KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Artikel 5 Algemene Bouwregels
Artikel 6 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 7 Algemene Wijzigingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 8 Overgangsrecht
Artikel 9 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Plangebied
1.3 Geldende Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Beleidskaders
2.1 Rijksbeleid
2.2 Provinciaal Beleid
2.3 Regionaal Beleid
2.4 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 3 Beoogde Ontwikkeling
3.1 Huidige Situatie
3.2 Beoogde Ontwikkeling
3.3 Verkeer En Parkeren
Hoofdstuk 4 Kwaliteit Van De Leefomgeving
4.1 Geluidhinder
4.2 Bodemverontreiniging
4.3 Flora En Fauna
4.4 Cultuurhistorisch Hoofd Structuur
4.5 Archeologie
4.6 Water
4.7 Milieuhinder
4.8 Externe Veiligheid
4.9 Luchtkwaliteit
4.10 Kabels En Leidingen
4.11 Vormvrije M.e.r.-beoordeling
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
6.1 Kostenverhaal
6.2 Economische Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Toetsing En Overleg
7.1 Maatschappelijke Toetsing
7.2 Overleg

Kern 's-Heerenhoek, gedeelte Marktstraat 3, 2022

Bestemmingsplan - gemeente Borsele

Vastgesteld op 07-04-2022 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

het bestemmingsplan “Kern 's-Heerenhoek, gedeelte Marktstraat 3, 2022” met identificatienummer NL.IMRO.0654.BPHHMS32022-0002 van de gemeente Borsele;

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 verbeelding

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0654.BPHHMS32022-0002;

1.4 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 achtererf

gedeelte van het erf dat gelegen is achter de achtergevelrooilijn;

1.7 achtergevel

de meest van de wegzijde afgekeerde gevel van een gebouw;

1.8 achtergevellijn

denkbeeldige lijn die strak loopt langs de achtergevel van een gebouw tot aan de zijdelingse bouwperceelsgrenzen;

1.9 achtergevelrooilijn

denkbeeldige lijn die gelegen is op de helft van de afstand tussen de voorgevel van een hoofdgebouw en de achtergrens van het bouwperceel met een maximum van 15 meter achter de voorgevel;

1.10 afgewerkt bouwterrein

de gemiddelde hoogte van de grond die gebouwen of overige bouwwerken omringt;

1.11 Awb

de Algemene wet bestuursrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

1.12 bebouwing

één of meer gebouwen en/of overige bouwwerken;

1.13 bedrijfs- en/of beroepsmatig gebruik van een woning

het gebruik van (een gedeelte van) een woning en/of bijbehorende bouwwerken voor bedrijfs- en/of beroepsmatige activiteiten, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt;

1.14 bestaand

aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

1.15 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.16 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.17 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.18 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.19 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.20 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;

1.21 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.22 bouwperceelsgrens

de grens van een bouwperceel;

1.23 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en overige bouwwerken zijn toegelaten;

1.24 bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.25 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan diegenen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.26 erf

al dan niet bebouwd bouwperceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat hoofdgebouw;

1.27 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.28 gemeentelijke kwaliteitscoördinator

een door burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw dan wel architectuur;

1.29 gevellijn

zie voorgevellijn;

1.30 hoofdgebouw

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.31 logies met ontbijt

een kleinschalige overnachtingsaccomodatie gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en veelal kortdurend verblijf met het serveren van ontbijt, ondergeschikt aan de (woon)bestemming;

1.32 maaiveld

  1. a. het oppervlak (of de hoogte daarvan) van het land;
  2. b. de bovenkant van het terrein dat een bouwwerk omgeeft;

1.33 maatvoeringsvlak

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar een bepaalde maatvoering geldt;

1.34 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van openbaar nut;

1.35 overig bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.36 pand

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;

1.37 peil

  1. a. de kruin van de weg indien de afstand tussen het bouwwerk en de kant van de weg minder dan 5 meter bedraagt;
  2. b. bij ligging in het water het gemiddelde zomerpeil van het aangrenzende water;
  3. c. in andere gevallen de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte bouwterrein;

1.38 samenhangend straat- en bebouwingsbeeld

  1. a. een goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte;
  2. b. een goede hoogte-/breedteverhouding tussen de bebouwing onderling;
  3. c. een samenhang in bouwvorm/architectonisch beeld tussen bebouwing die ruimtelijk op elkaar georiënteerd is;
  4. d. de cultuurhistorische samenhang van de omgeving;

1.39 tuin-/erfafscheiding

bouwwerk geen gebouw zijnde, ter afbakening van eigendommen;

1.40 voorerf

gedeelte van het erf dat gelegen is voor de voorgevellijn;

1.41 voorgevel

de meest naar de wegzijde gekeerde gevel van een gebouw;

1.42 voorgevellijn

denkbeeldige of op de verbeelding aangegeven lijn die strak langs de voorgevel van een hoofdgebouw loopt tot aan de zijdelingse bouwperceelsgrenzen;

1.43 vrijstaand

een gebouw zonder gemeenschappelijke wand met een ander gebouw;

1.44 Wabo

de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

1.45 weg

weg als bedoeld in artikel 1, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals die luidde ten tijde van inwerkingtreding van dit plan;

1.46 Wet geluidhinder

de Wet geluidhinder, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

1.47 windturbine

een windturbine is een machine met rotorbladen, waarmee door middel van windkracht elektriciteit wordt opgewekt;

1.48 woning

een gebouw, dat dient voor de huisvesting van personen;

1.49 Wro

de Wet ruimtelijke ordening, zoals die luidde ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan;

1.50 zijerf

gedeelte van het erf dat begrensd wordt door de zijgevellijn van het hoofdgebouw, de voorgevellijn en de achtergevelrooilijn;

1.51 zijgevel

een gevel van een gebouw, die niet een voorgevel of een achtergevel is;

1.52 zijgevellijn

(denkbeeldige) lijn die strak loopt langs de zijgevel van een gebouw tot aan de voorste en achterste bouwperceelsgrens.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij het toepassen van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 afstanden

van bouwwerken onderling, alsmede afstanden van bouwwerken tot de bouwperceelsgrens worden daar gemeten, waar deze afstanden het kleinst zijn;

2.2 de afstand van een gebouw tot de zijdelingse bouwperceelsgrens

vanaf het dichtst bij de bouwperceelsgrens gelegen punt van het gebouw en haaks op de bouwperceelsgrens;

2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.4 de breedte en diepte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of tot het hart van de scheidingsmuren, met dien verstande, dat wanneer de betreffende gevelvlakken niet evenwijdig lopen of verspringen, het gemiddelde wordt genomen van de kleinste en de grootste maat;

2.5 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.6 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.7 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.8 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.9 het bebouwde oppervlak

van een bouwperceel, of een ander terrein wordt bepaald door de oppervlakten van alle op een terrein gelegen gebouwen bij elkaar op te tellen, tenzij in de regels anders is bepaald;

2.10 het bewoonbaar vloeroppervlak

binnen de afgewerkte omtrekwanden (in voorkomende gevallen binnen de balustrade) onder aftrek van de in de ruimte inspringende onderdelen van het gebouw als schoorsteenstoelen, kanalen en kasten, maar zonder aftrek van plinten en vast meubilair als aanrechten en verwarmingslichamen; vloeroppervlak waarboven minder dan 1,5 meter hoogte aanwezig is, wordt hierbij buiten beschouwing gelaten

2.11 de hoogte van een windturbine

Vanaf het peil tot aan de as van de windturbine.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.2 Bouwregels

3.3 Afwijken van de bouwregels

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

3.6 Algemene gebruiksregels

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene Bouwregels

5.1 Plaatsbepaling en vormgeving bouwwerken

5.2 Bestaande afstanden en andere maten

Artikel 6 Algemene Afwijkingsregels

6.1 Afwijkingsbevoegdheid

Artikel 7 Algemene Wijzigingsregels

7.1 Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, met inachtneming van het bepaalde in de Wro, de regels te wijzigen voor:

  1. a. het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van geringe afmetingen ten dienste van het openbaar nut met een oppervlakte van maximaal 15 m² en een bouwhoogte van maximaal 3,5 meter;
  2. b. het overschrijden van de naar de weg gekeerde bouwgrens, zomede van de ten opzichte van de zijdelingse bouwperceelsgrens bepaalde minimumafstand door:
    1. 1. erkers, balkons en bordessen tot maximaal 1 meter;
    2. 2. ingangspartijen tot maximaal 2 meter, mits de bebouwde oppervlakte maximaal 6 m² en de bouwhoogte maximaal 3,25 meter zal bedragen;
  3. c. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Hierbij zijn verschuivingen van de bestemmingsgrens met maximaal 3 meter toelaatbaar.

Deze regels zijn van toepassing voor het overschrijden van grenzen voor zover deze leiden tot wijziging van bestemmingen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht

8.1 Overgangsrecht bouwwerken:

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Burgemeester en wethouders kunnen éénmalig in afwijking van lid 8.1, sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 8.1, sub a met maximaal 10%;
  3. c. Lid 8.1, sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

8.2 Overgangsrecht gebruik:

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 8.2, sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in lid 8.2, sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  4. d. Lid 8.2, sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.

8.3 Afwijking overgangsrecht gebruik

Indien toepassing van het overeenkomstig lid 8.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kan de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, van dat overgangsrecht afwijken.

Artikel 9 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Kern 's-Heerenhoek, gedeelte Marktstraat 3, 2022'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel gesitueerd aan de Marktstraat 3 te 's-Heerenhoek, gemeente Borsele bestaat de momenteel feitelijk aanwezige bebouwing deels uit een winkel (begane grond) en deels uit een woning (bovenwoning). Beide delen die bouwkundig met elkaar verbonden zijn, vormen daarmee één geheel en één gebouw. Het gebruik van het gebouw, dat op grond van het vigerende bestemmingsplan een detailhandelsbestemming draagt is al geruime tijd ingericht als winkel met bovenwoning, maar staat door vertrek van de winkel leeg. Initiatiefnemer heeft nu het voornemen geuit, de bestemming voor detailhandel te wijzigen naar een woonbestemming en daarmee het wonen positief te bestemmen. Hiertoe is een principeverzoek ingediend, waarin aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borsele wordt verzocht medewerking te verlenen aan het voorgenomen initiatief. De gemeente heeft vervolgens besloten de gewenste wijziging middels het opstellen van een (postzegel)bestemmingsplan mogelijk te maken.

