Voorweg 163
Bestemmingsplan - Gemeente Zoetermeer
Vastgesteld op 04-07-2016 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan
het bestemmingsplan met identificatienummer NL.IMRO.0637.BPVoorweg163-ON01 van de gemeente Zoetermeer;
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aanbouw
een gebouw (deel) dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw(deel) onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.4 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 aan huis verbonden beroep of bedrijf
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dan wel het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;
1.7 ambachtelijk bedrijf
een bedrijf waarin, geheel of overwegend, door middel van handwerk goederen worden vervaardigd, bewerkt, hersteld en/of geïnstalleerd, waaronder mede worden begrepen het verkopen en/of leveren, als ondergeschikte activiteit, van goederen die verband houden met het ambacht, zoals een fietsenmaker, kledingreparatiebedrijf, lijstenmakerij, naai-atelier, sleutelmakerij, schoenreparatiebedrijf en klompenmakerij;
1.8 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.9 bebouwingspercentage
een percentage, dat de grootte van het deel van een bestemmingsvlak, bouwvlak respectievelijk (gedeelte van een) bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;
1.10 begane grond
bouwlaag, waarvan de vloer op gelijke of bij benadering gelijke hoogte ligt als peil;
1.11 bestaand
bestaand op het tijdstip van inwerkingtreding van de desbetreffende regel;
1.12 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.13 bedrijfsvloeroppervlak
het totale vloeroppervlak conform artikel 2 lid 6 dat wordt gebruikt voor een (aan huis verbonden) beroep, bedrijf, dienstverlenende instelling, horeca, kantoor of andere voorziening inclusief opslag-, administratieruimten en dergelijke;
1.14 bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;
1.15 bijgebouw
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.16 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.17 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.18 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw of souterrain;
1.19 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.20 bouwperceelgrens
de grens van een bouwperceel;
1.21 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.22 bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.23 dak
iedere bovenbeëindiging van een gebouw;
1.24 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, verhuren en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen aanwenden voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.25 dienstverlening
het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen, zoals reisbureaus, kapsalons, banken, belwinkels en internetcafés, zulks met uitzondering van horeca;
1.26 eerste verdieping
tweede bouwlaag van een gebouw; een souterrain of (parkeer)kelder wordt voor de bepaling van het aantal bouwlagen niet meegerekend;
1.27 erf
een al dan niet bebouwd perceel, of gedeelte daarvan dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw en de bestemming deze inrichting niet verbiedt;
1.28 erfbebouwing
functioneel met een gebouw verbonden daar al dan niet tegen aangebouwd en door de ligging, constructie en afmetingen daaraan ondergeschikt, op de grond staande gebouwen of andere overdekte bouwwerken zoals een aanbouw, uitbouw, bijgebouw en overkapping;
1.29 garage
een tenminste aan drie zijden omsloten, overdekte ruimte, die primair bedoeld is voor het stallen van 1 of meerdere auto's;
1.30 garagebox
een als complex gebouwde overdekte ruimte, die primair bedoeld is voor het stallen van één of meerdere auto's of andere voertuigen;
1.31 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.32 geluidgevoelige zorgvoorzieningen
gezondheidszorggebouwen zoals bedoeld in artikel 1.2 Besluit geluidhinder en de bij deze gezondheidszorggebouwen behorende terreinen zoals bedoeld in artikel 1 Wet geluidhinder;
1.33 hoofdgebouw
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.34 kunstwerk
een bouwwerk geen gebouw zijnde ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, dam, duiker, tunnel, sluis, via- of aquaduct, voorziening ter voorkoming of beperking van vervuiling van de waterhuishouding, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening;
1.35 landschappelijke waarden
de aan een gebied toegekende waarden die gebaseerd zijn op de karakteristieken van dat gebied;
1.36 nutsvoorziening
voorzieningen voor elektriciteit, gas, water, energie, telecommunicatie, (gescheiden) inzameling van (huishoudelijke) afvalstoffen, opslag en transport van afvalwater, openbare veiligheid, volksgezondheid en daarmee gelijk te stellen voorzieningen van algemeen nut;
1.37 onderbouw of souterrain
een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,20 m boven peil is gelegen.
1.38 peil
- a. voor een gebouw op een perceel, waarvan de hoofdtoegang tot het perceel onmiddellijk grenst aan een weg, langzaam verkeersroute of voetpad: de hoogte van die weg, langzaam verkeersroute of voetpad ter plaatse van de hoofdtoegang;
- b. voor een bouwwerk dat in of op het water wordt gebouwd: het gemiddeld waterpeil ter plaatse van het bouwwerk;
- c. in overige gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse;
1.39 praktijk- of bedrijfsvloeroppervlakte
de totale vloeroppervlakte van de ruimten die worden gebruikt voor een (aan huis verbonden) beroep of bedrijf, of dienstverlenende instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;
1.40 prostitutie
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
1.41 uitbouw
een gebouw(deel) dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.42 verdieping
een bouwlaag van een gebouw, met uitzondering van de begane grond, een souterrain of een (parkeer)kelder;
1.43 vloerhoogte
hoogte van de afgewerkte vloer van de begane grond. Indien er sprake is van verschillende vloerhoogten van de begane grond dan wordt uitgegaan van de hoogste vloerhoogte;
1.44 voorgevelrooilijn
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, die, zoveel mogelijk aansluit bij de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing langs die weg. Een hoekwoning heeft slechts 1 voorgevelrooilijn;
1.45 woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels worden de maten van bouwwerken als volgt gemeten:
2.1 bouwhoogte:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.2 dakhelling:
langs het dak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.3 goothoogte:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.4 inhoud:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.5 oppervlakte:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.6 vloeroppervlakte:
binnenwerks, op de vloer van de ruimten die worden of kunnen worden aangemerkt als bedrijfs- of winkelvloeroppervlakte.
2.7 ondergeschikte bouwdelen:
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. waterpartijen en waterlopen;
- c. langzaam verkeersroutes;
- d. in- en uitritten;
- e. een geluidwerende voorziening
met daaraan ondergeschikt:
- a. beweiding;
- b. kunstwerken;
- c. nutsvoorzieningen;
- d. objecten van beeldende kunst;
- e. onverharde speelvelden;
- f. speelvoorzieningen;
- g. lichtmasten en vlaggenmasten;
- h. wegen en paden;
en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3.2 Bouwregels
3.3 Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
- a. het gebruik van gebouwen ten behoeve van wonen;
- b. het gebruik van gronden en/of bouwwerken voor de opslag van caravans, boten en overige zaken anders dan ten behoeve van de bestemming;
- c. het gebruik van gronden als stort en/of opslagplaats van grond en/of afval, anders dan als stort- of opslagplaats voor normaal gebruik;
- d. het gebruik van gronden voor een paardenbak of buitenrijbaan;
- e. het gebruik van gronden en/of bouwwerken voor horeca en detailhandel;
- f. het gebruik van gronden en/of bouwwerken voor de opslag van consumentenvuurwerk;
- g. het gebruik van gronden en/of bouwwerken ten behoeve van raam- en straatprostitutie.
Artikel 4 Wonen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. woningen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep of bedrijf;
- b. erfbebouwing;
met daaraan ondergeschikt:
- a. nutsvoorzieningen;
- b. groenvoorzieningen;
- c. waterpartijen en waterlopen;
- d. parkeervoorzieningen;
- e. speelvoorzieningen;
- f. vlaggenmasten en lichtmasten;
- g. toegangswegen en paden;
- h. tuinen, erven en terreinen;
met de daarbij behorende bouwwerken.
4.2 Bouwregels
4.3 Specifieke gebruiksregels
Artikel 5 Waarde - Archeologie
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Waarde - Archeologie aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en bescherming van aanwezige of te verwachten archeologische waarde.
5.2 Bouwregels
Op de in lid 1 bedoelde gronden mogen geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met uitzondering van:
- a. bouwwerken die betrekking hebben op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte van de bouwwerken niet wordt vergroot en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
- b. bouwwerken met een oppervlakte van maximaal 100 m²;
- c. bouwwerken die zonder graafwerkzaamheden dieper dan 0,3 m en zonder heiwerkzaamheden kunnen worden geplaatst;
- d. bouwwerken die uitsluitend zijn bestemd ten behoeve van archeologisch onderzoek met een bouwhoogte van maximaal 3 m.
