Buitengebied, Zijvond 4 Dreumel
Bestemmingsplan - gemeente West Maas en Waal
Vastgesteld op 24-10-2012 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplanBuitengebied, Zijvond 4 Dreumel van de gemeente West Maas en Waal.
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0668.BUIzijvond4drml-OH01 met de bijbehorende regels.
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.5 agrarisch bedrijf
een bedrijf dat is gericht op het voorbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren.
1.6 agrarisch bouwperceel
een in het plan als zodanig aangegeven bouwvlak, waarop de agrarische bedrijfsbebouwing met de (dienst)woning is geconcentreerd
1.7 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.8 bedrijfsgebouw
een gebouw ten behoeve van een bedrijf.
1.9 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak.
1.10 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.11 bijgebouw
een op zichzelf staand al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
1.12 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
1.13 bouwgrens
de grens van een bouwvlak.
1.14 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.15 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.16 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.17 dienstwoning
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daarin, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
1.18 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.19 hoofdgebouw
een gebouw dat, op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.
1.20 omgevingsvergunning
een vergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1.21 peil
- voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- voor gebouwen in het talud van de dijk: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld ter plaatse van de van de dijk afgekeerde zijde van het gebouw;
- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld;
1.22 prostitutie
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.
1.23 seksinrichting
de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, of een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.24 zorgboerderij
een (functionerend) agrarisch bedrijf waar zorgactiviteiten gecombineerd worden met agrarische activiteiten. Op de locatie wordt op kleine schaal opvang geboden aan zorgvragers die op therapeutische basis meehelpen en/of aanwezig zijn bij (onderdelen van) met name agrarische werkzaamheden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.2 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.3 berekening inhoud
Voor wat betreft woningen wordt bij de toepassing van de bepalingen in artikel 2 meegerekend voor de inhoud van de woning: kelders die voldoen aan de volgende kenmerken:
- geheel of gedeeltelijk boven de gemiddelde hoogte van het aansluitende en afgewerkte, terrein ter plaatse;
- voorzien zijn van gevelopeningen.
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de uitoefening van één agrarisch bedrijf;
b. watergangen ten behoeve van de waterhuishouding;
met daaraan ondergeschikt:
c. een zorgboerderij ter plaatse van de aanduiding 'zorgboerderij', met inbegrip van slaap- en verblijfsruimten;
d. extensieve dagrecreatie.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
Bij de beslissing omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de situering en maatvoering van bijgebouwen ten behoeve de dienstwoning, voor zover deze bijgebouwen zijn geprojecteerd op een afstand van meer dan 50 m gemeten uit het hoofdgebouw en zulks nodig is om:
- a. de aanwezige landschapswaarden van het omringende gebied te beschermen;
- b. een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende terreinen te voorkomen.
3.4 Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik in strijd met de bestemming wordt in elk geval gerekend het gebruik voor:
a. seksinrichtingen.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Gebruiksregels
5.1 Gebruiksverbod
Onder verboden gebruik, als bedoeld in artikel 2.1.1, sub c, van de Wabo, wordt in ieder geval beschouwd een gebruik als:
- a. staan- of ligplaats voor onderkomens;
- b. opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan;
- c. al dan niet tijdelijke buitenopslag voor gerede of ongerede goederen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, werktuigen, machines of onderdelen daarvan, indien deze opslag hoger is dan 3 m of gelegen is voor de voorgevel aan de wegzijde;
- d. stortplaats voor puin, mest- of afvalstoffen;
- e. seksinrichting of ten behoeve van prostitutiedoeleinden;
- f. het gebruik van de gronden voor de beoefening van lawaaisporten, anders dan de daarvoor door de gemeente aangewezen gronden.
5.2 Uitzondering van verboden gebruik
Het bepaalde in artikel 5.1 is niet van toepassing op (tijdelijk) gebruik ten behoeve van de realisering en/of handhaving van de bestemmingen of het normale onderhoud van de gronden en/of bouwwerken.
5.3 Meest doelmatige gebruik
Burgemeester en wethouders kunnen van het bepaalde in artikel 5.1 bij een omgevingsvergunning afwijken indien strikte toepassing van dit voorschrift leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen gerechtvaardigd wordt.
Artikel 6 Algemene Afwijkingsregels
6.1 Afwijkingsbevoegdheden
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van de regels van het plan voor:
- a. het oprichten van bouwwerken voor algemeen nut (zoals abri's, telefooncellen, transformatorhuisjes, gasregel- en drukstations, conmatics), mits de inhoud van elk van deze bouwwerken niet meer bedraagt dan 75 m3 en de bouwhoogte ervan niet meer bedraagt dan 4 m;
- b. het overschrijden van de regels inzake goothoogte, bouwhoogte, (verkoop- of bedrijfs) nettovloeroppervlakte en oppervlakte van gebouwen, met niet meer dan 10%;
- c. het in geringe mate aanpassen van enig onderdeel van het plan, zoals een bebouwingsgrens, indien bij definitieve uitmeting en verkaveling blijkt, dat deze aanpassing in het belang van een juiste verwerkelijking van het plan gewenst of noodzakelijk is, waarbij de grenzen met niet meer dan 3 m worden verschoven;
- d. het oprichten van masten ten behoeve van mobiele (beeld)telefonie en zendmasten tot een bouwhoogte van maximaal 15 m.