Het voorliggende bestemmingsplan heeft als doel de aanwezige bebouwing als burgerwoning te bestemmen. De detailhandelsbestemming ter plaatse komt daarmee te vervallen. In deze toelichting wordt de beoogde ontwikkeling beschreven en wordt aangetoond, dat voldaan kan worden aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

1.2 Plangebied

Het plangebied betreft een vrijstaand gebouw gesitueerd aan de Markstraat 3 op een zelfstandig perceel, kadastraal bekend gemeente Borsele, sectie AC, nummer 252. Het object is gelegen in de bebouwde kom van 's-Heerenhoek, één van de kernen van de gemeente Borsele en opgenomen in het bebouwingslint, waarbij de omgeving hoofdzakelijk wordt gedomineerd door (grondgebonden) woningbouw. Verder zijn verspreid in de omgeving van het plangebied diverse functies als de kerk, een horecabedrijf, parkeerplaats en een huisartsenpraktijk aanwezig. De ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer geschiedt primair op de Markstraat en wordt in noordelijke richting via de Deken Holtkampstraat en de Molendijk op het verdere wegennet ontsloten.

De ligging en begrenzing van het plangebied is indicatief weergegeven op de figuren 1 en 2. De exacte begrenzing van het plangebied is ingetekend op de verbeelding van dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0654.BPHHMS32022-0002_0001.png"

Figuur 1: Straatnamenkaart, rode contour betreft plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0654.BPHHMS32022-0002_0002.png"

Figuur 2: Luchtfoto, rode contour geeft indicatief het plangebied aan

1.3 Geldende Bestemmingsplan

De huidige locatie is opgenomen in het bestemmingsplan “Kern 's-Heerenhoek 2011” zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 23 februari 2012.

De gronden van het plangebied zijn conform dit bestemmingsplan voor detailhandel bestemd. Binnen het op de verbeelding aangeduide bouwvlak mag bebouwing met een goothoogte van 6 meter en bouwhoogte van 10 meter worden opgericht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0654.BPHHMS32022-0002_0003.jpg"

Figuur 3: Uitsnede bestemmingsplan 'Kern 's-Heerenhoek 2011', rode contour betreft plangebied

Binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan is feitelijk gezien alleen het aanwenden van de bebouwing voor detailhandel toegestaan. Het gebruik als bovenwoning was onder het voorgaande plan positief bestemd en is daarmee formeel onder het overgangsrecht komen te vallen, met dien verstande dat door het staken van dit gebruik sinds 1993 dit recht is komen te vervallen. Het is voorts niet toegestaan de bebouwing volledig als burgerwoning te gebruiken. Om dat te kunnen doen is het noodzakelijk om een juridisch-planologische procedure te doorlopen. In de bestemmingsregeling is geen binnenplanse afwijking of wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee de bestemming gewijzigd kan worden naar wonen, zodat het opstellen van een (postzegel)bestemmingsplan vereist is. Voorliggend document betreft de toelichting van het bestemmingsplan waarmee de procedure kan worden doorlopen.

1.4 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit deze toelichting, regels en een verbeelding. Deze toelichting bestaat naast dit inleidende hoofdstuk uit zes hoofdstukken. In Hoofdstuk 2 komt het ruimtelijk relevante beleid uit de geldende beleidskaders aan bod. In Hoofdstuk 3 wordt het project toegelicht. Vervolgens worden in Hoofdstuk 4 de verschillende milieuaspecten beoordeeld. Hoofdstuk 5 bevat de beschrijving van de juridische aspecten. In Hoofdstuk 6 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. Tot slot komt in Hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid aan bod.

Hoofdstuk 2 Beleidskaders

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Per 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie vastgesteld. Hierin zijn de kaders van het nieuwe rijksbeleid opgenomen. Deze Omgevingsvisie vervangt de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012). De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.

In de Nationale Omgevingsvisie wordt door het Rijk een langetermijnvisie op 2050 gegeven op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI bestaat uit een visie, toelichting en uitvoeringsagenda. De combinatie van deze drie documenten zorgt voor een toetsing die leidt tot nationale strategische keuzes en gebiedsgericht maatwerk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0654.BPHHMS32022-0002_0004.jpg"

Figuur 4: Afwegen met de NOVI (bron: Nationale Omgevingsvisie)

De NOVI beschrijft een toekomstperspectief met ambities. Ook worden de 21 nationale belangen in de fysieke leefomgeving en de daaruit voortkomende opgaven beschreven. Die opgaven zijn in feite het verschil tussen de ambitie en de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen.

De vier prioriteiten

De Uitvoeringsagenda beschrijft de vier prioriteiten. De opgaven uit de toelichting kunnen veelal niet apart van elkaar worden aangepakt. Als een samenhangende, integrale aanpak nodig is, over de sectoren heen, vraagt dit een andere inzet. De samenhang tussen opgaven manifesteert zich rond vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptie en energietransitie
  • Duurzaam economisch groeipotentieel
  • Sterke en gezonde steden en regio's
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Drie afwegingsprincipes

Het doel van de Omgevingswet is het bereiken van een balans tussen: '(a) het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en (b) doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften'. Beschermen en ontwikkelen sluiten elkaar niet per definitie uit en kunnen elkaar zelfs versterken. Echter, gaan beschermen en ontwikkelen niet altijd en overal zonder meer samen en zijn soms echt onverenigbaar. Een optimale balans tussen deze twee vergt steeds een zorgvuldige afweging en prioritering van ongelijksoortige belangen. Om dit afwegingsproces en de omgeving inclusieve benadering richting te geven, is in de NOVI een drietal afwegingsprincipes geformuleerd:

  1. 1. Combineren boven enkelvoudig;
  2. 2. Kenmerken & identiteit;
  3. 3. Afwentelen voorkomen.

Onderhavig initiatief betreft een ontwikkeling van beperkte omvang zonder strijdigheid met Rijksbelangen. Het plan sluit aan bij het doel om een woningvoorraad te creëren die aansluit op woonbehoeften. Het Rijksbeleid is voor het wijzigen van de bestemming van 'Detailhandel' naar 'Wonen' niet relevant, er is geen Rijksbelang.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en -spoorwegen.

Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.

2.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is met ingang van 1 oktober 2012 opgenomen, dat gemeenten en provincies verplicht zijn om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' op te nemen, wanneer een zodanig ruimtelijk besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd:

'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

De definiëring van enkele van de in het artikel genoemde begrippen in art. 1.1.1 Bro laat onverlet, dat de 'ladder voor duurzame verstedelijking' als een 'open norm' is te kwalificeren. Dit houdt in dat de norm inhoudelijk open is en onder verschillende omstandigheden nader ingevuld moet worden. Sinds de inwerkingtreding van het artikel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) in haar jurisprudentie de norm veelvuldig ingevuld en daardoor verder begrensd. Op 28 juni 2017 heeft de ABRvS een zogenoemde 'overzichtsuitspraak' gedaan (ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 2 t/m 12.8), waarin de dan geldende en op basis van de voornoemde wijziging te behouden jurisprudentielijnen nader uiteen worden gezet. Op basis van deze jurisprudentielijnen kan de 'ladder voor duurzame verstedelijking' concreet worden toegepast.

De ladder voor duurzame verstedelijking heeft als voornaamste doel om zuinig en zorgvuldig om te gaan met de realisatie van nieuwe stedelijke functies en om ongewenste leegstand te voorkomen. Bovendien wordt met de ladder bijgedragen aan de tendens dat stedelijke functies zo veel mogelijk moeten worden geconcentreerd in het bestaand stedelijk gebied en dat extra ruimtebeslag voor stedelijke functies in het buitenstedelijk gebied in beginsel wordt voorkomen. Toetsend aan deze ladder dient allereerst te worden bepaald of onderhavig plan in het licht van bestendige rechtspraak voorziet in een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'.

Dit bestemmingsplan heeft enkel betrekking op een functiewijziging van detailhandel naar burgerwoning aan de Marktstraat 3 te 's-Heerenhoek. Op grond van de uitspraak van de Raad van State van 20 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1075) geldt, dat als enkel sprake is van een planologische functiewijziging, in beginsel geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarbij is bepaald, dat als een bestemmingsplan ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan geen uitbreiding van de maximaal toegelaten oppervlakte aan bebouwing mogelijk maakt, maar alleen in een planologische functiewijziging voorziet, het plan in beginsel niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening, tenzij die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Voorts is in de jurisprudentie bepaald, dat bij een functiewijziging er in beginsel sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling vanaf de realisatie van 12 woningen. Onderhavig initiatief betreft de wijziging naar één burgerwoning, waardoor het doorlopen van de laddertoets niet noodzakelijk is.

2.1.4 Conclusie

De 'ladder voor duurzame verstedelijking' is niet van toepassing op de onderhavige ontwikkeling. Het planvoornemen voorziet wel in een concrete behoefte.

2.2 Provinciaal Beleid

2.2.1 Omgevingsplan Zeeland 2018

Op 21 september 2018 hebben gedeputeerde staten van Zeeland het Omgevingsplan Zeeland 2018 vastgesteld. In het omgevingsplan wordt ingezet op voortzetting van het bestaand provinciaal beleid. Nieuw beleid richt zich op de kust, de energietransitie en klimaatadaptatie. Het omgevingsplan bevat beleid dat betrekking heeft op de economie, de ruimtelijke ordening, de mobiliteit, de natuur, cultuur, het water en het milieu. Het beleid in het omgevingsplan bouwt voort op de visie Zeeland 2040.

De kern van het omgevingsplan bestaat uit vier speerpunten:

  • duurzame en concurrerende economie;
  • klimaatbestendige en -neutrale samenleving;
  • waardevolle leefomgeving;
  • toekomstbestendige en bereikbare woon-, werk- en verblijfsomgeving.