5.3 Afwijken van de bouwregels
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Artikel 6 Waterstaat - Waterkering
6.1 Bestemmingsomschrijving
6.2 Bouwregels
Op de gronden, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1.1, mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd, ten dienste van de in het eerste lid genoemde bestemming, met een maximale bouwhoogte van 5 m.
6.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid voor het bouwen van , ten dienste van de in lid genoemde bestemmingen, conform het bepaalde in de bouwregels van de onderscheiden bestemmingen, voor zover de waterstaatkundige belangen dit gedogen en nadat hierover schriftelijk advies is ingewonnen bij de beheerder van de waterkering. Van dit advies kan alleen gemotiveerd worden afgeweken.
6.4 Specifieke gebruiksregels
Voor werkzaamheden aan of in deze bestemming, niet behorende tot het normale onderhoud, dient een vergunning te worden aangevraagd bij het desbetreffende Hoogheemraadschap.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
8.1 Algemeen
Burgermeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de regels van dit bestemmingsplan voor:
- a. afwijkingen van maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10 %;
- b. het bouwen van luifels, erkers, balkons, bordessen, pergola's en andere ondergeschikte bouwdelen, mits deze het bouwvlak of bestemmingsvlak met niet meer dan 2 m overschrijden;
- c. het bouwen van technische ruimten, lift- en/of trappenhuizen mits:
- 1. de oppervlakte van de overschrijding, per technische ruimte, lift- en trappenhuis, niet meer bedraagt dan 20 m²;
- 2. de bouwhoogte van een technische ruimte, lift- of trappenhuis niet meer bedraagt dan 3 m boven de, voor het desbetreffende bouwvlak geldende, maximale bouwhoogte;
- d. het bouwen van draagconstructies voor reclamedoeleinden en objecten van beeldende kunst tot een bouwhoogte van maximaal 20 m;
- e. het bouwen van nutsvoorzieningen met een bouwhoogte van maximaal 5 m en een oppervlakte van maximaal 60 m²;
- f. het plaatsen van sirenemasten met een bouwhoogte van maximaal 40 m.
De omgevingsvergunning kan alleen worden verleend indien geen onevenredige aantasting
plaatsvindt van:
- a. het straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de sociale veiligheid;
- d. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
9.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan "Voorweg 163".
Bijlagen Bij Regels
Bijlage 1 Inrichtingsvoorstel Voorweg 163 Zoetermeer
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Ligging En Begrenzing Plangebied
Het plangebied van dit bestemmingsplan ligt aan de Voorweg te Zoetermeer. De Voorweg ligt langs de wetering die Zoetermeer met Leidschendam verbindt en maakt deel uit van het historische lint van Zoetermeer. Het plangebied wordt globaal gezien begrensd door de Voorweg aan de noordoostzijde, een bedrijfsperceel aan de zuidoostzijde, het nieuwe natuur- en recreatiegebied Nieuwe Driemanspolder aan de zuidwestzijde en een agrarisch perceel aan de noordwestzijde van het plangebied. De volgende afbeelding toont de globale begrenzing van het plangebied.
Begrenzing plangebied
1.2 Aanleiding Planherziening
Initiatiefnemer is voornemens om op het perceel aan de Voorweg 163 te Zoetermeer twee vrijstaande woningen te realiseren alsmede vier wooneenheden in een bestaande stal. Op dit agrarisch perceel is een voormalige veehouderij aanwezig. De agrarische bedrijfsactiviteiten zijn verplaatst naar Slootdorp teneinde op nabije gronden een andere bestemming mogelijk te maken. Om plaats te kunnen maken voor deze andere functie was het nodig de bedrijfsbebouwing te slopen. Hierdoor is er ruimte gekomen voor een nieuwe ontwikkeling op het perceel. Door plaats te maken wil de initiatiefnemer hier gebruik maken van de zogenaamde Ruimte voor Ruimte-regeling. Deze regeling biedt de mogelijkheid om per 1000 m² sloop aan bedrijfsopstallen, één nieuwe woning terug te bouwen. Op de locatie zal ruim 2000 m² aan opstallen gesloopt worden. Er kunnen derhalve twee nieuwe woningen teruggebouwd worden. Deze ontwikkeling is echter niet mogelijk binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Derhalve wordt voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
1.3 Huidige Juridische Planregelingen
Het plangebied ligt in het planologische regime van het bestemmingsplan 'Voorweg-IV'. Dit bestemmingsplan is op 29 november 2004 vastgesteld door de raad van de gemeente Zoetermeer en op 10 mei 2005 goedgekeurd door gedeputeerde staten van Zuid-Holland. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarische doeleinden met landschappelijke waarde'. Deze gronden zijn bestemd voor de uitoefening van het een agrarisch bedrijf. Woningen zijn binnen deze bestemming, met uitzondering van bedrijfswoningen, niet toegestaan. De realisatie van de twee burgerwoningen is derhalve niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan.
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- 1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- 2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- 3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorziene ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. Gelet op de ladder voor duurzame verstedelijk dient allereerst gekeken te worden of er vraag is naar een bepaalde ontwikkeling. Op basis van de wens vanuit de markt kan geconcludeerd worden dat er voldoende vraag is voor de beoogde ontwikkeling. Daarnaast zal een groot deel van de aanwezige bedrijfsbebouwing gesaneerd worden, waardoor het bebouwd oppervlak per saldo afneemt en er dus niet echt sprake is van een toename van verstedelijking. Tevens zullen de toekomstige ontwikkelingen optimaal worden ingepast binnen de huidige infrastructuur en landschappelijke kwaliteiten van het gebied. Er ontstaat geen strijdigheid met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Vervolgens zijn op 1 oktober 2012 en 1 juli 2014 aanvullingen van kracht geworden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro worden vijftien onderwerpen beschreven zoals Kustfundament, Waddenzee en Waddengebied, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Elektriciteitsvoorziening, Veiligheid rond rijksvaarwegen en Verstedelijking in het IJsselmeer.
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
2.2 Provinciaal Beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
2.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
- 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
- 2. vergroten van de agglomeratiekracht;
- 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
- 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. De verschillende onderdelen zijn samengevat weergegeven op een kaart met de volgende vier kaartlagen:
- laag van de ondergrond;
- laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
- laag van de stedelijke occupatie;
- laag van de beleving.
Met betrekking tot het plangebied zijn de kaartlagen 'Laag van de ondergrond', 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' en 'Laag van de beleving' van belang. Navolgend wordt op deze lagen nader ingegaan.
Laag van de ondergrond
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de ondergrond'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de ondergrond'
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veengebied ligt. De ondergrond (eerste laag) wordt gevormd door veen. Het veen kent een geringe draagkracht en is daarnaast zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van de bodemdaling.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een dermate kleinschalige ontwikkeling dat deze geen nadelige invloed zal hebben op het veengebied of zal zorgen voor extra bodemdaling.
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een droogmakerij (veen) ligt. Droogmakerijen zijn ontstaan uit natuurlijke meren en uit vervening. Ten opzichte van de droogmakerij met klei als ondergrond is de droogmakerij met veen in de ondergrond waterrijker, vaak kleinschaliger van opzet en is de bodem minder draagkrachtig. Richtpunten voor dit gebied zijn:
- de droogmakerij blijft als eenheid herkenbaar door het beleefbaar houden van de randen en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land;
- behoud van de (ring)dijk en/of vaart als herkenbare landschappelijke structuurdrager en begrenzing van de droogmakerijpolders;
- bewaren verkavlingspatroon. Lengesloten zijn beeldbepalend en worden behouden;
- behoud van maat en weidsheid van de poldereenheden. Eventuele nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/linten en niet in de veenweidepolders.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een dermate kleinschalige ontwikkeling dat het geen invloed heeft op de herkenbaarheid of het verkavelingspatroon van de droogmakerij. Daarnaast doet de ontwikkeling ook geen afbreuk aan het karakter van het lint waar het plangebied aan ligt.