6.2 Criteria
Van de bevoegdheid van artikel 6.1 kan slechts gebruik worden gemaakt indien het bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast.
Artikel 7 Algemene Wijzigingsregels
7.1 Wijzigingsbevoegdheden
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen ten behoeve van:
- a. het in geringe mate aanpassen van het plan, teneinde enig onderdeel van het plan, zoals eenbestemmingsgrens of een bouwgrens te veranderen, indien bij definitieve uitmeting of verkaveling blijkt, dat deze aanpassing in het belang van een juiste verwezenlijking van het plan gewenst of noodzakelijk is en de bestemmingsgrens niet meer dan 5 m en de bouwgrens niet meer dan 10 m worden verschoven;
- b. het oprichten van gebouwen van openbaar nut, zoals transformatorhuisjes en gemaal gebouwtjes met een inhoud van maximaal 100 m3 en een goothoogte van maximaal 4 m;
- c. het enigszins anders situeren en/of begrenzen van bouwvlakken, indien dit ten behoeve van de uitvoering van een bouwplan nodig mocht blijken, één en ander, mits de vorm slechts in geringe mate wordt gewijzigd en de oppervlakte van het desbetreffende bouwvlak met niet meer dan 20% wordt vergroot of verkleind.
7.2 Criteria
Van de bevoegdheid van artikel 7.1 kan slechts gebruik worden gemaakt indien het bebouwingsbeeld niet onevenredig wordt aangetast.
Artikel 8 Algemene Procedureregels
Indien burgemeester en wethouders toepassing geven aan het opleggen van nadere eisen of een vermelde wijzigingsregel worden de volgende procedures gevolgd.
8.1 Nadere eisen (conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening)
Bij de voorbereiding van een besluit tot het opleggen van nadere eisen, opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan, is de navolgende voorbereidingsprocedure van toepassing:
- a. Burgemeester en wethouders maken het voornemen tot het opleggen van nadere eisen van te voren in een huis-aan-huisblad dat in de gemeente wordt verspreid en voorts op de gebruikelijke wijze bekend;
- b. Het voornemen tot het opleggen van nadere eisen alsmede het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken liggen gedurende twee weken voor een ieder ter inzage;
- c. De bekendmaking houdt de mededeling in dat een ieder schriftelijk zijn zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren kan brengen bij burgemeester en wethouders gedurende de termijn van terinzagelegging;
- d. Het besluit omtrent het opleggen van nadere eisen wordt met redenen omkleed;
- e. Burgemeester en wethouders stellen de indiener(s) van een zienswijze in kennis van hun besluit.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan als gevolg van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
9.2 Met een omgevingsvergunning afwijken
Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van lid 9.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 9.1 met maximaal 10%.
9.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken
Lid 9.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning voor het bouwen en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
9.4 Overgangsrecht gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
9.5 Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 9.4 te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
9.6 Verboden gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in lid 9.4 na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplanBuitengebied, Zijvond 4 Dreumel.
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van …………
De voorzitter, De griffier,
……………… ………………
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De heer en mevrouw Pijnenburg (Stichting de Wettering), Lindenlaan 25 te Alphen (gemeente West Maas en Waal) (hierna ook: initiatiefnemer) zijn voornemens aan de Zijvond 4 te Dreumel (eveneens gemeente West Maas en Waal) een zorgboerderij te realiseren, als nevenfunctie bij het aldaar bestaande agrarische bedrijf. Mensen met een licht verstandelijke handicap zullen hier een dagbesteding aangeboden krijgen. Tevens zullen er tien cliënten begeleid gaan wonen. Het betreft echter geen zelfstandige zorgvertrekken omdat kookvoorzieningen centraal zijn gelegen evenals voorzieningen om te wassen. De zorgvertrekken zijn ook zeer beperkt van omvang zodat zij nimmer geschikt zijn als een volwaardige, zelfstandige, woonruimte.
Het vigerende bestemmingsplan maakt de verwezenlijking van het plan niet mogelijk, doch het verzoek past wel binnen de Structuurvisie buitengebied 2020. De gemeente West Maas en Waal heeft bij schrijven van 3 november 2011 kenbaar gemaakt dat zij deze ruimtelijke ontwikkeling vanuit sociale aspecten echter wenselijk acht en dan ook medewerking zal verlenen aan dit project door de vaststelling van een planologisch-juridische regeling in de vorm van een bestemmingsplan.
Het voorliggende bestemmingsplan "Buitengebied, Zijvond 4 Dreumel" voorziet in een adequate planologisch-juridische regeling voor het project . Het bestemmingsplan “Buitengebied, Zijvond 4 Dreumel” bestaat uit een digitale en analoge verbeelding met de daarbij behorende regels waaraan een toelichting is toegevoegd. Naast de digitale versie is er tevens een versie op papier van het bestemmingsplan beschikbaar.