In die speerpunten komt een aantal doelstellingen terug dat relevant is voor dit bestemmingsplan. Die doelstellingen worden in onderstaande paragrafen toegelicht.

De provincie stelt de Zeeuwse burger en zijn of haar woonwensen centraal. Het is van provinciaal belang dat de regionale woningmarkten in Zeeland goed functioneren. Daarom streeft de provincie naar een woningvoorraad die qua omvang, locatie en type is afgestemd op de woonwensen van de Zeeuwse huishoudens. De transitie op het gebied van klimaat en demografie zorgt ervoor dat de noodzaak om de woningvoorraad aan te passen groot is en niet eenvoudig. Bij woningbouw staan de ruimtelijke doelen van bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik hoog op de agenda. Het is van provinciaal belang dat Zeeuwse steden en dorpen de sociaaleconomische motor blijven van de provincie. Gezien de ruimtelijke doelen, de klimaatopgave en demografische opgave, de uitgangssituatie van de woningvoorraad en de toekomstverwachtingen, is woningbouwbeleid essentieel. Woningbouwprojecten, zeker de omvangrijke, hebben een gemeentegrensoverschrijdende impact. Er moet daarom op regionaal niveau gekozen worden voor de woningbouwplannen die qua omvang, locatie en type aansluiten bij de woonwensen van de Zeeuwse burger.Het overgrote deel van de woningvoorraad van de komende decennia is immers al aanwezig in de vorm van de gebouwde voorraad. Het aantal toevoegingen is daarmee in de marge en vereist het verleggen van de focus van nieuwbouw naar aanpassing van de bestaande woningvoorraad. Om de regio's te ondersteunen bij het maken van regionale woningmarktafspraken draagt de provincie actuele kennis aan op het gebied van de gewenste kwaliteit van de woningbehoefte.

De aanpak van de onderkant van de particuliere woningvoorraad is de grootste woningbouwopgave van Zeeland. Voorkomen moet worden dat daar leegstand en verkrotting ontstaat, waardoor investeren in woningen in de omgeving niet meer lonend is en een neergaande spiraal wordt ingezet.

Aangegeven wordt dat de focus verlegd moet worden van nieuwbouw naar aanpassing van de bestaande woningvoorraad. De wijziging van detailhandel naar woning is hier een goed voorbeeld van. Ook draagt deze ontwikkeling bij aan het voorkomen van leegstand. Het voorliggende plan voldoet aan de provinciale doelen van bundeling en zorgvuldig ruimtegebruik. De beoogde ontwikkeling vindt plaats in bestaand bebouwd gebied en daarbij wordt een bestaand pand hergebruikt ten behoeve van een nieuwe functie.

2.2.2 Omgevingsverordening Zeeland 2018

Met de vaststelling van het Omgevingsplan Zeeland 2018 is ook de Omgevingsverordening Zeeland 2018 vastgesteld (21 september 2018). Slechts een select aantal onderdelen uit het Omgevingsplan is geregeld in de verordening. Onderwerpen opgenomen in de nieuwe Omgevingsverordening zijn bijvoorbeeld bestaande natuur en ecologische hoofdstructuur, agrarische gebieden van ecologische betekenis, molenbiotopen, glastuinbouw en intensieve veehouderij. Van gemeenten wordt een loyale bijdrage verwacht aan de uitvoering van de beleidsdoelen van het plan, ook ten aanzien van die onderdelen van het plan die niet in de verordening zijn opgenomen. Verder streeft de provincie naar realisering van beleidsdoelen met de inzet van andere instrumenten. Daartoe wordt verwezen naar de inhoud van het Omgevingsplan.

Ten aanzien van het onderwerp 'wonen' is uitsluitend een regeling opgenomen voor kleinschalige locaties in het buitengebied. Daarvan is hier geen sprake. Het plan is niet in strijd met de omgevingsverordening.

2.2.3 Ontwerp Omgevingsvisie en Ontwerp Omgevingsverordening Zeeland

Na de Omgevingsvisie Zeeland ligt sinds september 2021 ook de Ontwerp Omgevingsverordening Zeeland ter inzage. Zeeland is de eerste provincie die de verordening ook beschikbaar heeft gesteld in het nieuwe digitaal stelsel Omgevingswet. In de Omgevingsverordening staan alle provinciale regels voor de fysieke leefomgeving. Wanneer de Omgevingswet in werking treedt, zijn deze regels terug te vinden in het Omgevingsloket.

Ook in de ontwerp Omgevingsverordening worden regels gesteld aan wonen in het buitengebied en niet aan ontwikkelingen binnen bestaan stedelijk gebied. Daarnaast blijft zorgvuldig ruimtegebruik een speerpunt. Hieraan wordt voldaan. De toekomstige Omgevingsverordening staat daarmee niet in de weg aan de ontwikkeling die het planvoornemen mogelijk maakt.

2.2.4 Conclusie

Het plan is niet in strijd met de provinciale omgevingsverordening. De wijziging van detailhandel naar een woonhuis draagt bij aan het creëren van een aantrekkelijk woonmilieu en is in bestaand stedelijk gebied waardoor er geen verdergaande verdichting plaatsvindt. In de omgevingsverordening zijn geen regels opgenomen die van belang zijn voor de wijziging. Bovenstaand in ogenschouw nemende is de beoogde ontwikkeling passend binnen het Omgevingsplan en Omgevingsverordening Zeeland 2018.

2.3 Regionaal Beleid

2.3.1 Regionale woningmarktafspraken 2020-2030

In dit gezamenlijk document van de gemeenten Noord-Beveland, Goes, Borsele, Kapelle en Reimerswaal zijn afspraken geformuleerd over het wonen in de regio.

Mede op basis van de trends en ontwikkelingen zijn in deze visie de volgende ontwikkelingskansen aangegeven:

  1. 1. Hoge dichtheid in de kernen, lage in het landschap. De kwaliteit van de woonomgeving is medebepalend voor de beleving en de leefbaarheid van inwoners. Hiervoor worden de kleine kernen niet op slot gezet. Wel wordt gestreefd naar concentratie van woningbouw in de dragende kernen en de stad, dat wil zeggen in de centrumdorpse en stedelijke woonmilieus.
  2. 2. In principe binnen de kernen, bij voorzieningen. Inzetten op de concentratie van woningbouw in de dragende kernen en de stad is van belang. Dit is nodig om draagvlak te houden voor voorzieningen, maar ook ter bescherming van het karakteristieke landelijk gebied. Zo wordt de natuurlijke hiërarchie van steden en kernen gezond en vitaal gehouden.
  3. 3. Inbreiden voor uitbreiden. Er wordt ingezet op inbreiding; uitbreiden alleen indien inbreiden niet wenselijk of mogelijk is en er wel aantoonbaar behoefte is.
  4. 4. Vooral focus op kleine huishoudens in stad en dragende kernen. De focus ligt vooral op nieuwbouw van levensloopbestendige huisvesting voor kleine huishoudens in de stad en de dragende kernen. De groeiende groep (alleenstaande) ouderen krijgt hierdoor meer kansen om in de buurt van voorzieningen te wonen, maar de woningen zijn ook geschikt en aantrekkelijk voor andere doelgroepen. De doorstroming die op gang komt biedt ook kansen voor andere doelgroepen op de woningmarkt.
  5. 5. Inzetten op “mooie woondorpen”. In de kleinere landelijke kernen wordt terughoudender gekeken naar nieuwbouw, voor kwalitatief goede initiatieven is echter wel een mogelijkheid, maar alleen bij een aantoonbare behoefte en binnen de bebouwde kom. In deze dorpen wordt getracht te zorgen, vooral door herstructurering en renovatie, dat dit mooie woondorpen blijven waar het ruim en rustig wonen is.

2.3.2 Conclusie

De bestemmingswijziging van detailhandel naar wonen draagt bij aan een oplossing voor het aantal huishoudens dat stijgt en de stijgende woningvraag. Onderhavig initiatief sluit aan op de kansen en ambities zoals opgenomen in de visie.

2.3.3 Strategische Agenda De Bevelanden 2016-2026

In de strategische agenda voor de periode van 2016 tot en met 2026 presenteert De Bevelanden de gezamenlijke opgaven van de 5 regiogemeenten voor de komende jaren. De agenda beoogt een overzicht te geven van de gedeelde belangen van de beleidsvelden wonen, werken en recreëren van de gemeenten en de dwarsverbanden ertussen, die nodig zijn om De Bevelanden verder te brengen. De agenda speelt in op actuele ontwikkelingen, anticipeert op toekomstige vraagstukken en kansen en geeft de rode draad voor de Bevelandse samenwerking in de komende jaren.

De kracht en uitdagingen voor De Bevelanden zijn:

  • Zorg, vrijetijdseconomie en agro en food als belangrijke sectoren.
  • Traditionele en relatief kwetsbare werkgelegenheidsstructuur.
  • Aandeel hoogopgeleiden is lager dan landelijk gemiddelde.
  • Trek naar de stad ook in Zeeland duidelijk zichtbaar.
  • Vergrijzing en ontgroening leiden op termijn tot krimp.

De strategische agenda is opgehangen aan drie onderwerpen waar de regio de komende jaren mee aan de slag wil:

  1. 1. Slimmer samenwerken voor toekomstige regionale groei.
  2. 2. De Bevelanden als beleving.
  3. 3. Energiek vestigingsklimaat.

In de Strategische agenda zijn deze onderwerpen verder uitgewerkt.

2.4 Gemeentelijk Beleid

2.4.1 Structuurvisie Borsele 2015-2020

De structuurvisie 2015-2020 actualiseert de bestaande structuurvisie van de gemeente Borsele uit 2009. De beleidslijnen die in de structuurvisie uit 2009 zijn uitgezet, zijn tegen het licht gehouden en op hun merites beoordeeld. Het bestaande beleid is herijkt, geactualiseerd en nieuw beleid is meegenomen.