Laag van de beleving
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de beleving'.
Fragment kaartlaag 'Laag van de beleving'
Het plangebied ligt in een groene buffer. De groene buffer is een niet verstedelijkt landschap van relatief beperkte omvang tussen of grenzend aan de steden. Richtpunt voor de groene buffer is dat er een grootschalige nieuwe ontwikkelingen plaatsvinden.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling op een, in de huidige situatie, reeds bebouwd perceel. Hierdoor doet het geen afbreuk aan de bestaande kwaliteiten van de groene buffer.
2.2.2 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt geen deel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De kleinschalige ontwikkeling kent ook geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
2.2.3 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Planspecifiek
Vanuit de Verordening Ruimte zijn de ladder voor duurzame verstedelijking en de regionale waterkeringen van belang.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Artikel 2.1.1 lid 1 van de Verordening Ruimte stelt dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende eisen moet voldoen:
- a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
- b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
- c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
- 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
- 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
- 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
Voorgaande provinciale ladder voor duurzame verstedelijking komt grotendeels overeen met de ladder voor duurzame verstedelijking die in toelichting paragraaf 2.1.1 aan de orde is gekomen. Enkel het gegeven dat de ontwikkeling moet passen in de doelstelling en richtpunten van de kwaliteitskaart komt hier niet aan de orde. Deze kwaliteitskaart bestaat uit de kaartlagen zoals deze in toelichting paragraaf 2.2.1 reeds zijn behandelt. Uit deze paragraaf blijkt dat de ontwikkeling passend is binnen de gestelde doelstellingen en richtpunten.
Regionale waterkering
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaart 'Waterveiligheid'.
Fragment kaart Waterveiligheid Verordening Ruimte
Uit de afbeelding blijkt dat een deel van het plangebied binnen de regionale waterkering ligt. Artikel 2.4.2 lid 1 van de Verordening Ruimte stelt dat een bestemmingsplan voor gronden waarop een regionale waterkering ligt de waterkering als zodanig bestemt. Derhalve wordt, overeenkomstig het geldende bestemmingsplan, de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen voor de betreffende gronden.
2.3 Gemeentelijk Beleid
2.3.1 Stadsvisie 2030
Op 15 december 2008 is de Stadsvisie 2030 vastgesteld door de raad van de gemeente Zoetermeer. De stadsvisie verwoordt de opgaven die in de periode tot 2030 moeten worden opgepakt om als stad voldoende perspectief op een welvarende ontwikkeling te behouden. Het gaat hier om de volgende acht thematische opgaven die de opgebouwde kwaliteit moeten borgen en zo mogelijk versterken:
- 1. jongeren meer perspectief bieden;
- 2. elke buurt meer toekomst bieden;
- 3. aard en omvang woningbouw afstemmen op de woningbehoefte;
- 4. balans tussen economische structuur en arbeidsaanbod realiseren;
- 5. Zoetermeer bereikbaar houden door accent op openbaar vervoer;
- 6. het Stadscentrum doorontwikkelen tot een sfeervolle, bruisende, veilige binnenstad;
- 7. unieke ligging van Zoetermeer aan het Groene Hart benutten;
- 8. ontwikkelen A12-zone van een hinderlijk tot een verbindend element.
Daarnaast is er nog een negende integrale opgave: een duurzame ontwikkeling tot stand brengen. De negen opgaven zijn op een richtinggevend kaartbeeld weergegeven. Dit kaartbeeld is op de volgende afbeelding weergegeven.
Kaartbeeld Stadsvisie 2030
Planspecifiek
Op de locatie van het plangebied en omgeving is met name opgave 7 'unieke ligging van Zoetermeer aan het Groene Hart benutten' van toepassing. Met betrekking tot deze opgave wil Zoetermeer het volgende bereiken:
- 1. drie met elkaar verbonden regioparken rondom Zoetermeer:
- 2. aantrekkelijke poorten/entrees;
- 3. 'natuurlijke' routes vanuit de stad;
- 4. kwalitatief beter groen in de wijken;
- 5. een 'natuurrijk' Zoetermeer.
Onderhavig plan draagt niet direct bij aan het bereiken van de opgave van het gebied. De herontwikkeling van de locatie vormt echter ook geen belemmering om de opgave voor het gebied te kunnen bereiken.
2.3.2 Woonvisie (2009)
De op 16 maart 2009 door de gemeenteraad vastgestelde Woonvisie vormt een basis voor verschillende uitvoeringsplannen van de gemeente op het gebied van wonen. De Woonvisie gaat nadrukkelijk uit van een nieuwe aanpak voor het wonen. Deze nieuwe aanpak houdt rekening met het feit dat Zoetermeer in de toekomst niet langer meer grote aantallen nieuwe eengezinswoningen zal realiseren. Ook speelt het in op de veranderende bevolkingssamenstelling van Zoetermeer, waarbij jongeren en senioren een steeds belangrijkere positie gaan innemen binnen de stad. De Woonvisie omvat een aantal richtinggevende keuzen voor het Zoetermeerse woonbeleid in de komende jaren. Zo wordt onder meer de kwaliteit van het wonen boven het realiseren van aantallen gesteld, en wordt een accent gelegd op het zoeken naar nieuwe gestapelde woonvormen met grondgebonden kwaliteiten. Bovendien zal op plekken waar in de toekomst nog woningbouw gaat of kan plaatsvinden, de behoefte van de wijken en buurten in eerste instantie leidend zijn bij het invullen van het woonprogramma.
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft de realisatie van twee woningen. Gezien de kleinschaligheid van het plan is de woonvisie niet van toepassing.
2.3.3 Parkeerbeleid 2012
Op 21 mei 2012 heeft de gemeenteraad de Integrale kaderstellende beleidsnotitie (auto)parkeren Zoetermeer en de Nota Parkeernormen en uitvoeringsregels opgesteld. Deze nota's vervangen het vorige parkeerbeleid uit 2005.
De Integrale kaderstellende beleidsnotitie (auto)parkeren Zoetermeer geeft uitwerking aan het parkeerbeleid. Als basis voor het nieuwe parkeerbeleid in Zoetermeer geldt: 'vraagvolgend' waar dat kan en 'sturend' waar dat moet. Met andere woorden: parkeerplaatsen realiseren op die plaatsen waar daar behoefte aan is én er de mogelijkheden zijn (ruimtelijk en financieel) en sturen op het gebruik van beschikbare parkeerplaatsen waar de vraag naar parkeercapaciteit groter is dan het aanbod en uitbreiding van parkeercapaciteit niet aan de orde is. In deze beleidsnotitie is vastgelegd hoe zal worden omgegaan met parkeervraagstukken in de bestaande stad. Hierbij wordt onderscheid gemaakt naar verschillende gebruikersgroepen zoals bewoners, bezoekers en werknemers..
In de Nota Parkeernormen en uitvoeringsregels zijn voor uiteenlopende functies en voorzieningen parkeernormen opgenomen. Bij de parkeernormen is veelal sprake van een bandbreedte en kan per situatie bepaald worden welke norm binnen de bandbreedte het meest geschikt is. De parkeernormen worden toegepast bij nieuwe ontwikkelingen. Het parkeernormenbeleid van de gemeente Zoetermeer is dan ook bedoeld om parkeeroverlast door nieuwe ontwikkelingen te voorkomen. Er zijn echter altijd situaties die enige flexibiliteit vragen in de toepassing van de parkeernormen. Hiertoe bevat de nota uitvoeringsregels welke kunnen worden toegepast. De parkeernormen gelden voor nieuwe ontwikkelingen binnen de gemeente. Indien nader onderbouwd, bestaat de mogelijkheid om af te wijken van de parkeernormen. Bij nieuwe ontwikkelingen geldt dat parkeercapaciteit zoveel mogelijk binnen de ontwikkelkavel (op eigen terrein) moet worden aangelegd. Als dat in alle redelijkheid en billijkheid niet lukt, dan kan gekeken worden of de gemeente binnen de kaders van de overige beleidsuitgangspunten de restvraag aan parkeerplaatsen in het openbare gebied kan realiseren.
