besluiten nemen over bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij (beperkt) kwetsbare objecten waaronder woningen, ziekenhuizen, scholen, winkels, horecagelegenheden en sporthallen. Hierdoor ontstaan risico's voor mensen die in de buurt ervan wonen of werken.

Het besluit verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. Dit betekent bijvoorbeeld dat woningen op een bepaalde afstand moeten staan van een bedrijf dat werkt met gevaarlijke stoffen.

Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is.

Het Bevb gaat uit van een belemmerde strook van 4 of 5 meter, afhankelijk van de werkdruk. Voor deze strook geldt een bouwverbod en een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden.

Net als bij het Bevi worden de risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).

Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen over wegen, water en spoor

Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In het Bevt staan regels voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen en spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen.

Het Bevt hanteert een vaste grens van 200 meter, vanaf de buitenrand van de transportroute, waarbuiten in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Buiten de 200 meter is een verantwoording niet noodzakelijk. Wel geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maken buiten de 200 m dient in de toelichting aandacht moet worden gegeven aan de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid voor zover het binnen het invloedsgebied van de transportroute is gelegen.

Ten aanzien van de verantwoordingsplicht groepsrisico wordt, net als bij het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), onderscheid gemaakt tussen een volledige verantwoording en een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Een volledige verantwoording kan bovendien achterwege blijven indien kan worden aangetoond dat:

  1. a. het groepsrisico, niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico, of;
  2. b. het groepsrisico, gelet op de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen, met niet meer dan 10% toeneemt en;
  3. c. de oriëntatiewaarde, gelet op de dichtheid van personen, niet wordt overschreden;
  4. d. Indien sprake is van een volledige verantwoording dienen maatregelen ter beperking van het GR, alternatieve ruimtelijke ontwikkelingen met een lager GR en mogelijkheden en voorgenomen maatregelen ter beperking van de omvang van een calamiteit te worden overwogen. Een beperkte verantwoording houdt wel rekening met de effecten van een calamiteit en vindt alleen plaats als het plangebied binnen het invloedsgebied (effectgebied) van transportassen is gelegen.

In het Bevt zijn tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Een PAG is een zone, waarbinnen een aanvullende verantwoording noodzakelijk is met betrekking tot het al dan niet nemen maatregelen om de effecten van een plasbrand te beperken en de zelfredzaamheid van personen.

7.7.2 Onderzoek

afbeelding "i_NL.IMRO.0613.BPGrienden-VST1_0007.png"

Afbeelding 7.3: Overzicht risicobronnen in de nabijheid van het plangebied

Inrichtingen

Ten westen van het plangebied is de Jachthaven Rhoonse Grienden gesitueerd. Hier is een vulpunt voor benzine aanwezig. Vanaf dit vulpunt geldt geen PR 10-6-contour. De ligging van dit vulpunt heeft geen invloed op het plangebied van dit bestemmingsplan.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Oude Maas

Aan de zuidzijde van de gemeente Albrandswaard ligt de vaarweg de Oude Maas. Deze vaarweg ligt deels binnen het plangebied. Over de Oude Maas vindt transport plaats met gevaarlijke stoffen door middel van zeeschepen. Volgens het Basisnet Water is de Oude Maas een 'rode' vaarweg (belangrijke toegangen naar zeehavens). De ligging van de vaarweg de Oude Maas is weergegeven in figuur 7.3 (rode lijn).

Het plangebied deels gelegen is binnen het invloedsgebied van het transport van gevaarlijke stoffen over de Oude Maas. Het plan laat echter geen (nieuwe) kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten toe. Dit aspect is derhalve niet relevant.

Het bestemmingsplan ligt deels binnen een afstand van 200 meter van de Oude Maas, waardoor artikel 8 van het Bevt van toepassing is. Dit houdt in dat onder meer ingegaan moet worden op het groepsrisico van de Oude Maas. Volgens het Basisnet Water is het groepsrisico van vaarwegen lager dan de oriëntatiewaarde. De hoogte van het groepsrisico van de Oude Maas heeft dus geen invloed op de vaststelling van het bestemmingsplan en hoeft niet te worden verantwoord. Wel moet op basis van artikel 9 van het Bevt de VRR in de gelegenheid worden gesteld om advies te geven over:

  • de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op de Oude Maas en;
  • de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op de Oude Maas een ramp voordoet.

Buisleidingen

In de omgeving van de gemeente Albrandswaard bevinden zich diverse ondergrondse leidingen. Deze leidingen zijn weergegeven in figuur 7.3. De leidingen zelf, alsmede de bijbehorende PR 10-6 countouren vallen niet binnen het plangebied. Wel raakt de effectafstand (1% letaliteitsgrens) van een buisleiding aardolie net het noordoostelijke puntje van het plangebied. Vanuit het aspect externe veiligheid gelden hier geen belemmeringen.