1.2 Het Plangebied
Het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan is gelegen in het agrarische buitengebied van West Maas en Waal, ten noordoosten van de kern Dreumel, bij de kruising Zijvond-Bergweg-Kwadenaardstraat-Hommelstraat. De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt 17.795 m², waarvan 1,5 ha aangeduid zal worden als bouwvlak. Op onderstaande luchtfoto's is het plangebied en de ligging ten opzichte van de kern Dreumel te zien.
1.3 Leeswijzer
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De toelichting is opgebouwd uit 9 hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader weergegeven, waarna in hoofdstuk 4 de planbeschrijving aan de orde komt. In hoofdstuk 5 wordt de haalbaarheid van het plan aangetoond wat betreft milieuaspecten, archeologie en flora en fauna. Hoofdstuk 6 betreft de zogenaamde waterparagraaf en hoofdstuk 7 geeft een toelichting op de juridische planopzet. Hoofdstuk 8 gaat in op de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat ten slotte in op de procedure en de resultaten van overleg en inspraak.
Hoofdstuk 2 Analyse Van Het Plangebied
2.1 Beschrijving Plangebied E.o.
In dit hoofdstuk wordt de ligging van het plangebied op gemeentelijk niveau en de feitelijke situatie van het plangebied beschreven. Ook wordt er ingegaan op de aanwezige ruimtelijk-functionele structuur van het plangebied en omgeving. Ook worden de huidige natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden van het plangebied beschreven alsmede de eventuele aanwezigheid van beschermde planten en dieren.
2.1.1 Locatie plangebied
Het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan is gelegen in het agrarische buitengebied van West Maas en Waal, ten noordoosten van de kern Dreumel, bij de kruising Zijvond-Bergweg-Kwadenaardstraat-Hommelstraat. De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt 17.795 m². Het staat plaatselijk bekend als Zijvond 4 te Dreumel en kadastraal bekend als gemeente Dreumel, sectie G nr. 2164 en 2165.
Op onderstaande luchtfoto's is het plangebied en de ligging ten opzichte van de kern Dreumel te zien.
2.1.2 Feitelijke beschrijving plangebied
Het perceel heeft een agrarische bestemming. Het erfperceel betreft een agrarisch bouwperceel.
Op het perceel zijn de volgende gebouwen aanwezig:
- een agrarische bedrijfswoning (ruilverkavelingsboerderij)
- bedrijfsgebouwen, zijnde een aangebouwde stal met tiental paardenboxen, een kantoor annex gastenverblijf, een garage, werkplaats/schuur
- en verder aanwezig een dressuurbak van 60 x 20 meter
Op onderstaande foto's is de bestaande bebouwing te zien:
2.2 Ruimtelijke Structuren
2.2.1 Stedenbouwkundige structuur, bebouwingstypologie en architectuur
In de loop van de 9e eeuw is het Land van Maas en Waal permanent bewoond geraakt. Altforst en Alphen worden voor het eerst schriftelijk vermeld in de 12e eeuw. De oudste bebouwingplaatsen ontstonden op de rivierduinen, toch worden Appeltern, Dreumel en Wamel in kronieken vermeld in het begin van de 9e eeuw. Leeuwen en Maasbommel worden in de 14e eeuw vermeld, maar zijn vermoedelijk ook ouder. De bebouwingsplaatsen in de gemeente West Maas en Waal zijn over het algemeen lintvormig ontstaan aan de wegen op de oeverwallen langs de Waal en de Maas. Tot 1940 veranderde er weinig in de stedenbouwkundige opzet van de dorpen. De bebouwing vond plaats langs bestaande wegen als uitbreiding of als verdichting van het lineaire patroon, zonder nieuwe gehuchtvorming. De uitbreidingen vonden tot 1940 vooral plaats in Wamel en Beneden-Leeuwen, in mindere mate in Dreumel. Opvallend is dat de kernen langs de Maas in nog mindere mate zijn uitgebreid. De bebouwingsstructuur laat dan ook een tweedeling zien. De grotere dorpen (Dreumel, Wamel, Beneden-Leeuwen en Boven-Leeuwen) bevinden zich aan de Waal en de kleinere dorpen (Alphen, Maasbommel en Appeltern) aan de Maas. Reden voor dit verschil is dat bij de dorpen aan de Maas de dijk als ontginningsbasis heeft gediend in verband met de breedte van de oeverwal. Omdat de oeverwallen aan de Maas smaller zijn, was de kans op dijkdoorbraken en overstromingen groter dan aan de Waal. Als gevolg hiervan vestigde men zich op de hoogst mogelijke woonplaats.
De directe omgeving van het plangebied is een typisch komgebied met verscheidene agrarische bedrijven.