De parkeernormen zijn gelieerd aan de bouwverordening. Bij de toetsing van bouwplannen dient altijd getoetst te worden aan de bouwverordening en daarmee aan de parkeernormen. In het nieuwe parkeerbeleid is een overgangsregeling opgenomen die, kort gezegd, bepaalt dat voor bouwplannen/ initiatieven waarover reeds overeenstemming is met de gemeente, de parkeernormen uit 2005 van toepassing zijn.
Planspecifiek
Het parkeren zal geheel op eigen terrein plaatsvinden. Het plan is derhalve in overeenstemming met het parkeerbeleid van de gemeente.
2.3.4 Welstandsnota Zoetermeer
In april 2012 is de (herziene) Welstandsnota Zoetermeer vastgesteld door de raad van de gemeente Zoetermeer. In de welstandsnota is aan de hand van gebiedsbeschrijvingen en architectuurstijlen, het welstandsbeleid van de gemeente Zoetermeer vastgelegd. In de welstandsnota worden drie beleidsniveaus onderscheiden die aan een gebied kunnen worden toegekend:
- welstandsluw; gebieden waarin de basiskwaliteiten van het gebied uitgangspunt zijn. Verandering van structuur en bebouwingsbeeld is mogelijk;
- regulier; gebieden waarin het zich rekenschap geven van de hoofdkarakteristieken van de structuur en de architectuur uitgangspunt is. De samenhang van structuur en bebouwingsbeeld staat voorop;
- welstandsintensief; gebieden waarin het behoud of zelfs herstel van de structuur en het bebouwingsbeeld uitgangspunt is. Er worden hogere eisen gesteld aan het ontwerp en de relatie met de omgeving. Er dient te worden voortgebouwd op de oorspronkelijke context; dit kan traditioneel of vernieuwend, met gebruikmaking van nieuwe interpretaties.
De drie welstandsniveaus zijn vertaald in algemene criteria, die naar gelang het niveau hoger wordt meer of uitgebreidere criteria tellen. aan de hand van de criteria wordt het gebouw op twee manieren beoordeeld: in wisselwerking met zijn omgeving (context) en als gebouw zelf.
Planspecifiek
Het plangebied ligt op de gebiedenkaart van de welstandsnota in de 'historische linten'. Voor het lint Voorweg geldt een welstandsintensief beleid. Dit houdt in dat een bouwwerk of verbouwing voldoet aan redelijke eisen van welstand wanneer:
- 1. het in volume, maat, schaal en verschijningsvorm afgestemd is op zijn omgeving en zich naadloos voegt in het bestaande stadsbeeld;
- 2. het een positieve bijdrage levert aan de kwaliteit van de omgeving en de openbare ruimte;
- 3. het zich duidelijk herkenbaar richt op zijn omgeving en zich daar niet vanaf keert;
- 4. het in overeenstemming is met de stedenbouwkundige en architectonische typologie van het gebied;
- 5. het belangrijke doorzichten en zichtlijnen op cultuurhistorisch waardevolle structuren en gebouwen respecteert;
- 6. het evenwichtig en beheerst is vormgegeven in goede maatverhoudingen en compositie van de onderdelen, daarin begrepen het kleur- en materiaalgebruik, de constructie en het daklandschap;
- 7. het afgestemd is op de vorm, de kleur en het materiaalgebruik van de omliggende gebouwen;
- 8. het consistent is in de gekozen bouwstijl;
- 9. het bij restauraties respect betoont aan de authenticiteit en hoofdstructuur van het bestaande gebouw, daarin begrepen het bewaren of herstellen van de samenhang in het gevelbeeld.
Daarnaast is de Voorweg aangewezen als gemeentelijk beschermd stadsgezicht. Dit betekent dat het beleid gericht is op het behoud en de versterking van de bestaande structuur en het bebouwingsbeeld. Voor de Voorweg gelden de volgende aanvullende specifieke (gebieds)criteria:
- 1. het respecteren van de lineaire structuur van weg en wetering;
- 2. het respecteren van de hoge aftekening van de veendijk in het landschap;
- 3. het respecteren van de landschappelijke samenhang van dijk, wetering, bebouwing en open polder (in het gedeelte ten westen van de Leidschendamweg/Amerikaweg);
- 4. het respecteren van het ensemble van oude landschapselementen ten westen van hofstede Meerzigt;
- 5. het respecteren van de lage bebouwingsdichtheid;
- 6. het respecteren van het pluriforme en individuele architectuurbeeld.
In het kader van de herontwikkeling van de locatie is het schetsplan voor de locatie voorgelegd aan de welstandscommissie van de gemeente Zoetermeer. In het advies dat de welstandscommissie op 21 juni 2012 heeft uitgebracht heeft de commissie een aantal opmerkingen en suggesties gegeven voor de verdere planuitwerking. Deze opmerkingen en suggesties zijn meegenomen bij het opstellen van het beeldkwaliteitplan (zie paragraaf 3.3).
2.3.5 Duurzaam Zoetermeer (2007)
De klimaatveranderingen, de groei van Zoetermeer en de toenemende luchtvervuiling vragen om maatregelen. In het programma Duurzaam Zoetermeer (vastgesteld door de gemeenteraad op 26 november 2007) zijn afspraken opgenomen om Zoetermeer in de toekomst leefbaar te houden. De ambities zijn hoog: Zoetermeer wil tot de tien duurzaamste gemeenten van Nederland behoren. De basis voor het programma Duurzaam Zoetermeer ligt in het collegeprogramma 2006-2010. Daarin staat dat Zoetermeer een groene, schone en milieuvriendelijke stad moet zijn, waarin we zuinig zijn op natuurlijke hulpbronnen en de beschikbare groene ruimte. Duurzaam Zoetermeer geeft hier op een praktische manier invulling aan, samen met lokale milieuorganisaties, het bedrijfsleven en de inwoners van Zoetermeer. De doelstellingen voor 2030 zijn:
- Een gezond leefmilieu in Zoetermeer: in 2030 komt langs de hoofdwegen geen ernstige geluidhinder voor (< 65 dB(A)), zijn de woonwijken rustig (<55 dB(A)) en is de luchtkwaliteit 20% beter dan de huidige EU norm.
- Zoetermeer is in 2030 CO2-neutraal.
- Een natuurlijk Zoetermeer: in 2030 is Zoetermeer nog steeds een gemeente met ruimte voor veel in het wild levende plant- en diersoorten Het beleid is erop gericht dat het aantal bijzondere soorten minimaal gelijk is gebleven aan dat van 2007.
- De gemeente past bij haar eigen inkoop en aanbestedingen de landelijk geformuleerde duurzaamheidscriteria toe.
- Een innovatief Zoetermeer: stimuleren van innovaties die kunnen bijdragen aan een duurzame ontwikkeling.
Planspecifiek
Bij de verdere uitwerkingen van de plannen in het plangebied zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met het duurzaamheidsbeleid van de gemeente.
Hoofdstuk 3 Het Initiatief
3.1 Bestaande Situatie
In de bestaande situatie is het plangebied ingericht ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Op het perceel zijn verschillende opstallen aanwezig. Op de volgende afbeelding zijn deze opstallen weergegeven. Op deze afbeelding is tevens aangegeven welke opstallen behouden blijven en welke opstallen zijn, dan wel worden gesloopt.
Bestaande opstallen
Rondom de bebouwing is het terrein voornamelijk ingericht ten behoeve van de benodigde verkeersruimte. De achterzijde van het perceel heeft een reeds volwassen groenstructuur bestaande uit een bomenrij. Op de volgende afbeeldingen zijn foto's van het plangebied weergegeven.