7.7.3 Conclusie

In het plangebied bevinden zich geen risicobronnen in de vorm van transportroutes van gevaarlijke stoffen, buisleidingen en eeninrichting. Er liggen geen kwetsbare bestemmingen binnen de PR 10-6-contouren van beschouwde risicobronnen in de nabijheid van het plangebied. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

7.8 Duurzaamheid

7.8.1 Nationaal klimaatbeleid

Het broeikaseffect kan het beste worden aangepakt als landen samenwerken om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Nederland heeft zich verbonden aan verschillende internationale klimaatafspraken.

Het klimaatbeleid van Nederland richt zich op:

  • Maatregelen om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen (adaptatie). Bijvoorbeeld maatregelen voor waterveiligheid, zoetwatervoorziening, landbouw, natuur en gezondheid. Denk aan versterking van de dijken. En steden kunnen bijvoorbeeld meer bomen en groen planten tegen hittestress.
  • Vermindering van de uitstoot van broeikasgassen zodat het klimaat niet zo snel en sterk verandert (mitigatie). Bijvoorbeeld door over te stappen van fossiele brandstoffen op duurzame energiebronnen. Zoals wind- en zonne-energie.

7.8.2 Afweging en conclusie

Bij recht worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Toetsing aan het nationaal klimaatbeleid is niet noodzakelijk. Het aspect duurzaamheid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

7.9 Overige Belemmeringen

Naast de hiervoor beschreven milieuaspecten kunnen er nog andere belemmeringen in of nabij het plangebied aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de planvorming. Het gaat bijvoorbeeld om de aanwezigheid van straalpaden, planologisch relevante kabels en leidingen (zoals waterleidingen of rioleringsleidingen), beschermingszones en dergelijke.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens is met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting ontstaan om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

Dit bestemmingsplan maakt geen bouwplan mogelijk zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. Kostenverhaal is derhalve niet aan de orde. Daarmee wordt het plan zowel financieel als maatschappelijk uitvoerbaar geacht.

Hoofdstuk 9 Procedure

9.1 Voorbereidingsfase

Vooraankondiging

Op grond van artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient voorafgaand aan een procedure van een bestemmingsplan waarin een ruimtelijke ontwikkeling wordt gefaciliteerd, een vooraankondiging te worden gepubliceerd waarin de gemeente aangeeft een bestemmingsplan voor te bereiden.

Inspraak

Het voorontwerpbestemmingsplan wordt, conform de gemeentelijke inspraakverordening, voorafgaand aan de formele bestemmingsplanprocedure voor inspraak vrijgegeven. Gedurende de inspraaktermijn wordt een ieder in de mogelijkheid gesteld schriftelijke en/of mondeling te reageren op het bestemmingsplan.

De ontvangen inspraakreacties worden samengevat en beantwoord in de Nota inspraak en overleg, welke als bijlage aan dit bestemmingsplan wordt toegevoegd.

Overleg

Conform artikel 3.1.1. van het Bro dienen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In dit kader wordt het bestemmingsplan voor advies toegezonden in ieder geval aan de volgende instanties:

  • Provincie Zuid-Holland;
  • Waterschap Hollandse Delta;
  • BOOR, gemeentewerken Rotterdam.

De ontvangen overlegreacties worden samengevat en beantwoord in de Nota inspraak en overleg, welke als bijlage aan dit bestemmingsplan worden toegevoegd.

9.2 Ontwerpfase

Na afronding van de inspraakprocedure en het vooroverleg wordt de formele bestemmingsplanprocedure gestart. De aanpassingen die volgen uit de inspraakreacties en de overlegreacties worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan. Ook worden - indien nodig - ambtshalve aanpassingen doorgevoerd.

Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is artikel 3.8 Wro (gelezen in samenhang met afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht) van toepassing. De kennisgeving van het ontwerpbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt in de Staatscourant geplaatst en dient - met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening - ook via elektronische weg te geschieden. Tevens wordt de kennisgeving toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan het waterschap en aan belanghebbende gemeenten.

Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Ook worden de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties toegezonden (artikel 3:13 Awb), of wordt aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving).

9.3 Vaststellingsfase

Binnen twaalf weken na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.

Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking.

Bijlage 1 Risicobeoordeling Voormalige Stortplaats Rhoonse Grienden Aan De Zegenpoldersedijk Te Rhoon (Tauw, 21 Maart 2014)

Bijlage 1 Risicobeoordeling voormalige stortplaats Rhoonse Grienden aan de Zegenpoldersedijk te Rhoon (Tauw, 21 maart 2014)