Er zijn drie centrale beleidsdoelen voor het ruimtelijk beleid voor het grondgebied van de gemeente Borsele geformuleerd:

  • Behoud en versterking van de fysieke en sociaal-maatschappelijke kwaliteiten van Borsele: uitgangspunt bij nieuwe ontwikkelingen is dat ruimtelijke contrasten en de sociaal-maatschappelijke structuur in de gemeente worden behouden en versterkt, dan wel (beter) worden benut;
  • Inzichtelijk maken van toekomstige plannen met een ruimtelijke en/of sociaal-maatschappelijke component; uitgangspunt hierbij is dat deze toekomstige plannen een positieve bijdrage leveren aan de leefbaarheid van de gemeente;
  • Streven naar een duurzame aanpak: bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wordt het aspect duurzaamheid meegewogen; het streven is om energieafhankelijkheid te verkleinen. Overlast zoals geluid en geur, wordt zoveel mogelijk beperkt ten opzichte van milieugevoelige functies. Daarnaast wordt de beschikbare ruimte zo zorgvuldig mogelijk gebruikt. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn tevens gericht op het vergroten van de toekomstbestendigheid van het gebied, zowel economisch als sociaal-maatschappelijk als fysiek.

Voor de kern 's-Heerenhoek staat inbreiden en kleinschalig herstructureren centraal.

2.4.2 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling geeft nadrukkelijk invulling aan de structuurvisie en past uitstekend binnen de beleidsuitgangspunten van de gemeente. Het betreft het transformeren naar wonen in bestaand stedelijk gebied.

Hoofdstuk 3 Beoogde Ontwikkeling

3.1 Huidige Situatie

Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 530 m² en was voorheen in gebruik als winkel met (boven-)woning. Meer concreet: tot 1993 werd de bovenwoning in het pand actief bewoond en werd de begane grond tot 2011 als supermarkt aangewend. Vervolgens heeft er tijdelijk een bakkerswinkel in het pand gezeten. Momenteel staat het pand door vertrek van deze winkel leeg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0654.BPHHMS32022-0002_0005.png"Figuur 5: Weergave pand. Bron: Google Maps

afbeelding "i_NL.IMRO.0654.BPHHMS32022-0002_0006.png"Figuur 6: Weergave pand. Bron: Google Maps

Op het perceel staat één hoofdgebouw, opgetrokken uit één bouwlaag met kap, en bevindt zich in de bebouwde kom van de kern 's-Heerenhoek. In de omgeving van het plangebied bevinden zich burgerwoningen en diverse voorzieningen. Het perceel wordt via de Marktstraat ontsloten en kent een snelheidsregime van 30 km/uur.

3.2 Beoogde Ontwikkeling

Initiatiefnemer is voornemens om de bestaande bebouwing ten behoeve van een reguliere woonbestemming aan te wenden. Het betreft een planologische functiewijziging. Er vinden geen sloop- of externe bouwwerkzaamheden en daarmee geen uitbreiding van de bebouwing plaats. Het perceel maakt deel uit van een bebouwingslint met primair woningen, waardoor de wijziging naar een woonbestemming passend is en ook leegstand en mogelijke verloedering voorkomt. In de nieuwe situatie dragen de gronden de bestemming 'Wonen-vrijstaand' met de bijbehorende bouw- en gebruiksegels.

3.3 Verkeer En Parkeren

Het toevoegen of veranderen van een functie heeft in veel gevallen een effect op het aantal verkeersbewegingen. Het is daarom van belang om te kijken welke veranderingen er optreden en of dit een effect heeft op het wegverkeer en het parkeren.

3.3.1 Verkeer

De ontsluiting van het plangebied blijft ongewijzigd. In de nieuwe situatie zorgt het vervallen van de detailhandelsbestemming voor een afname van het aantal verkeersbewegingen. Nu de huidige infrastructuur reeds voldoende capaciteit heeft om de het aantal verkeersbewegingen van en naar het plangebied ten behoeve van een detailhandelsbestemming te verwerken zal ook in de nieuwe situatie -waar sprake is van één vrijstaande woning- het wegennet hierop zijn uitgerust.

3.3.2 Parkeren

De parkeernormen van de gemeente Borsele zijn gebaseerd op de parkeerkencijfers van het CROW (Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381). Hierbij worden voor onderhavige locatie de kenmerken 'niet stedelijk' en 'centrum' gehanteerd. Voor een vrijstaande woning (koop) bedraagt de gemiddelde norm op basis van de CROW-norm 1,8 per woning, afgerond 2 parkeerplaatsen. Op basis van deze normering zijn daarmee 2 parkeerplaatsen op eigen terrein nodig. De planlocatie biedt plaats aan één auto (bestaande garage). De extra parkeerplaats wordt opgevangen in de openbare ruimte; direct voor het object zijn meerdere parkeervakken aanwezig, die daarmee in de benodigde capaciteit kunnen voorzien. Normaliter zal het toevoegen van een woning zorgen voor een toename aan de parkeerbehoefte, doch in onderhavig geval zal, gezien het feit dat door de beoogde wijziging de aanwending van de bebouwing voor detailhandel zal komen te vervallen, de behoefte aan parkeercapaciteit en daarmee parkeerdruk op de omgeving fors afnemen.

3.3.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aantal parkeerplaatsen voldoende is om in de parkeerbehoefte te voorzien.

Hoofdstuk 4 Kwaliteit Van De Leefomgeving

4.1 Geluidhinder

4.1.1 Wettelijk kader

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);
  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;
  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen. Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk; Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.

4.1.2 Onderzoek

Als geluidsgevoelig worden aangemerkt woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen. 'Andere geluidsgevoelige gebouwen' zijn in het Besluit geluidhinder gedefinieerd als onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven. Alle objecten die niet onder bovenstaande categorieën zijn te scharen vallen niet onder de beschermingssfeer van de Wet geluidhinder. Als 'geluidsgevoelige terreinen' worden aangemerkt woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonschepen.

In onderhavige situatie is er sprake van een functiewijziging van een detailhandelsbestemming naar wonen. Er is daarbij geen sprake van een vorm- en/of volumeverandering van het bouwvlak en/of bouwmassa. Er worden voorts mogelijk alleen interne verbouwingen uitgevoerd om te komen tot een logische indeling van het object. De wegen grenzend aan het plangebied hebben of een lage etmaalintensiteit, dan wel een 30 km/uur-regime en geen zone. Verder is het plangebied niet binnen een zone van 200 meter van een snelweg of spoor gelegen. Een nader akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Verder maakt de bebouwing onderdeel uit van een bebouwingslint in de bebouwde kom en werd het pand eerder als bovenwoning bewoond. Gezien deze omstandigheden kan worden aangenomen, dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse.

4.1.3 Conclusie

Het aspect wegverkeerslawaai vormt geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.

4.2 Bodemverontreiniging

4.2.1 Wettelijk kader

Op basis van art. 3.1.6, lid 1 onder f Bro geldt dat in een toelichting op een ruimtelijk besluit de inzichten over de uitvoerbaarheid van dat besluit worden neergelegd. Ten aanzien van het aspect bodemkwaliteit staat, op basis van vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS), voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures. Dat doet er niet aan af dat het bevoegd gezag het ruimtelijk besluit pas kan nemen indien, voor zover redelijkerwijs valt in te zien, een eventuele bodemverontreiniging niet aan de uitvoerbaarheid in de weg staat (22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8297, r.o. 2.18.4; 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9569, r.o. 2.10.3). Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bodem in principe geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico vormen voor de gebruikers van de bodem.

4.2.2 Onderzoek

Onderhavig initiatief betreft het wijzigen van de detailhandelsfunctie naar een woonfunctie, waarbij alleen eventueel interne verbouwingen zijn voorzien. Ook in de huidige situatie verbleven er ter plaatse medewerkers tijdens werkdagen en werd het perceel, naast winkel voor wonen (bovenwoning), intensief gebruikt. Nu de bebouwing reeds voor wonen en verblijf werd aangewend, zal dit gebruik niet veranderen. Er worden dus geen milieugevoeligere functies in het bestaande pand gevestigd dan reeds aanwezig waren. Aangezien er verder voor het perceel geen bodemverontreinigingen of verontreinigende activiteiten aanwezig zijn, dan wel bekend zijn, kan -gezien de aard en omvang van het voornemen- op basis van de huidige situatie worden aangenomen, dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbare milieu-hygiënische bodemkwaliteit en de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik.

4.2.3 Conclusie

Het aspect bodem belemmert het planvoornemen niet.

4.3 Flora En Fauna

4.3.1 Wettelijk kader

Wet natuurbescherming

Bij ruimtelijke ontwikkelingen kunnen wettelijk beschermde dieren en plantensoorten in hun algemeenheid (soortbescherming) of wettelijk beschermde gebieden (gebiedsbescherming) in het geding zijn. Om de natuurwaarden van de projectlocatie te kunnen beoordelen moet er getoetst worden aan wat beschreven staat in de Wet natuurbescherming. Daarnaast is het beleid aangaande het Natuurnetwerk Nederland van belang. Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening.

Gebiedsbescherming

De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:

  • Natura-2000 gebieden;
  • Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Natura-2000 gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudings-doelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudings-doelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn;
  • overige soorten.

De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn. Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.

4.3.2 Onderzoek

Bescherming gebieden

Het plangebied is niet in of naast een Natura 2000-gebied gelegen. Het voorgenomen plan zal geen direct negatief effect hebben op de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Daarnaast zal door de beoogde wijziging de mogelijke stikstofdepositie niet toenemen, doch eerder afnemen, daar de verkeersintensiteit inherent aan een detailhandelsbestemming hoger is dan een woonbestemming. De functiewijziging heeft daarmee geen negatief, eerder positief effect op de stikstof en daarmee natuurwaarden van de Natura2000 gebieden. Verder maakt het plangebied geen onderdeel uit van de Natuurnetwerk Nederland (NNN) c.q. Natuurnetwerk Zeeland, maar is wel formeel binnen 100 meter van bestaande natuur gesitueerd. Echter, gelet op de situering van het plangebied, gescheiden door bestaande wegen en bebouwing, zullen door de gebruikswijziging, welke qua intensiteit minder zwaar is dan voorheen was toegestaan, geen wezenlijke kenmerken en waarden van de bestaande natuur (significant) worden aangetast.