Monumentale boerderij en schuur (bron: streetview)
Berging (bron: streetview)
Voormalige veestal (bron: streetview)
3.2 Beschrijving Plan
Initiatiefnemer is voornemens de agrarische bedrijfsvoering op het perceel te beëindigen. Een aantal van de bestaande opstallen zal daarbij gesloopt worden (zie paragraaf 3.1). In plaats daarvan zullen twee nieuwe woningen worden teruggebouwd. Voor de ontsluiting van de twee woningen zal een nieuwe in- en uitrit aan de Voorweg worden gecreëerd. Voor de inpassing van de twee woningen in het plangebied is het volgende schetsvoorstel gemaakt. Daarnaast voorziet het schetsvoorstel in de mogelijkheid de bestaande stal zodanig inpandig te verbouwen, dat er ruimte ontstaat voor maximaal vier wooneenheden. De hoofdvorm van de stal zal daarbij in stand gehouden worden.
Inrichtingsvoorstel
3.3 Beeldkwaliteit
De Voorweg is aangewezen als gemeentelijk beschermd dorpsgezicht. Met de inpassing van de twee woningen op het perceel van nummer 163 moet bijzondere aandacht zijn voor de cultuurhistorische- en landschappelijke waarden van het gebied.
Positionering
Het perceel met de monumentale woonbebouwing aan de weg en de bedrijfsbebouwing op het achtererf vormt nu een typisch agrarisch bebouwingscluster. Om deze oorspronkelijk opzet van het perceel herkenbaar te houden zal het perceel in de toekomst ook zo veel mogelijk als één bebouwingscluster ingericht worden. De karakteristieken van de oorspronkelijke opzet van het agrarische erf zullen zoveel als mogelijk moeten terugkomen. Voor de ontsluiting van de twee nieuwe woningen zal een nieuwe entree tussen de bestaande woningen 163 en 163a worden gerealiseerd.
De nieuwe woningen zijn gesitueerd rondom een nieuw in te richten achtererf, waarbij de hoofdgebouwen in het verlengde van de bestaande gebouwen gepositioneerd dienen te worden. De woningen kunnen verschillend ontworpen worden, en zijn ten opzichte van elkaar anders gepositioneerd. De nieuwe woningen op het achtererf zijn ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Het beeld vanaf de Voorweg wordt bepaald door de monumentale boerderij. De nieuwe woningen bestaan uit maximaal één laag met kap en kunnen een grotere footprint hebben dan een standaard woning. De hoofdrichting van de kappen dient overwegend haaks op de Voorweg te zijn. Een uitzondering daarop kan, mits de overwegende hoofdrichting van de bebouwing haaks op de Voorweg staat.
Architectuur
De architectuur van de nieuwe woningen is ingetogen en tijdloos en met een uitgesproken materiaalkeuze. Kleuren zijn terughoudend en de detaillering is zorgvuldig. Een en ander aansluitend bij de te handhaven bebouwing.
Inrichting
De bestaande toegang tot het erf bij nummer 163 wordt ingericht als achterpad voor de bestaande woning. Tussen de twee bestaande woningen zal daarnaast een hoofdentree tot het achtererf gerealiseerd worden. Via de entree is het achtererf te bereiken waaraan de nieuwe woningen gelegen zijn. De entrees van de woningen liggen aan dit erf.
Hoofdstuk 4 Milieu En Leefkwaliteit
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- a. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- b. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- c. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- d. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Onderhavig plan wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r. (categorie D 11.2, stedelijk ontwikkelingsproject). Gelet op de omvang van het plan (ruim onder de drempelwaarde) en de ligging van het plan is de verwachting dat er geen nadelige gevolgen voor het milieu zullen zijn. Het milieubelang wordt in deze ruimtelijke onderbouwing voldoende afgewogen. Een nadere (m.e.r.-)beoordeling is niet noodzakelijk.
4.2 Geluidhinder
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh | per 01-04-2012):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai uitgevoerd (bijlage 1). De conclusie van dit onderzoek is dat de geluidbelasting op de voorgevels van de twee te realiseren woningen aan de Voorweg te Zoetermeer 45 dB respectievelijk 46 dB bedraagt (inclusief de aftrek vanwege het stiller worden van het wegverkeer in de toekomst) ten gevolge van het wegverkeer op de Voorweg. Ook bij 2 van de 3 geprojecteerde wooneenheden in de stal wordt de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai, die 48 dB bedraagt, niet overschreden.
Voor 1 woning wordt de voorkeursgrenswaarde met 1 dB overschreden. De maximaal toelaatbare geluidsbelasting wordt echter niet overschreden. Aangezien er geen reele mogelijkheden zijn om maatregelen te treffen aan de bron (Voorweg), dan wel in het overdrachtsgebied, is het nodig voor 1 woning een procedure hogere waarde te volgen teneinde een 1 dB hogere geluidsbelasting mogelijk te maken.
- 1. Akoestisch onderzoek Wet geluidhinder Voorweg 163 te Zoetermeer, Weel geluidadvies, Referentie: SRO.12.24.v3, 19 november 2014
4.3 Bodemkwaliteit
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Voor de beoogde ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (bijlage 2). In dit onderzoek wordt het onderstaande geconcludeerd:
- a. in de toplaag wordt incidenteel een licht verhoogd gehalte nikkel geconstateerd. Het andere grondmengmonster van de toplaag vertoond geen verhoogde gehalten van de geanalyseerde parameters geconstateerd, daarbij wordt opgemerkt dat dit grondmengmonster is samengesteld uit 10 grondmonsters;
- b. in de ondergrond is de concentratie molybdeen boven de streefwaarde aangetoond;
- c. het grondwater is licht verontreinigd met Ba, xyleen, benzeen;
- d. de locatie is op basis van dit onderzoek geschikt voor voorgenomen gebruik.
In verband met conclusie d. vormt het aspect bodem geen belemmering voor het voorliggende bestemmingsplan. Zodra een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor de activiteit bouwen zal opnieuw een bodemonderzoek uitgevoerd moeten worden. Hierbij kan worden volstaan met een bodemonderzoek gebaseerd op de NEN5740 waarbij alleen de toplaag wordt onderzocht omdat dit de bodemlaag is die wordt beïnvloed door sloopwerkzaamheden. Onderzoek van de diepere bodemlagen en het grondwater kan dan achterwege blijven (art.
2.1.5 lid 5 van de Bouwverordening).
- 2. Verkennend bodemonderzoek, Linge Milieu, augustus 2013
4.4 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De realisatie van twee vrijstaande woningen alsmede een drietal wooneenheden in de bestaande stal kan, gezien de zeer beperkte omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in betekenende mate bijdragen'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in onderhavig geval geen sprake van een gevoelige bestemming. Desalniettemin is met behulp van de NSL Monitoringstool van het ministerie van IenM (voormalige VROM) vastgesteld of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de gestelde normen. In de volgende tabel zijn de concentraties fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) van een tweetal rekenpunten aan de Voorweg weergegeven (monitoringsronde 2012).
Rekenpunt | Jaar | PM10 concentratie | NO2 concentratie |
119471 | 2011 | 26.3 | 28.5 |
2020 | 21.1 | 19.2 | |
119472 | 2011 | 26.3 | 28.6 |
2020 | 21.1 | 19.2 |
Uit voorgaande tabel blijkt dat bij beide rekenpunten in 2011 en 2020 ruim wordt voldaan aan de norm van 40 µg/m3 voor zowel stikstofdioxide als fijn stof. Uitgaande van de resultaten van de monitoringstool kan worden aangenomen dat de luchtkwaliteit ter plaatse geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
4.5 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.5.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.5.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regel (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
- andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
- a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
- e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
- 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
4.5.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
In de huidige situatie zijn in het plangebied verschillende gebouwen aanwezig. Rondom deze bebouwing is een groot deel van het terrein reeds verhard.