West Maas en Waal is van oorsprong een sterk agrarische gemeente. De kom is ingericht op een goed functionerend agrarisch landschap en zal zijn openheid behouden. De kom biedt namelijk goede voorwaarden voor de uitoefening van agrarische bedrijven (goede ontsluiting, bodemopbouw, weinig belemmeringen). De agrarische sector zal met name in de kom blijven voortbestaan en schaalvergroting van de agrarische bedrijven zal plaatsvinden. De ontwikkelingsmogelijkheden in de kom zijn gezien het agrarische karakter geënt op het VAB-beleid. Nevenactiviteiten zijn onder voorwaarden toegestaan. Hiermee wil men menging van functies in de kom stimuleren. De functies zijn kleinschalig en beperken de zittende agrariërs niet, maar dragen wel bij aan de levendigheid en duurzaamheid van de kom. In de Structuurvisie buitengebied 2020 zijn het VAB-beleid en de mogelijkheid tot het uitoefenen van nevenfuncties verwoord.
2.2.2 Openbare ruimte, verkeer en parkeren
De belangrijkste (verbindings)wegen, zowel aan de Waal als aan de Maaskant, bevinden zich op de oeverwal. De wegenstructuur op de oeverwal is een historisch gegroeid wegenpatroon. De wegenstructuur in het komgebied is rationeel en het oorspronkelijke gridpatroon is nog duidelijk te herkennen. De noord-zuidverbindingen tussen het Waal- en Maasgedeelte betreffen veelal van oorsprong oude weteringen, kaden of veedriften die vanuit de kernen werden verlengd door de kom. Als gevolg hiervan kreeg het wegennetwerk een gridpatroon. De verbinding tussen Dreumel en Alphen is een van de oudste noord-zuidverbindingen en dateert in elk geval al van voor 1860. De andere noord-zuidverbindingen zijn later gerealiseerd. Na 1933 werd de Van Heemstraweg doorgetrokken tot aan Dreumel, waardoor het gebied beter ontsloten werd. In 1952 is de Van Heemstraweg voltooid. Rond de jaren ’30 werd de infrastructuur in dit gebied aanzienlijk verbeterd. In 1974 werd de Prins Willem Alexanderbrug aangelegd over de Waal, waardoor het gebied beter aangesloten werd op het regionale en landelijke verkeersnetwerk.
Lange tijd vormden de Maas en de Waal de voornaamste verbindingroutes. De rivieren vormden belangrijke waterverbindingen met het achterland. Langs de Maas en de Waal bevonden zich diverse veren om het gebied goed te kunnen bereiken. Als gevolg van de Maasverbeteringswerkzaamheden is een aantal veren langs de Maas verdwenen of verplaatst. Voorbeelden van nog bestaande veren zijn het veer bij Lith, het veer bij de Nieuwe Schans/Oijen, het veer bij Maasbommel en het veer bij Megen.
Momenteel wordt de hoofdstructuur van het wegennet bepaald door de N322 (Van Heemstraweg (tot aan de kom van Beneden-Leeuwen) en de Maas en Waalweg), de N329 (Noord Zuid), Prins Willem Alexanderbrug (N323), de Dijkgraaf de Leeuwweg en de kortsluiting tussen de Van Heemstraweg en de Dijkgraaf de Leeuwweg via de Nieuwestraat/Lindenlaan. Dit is de noord-zuid verbinding tussen Dreumel en Alphen. Twee andere belangrijke noord-zuid verbindingen zijn de Nieuwe Weg en de Veesteeg/Sluissestraat.
2.3 Functies In Het Plangebied E.o.
Het overgrote deel van de bedrijven in het buitengebied is agrarisch, maar langzamerhand treden er veranderingen op. De recreatieve sector ontwikkelt zich steeds meer. Desondanks is het aantal agrarische bedrijven in het komgebied van West Maas en Waal nog steeds hoog. Voor de ruilverkaveling bevonden de agrarische bedrijven zich nog aan de rand van de oeverwal. Met de ruilverkaveling zijn veel veehouderijbedrijven naar de kom verplaatst. De agrarische bedrijven zijn nu gelijkmatig over het buitengebied verdeeld waarbij opgemerkt moet worden dat de grotere veehouderijen zich in de kom bevinden. Er zijn veel agrarische bedrijven op de oeverwallen gestopt. Voor veehouderijbedrijven geldt dat de ontwikkelingsmogelijkheden op de oeverwallen beperkt zijn door de aanwezigheid van geur(stank)gevoelige objecten. Voor de andere agrarische bedrijven (fruitteelt, akkerbouw) komt dit omdat deze van ouds her niet in de kom gevestigd waren. Door nieuwe ontwikkelingen zoals de zandwinning en de aanleg van de nieuwe N322 wordt de gronddruk alsmaar hoger. In het komgebied zijn slechts enkele recreatieve bedrijven aanwezig. De kom is traditioneel nog steeds primair bestemd voor agrarische bedrijvigheid.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Het Rijk heeft de diverse afzonderlijke nota's op het desbetreffende ruimtelijk beleid samengevoegd tot één Nota Ruimte. De nota bevat daarmee niet alleen de ruimtelijke uitspraken zoals die eerder in de 5e Nota over de Ruimtelijke Ordening zijn opgenomen, maar ook uit het Tweede Structuurschema Groene Ruimte en het Nationale Verkeers- en Vervoersplan. Voor het provinciaal beleid wordt gebruik gemaakt van de structuurvisie en de ruimtelijke verordening. In het kader van het gemeentelijk beleid wordt ingegaan op de relatie van het project met het geldende bestemmingsplan.