Beschermde soorten

Het is in theorie mogelijk dat op de locatie dier- en plantensoorten van de Habitatrichtlijnen voorkomen of dier- en plantensoorten die beschermd zijn op grond van de Wet natuurbescherming.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen gevolgen voor de flora en fauna. Het perceel waar de functiewijziging is voorzien, blijft ongewijzigd. Daarnaast zag het gebruik van de gronden eerder, naast detailhandel, eveneens op wonen. Als gevolg van het wederom in gebruik nemen ten behoeve van een woonfunctie ontstaat geen aantasting van de huidige waarden en zijn geen negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten. Een nader onderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

4.3.3 Conclusie

Vanwege de ligging en de aard van de ontwikkeling kunnen negatieve effecten, zoals een toename van de stikstofdepositie, op beschermde natuurgebieden uitgesloten worden. Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.4 Cultuurhistorisch Hoofd Structuur

4.4.1 Wettelijk kader

Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is de Bro per 1 januari 2012 (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed. Voor een herziening van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Het is daarmee dus verplicht om de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren

4.4.2 Onderzoek

Het object is niet aangemerkt als monument en is niet als cultuurhistorisch waardevol aangewezen.

4.4.3 Conclusie

De functiewijziging naar wonen vindt plaats binnen de bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de cultuurhistorische waarde.

4.5 Archeologie

4.5.1 Wettelijk kader

Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als zeer waardevol beschouwd. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. De taken in het kader van de Wamz behelzen o.a. het integreren van archeologie in de RO-procedures (zoals vergunningen en projectbesluiten) en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen (art. 38 en 41 Wamz). Met een goede archeologisch-wetenschappelijke motivatie en onderbouwing kunnen gemeenten ervoor kiezen niet al het aanwezige archeologisch erfgoed onder alle omstandigheden te beschermen. Gemeenten kunnen een eigen vrijstellingsbeleid vaststellen en gebruik maken van de afwijkingsbevoegdheid.

De gemeente Borsele beschikt over een eigen beleidskader voor archeologie. Het archeologiebeleid bestaat uit twee delen; deel A 'beleidsnota archeologie' en deel B 'archeologische beleidskaart'. Er wordt een onderscheid gemaakt in 8 categorieën waaraan archeologische waarden zijn gekoppeld:

  • Categorie 1: Wettelijk beschermd monument waarbij altijd een monumentenvergunning.
  • Categorie 2: Terrein met archeologische waarde waarbij met een oppervlak minder dan 50 m2 geen onderzoeksplicht geldt.
  • Categorie 3: Stads- en dorpskernen van specifieke archeologische verwachting waarbij met een oppervlak minder dan 50 m2 geen onderzoeksplicht geldt.
  • Categorie 4: Hoge verwachting voor archeologische vondsten waarbij met een oppervlak minder dan 250 m2 geen onderzoeksplicht geldt.
  • Categorie 5: Gematigde verwachtingwaarde voor archeologische vondsten waarbij met een oppervlak minder dan 500 m2 geen onderzoeksplicht geldt.
  • Categorie 6: Lage verwachtingswaarde voor archeologische vondsten waarbij met een oppervlak minder dan 2.500 m2 geen onderzoeksplicht geldt.
  • Categorie 7: Verwachte maritieme waarde waarbij overleg met Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed verplicht is.
  • Categorie 8: Geen verwachtingswaarde voor archeologische vondsten.

Voor alle categorieën, met uitzondering van categorie 1, geldt een vrijstelling van 40 cm diepte.

Bij de vaststelling van het archeologiebeleid is afgesproken dat het beleid na een periode van vijf jaar zou worden geëvalueerd. Eind 2016 is een evaluatierapport gereedgekomen. De gemeenteraad heeft op 6 april 2017 ingestemd met het doorvoeren van de adviezen en aanbevelingen uit deze rapportage in bestemmingsplannen of omgevingsplan. Het betreft de volgende adviezen en aanbevelingen:

  • De tijdens de evaluatie vervaardigde kaart(laag) met uitgevoerde onderzoeken en geclassificeerde adviezen dient vervolledigd te worden. Op deze manier kan voorkomen worden dat archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd waar dat al eerder heeft plaatsgevonden en daarmee onnodig vertraging in de vergunningverlening veroorzaakt.
  • Deze kaart dient met regelmaat (jaarlijks) bijgewerkt te worden.
  • Uit de evaluatie is gebleken dat er zeer weinig onderzoek wordt uitgevoerd in categorie 6 (lage verwachting/vrijstelling tot 2.500 m2), vanwege het grote oppervlakte en dat het uitgevoerde onderzoek nooit heeft geleid tot vervolgonderzoek. Gebieden die vallen binnen categorie 6 worden daarom van archeologisch onderzoek vrijgesteld, door hier geen beschermende maatregelen meer voor op te nemen in bestemmingsplannen of omgevingsplan.
  • De onderzoeksthema's en aanvullende criteria dienen samen met de nationale en provinciale onderzoeksagenda's te worden gehanteerd als leidraad bij het uitvoeren van archeologisch onderzoek. Op deze wijze wordt informatie rondom enkele aspecten van de bewoning en het gebruik van het onderzoeksgebied meer structureel verzameld, wat zal leiden tot vergroting en verdieping van de huidige kennis over bewoning en gebruik van het grondgebied van de gemeente.
  • Gemeenten zijn verantwoordelijk voor al hun archeologisch erfgoed. Sinds 1 juli 2016 heeft de RCE haar taken hierin afgestoten. Daarom worden in bestemmingsplannen of omgevingsplan regels opgenomen ter bescherming van de gebieden beneden de laagwaterlijn, die tot nu nog geen maatregelencategorie kennen, door het van toepassing verklaren van categorie 7. Voorheen moest voor deze categorie altijd overlegd worden met de RCE.
  • Bij toekomstig onderzoek dient gebruik te worden gemaakt van (de kennis van) het Bevrijdingsmuseum Zeeland over het aantreffen van militaria en ander vondstmateriaal dat te relateren is aan de periode van de Tweede Wereldoorlog.

4.5.2 Onderzoek

Het plangebied kent een lage verwachting waarvoor nader onderzoek niet is vereist. Verder is door de beoogde ontwikkeling geen sprake van een (mogelijke) aantasting van archeologisch waardevolle objecten in de ondergrond, daar de bestaande bouwmassa blijft gehandhaafd en (behoudens interne) geen bouwwerkzaamheden zijn voorzien.

4.5.3 Conclusie

Het aspect archeologie staat de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg.

4.6 Water

4.6.1 Water

Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beiden is derhalve noodzakelijk om problemen, zoals wateroverlast, slechte waterkwaliteit, verdroging, te voorkomen. Volgens het Bro is een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht geworden. De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het uitvoeren van een watertoets betrekt de waterbeheerders actief bij ruimtelijke besluitvormingsprocessen en geeft water een duidelijke plek binnen de ruimtelijke ordening

Waterbeleid 21e eeuw (Rijksbeleid)

Het afgelopen decennium heeft Nederland meerdere keren te kampen gehad met wateroverlast. Dit heeft een omslag in het denken over water en het waterbeleid veroorzaakt. In het aangepaste beleid zijn het rijk, de provincies, de waterschappen en de gemeenten overeengekomen dat:

  • het water zoveel mogelijk moet worden vastgehouden, daarna moet worden geborgen en daarna pas afgevoerd mag worden;
  • voor ruimtelijke plannen een zogenaamde watertoets uitgevoerd moet worden. In de watertoets moeten de keuzes ten aanzien van waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschreven worden.

Beleid Waterschap Scheldestromen

Het provinciaal beleid van de provincie Zeeland is vastgelegd in het Omgevingsplan Zeeland 2018, de Waterverordening en de Provinciale Omgevingsverordening 2018. Het operationele waterbeheer van de Zeeuwse (binnendijkse) regionale wateren is in handen van het Waterschap Scheldestromen. In het waterbeheerplan 2016-2021 van het waterschap zijn de hoofdlijnen van het beleid op het gebied van watersystemen en afvalwaterketen kort beschreven. De uitwerking vindt plaats in de desbetreffende Beleidsnota's. Doel van het waterbeheer is het bereiken en in stand houden van een goede toestand van dit oppervlaktewater. Zowel wat de waterkwaliteit betreft als de waterkwantiteit. In het waterbeheerplan wordt aangegeven met welke maatregelen en tegen welke prijs het waterschap dit doel wil bereiken. In 2012 heeft het Waterschap Scheldestromen de Keur watersysteem waterschap Scheldestromen vastgesteld. Het waterschap richt zich op het in stand houden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen. Het oppervlaktewater wordt niet los gezien van het grondwater.


Gemeentelijk rioleringsplan Borsele 2018-2022

Het vijfde Gemeentelijk rioleringsplan (GRP5) heeft als hoofddoel: het continueren van de hoofddoelen van de eerdere gemeentelijke rioleringsplannen zoals het bereiken van een goede waterkwaliteit en het voorkomen van wateroverlast. Het rioleringssysteem moet tegen zo laag mogelijke kosten klimaatbestendig worden gemaakt waarbij er gestreefd wordt naar het te allen tijde voorkomen van waterschade. Het hoofddoel is uitgewerkt in vier subdoelen:


1. een doelmatige inzameling en transport van afvalwater;
2. tegengaan van waterhinder, overlast of schade en vasthouden water;

3. het voorkomen van grondwateroverlast;

4. schoon oppervlaktewater, grondwater en een schone waterbodem.

Stedelijk waterplan Borsele 2016-2022

In het waterplan staan normen genoemd ten aanzien van de waterkwaliteit, waterkwantiteit, voorkomen van grondwateroverlast, afkoppelen van regenwater, beheer en onderhoud van stedelijk oppervlaktewater, ruimtelijke ordening en de inrichting van openbaar water .Het nieuwe waterplan besteed extra aandacht aan de klimaatverandering met name aan extreme en langdurige buien en rioolvreemd water. Rioolvreemd water is regenwater en grondwater wat ten onrechte op de riolering en niet op het oppervlaktewater geloosd wordt.

Het plan voldoet aan de uitgangspunten van het waterplan Borsele.