Ten behoeve van de realisatie van de twee woningen zal circa 2.200 m² aan bedrijfsbebouwing gesloopt worden. Verder wordt een aanzienlijk deel van de huidige terreinverharding verwijderd. De nieuw te bouwen woningen hebben een gezamenlijk grondoppervlakte 330 m². Rondom deze woningen zal terreinverharding worden aangebracht. Navolgende tabel geeft inzicht in het huidige en beoogde verhardings- en bebouwingsoppervlakte. De afname is gevisualiseerd in hoofdstuk 3 van de voorliggende onderbouwing.
te verwijderen / slopen | bebouwing | 2.200 m² |
erfverharding | 2.600 m² | |
totaal | 4.800 m² | |
te realiseren | bebouwing | 330 m² |
erfverharding - in- en uitrit | 500 m² | |
erfverharding - tuinverharding | 350 m² (175 m² per woning) | |
totaal | 1.180 m² | |
totale afname | circa 3.600 m² |
De toename aan verharding dient volgens de regels van het hoogheemraadschap in de vorm van nieuw open water te worden gecompenseerd. Het Hoogheemraadschap van Rijnland hanteert hierbij de regel dat bij een toename van 500 m² verharding 15% van het extra verharde oppervlak gecompenseerd moet worden in de vorm van nieuw open water. Verhardingstoenamen onder de 500 m² hoeven niet gecompenseerd te worden. In onderhavig geval zal een groot deel van de reeds aanwezige verharding verdwijnen. Met de herontwikkeling van het gebied zal het verhard oppervlak daardoor afnemen. Compensatie in de vorm van nieuw open water is derhalve niet noodzakelijk.
Waterkering
Het plangebied ligt langs de Voorwegwetering. Rondom deze wetering is een (polder)waterkering aanwezig. Deze waterkering loopt over de Voorweg. Rondom de waterkering zijn kern- en beschermingszones aanwezig. Op de volgende afbeelding zijn deze zones weergegeven.
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat de locatie voor de ontwikkeling van de woningen niet in de kern- of beschermingszone ligt. De locatie ligt wel in een buitenbeschermingszone. Binnen deze zone is het verboden werkzaamheden te verrichten die instabiliteit van het waterstaatswerk of een deel daarvan tot gevolg kunnen hebben. Met de uitvoering van onderhavig plan zullen dergelijke werkzaamheden niet uitgevoerd worden.
De te behouden woning aan de Voorweg 163 is wel binnen de kern- en beschermingszone gelegen. Aangezien voor deze woning geen werkzaamheden met fundering worden voorzien of ondergrondse bouwwerken worden opgericht levert de aanwijzing als kern- en beschermingszone geen beperkingen op.
Grondwater
In het kader van het verkennende bodemonderzoek is tevens onderzoek naar het grondwater uitgevoerd (zie paragraaf 4.3). In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat het grondwater licht is verontreinigd met Ba, xyleen en benzeen. Deze lichte verontreiniging is zodanig van aard dat eventuele saneringswerkzaamheden niet aan de orde zijn.
Indien er voor de realisatie van de twee nieuwe woningen een grondwateronttrekking en/of lozing van grondwater noodzakelijk is zal het Hoogheemraadschap van Rijnland, in het kader van de watervergunning, worden betrokken. Deze vergunning zal gelijktijdig met de omgevingsvergunning worden aangevraagd.
Waterhuishouding
In het plangebied ligt vanaf de Voorwetering (de Boezem) een inlaat naar de achtergelegen overige watergangen. Deze inlaat is gedeeltelijk gesitueerd onder de te slopen bebouwing. De inlaat maakt onderdeel uit van de waterhuishouding in het peilvak en zal derhalve beschermd worden bij de uitvoering van de werkzaamheden.
Waterafvoer
De vuilwaterafvoer van het plan zal aangesloten worden op het openbaar riool grenzend aan het plangebied. Het hemelwater vanaf de nieuwbouw (daken) zal zoveel als mogelijk afgekoppeld worden van het riool en worden afgevoerd naar de achterliggende sloot. Daarbij worden uitlogende materialen zoveel mogelijk voorkomen. Het regenwater vanaf de bestrating zal 'gewoon' via de berm/tuin infiltreren in de bodem.
4.6 Bedrijven En Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de omgeving van het plangebied zijn een aantal (agrarische) bedrijven gelegen die van belang kunnen zijn voor de ontwikkeling van de locatie. Het gaat om Van Zelst Watersport B.V. aan de Voorweg 161 en een veehouderij aan de Voorweg 167/167A/167B. Voor de beoordeling van mogelijke hinder wordt uitgegaan van het omgevingstype 'gemengd gebied'. Volgens de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' kan lintbebouwing in het buitengebied, met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid, namelijk als gemengd gebied worden beschouwd.
Van Zelst Watersport B.V. (Voorweg 161)
Van Zelst Watersport B.V. is een leverancier en dealer van onder andere diverse merken buitenboordmotoren, allerlei soorten en maten boten, op maat gemaakte trailers en de onderdelen die nodig zijn voor reparatie en onderhoud van deze producten. Een dergelijk bedrijf wordt niet als dusdanig genoemd in de bedrijvenlijst van de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering'. Inmiddels is duidelijk geworden, dat het betreffende watersportbedrijf activiteiten verricht, waarvan de invloed op de omgeving vergelijkbaar is met die van een categorie 3.1/3.2-bedrijf. Daarbij behoren afstanden, die varieren van 30 tot 100 meter. Dergelijke afstanden zijn ter plaatse niet te realiseren. Om die reden heeft er specifiek akoestisch onderzoek plaatsgevonden (zie bijlage 3) teneinde de specifieke invloed van het bedrijf op de directe omgeving in beeld te kunnen brengen. Op basis van dit onderzoek kan geconcludeerd worden, dat de nieuwe ontwikkeling alleen dan mogelijk is wanneer er zo dicht mogelijk op de erfgrens een geluidwerende voorziening wordt gerealiseerd met een hoogte van 3 meter. Hierin voorziet het plan en deze voorziening is ook als een voorwaardelijke verplichting in de regels opgenomen.
Veehouderij (Voorweg 167/167A/167B)
Voor veehouderijbedrijven is het milieuaspect geur dominant. De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. In artikel vier van de Wgv is bepaald dat de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object (bijv. een woning) ten minste 50 meter is, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. In onderhavig geval is de afstand tussen de veehouderij en de toekomstige woning in het plangebied circa 75 meter. Gezien deze ruime afstand zal de voorgenomen ontwikkeling geen belemmering vormen voor het veehouderijbedrijf. Tevens zal ter plaatse van het plangebied sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
- 3. Akoestisch onderzoek Activiteitenbesluit, Voorweg 163 te Zoetermeer, Mobius consult, juli 2015
4.7 Externe Veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
Uitsnede risicokaart externe veiligheid
De risicokaart toont aan dat op circa 500 meter van het plangebied een LPG-tankstation (garage de brug) aanwezig is. Het plangebied ligt niet binnen de risicocontour van dit tankstation. Daarnaast is op circa 180 meter ten noordoosten van het plangebied een aardgasleiding aanwezig. Het gaat om een leiding met een diameter van 8 inch en een ontwerpdruk van 40 bar. In de volgende tabel zijn de veiligheidsafstanden en het invloedsgebied weergegeven. De letaliteitsgrenzen gelden aan weerszijden van de hartlijn van de leiding.
PR 10-6 contour | Invloedsgebied (1% letaliteitsgrens) | Invloedsgebied (100% letaliteitsgrens) |
0 meter | 100 meter | 50 meter |
Op grond van het Bevb dient, bij ruimtelijke besluiten waarbij (beperkt) kwetsbare objecten worden voorzien binnen het invloedsgebied van een aardgasleiding, een verantwoording van de toename van het groepsrisico te worden gegeven.
Aangezien het plangebied op circa 180 meter van de leiding is gelegen, is een verantwoording van de toename van het groepsrisico niet noodzakelijk. Het plangebied ligt namelijk niet binnen het invloedsgebied.
4.8 Natuurwaarden
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.8.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied ligt op ongeveer 8 kilometer afstand van de Natura2000 gebieden Meijendel en Berkheide en De wilck. Als gevolg van de sloop en nieuwbouw zijn gezien de afstand en de lokale aard van de ingreep geen negatieve effecten te verwachten. Mogelijk is het effect vanwege een afname van ammoniakuitstoot zelfs licht positief. Daarnaast ligt het plangebied ook niet in of op korte afstand van de EHS. Er zijn geen effecten op verder weg gelegen delen van de EHS te verwachten.
4.8.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna (zie bijlage 4) en een veldonderzoek (zie bijlage 5) uitgevoerd. In navolgende tekst worden de conclusies van deze onderzoeken weergegeven.