In de Nota "Ruimte" wordt ruimte voor ontwikkeling als uitgangspunt centraal gesteld. Het kabinet gaat uit van een dynamisch, op ontwikkeling gericht ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen Rijk en decentrale overheden. De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk platteland.
Het project heeft betrekking op het gebruik van een deel van de opstallen behorende bij het agrarisch bedrijf (zijnde een zorgboerderij) voor de (niet-zelfstandige) huisvesting van zorgbehoevenden, welke op therapeutische basis meewerken op het bedrijf zelf en hier hun dagbesteding vinden.
Ten aanzien van het landelijk gebied voorziet de Nota Ruimte een afname van het aantal agrarische bedrijven en een achteruitgang van de leefbaarheid en vitaliteit van de verschillende gebieden. In de Nota biedt het kabinet de ruimtelijke voorwaarden tot behoud van een vitaal platteland.
In casu gaat het om een zeer aan het buitengebied gelieerde bedrijvigheid, namelijk het huisvesten van mensen (met een licht verstandelijke handicap) bij het in functie blijvend volwaardig agrarisch bedrijf, op de manier als huisvesting in een bedrijfswoning.
Gelet hierop past het project binnen de doelstellingen van de Nota Ruimte.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening Gelderland
In de structuurvisie staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijke beleid. In dit opzicht is de structuurvisie te vergelijken met het huidige Streekplan Gelderland 2005.
Het plangebied ligt op grond van de Beleidskaart ruimtelijke structuur in het multifunctioneel gebied, onderdeel ‘multifunctioneel platteland’. Op de Beleidskaart ruimtelijke ontwikkeling is het gebied getypeerd als zoekzone windenergie. Het multifunctioneel gebied beslaat het grootste deel van de provincie. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht. Vitaliteit van de multifunctionele gebieden wordt bevorderd door planologische beleidsvrijheid voor samenwerkende gemeenten gericht op:
- grondgebonden landbouw: de landbouw is en blijft een belangrijke economische drager voor een vitaal platteland;
- vitale steden en dorpen: elke regio heeft buiten een stedelijk netwerk of een regionaal centrum vele verspreid liggende steden, dorpen en buurtschappen die tezamen het voorzieningenniveau bepalen. In en bij deze bebouwde gebieden moet de regionale behoefte aan ‘dorps’ wonen geaccommodeerd kunnen worden, waarbij wordt gestimuleerd dat met dit ruimtelijk programma tegelijk wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van de groene en recreatieve omgevingskwaliteit;
- nieuwe economische dragers: het betreft hier het bieden van werkgelegenheid buiten de landbouw. Deze nieuwe economische dragers kunnen vooral geaccommodeerd worden in en bij bestaande kernen en in vrijgekomen agrarische bebouwing.
In het provinciaal beleid worden nieuwe economische dragers in het buitengebied geaccommodeerd ter ontwikkeling van het multifunctioneel gebied. Één van de doelen van het provinciaal ruimtelijk beleid voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied betreft daarom onder andere het bieden van mogelijkheden voor land- en tuinbouwbedrijven om niet-agrarische nevenfuncties te vervullen. Het streekplan bevat een toetsingskader voor niet-agrarische nevenfuncties . Hierbij is het mogelijk om voor agrarische bedrijven in bestemmingsplannen te regelen dat bij recht maximaal 25% van het bebouwd oppervlak tot een maximum van 350 m² van de bedrijfsgebouwen te gebruiken is voor niet-agrarische nevenfuncties . Randvoorwaarde is dat de nevenfunctie wat betreft oppervlak en inkomensvorming ondergeschikt blijft aan de agrarische hoofdfunctie. Verevening hoeft niet te worden toegepast bij bedrijfsmatige nevenfuncties op agrarische bedrijven. Wel geldt als voorwaarde dat geen aanzienlijke verkeersaantrekkende werking optreedt en dat geen detailhandel plaatsvindt anders dan verkoop van lokaal geproduceerde agrarische producten. Ook voor nevenfuncties is buitenopslag niet toegestaan.
Voorliggend plan betreft de realisatie van een agrarisch bedrijf van het type zorgboerderij met als nevenfunctie het bieden van woonruimte in zorgvertrekken aan cliënten van de zorgboerderij. Hiervoor wordt bestaande bebouwing verbouwd. Voor de zorgvertrekken voor deze cliënten wordt circa 180 m² van de bestaande bebouwing aan de Zijvond 4 gebruikt. Daarnaast zal een oppervlakte van circa 30 m2 binnen de bestaande grote keuken in de agrarische bedrijfswoning gebruikt gaan worden als gezamenlijke ruimte; hier zullen gezamenlijk de maaltijden worden genuttigd en bevindt zich de wasgelegenheid.