4.6.2 Onderzoek

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het uitvoeren van een watertoets betrekt de waterbeheerders actief bij ruimtelijke besluitvormingsprocessen en geeft water een duidelijke plek binnen de ruimtelijke ordening. Het beheer van het watersysteem is in handen van het Waterschap Scheldestromen. In onderstaande tabel wordt aangegeven, welke invloed de voorgenomen ontwikkeling heeft op de diverse wateraspecten. Onderstaand is de watertoetstabel opgenomen.

Thema en water(beheer)doelstelling Uitwerking
Veiligheid waterkeringen
Waarborgen van het veiligheidsniveau en rekening houden met de daarvoor benodigde ruimte.
De ontwikkeling ligt niet binnen de keurzone van primaire of regionale waterkeringen. Omdat het bouwen van gebouwen buiten deze zones op grond van de Keur van het waterschap zonder meer is toegestaan, treedt geen strijdigheid met de beleidsregels van het waterschap op. Het plangebied ligt daarnaast niet in of nabij transportroutes gevaarlijke stoffen over water. Het aspect veiligheid/waterkering is derhalve niet aan de orde.
Voorkomen overlast door oppervlaktewater
Het plan biedt voldoende ruimte voor het
vasthouden, bergen en afvoeren van water.
Waarborgen van voldoende bouwpeil om
overstroming vanuit oppervlaktewater in
maatgevende situaties te voorkomen. Rekening houden met de gevolgen van klimaatverandering en de kans op extreme weersituaties.
Er is alleen sprake van een functiewijziging. Er is derhalve geen sprake van een toename van het verharde oppervlak. Compensatie is niet aan de orde.
Voorkomen overlast door hemel- en afvalwater
Waarborgen optimale werking van de zuiveringen/ RWZI's en van de (gemeentelijke) rioleringen.
Afkoppelen van (schone) verharde oppervlakken in verband met de reductie van hydraulische belasting van de RWZI, het transportsysteem en het beperken van overstorten.
Het pand is reeds aangesloten op de bestaande riolering. Hierin zal geen verandering optreden.
Grondwaterkwantiteit en verdroging
Voorkomen en tegengaan van grondwateroverlast en -tekort. Rekening houdend met de gevolgen van klimaatverandering. Beschermen van infiltratiegebieden en -mogelijkheden.
Er wordt geen grondwater onttrokken. De beoogde ontwikkeling is niet nadelig voor de watervoorziening. De ontwikkeling heeft derhalve geen negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit.
De ontwikkeling leidt niet tot het onttrekken van grondwater of het infiltreren van grondwater met als doel het later weer op te pompen. Verdroging is dan ook niet aan de orde.
Grondwaterkwaliteit
Behoud of realisatie van een goede grondwaterkwaliteit. Denk aan grondwaterbeschermingsgebieden.
Door het gebruik van duurzame niet uitlogende bouwmaterialen heeft het plan geen nadelige gevolgen voor de oppervlaktewaterkwaliteit. Het plan veroorzaakt geen nadelige gevolgen voor of door het oppervlaktewatersysteem of grondwaterbeschermingsgebieden in de omgeving.
Oppervlaktewaterkwaliteit
Behoud of realisatie van goede oppervlaktewaterkwaliteit. Vergroten van de veerkracht van het watersysteem. Toepassing van de trits schoonhouden, scheiden, zuiveren.
Er wordt niet gebouwd in een infiltratiegebied of natuurgebied. De beoogde ontwikkeling heeft derhalve geen nadelige gevolgen voor de waterkwaliteit. Door het gebruik van duurzame niet uitlogende bouwmaterialen wordt voorkomen dat het te infiltreren hemelwater de bodem en het grondwater verontreinigt. Ingrepen voortkomend uit dit plan tasten geen bodemlagen aan als gevolg waarvan het grondwatersysteem verandert.
Volksgezondheid
Minimaliseren risico watergerelateerde ziekten en plagen. Voorkomen van verdrinkingsgevaar/-risico's via o.a. de daarvoor benodigde ruimte.
Er is geen sprake van open water. Er worden geen water gerelateerde consequenties voor de volksgezondheid verwacht.
Bodemdaling
Voorkomen van maatregelen die (extra)
maaiveldsdalingen in zettinggevoelige gebieden kunnen veroorzaken.
Het peilregiem van het plangebied is afgestemd op bebouwd gebied. Er is geen sprake van een peilverlaging en/of bodemdaling. Derhalve is deze problematiek niet aan de orde. Er wordt geen grondwater onttrokken en hemelwater wordt zoveel als mogelijk naar het omliggende oppervlaktewater teruggevoerd. Bodemdaling wordt dan ook niet verwacht.
Natte natuur
Ontwikkeling/bescherming van een rijke gevarieerde en natuurlijk karakteristieke aquatische natuur.
Het plangebied grenst niet aan natte natuurgebieden. Derhalve zijn er geen bijzondere maatregelen te treffen of beperkingen te verwachten.
Onderhoud oppervlaktewater
Oppervlaktewater moet adequaat onderhouden
worden. Rekening houden met obstakelvrije
onderhoudsstroken vrij van bebouwing en opgaande (hout)beplanting.
Er liggen geen waterlopen langs de projectlocatie, er worden geen nieuwe waterlopen voorzien.
Andere belangen waterbeheer Uitwerking
Relatie met eigendom waterbeheerder
Ruimtelijke ontwikkelingen mogen de
werking van objecten (terreinen, milieuzonering)
van de waterbeheerder niet belemmeren.
Er zijn geen objecten in of nabij het plangebied aanwezig.
Wegen in beheer bij het waterschap
(alleen invullen voor zover van toepassing)
* in de bouwfase:
Vinden er transporten (grond/bouwmaterialen) plaats over waterschapswegen?
*na realisatie: verkeersaantrekkende werking
Veroorzaakt uw plan structureel extra verkeer?
na realisatie: bereikbaarheid
Omschrijf hoe motorvoertuigen, fietsers en voetgangers uw plan kunnen bereiken.
Worden er hiervoor uitwegen gewijzigd of nieuw aangelegd?

na realisatie: parkeren
Wordt er op uw eigen terrein geparkeerd?

na realisatie: (ver)bouwen
Bent u voornemens om binnen 20 meter van een waterschapsweg een bouwwerk te (ver)bouwen? (zoals een woning of afscheiding (gefundeerd).



Nee.

Door de kleinschaligheid van de beoogde ontwikkeling zal dit niet tot onevenredige overlast leiden.

Het plangebied is via de bestaande infrastructuur bereikbaar. Er zullen geen wegen worden gewijzigd of worden aangelegd.

Gedeeltelijk. Op het eigen terrein is plaats voor het parkeren van één auto. De andere twee plaatsen worden in de openbare ruimte opgevangen, die daar ruimschoots in kan voorzien.

Nee.
Wegen in beheer bij het waterschap
(alleen invullen voor zover van toepassing)
* in de bouwfase:
Vinden er transporten (grond/bouwmaterialen) plaats over waterschapswegen?
*na realisatie: verkeersaantrekkende werking
Veroorzaakt uw plan structureel extra verkeer?
na realisatie: bereikbaarheid
Omschrijf hoe motorvoertuigen, fietsers en voetgangers uw plan kunnen bereiken.
Worden er hiervoor uitwegen gewijzigd of nieuw aangelegd?

na realisatie: parkeren
Wordt er op uw eigen terrein geparkeerd?

na realisatie: (ver)bouwen
Bent u voornemens om binnen 20 meter van een waterschapsweg een bouwwerk te (ver)bouwen? (zoals een woning of afscheiding (gefundeerd).



Nee.

Door de kleinschaligheid van de beoogde ontwikkeling zal dit niet tot onevenredige overlast leiden.

Het plangebied is via de bestaande infrastructuur bereikbaar. Er zullen geen wegen worden gewijzigd of worden aangelegd.

Gedeeltelijk. Op het eigen terrein is plaats voor het parkeren van één auto. De andere twee plaatsen worden in de openbare ruimte opgevangen, die daar ruimschoots in kan voorzien.

Nee.

4.6.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van water. Het aspect water staat de vaststelling van dit bestemmingsplan niet in de weg. De vaststelling van het bestemmingsplan heeft nauwelijks tot geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem in het plangebied.

4.7 Milieuhinder

4.7.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  1. 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  2. 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure 'Bedrijven en milieuzonering 2009' (uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG)) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

In de brochure zijn (indicatieve) richtafstanden opgenomen. De richtafstanden worden gemeten vanaf de grens van de inrichting tot de gevel van de dichtstbijzijnde gevoelige functie. Daarbij kan worden uitgegaan van uitwaartse zonering of inwaartse zonering. Uitwaartse zonering gaat uit van de milieubelastende functie, met als doel milieugevoelige functies in de omgeving te weren. In de zone rondom de belastende functie gelden beperkingen voor milieugevoelige functies en voor milieubelastende activiteiten. Bij inwaartse zonering wordt vanuit de gevoelige functie een beschermende bufferzone gecreëerd. Dit kan tot gevolg hebben dat bij de realisatie van bijvoorbeeld een bedrijventerrein minder belastende activiteiten op kleine afstand en meer belastende activiteiten op grotere afstand worden toegelaten.

De richtafstanden gelden in beginsel tot het omgevingstype van een rustige woonwijk (of rustig buitengebied). De richtafstanden gelden daarbij voor nieuwe situaties en dus in beginsel niet voor bestaande - reeds juridisch-planologisch vastgestelde - situaties. Tevens gelden de richtafstanden niet voor gevallen waarin een bedrijfswoning onderdeel uitmaakt van de inrichting. Voor een inrichting van derden gelden de richtafstanden wel. Bij gemengd gebied, dat wil zeggen gebieden met matig tot sterke functiemenging of grootschalige infrastructuur, gelden gereduceerde richtafstanden omdat al sprake is van een zekere verstoring ten opzichte van een rustige woonwijk; direct naast woningen komen andere functies, zoals winkels en bedrijven voor. De kwalificatie gemengd gebied rechtvaardigt voorts het toepassen van een kleinere richtafstand tot een gevoelig object, zoals een woning. De planlocatie, waar in de directe omgeving naast woningen tevens maatschappelijke en horecavoorzieningen met bijbehorende parkeergelegenheid aanwezigheid zijn voldoet hieraan, zodat de richtafstand met één stap kan en mag worden verminderd.