In het kader van de Flora- en faunawet dient te worden nagegaan of vaste rust- en verblijfsplaatsen of belangrijke onderdelen van leefgebied van soorten door de ingreep worden aangetast. De meeste mogelijk voorkomende beschermde soorten als egel, mol, haas, muizen en spitsmuizen, bastaard kikker, kleine watersalamander, gewone pad en bruine kikker vallen onder het lichte beschermingsregime van de Flora- en faunawet. Hiervoor geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van een algemene en landelijk geldende vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele consequenties.
In het plangebied kunnen vogels broeden. Aantasting van in gebruik zijnde nesten dient te worden voorkomen.
Torenvalk, steen- en kerkuil
Van de jaarrond beschermde vogelsoorten kunnen effecten op de torenvalk en de steenuil niet zonder maatregelen worden voorkomen. Aan de overzijde van de Voorweg is éénmalig een kerkuil waargenomen. Tevens is in het plangebied een steenuil gesignaleerd en is een nestkast voor een torenvalk aanwezig. Voor de steenuil zijn aanvullende maatregelen nodig naast de al nieuw geplaatste nestkast op een aanliggend perceel. Door verstoring en door renovatie/restauratie kunnen effecten optreden. De volgende maatregelen zijn nodig:
- 1. In het broedseizoen mogen geen zwaar verstorende werkzaamheden als slopen en heien worden uitgevoerd.
- 2. Er dient een extra nestkast te worden geplaatst als vervanging voor de twee roestplaatsen die zullen verdwijnen. Dit dient in overleg met een deskundige te gebeuren, en kan bijvoorbeeld in de elzensingel achter de huidige kapschuur.
Voor de torenvalk zijn maatregelen nodig omdat de huidige nestkast direct nabij een nieuwe woning komt te staan:
- 1. In het broedseizoen mogen geen zwaar verstorende werkzaamheden als slopen en heien worden uitgevoerd.
- 2. Er dient een extra nestplaats te worden geplaatst; bijvoorbeeld aan de achterzijde van de oude deel of de oude wagenschuur. Dit dient door een ter zake kundige te worden begeleid.
Op de kerkuil worden geen effecten verwacht omdat deze niet in het plangebied broedt.
Huismus
Er is éénmalig 1 huismus waargenomen in het plangebied. Het onderzoek is echter pas aan het einde van de eerste broedronde gestart. Er kan daarom niet worden uitgesloten dat er een enkele broedplaats in het plangebied aanwezig is. Derhalve wordt 1 broedplaats verwacht. Bij verbouwwerkzaamheden aan de karakteristieke schuur kan deze worden aangetast. Voor deze aantasting is een ontheffing van de Flora- en faunawet nodig.
Gierzwaluw
Er zijn tijdens de verschillende onderzoeken alleen overvliegende gierzwaluwen waargenomen. Dit betroffen 3 tot 4 exemplaren, die foeragerend overvlogen. Verblijfplaatsen zijn niet waargenomen. Er zijn daarmee geen (procedurele) consequenties of belemmeringen vanuit de natuurwetgeving voor het realiseren van de plannen.
Vleermuis
In het plangebied is een paarplaats van de gewone dwergvleermuis en van de ruige dwergvleermuis aanwezig (tabel 3 Flora- en faunawet en bijlage IV Habitatrichtlijn) die zal worden aangetast bij de sloop- en verbouwwerkzaamheden. Er dient voor deze aantasting een ontheffing van de Flora- en faunawet te worden aangevraagd, en er dienen mitigerende maatregelen genomen te worden. Deze dienen uitgewerkt te worden in een projectplan wat bij de ontheffingsaanvraag gevoegd kan worden.
Vervolg
Uit onderzoek blijkt dat het plangebied dienst doet als verblijfplaats voor enkele beschermde soorten fauna. Middels de genoemde maatregelen zijn effecten op de torenvalk en steenuil te voorkomen. Effecten op de gierzwaluw en kerkuil worden niet verwacht. Voor de effecten op de vleermuis en huismus zal een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd moeten worden. In het kader van deze ontheffing zullen nadere mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Deze maatregelen zullen in het kader van de ontheffingsaanvraag worden beoordeeld. Verder zijn twee voorwaarden uit de Flora- en faunawet altijd van toepassing:
- De start van werkzaamheden (kappen, rooien, slopen en grondbewerking) dient buiten het broedseizoen van vogels (Globaal half maart tot half juli). Voor de boerenzwaluw kan deze doorlopen tot in september) plaats te vinden om verstoring van broedvogels en het broedsucces te voorkomen. Alleen op basis van gericht onderzoek (naar broedende vogels), mag van deze voorwaarde worden afgeweken.
- Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Verstoring moet worden beperkt en dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door:
- 1. het slopen starten buiten het voortplantingsseizoen (april -augustus) en het winter(slaap)seizoen (november - februari);
- 2. het beperken van verlichting tijdens de avonduren ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren.
Verder wordt geadviseerd om maatregelen te nemen om kolonisatie van het plangebied door de rugstreeppad tijdens de bouw te voorkomen. Dit kan door braakligging te beperken. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar de periode mei-september. De in de onderzoeken genoemde maatregelen en aanbevelingen worden niet door het voorliggende bestemmingsplan verhinderd.
4.9 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een archeologisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 6). Uit dit onderzoek is gebleken dat in het grootste deel van het plangebied dekafzettingen van het Laagpakket van Wormer aan het maaiveld zijn gelegen. Deze zijn tot tenminste 70 cm -mv omgewerkt. Ook zijn twee grote mestkelders aanwezig. Het Laagpakket van Wormer manifesteert zich als dekafzettingen, waarin geen intacte archeologische waarden worden verwacht. Een uitzondering vormt een strook langs de Voorweg, waar nog een veenpakket aanwezig is. Het veen is hier omgewerkt en kent een zand- en baksteenbijmenging. Hier kunnen archeologische resten uit de Late Middeleeuwe en de Nieuwe tijd aanwezig zijn.
Op basis van het onderzoek wordt geadviseerd om het terrein vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling, indien graafwerkzaamheden enkel worden uitgevoerd in het zuidelijk deel van het plangebied. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Men is daarom verplicht mogelijke archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 53 van de Monumentenwet.
Indien in een zone direct langs de Voorweg graafwerkzaamheden dieper dan 30 cm -mv plaatsvinden, wordt geadviseerd proefsleuvenonderzoek (IVO-P) uit te voeren teneinde archeologische waarden uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd in kaart te brengen. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkelingen zullen dergelijke graafwerkzaamheden niet plaatsvinden. Voor mogelijk toekomstige werkzaamheden wordt in dit de bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen.
- 6. Voorweg 163 te Zoetermeer - Een Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek, ADC ArcheoProjecten, ADC Rapport 3297, 8 januari 2013
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. De toelichting geeft daarnaast een onderbouwing van het bestemmingsplan als geheel. Het geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. In navolgende paragrafen zal een toelichting van de verschillende hoofdstukken van de planregels worden gegeven.
5.1 Inleidende Regels
5.1.1 Begrippen (artikel 1)
Dit artikel bevat een omschrijving van de begrippen die in het plan worden gebruikt. In het algemeen kan worden gesteld dat begripsomschrijvingen nodig zijn om een begrip planologisch-juridisch af te bakenen, te preciseren, ten opzichte van het algemeen spraakgebruik. Zonder nadere definitie zou een begrip tot verwarring kunnen leiden.
5.1.2 Wijze van meten (artikel 2)
In vrijwel alle bestemmingen komen regels voor waarin maten worden gehanteerd. In dit artikel wordt aangegeven hoe de in de planregels opgenomen maten moeten worden gemeten.
5.2 Bestemmingsregels
5.2.1 Groen (artikel 3)
De grotere groenstroken in het plangebied zijn als 'Groen' bestemd. Deze groenstroken zorgen voor een zichtas naar het achterliggende buitengebied. Bovendien is een zone langs de grens met het belendende perceel aan de oostzijde ook bestemd tot "Groen", dit om te voorkomen, dat er in deze zone geluidgevoelige bestemmingen in de vorm van (mantelzorg)woningen gerealiseerd kunnen worden.