De beoogde oppervlakte ten dienste van de zorgboerderij bedraagt minder dan 25% van de bestaande bebouwing. De nevenfunctie blijft wat betreft oppervlak ondergeschikt aan de agrarische hoofdfunctie. Bij de nevenfunctie treedt geen aanzienlijke verkeersaantrekkende werking op, temeer vanwege het feit dat de cliënten ter plaatse wonen en derhalve niet elke dag gehaald en gebracht hoeven te worden, en is geen sprake van detailhandel. Wat betreft inkomensvorming dient de nevenfunctie eveneens ondergeschikt aan de agrarische hoofdfunctie te blijven. In dit verband wordt gesteld dat de gelden welke worden gegenereerd uit de zorgvertrekken, slechts een zeer beperkt onderdeel zijn van de agrarische zorgboerderij. Het agrarisch bedrijf blijft een reëel agrarisch bedrijf. De zorgvertrekken worden gerealiseerd in een aangebouwd gedeelte van de bedrijfswoning.
Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat onderhavig plan aansluit bij het beleid van het streekplan.
3.2.2 Ruimtelijke verordening Gelderland
Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland is op 15 december 2010 vastgelegd in de Ruimtelijke verordening Gelderland.
In deze verordening zijn regelingen opgenomen waarvan Provinciale Staten van mening zijn dat de provincie verantwoordelijk is voor de doorwerking daarvan. De verordening vormt een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat deze verordening geen beleidswijzigingen bevat.
Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale verordening.
De vigerende Gelderse ruimtelijke structuurvisie hanteert als uitgangspunt dat nieuwe verstedelijking bij voorkeur plaatsvindt binnen het bestaand bebouwd gebied.
Slechts een beperkt deel van verstedelijking kan buiten deze gebieden plaatsvinden. Naast functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing, waaronder in ieder geval agrarische bebouwing, bebouwing voor recreatie, voor natuurbeheer, voor waterbeheer, voor veiligheid en hulpdiensten of voor de levering van gas, water of elektriciteit wordt verstaan, kan het ook gaan om functieverandering bij vrijkomende agrarische gebouwen, herbestemming van kazernegebouwen of gebouwen van zorginstellingen en de oprichting van nieuwe landgoederen.
Zoals ook beschreven bij de toets aan de Nota Ruimte, past onderhavig project binnen de Ruimtelijke verordening van Gelderland.
3.3 Regionaal Beleid
3.3.1 Structuurvisie Rivierenland 2004-2015
De regionale structuurvisie Rivierenland 2004-2015 is opgesteld als bouwsteen voor het streekplan Gelderland 2005 (nu: Structuurvisie) en is daarbij een integratiekader van al bestaande ruimtelijke plannen van de deelnemende gemeenten. In de structuurvisie zijn de volgende ruimtelijke structuurdragers voor de regio genoemd: uiterwaarden, dijken, oeverwallen en kommen en het cultuurhistorisch landschap. De hoofdinfrastructuur is mede leidraad voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.
In de structuurvisie wordt ingegaan op het aspect functieverandering. Ook plattelandsverbreding, vaak aangeduid met de term nevenfunctie, is een belangrijke ontwikkeling. Nevenfuncties zijn altijd ondergeschikt aan de hoofdfunctie. Het regionale beleid voor niet-agrarische nevenfuncties bij agrarische bedrijven komt overeen met het functieveranderingsbeleid van de provincie. Functies die in het kader van functieverandering aan de orde zijn, mogen ook als nevenfunctie worden uitgeoefend en mogen maximaal doorgroeien tot dezelfde omvang als wordt toegestaan binnen het provinciale functieveranderingsbeleid. Het moet hierbij wel om grondgebonden nevenfuncties gaan. Op deze wijze wordt voorkomen dat door nevenfuncties op termijn functies ontstaan die niet wenselijk worden geacht binnen de kommen en oeverwallen.
De voorgenomen ontwikkeling sluit aan bij het beleid voor functieverandering en het betreft een grondgebonden nevenfunctie. Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat onderhavig plan aansluit bij het beleid uit de regionale structuurvisie.
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.4.1 Structuurvisie
Op 1 juli 2008 is een nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening van kracht geworden. Voor gemeenten betekent dat, dat zij een structuurvisie moeten opstellen. De structuurvisie bevat een brede visie op de toekomst van de gemeente en vormt het kader van alle ruimtelijke ontwikkelingen. Alle ruimtelijke aspecten van vele verschillende beleidsterreinen komen samen in de structuurvisie. De visie brengt de doelen en wensen in kaart.
Met de Structuurvisie Buitengebied 2020 geeft de gemeente West Maas en Waal invulling aan de verplichting tot het opstellen van een structuurvisie.
Deze visie ziet toe op het buitengebied van de gemeente West Maas en Waal, echter ten aanzien van recreatie en toerisme wordt ook ruimschoots aandacht besteedt aan de dorpskernen van de gemeente. De visie heeft hiermee een integraal karakter voor wat betreft het buitengebied en een sectoraal karakter ten aanzien van de kernen.