Uit de beoordeling is gebleken, dat er binnen deze afstand geen relevante milieuhinderlijke bedrijvigheid is gelegen, met uitzondering van de horecagelegenheid gelegen ten zuidwesten aan de overzijde van de Markstraat (horecabedrijf met terras en parkeerplaats).

4.7.2 Toetsing

Het onderhavige plan betreft uitsluitend een juridisch-planologische functiewijziging van een perceel deel uitmakend van een bestaand bebouwingslint. Meer concreet: de detailhandelsfunctie wordt gewijzigd naar een burgerwoning in een omgeving die wordt gedomineerd door wonen. In het kader van bedrijven en milieuhinder is hiermee formeel sprake van toevoeging van een hindergevoelige functie of een milieubelastende activiteit en is de toetsing van het plan aan de richtafstanden uit het VNG -Handboek Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) dan wel het uitvoeren van een onderzoek naar bedrijf - en milieuhinder noodzakelijk.

Uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten blijkt, dat de meeste bedrijven die zijn gevestigd in de bebouwde kom in categorie 1 en 2 vallen. Deze bedrijven kunnen direct naast of beneden woningen in een daarvoor omschreven gebied met functiemenging worden toegestaan. De activiteiten zijn zodanig weinig milieubelastend dat de eisen uit het Bouwbesluit toereikend zijn. Een nadere afweging ten aanzien van deze bedrijven is dan ook niet noodzakelijk. Wel dient opgemerkt te worden, dat dit niet heeft te gelden voor het nabijgelegen horecabedrijf, welke als een categorie 4.2 bedrijf dient te worden aangemerkt. Destijds is ervoor gekozen het bedrijf te voorzien van een daarop toegesneden bestemming. Uitbreiding binnen het plangebied is daarmee niet mogelijk. Verder is binnen de bestaande bouwvlakken gelegen direct ten noorden, alsmede aan de overzijde van de Markstraat van het categorie 4.2 bedrijf (horecabedrijf met terras en parkeerplaats) op basis van het geldende bestemmingsplan de oprichting van woningen al toegestaan. Deze woningen, welke tevens feitelijk aanwezig zijn, zijn daarmee op kortere afstand van het horecabedrijf met bijbehorend terras en parkeerterrein gesitueerd en daarmee reeds bepalend voor de bedrijfsvoering. Tot slot werd de bestaande bebouwing al mede voor een woonfunctie gebruikt, zodat de aanname dat de woonfunctie tot milieuhinder zou kunnen leiden, dan ook niet reëel is.

4.7.3 Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering staat de planvorming niet in de weg.

4.8 Externe Veiligheid

4.8.1 Wettelijk kader

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn o.a. standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. In artikel 1 van het Bevi wordt toegelicht wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

Plaatsgebonden risico (PR)

Het PR is omschreven als de kans dat een persoon die gedurende een heel jaar onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats verblijft, ten gevolge van een ongewoon voorval met een gevaarlijke stof komt te overlijden.

In het relevante beleid- en wetgevingskader geldt het PR met de risicocontour van de kans één op een miljoen per jaar (kans 10-6 per jaar) als grenswaarde voor kwetsbare objecten. Vanwege de definiëring als grenswaarde kan hiervan niet worden afgeweken. Voor beperkt kwetsbare objecten werkt deze norm slechts als een richtwaarde. Van een richtwaarde kan na een uitgebreide motivering eventueel worden afgeweken. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de kans van één op de honderdduizend per jaar (kans 10-5 per jaar) als grenswaarde.

Kwetsbare objecten zijn gebouwen of verblijfsterreinen waar zich kwetsbare en/of grote groepen personen (kunnen) bevinden. Beperkt kwetsbare objecten zijn gebouwen of verblijfsterreinen waar dat doorgaans niet het geval is. Ook belangrijke infrastructuur, zoals een belangrijke verbindingsweg, kan als beperkt kwetsbaar object worden aangemerkt. Een limitatieve opsomming van (beperkt) kwetsbare objecten, wordt in de wetgeving niet gegeven. Het bevoegd gezag heeft daarom een zekere mate van beoordelingsvrijheid over wat zij in een specifieke situatie als kwetsbaar object beschouwt.

Groepsrisico (GR)

Het GR is de cumulatieve kans dat een groep personen van 10, 100 en 1.000 personen tegelijk komt te overlijden als gevolg van een ongewoon voorval met gevaarlijke stoffen. Het GR is niet genormeerd. Hiervoor geldt enkel een oriënterende waarde waarboven een afweging gemaakt moet worden over de aanvaardbaarheid van de risico's.

Het GR wordt enkel bepaald voor het invloedsgebied van een risicobron. Het invloedsgebied is het gebied waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het GR. Veelal wordt hiervoor het gebied gebruikt dat is gelegen binnen de 10-8-contour van het PR (het gebied dat wordt getroffen door een ongeval met een kans van één op honderd miljoen per jaar). Aangezien sommige ongevalscenario's ook bij (nog) kleinere ongevalkansen nog tot dodelijke slachtoffers kunnen leiden, wordt in die gevallen het gebied gebruikt waarbinnen nog 1% van de aanwezige personen kan komen te overlijden (de zogenaamde 1%letaliteitsgrens).

Ten aanzien van het groepsrisico als gevolg van dit plan kan worden gesteld, dat het groepsrisico zal dalen. De detailhandelsbestemming zal komen te vervallen, waarbij de bestaande bebouwing voor één woning zal worden aangewend, zodat door het planvoornemen het groepsrisico zal afnemen.

Wet Basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes

Per 1 april 2015 zijn de Wet Basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden. In de wet is het Basisnet juridisch verankerd. Het Basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Hiermee wordt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) beoogt om duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten en de daarbij behorende maximale omvang van de risico's die dat transport mag veroorzaken.

Het Bevt vormt het toetsingskader voor ruimtelijke plannen voor het vervoer over de weg, het spoor en het water. Op basis van het Bevt gelden de volgende normen:

  • De contour van het PR met een kans van 10-6 per jaar geldt als grenswaarde voor kwetsbare objecten en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. De ligging ervan is te vinden in de bijlagen bij de Regeling Basisnet;
  • Het groepsrisico dient berekend te worden voor de realisatie van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen een afstand van 200 meter van route die is aangewezen in het Bevt. Daarbij geldt dat het groepsrisico berekend en (uitgebreid) verantwoord moet worden indien:
    1. 1. het groepsrisico hoger is dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde, of;
    2. 2. het groepsrisico met meer dan 10% toeneemt, of;
    3. 3. de oriëntatiewaarde wordt overschreden;
  • Bij het mogelijk maken van nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten in het plasbrandaandachtsgebied (PAG) gemotiveerd moet worden waarom deze objecten toelaatbaar zijn, gelet op de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen.

Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen

Op het transport van gevaarlijke stoffen door buisleiding is per 1 januari 2011 het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Het Bevb bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat algemene voorschriften waaraan een exploitant van een buisleiding dient te voldoen. Het tweede deel bevat de instructieregels die bij het opstellen van een bestemmingsplan in acht moeten worden genomen. De contour van het PR met een kans van 10-6 per jaar geldt op grond van het Bevb als grenswaarde voor kwetsbare objecten en als richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Het GR moet op grond van het Bevb worden bepaald voor ruimtelijke ontwikkelingen die zijn gelegen in het invloedsgebied van de betreffende buisleiding.

De Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) bevat een technische uitwerking van het Bevb. In artikel 2 van de Revb zijn onder andere aardgastransportleidingen met een diameter van 50 mm of meer en een werkdruk van 16 bar of meer aangewezen als leidingen waarop het Bevb van toepassing is.

4.8.2 Onderzoek

Uit de risicokaart is gebleken, dat het plangebied is gelegen in het invloedsgebied van de bedrijven Kloosterboer Vlissingen V.O.F. en Verbrugge Zeeland Terminals. Voorts ligt het plangebied binnen de contour van de wegen A58 en de spoorlijn Sloehaven-Roosendaal West waar transport van gevaarlijke stoffen plaats vindt. Echter, gelet op de aard van de wijziging, de afname van het aantal aanwezige personen binnen het plangebied én het feit dat de afstand tot de risicobronnen zeer groot is, hebben deze bronnen geen ruimtelijke invloed op onderhavig ontwikkeling. Verder zal formeel het groepsrisico afnemen. Een nadere afweging en beoordeling van het groepsrisico is derhalve niet noodzakelijk.

4.8.3 Conclusie

De voorgenomen bestemming betreft geen risicovolle activiteit. Verder worden er binnen het plangebied zelf geen nieuwe risicobronnen gerealiseerd en zal het groepsrisico afnemen. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor het planvoornemen.

4.9 Luchtkwaliteit

4.9.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen. Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen, dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het NSL op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. De wettelijke ondergrens voor onderzoek bedraagt:

  • 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg;
  • 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • 100.000 m² bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg;
  • 200.000 m² bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

4.9.2 Onderzoek

Onderhavige ontwikkeling voorziet in een functiewijziging. De verkeersaantrekkende werking van één vrijstaande woning is beperkter dan detailhandel. Gesteld kan dan ook worden, dat dit plan niet in betekende mate aan de luchtkwaliteit zal bijdragen. Immers, door het beëindigen van een detailhandelsfunctie en daarmee samenhangende afname van verkeersbewegingen leidt de ontwikkeling tot een lichte verbetering van de luchtkwaliteit ter plaatse.

4.9.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

4.10 Kabels En Leidingen

4.10.1 Wettelijk kader

De hierna volgende leidingen zijn planologisch relevant, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer.

  1. a. hoogspanningsverbindingen van 50 kV en hoger;
  2. b. buisleidingen voor transport van aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  3. c. buisleidingen voor transport van aardolieproducten met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  4. d. buisleidingen met een diameter van 400 mm of meer buiten de bebouwde kom;
  5. e. buisleidingen voor transport van andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten, die risico's met zich meebrengen voor mens en/of leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken

4.10.2 Onderzoek

In het plangebied bevinden zich geen planologisch relevante kabels en leidingen waar inzake het planvoornemen rekening mee moet worden gehouden.