Daarnaast is in deze zone de mogelijkheid opgenomen een geluidwerende voorziening te realiseren. Door middel van een voorwaardelijke verplichting is in de regels bepaald, dat de bouw van woningen niet eerder is toegestaan dan nadat is voorzien in de geluidwerende voorziening, die is aangegeven langs en groot deel van de perceelsgrens met het perceel Voorweg 161. Tussen enerzijds de vloerhoogte van de begane grond van de dichtstbij zijnde vrijstaande woning en anderzijds de bovenkant van de geluidwerende voorziening moet 3 meter verschil zitten. Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moet dit verschil van 3 meter worden aangetoond. De vloerhoogte is gedefinieerd in de begripsbepalingen.
5.2.2 Wonen (artikel 4)
Voor de bestaande en nieuwe woningen in het plangebied is de bestemming 'Wonen' opgenomen. De bouwvlakken van de woningen zijn zodanig gesitueerd dat een zichtas naar het achterliggende buitengebied ontstaat. De bouwvlakken ten behoeve van de twee vrijstaande woningen mogen niet volledig bebouwd worden. Binnen het bouwvlak is aangegeven welk maximum bebouwingspercentage toelaatbaar is. Ook is aangegeven welke goot- en bouwhoogten in acht genomen dienen te worden.
5.2.3 Waarde - Archeologie (artikel 5)
De gronden met deze dubbelbestemming zijn primair aangewezen voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Waar de bestemmingen 'Waarde - Archeologie' samenvalt met andere bestemmingen, geldt dat deze andere bestemmingen ondergeschikt zijn aan de archeologische bestemmingen. Dit betekent dat bebouwing ten behoeve van deze samenvallende bestemming groter dan een bepaald oppervlak en vanaf een bepaalde diepte slechts is toegestaan via een omgevingsvergunning. Voorwaarde hierbij is dat dit niet ten koste gaat van de archeologische waarden en dat hierover advies is ingewonnen bij een archeologische deskundige. Voor een aantal nader genoemde werkzaamheden die een risico zou kunnen inhouden voor de archeologische waarden geldt het vereiste van een aanlegvergunning.
5.2.4 Waterstaat - Waterkering (artikel 6)
De in het gebied gelegen waterkeringen zijn gelegen in de bestemming Waterstaat - Waterkering. Het betreft hierbij een dubbelbestemming die in het geval van belangenafweging voorrang heeft boven de eveneens van toepassing zijnde bestemming(en). Op de gronden van deze bestemming mag slechts worden gebouwd voor zover de waterstaatkundige belangen dit gedogen en nadat hierover advies is gevraagd bij de beheerder van de waterkering.Constructies in, op of nabij een waterkering, vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan het toekomstige dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam.De aanwezigheid van bebouwing kan de faalmechanismen en daarmee het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplanting, etc.) moet een watervergunning aangevraagd worden. Omdat het waterkeringbelang niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een vergunning ontheffing verlenen van dit verbod. .
5.3 Algemene Regels
5.3.1 Antidubbeltelregel (artikel 7)
De antidubbeltelregel strekt er toe dat gronden die eenmaal in aanmerking zijn genomen bij de verlening van een bouwvergunning, bij de beoordeling van een latere bouwvergunning buiten beschouwing moeten worden gelaten.
5.3.2 Algemene afwijkingssregels (artikel 8)
Dit artikel bevat de algemeen gebruikelijke afwijkingsmogelijkheden. Deze afwijkingsmogelijkheden gelden voor het gehele plangebied.
5.4 Overgangs- En Slotregels
5.4.1 Overgangsrecht bouwwerken (artikel 9.1)
Dit artikelen regelt de bebouwing, die op tijdstip van inwerkingtreding van dit plan in strijd zijn met de bestemming.
5.4.2 Overgangsrecht gebruik (artikel 9.2)
Dit artikel regelt het gebruik van gronden en opstallen, die op tijdstip van inwerkingtreding van dit plan in strijd zijn met de bestemming.
5.4.3 Slotregel (artikel 10)
In dit artikel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
6.1 Financiële Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (financiële) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Mogelijke planschade wordt afgedekt middels een planschadeovereenkomst. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten aan de ontwikkeling verbonden. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Voorliggende ontwikkeling betreft geen ingrijpende ruimtelijke ontwikkeling. Derhalve is op grond van artikel 6, lid 4 van de gemeentelijke Participatie- en inspraakverordening besloten geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage te leggen.
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het plan is in het kader van het artikel 3.1.1. Bro overleg naar de vooroverlegpartners gestuurd. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft met een schrijven van 25 september 2013 van deze gelegenheid gebruik gemaakt om te reageren. In de navolgende is de reactie van Rijnland samengevat en beantwoord.
- 1. Rijnland: Kenbaar gemaakt moet worden aan initiatiefnemer dat op het perceel een kunstwerk ten behoeve van de waterhuishouding is gesitueerd.
Het is initiatiefnemer gemeld dat de inlaat vanaf de Voorwetering naar de achtergelegen overige watergangen gedeeltelijk gesitueerd is onder de te slopen bebouwing. Initiatiefnemer neemt voorzorgsmaatregelen om deze inlaat tijdens de sloopwerkzaamheden te beschermen.
- 1. Rijnland: Door het plangebied loopt een regionale waterkering. Deze kering is correct opgenomen in het bestemmingsplan. Vanwege de ligging van een deel van de bestaande bebouwing in deze kering wordt verzocht twee passages op te nemen over de beperkingen die gelden aldaar.
De passages zijn, zoals gevraagd, opgenomen in de plantoelichting op artikel 6.
- 1. Rijnland: Het is onvoldoende duidelijk of veranderingen gaan plaatsvinden aan de monumentale en de te behouden bebouwing. Gelet op de ligging van deze bebouwing in de beschermingszone van de waterkering dient dit kenbaar gemaakt te worden.
Vooralsnog worden geen werkzaamheden voorzien met de fundering en worden geen ondergrondse bouwwerken opgericht. Dit zal worden opgenomen in de waterparagraaf. Om de belangen van de waterkering in voldoende mate te bergen was reeds een dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering opgenomen.
- 1. Rijnland: Het is onvoldoende duidelijk wat de wijzigingen in terreinverharding en bebouwd oppervlakte zijn.
Reactie: In de waterparagraaf is een tabel opgenomen waarin de wijzigingen in verhard oppervlakte zijn opgenomen.
- 1. Rijnland: Onderdelen van het plan zijn mogelijk vergunningplichting in het kader van de Keur.
Indien onderdelen van het plan vergunningplichtig zijn zullen deze in het kader van de omgevingsvergunning ter beoordeling naar Rijnland worden gestuurd.
- 1. Rijland: Voor de ontwikkeling is een bodemonderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek ontbreekt.
Het klopt dat de versie die ter vooroverleg naar Rijnland is verstuurd geen bodemonderzoek is opgenomen. Dit bodemonderzoek is thans wel opgenomen. Voorts zijn de conclusies ten aanzien van het grondwater tevens vermeld in de waterparagraaf.
- 1. Rijnland: Indien een grondwateronttrekking en/of lozing van het grondwater noodzakelijk is zal het Hoogheemraadschap als bevoegd gezag optreden. Initiatiefnemer en gemeente dienen hier rekening mee te houden.
Hetgeen Rijnland stelt klopt. Dit is echter niet relevant voor de huidige fase van planvorming. Om het initiatiefnemer kenbaar te maken dat Rijnland bij grondwateronttrekking en/of lozing van grondwater het bevoegd gezag is, is dit expliciet in de waterparagraaf opgenomen.
De reactie van Rijnland heeft geleid tot aanpassingen van de waterparagraaf (§ 4.5) en tot aanpassingen in de wijze van bestemmen (§ 5.2.4).
6.2.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 6 november 2015 (in verband met de feestdagen ruim) 6 weken ter inzage gelegen. In deze periode is een zienswijze ingediend. Deze zienswijze is behandeld door de gemeenteraad, die vervolgens het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld. Zie het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad van 4 juli 2016.