De Structuurvisie Buitengebied 2020 is op 25 februari 2010 vastgesteld door de gemeenteraad.
In de structuurvisie wordt bepaald dat het komgebied, waartoe het plangebied hoort, primair een agrarisch gebied is. Nevenactiviteiten zijn hier onder voorwaarden toegestaan. Hiermee wil de gemeente menging van functies in de kom stimuleren. De functies zijn kleinschalig en beperken de zittende agrariërs niet, maar dragen wel bij aan de levendigheid en duurzaamheid van de kom.
Onderhavig initiatief past als nevenfunctie binnen de doelstelling van deze structuurvisie.
3.4.2 Bestemmingsplan Buitengebied Integrale Herziening
Voor het plangebied vigeren de volgende bestemmingsplannen:
Naam bestemmingsplan | Bestemmingen | Vaststelling Raad | Goedkeuring GS | Onherroepelijk |
Buitengebied Integrale Herziening | Agrarisch gebied met landschapswaarden | 12-11-1997 | 6-7-1998 | 19-7-2001 |
Buitengebied herziening 2006 | Agrarisch gebied met landschapswaarden | 11-12-2008 | -- | 5-3-2009 |
Afbeelding: uitsnede uit plankaart bestemmingsplan Buitengebied Integrale Herziening.
Het bestemmingsplan Buitengebied Correctieve herziening 2004 is een gevolg van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waardoor het bestemmingsplan Integrale Herziening op onderdelen moest worden herzien. Uitgangspunt bij het opstellen van de correctieve herziening was dat de systematiek van het bestemmingsplan buitengebied gehandhaafd zou blijven. De correctieve herziening heeft dan ook een juridisch-technisch karakter; er is geen nieuw beleid geformuleerd.
De gronden met de bestemming "agrarisch gebied met landschapswaarden" zijn bestemd voor:
- a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;
- b. de bescherming van landschapswaarden, in casu kleinschalige hoogteverschillen en openheid;
- c. watergangen ten behoeve van de waterhuishouding.
Daarnaast zijn de gronden als medegebruik bestemd voor de extensieve dagrecreatie.
De zorgboerderij an sich is een agrarisch bedrijf, waarbij naast initiatiefnemers, ook licht verstandelijk gehandicapten hun dagbesteding vinden in de verzorging van de dieren.
Het bieden van zorgvertrekken, buiten de toegestane dienstwoning, voor de cliënten past echter niet in het vigerende bestemmingsplan.
Hiertoe is overleg gevoerd met de gemeente, resulterend in een principe-akkoord, op basis waarvan onderhavig bestemmingsplan is opgesteld, zodat ook de woonruimten voor cliënten planologisch mogelijk gemaakt worden.
3.4.3 Naar een nieuw bestemmingsplan buitengebied
Als vervolg op de Structuurvisie Buitengebied 2020 vormt de Nota van Uitgangspunten de tussenstap naar het opstellen van een nieuw bestemmingsplan buitengebied. In de nota worden keuzes gemaakt en worden de uitgangspunten voor diverse thema’s nader geconcretiseerd.
In de Structuurvisie is op hoofdlijnen reeds de ontwikkelingsrichting voor het buitengebied bepaald. De nota van uitgangspunten gaat verder: voor diverse onderwerpen is het beleid verder uitgewerkt. Voor andere thema’s is (nieuw) beleid geformuleerd. Doel van de nota is om gedetailleerd aan te geven wat wel en niet wordt geregeld in het bestemmingsplan, hoe bestemmingen worden begrensd, welke maatvoeringen er zullen gelden, welke functies en welke nieuwe ontwikkelingen zullen worden toegelaten.
De hoofddoelstelling voor de toekomstige ontwikkeling in het buitengebied is “het realiseren van een leefbaar en economisch goed functionerend buitengebied, dat recht doet aan en respect heeft voor de landschappelijke kwaliteiten en karakteristieke identiteit van het rivierengebied.”
Op basis van de Nota van Uitgangspunten is het de bedoeling te werken aan een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied. De verschillende bestemmingsplannen voor het buitengebied die vanaf 1997 onherroepelijk zijn geworden gelden als basis.
Nevenfuncties bij agrarische bedrijven zijn in het buitengebied toegestaan. De functies zijn kleinschalig en beperken de zittende agrariërs niet, maar dragen wel bij aan de levendigheid en duurzaamheid van het buitengebied.
Over nevenfuncties bij agrarische bedrijven doet de Structuurvisie geen beleidsuitspraken die aanknopingspunt vormen voor een bestemmingsregeling. De provincie doet dat in de provinciale structuurvisie wel. Daarin staat dat 25% van het bebouwd oppervlak van een agrarisch bedrijf tot een maximum van 350 m² bij recht gebruikt mag worden voor niet-agrarische nevenfuncties.
Nieuwe beleidsuitspraken
Conform provinciaal beleid zal in het nieuwe bestemmingsplan 25% van het bebouwd oppervlak van een agrarisch bedrijf tot een max. van 350 m² bij recht gebruikt mogen worden voor niet-agrarische nevenfuncties die vermeld zijn in een bedrijvenlijst.