4.10.3 Conclusie

Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

4.11 Vormvrije M.e.r.-beoordeling

4.11.1 Wettelijk kader

Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r of er sprake is van een mogelijke verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming omtrent plannen en projecten. Het gaat hierbij wel enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waarmee het milieu mogelijk nadelig kan worden beïnvloed. Als uitgangspunt geldt voor plannen de onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:

  1. 1. Plannen die kaderstellend zijn voor toekomstige m.e.r.- (beoordelings)plichtige besluiten (boven de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r.);
  2. 2. Plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden;
  3. 3. Plannen en activiteiten die o.g.v. een provinciale milieuverordening zijn aangewezen als MER-plichtig.

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Deze wijziging heeft gevolgen voor eerstgenoemd criterium om te beoordelen of een MER noodzakelijk is. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.(- beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit de C- of D-lijst blijft, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij 'kleine projecten' (projecten onder de drempelwaarden van de C- of D-lijst) beoordelen of een m.e.r.(-beoordeling) nodig is. Dit wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' genoemd. Deze beoordeling houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de selectiecriteria uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (2011/92/EU), welke o.a. de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen betreffen. Daarnaast heeft op 7 juli 2017 eveneens een wijziging van het Besluit m.e.r. plaatsgevonden. Voor elke aanvraag waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is moet het bevoegd gezag een m.e.r.- beoordelingsbesluit nemen.

4.11.2 Onderzoek

Het bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een detailhandel naar een woonbestemming mogelijk. Hierbij wordt geen nieuwe woning gebouwd, maar bestaande bebouwing (her-)gebruikt. Deze ontwikkeling valt niet onder een activiteit opgenomen in bijlage II van het Besluit m.e.r.

4.11.3 Conclusie

Nu de voorziene ontwikkeling geen stedelijk ontwikkelingsproject vormt, behoeft er geen reguliere of vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd. Desondanks zijn in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is gebleken, dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De onderbouwing geeft voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard, dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving

In de Wet ruimtelijke ordening met bijbehorende Besluit ruimtelijke ordening heeft het bestemmingsplan een belangrijke rol als normstellend instrument voor het ruimtelijk beleid van de gemeente, provincies en het rijk. In de ministeriële 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening' hierna (Rsro) is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (hierna SVBP 2012) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen, die tot doel heeft om te komen tot een geüniformeerde en gestandaardiseerde opzet van bestemmingsplannen in Nederland. Deze methodiek is onverkort gevolgd. Het bestemmingsplan is daarbij tevens digitaal vervaardigd en is daarom ook digitaal raadpleegbaar via internet.

Naast het feit dat de bestemmingen, aanduidingen en weergave van de verbeelding gestandaardiseerd zijn, vloeit de redactie van de regels ten aanzien van het overgangsrecht en de anti-dubbeltelbepaling rechtstreeks voort uit het Besluit ruimtelijke ordening. De beleidsmatige inhoud van het bestemmingsplan is niet gestandaardiseerd. De gemeente behoudt haar vrijheid ten aanzien van de inhoud en vormgeving aangaande de toelichting.

Verbeelding

De verbeelding geeft de bestemmingen weer. Binnen de bestemmingsvlakken kunnen bouwvlakken, bouw-, gebieds-, functie- en maatvoeringsaanduidingen aangegeven worden, waarbinnen een aantal specifieke bouwregels en functies kunnen worden aangegeven. Deze hebben juridische betekenis, omdat daar in de regels naar wordt verwezen. De topografische ondergrond die gebruikt is als basis voor de verbeelding heeft geen juridische status.

Regels

Algemeen

De regels bevatten bepalingen over het gebruik van de gronden, over de toegelaten bebouwing en bepalingen betreffende het gebruik van op te richten bouwwerken. De regels zijn, conform de wettelijk verplicht gestelde SVBP 2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 Inleidende regels
  • Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
  • Hoofdstuk 3 Algemene regels
  • Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Inleidende regels

Begripsbepalingen en Wijze van meten

De inleidende regels omvatten de begripsbepalingen en de bepalingen omtrent de wijze van meten. De begripsbepalingen geven de definities over de in de regels gehanteerde begrippen met betrekking tot bouwen en functies. De wijze van meten geeft uitsluitsel over de wijze waarop afstanden, hoogtes, oppervlakte etc. moeten worden gemeten.

Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen

Het plangebied is bestemd tot 'Wonen'. Binnen deze bestemming zijn de volgende bouwwerken toegestaan; één vrijstaand hoofdgebouw, bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken. Verder voorziet onderhavig bestemmingsplan in een maatwerkbestemming. Meer concreet: het bebouwde oppervlak alsmede goot- en bouwhoogte van de (erf)bebouwing worden als bestaand recht opgenomen, met dien verstande, dat deze niet meer mogen bedragen dan de bestaande maatvoeringen. De locatie en omvang van de toegestane erfbebouwing is derhalve op basis van de algemene bouwregels vastgelegd.

Ten aanzien van het hoofdgebouw zijn onder meer regels opgenomen betreffende goot- en totale hoogte en dakhelling. Voor overige bouwwerken zijn bouwregels opgenomen betreffende de toegestane bouwhoogte, waarbij een specifieke regeling is opgenomen voor tuin- of erfafscheidingen.

Uit oogpunt van flexibiliteit zijn enkele afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Afwijkingen zijn opgenomen om de voorgevel van het hoofdgebouw gedeeltelijk achter de gevellijn op te kunnen richten, voor een overschrijding van de goot- en totale bouwhoogte van het hoofdgebouw.

Algemene regels

Anti-dubbeltelregel

Deze bepaling is ingevolge artikel 3.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening vast voorgeschreven. Doel van deze bepaling is te voorkomen, dat er meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogt, bijvoorbeeld ingeval (onderdelen van) percelen van eigenaar wisselen.

Algemene bouwregels

Dit artikel bevat nadere eisen die burgemeester en wethouders kunnen stellen bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen. Daarbij gaat het om nadere eisen aan de plaatsing van hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken, de dakhelling en de plaatsing en vormgeving van overige bouwwerken.Dit artikel bevat daarnaast een regeling voor bestaande maten die afwijken van de voorgeschreven maten in deze regels. Het artikel betreft uitsluitend een bouwbepaling en geen gebruiksbepaling. Met deze bepaling wordt voorkomen dat bestaande bouwwerken, die wat betreft afstandsmaten of andere maten afwijken van de maatvoering zoals vastgelegd in dit bestemmingsplan – onbedoeld – geheel of gedeeltelijk onder het overgangsrecht komen te vallen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (3 augustus 2005) blijkt, dat deze algemene bepaling aanvaardbaar is. Een gedetailleerde inventarisatie en individuele beoordeling van afwijkingen zijn niet nodig. Essentieel is dat het gaat om bevestiging van bestaande, afwijkende situaties, zodat bij beoordeling van bouwaanvragen direct duidelijk is welke maat bepalend is: namelijk de bestaande maat. Hiermee ligt objectief de strekking van de bepaling vast.

Algemene afwijkingsregels

In deze regels wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij omgevingsvergunning af te wijken voor het bouwen van nutsvoorzieningen met een geringe afmeting en voor het overschrijden van de naar de weg gekeerde bebouwingsgrens. Daarnaast kan afgeweken worden voor geringe afwijkingen die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken en die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Ten slotte kunnen burgemeester en wethouders afwijken voor het oprichten van antennes en masten tot een bouwhoogte van 15 meter.

Algemene wijzigingsregels

In dit artikel is een aantal algemene wijzigingsregels opgenomen. Het betreft een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan mogelijk te maken die niet met een omgevingsvergunning voor afwijken geregeld kunnen worden, zoals het overschrijden van bestemmingsgrenzen.

Overgangs- en slotregels

In deze regels is het overgangsrecht vastgelegd in de vorm zoals in het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Als laatste is de slotbepaling opgenomen, welke bepaling zowel de titel van het plan als de regels bevat.

Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid

6.1 Kostenverhaal

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie opgenomen. Centrale doelstelling van de wet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij de locatieontwikkeling. In artikel 6.12 Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd wat onder een bouwplan wordt verstaan. De bouw van een of meerdere hoofdgebouwen is in het betreffende artikel van het Bro opgenomen.

De beoogde ontwikkeling betreft geen bouwplan, zodat het opstellen van een exploitatieplan niet verplicht is.

6.2 Economische Uitvoerbaarheid

Op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro moet de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen, waaronder de economische uitvoerbaarheid, worden aangetoond. De kosten voor de beoogde invulling worden gedragen door de initiatiefnemers. Het object is eigendom van initiatiefnemer. Voor het verhalen van eventuele kosten voor tegemoetkoming in planschade is een overeenkomst ter verhaal van eventuele kosten aangegaan. Hiermee is het verhaal van de gemeentelijke kosten voldoende verzekerd.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Toetsing En Overleg

7.1 Maatschappelijke Toetsing

Ten aanzien van de maatschappelijke uitvoerbaarheid is in de eerste plaats een breed draagvlak nodig voor de regels die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Dit wordt bevorderd door het bestemmingsplan goed af te stemmen op het gewenste ruimtelijk beleid van het rijk en de provincie, als ook op de wensen en ambities van het lokale bestuur en door middel van participatie van de direct belanghebbenden.

Gelet op het bepaalde in artikel 3.8 Wro juncto afdeling 3.4 Awb is het ontwerpbestemmingsplan, na voorafgaande bekendmaking, gedurende een periode van zes weken (van 23 december 2021 tot en met 2 februari 2022) ter inzage gelegd. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het bestemmingsplan is op 7 april 2022 vastgesteld door de gemeenteraad.

7.2 Overleg

7.2.1 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, overleg gepleegd met besturen van gemeenten, met Rijks- en provinciale diensten etc.

Nu uit de beoordeling van beoogde ontwikkeling naar voren komt, dat noch de belangen van de provincie, noch de Veiligheidsregio, noch het Waterschap in het geding zijn, is vooroverleg met deze instanties niet vereist.