Met betrekking tot de aard van niet-agrarische nevenfuncties gaat de voorkeur uit naar activiteiten die volgens de Structuurvisie ook na het beëindigen van een agrarisch bedrijf toelaatbaar zijn in het buitengebied, te weten: agrarisch verwante bedrijven, buitengebiedgebonden (of –passende) functies op het gebied van dagrecreatie, extensieve verblijfsrecreatie en zorg, ambachtelijke bedrijven en kunstnijverheid, opslagbedrijven (caravans) en ook een aantal overige bedrijven.
De bovenvermelde categorieën van toegelaten functies worden vertaald in een bedrijvenlijst die is gebaseerd op de bedrijvenlijsten uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de VNG.
Aanvulling van deze beleidsuitspraak:
- Detailhandelsactiviteiten in eigen voortgebrachte producten of streekgebonden producten. Hiervoor geldt een maximum oppervlakte van 25 m².
- Kleinschalige horeca-activiteiten tot een maximum oppervlakte van 50 m² in het kader van de extensieve recreatie (b.v. theetuin).
- Kraampjes en standjes ten behoeve van de verkoop van zelf voortgebrachte seizoensgebonden producten mogen buiten het agrarische bouwperceel worden neergezet.
Zorgboerderijen:
"Aan het buitengebied gebonden bedrijven" en "Zorg" worden als aparte soorten van bedrijvigheid opgevoerd. Een zorgboerderij is een ruimtelijke functie die alleen in buitengebied kan voorkomen. Een zorgboerderij dient daarom, voor wat betreft de maximaal toelaatbare omvang in het kader van de functiewijziging te worden beschouwd als een "aan het buitengebied gebonden bedrijf".
Nieuwe beleidsuitspraken:
- De zorg als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf is toelaatbaar in het komgebied en op de oeverwal. (Het plangebied in casu is gelegen in het komgebied)
- In zijn algemeenheid geldt voor de functie "zorg" als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf de algemene norm voor nevenfuncties van agrarische bedrijven (maximaal 25% van de bedrijfsbebouwing tot max. 350 m²).
- Indien de zorgbehoevenden gedurende een groot deel van het jaar ook 's nachts op het bedrijf, danwel bij een burgerwoning worden gehuisvest, dan dienen de betreffende verblijfsruimten, met uitzondering van de (bedrijfs)woning te worden beschouwd als een "geurgevoelig object" en dient toetsing plaats te vinden van de milieuhygiënische inpasbaarheid van de functie.
- Een verdere uitbreiding van de nevenfunctie zorg tot een hoofdfunctie in een voormalig agrarisch bedrijf of in het kader van een functiewijziging van een agrarisch bedrijf is alleen mogelijk op de oeverwal.
- Het bovenstaande met in achtneming van het VAB beleid.
Bestemmingsregeling:
- De start van een zorgfunctie als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf is bij recht mogelijk indien de zorgbehoevenden alleen overdag op de zorgboerderij aanwezig zijn.
- Indien er echter sprake is van permanent verblijf in apart daarvoor ingerichte en/of verbouwde verblijfsruimten, met uitzondering van de (bedrijfs)woning, is dat alleen mogelijk middels een afwijkingsprocedure. In dat kader wordt onder andere onderzocht of de nieuwe functie een belemmering kan opleveren voor de agrarische bedrijven in de omgeving.
- Een uitbreiding van zorg als hoofdfunctie op de oeverwal is mogelijk middels een planwijziging ex art. 3.6 Wro.
Gelet op het feit dat onderhavig project ziet op het langdurig dan wel permanent verblijf in zorgvertrekken van zorgbehoevenden die hun dagbesteding vinden op de zorgboerderij, waarbij de oppervlakte van hiervoor in gebruik zijnde bedrijfsgebouwen niet meer dan 25% beslaat van de totale bedrijfsbebouwing, past dit initiatief binnen het beleid dat de gemeente in het nieuwe bestemmingsplan buitengebied zal gaan verwoorden.
Hoofdstuk 4 Ruimtelijke Ontwikkeling
4.1 Ruimtelijke Ontwikkeling
In dit hoofdstuk wordt het ruimtelijke project beschreven. Er wordt ingegaan op de bouwkundige maatvoering, stedenbouwkundige aspecten, architectonische kwaliteit, kwaliteit van de openbare ruimte, verkeersaspecten, duurzaam bouwen, brandveiligheid, groen en water.
4.1.1 Visie en inspiratie
Initiatiefnemers exploiteren sinds 2003 succesvol de leerwerkzorgboerderij “de Wettering”.
Het bedrijf bestaat uit een scharrelvarkenshouderij, een paardenrusthuis, en de leerwerkzorgboerderij met diverse kleine huisdieren, die is ondergebracht in Stichting de Wettering.
Op de Wettering krijgen mensen met een arbeidshandicap de gelegenheid om een zinvolle dagbesteding te hebben, om werkervaring op te doen, maar ook om zich praktisch te scholen en te trainen. Zowel op persoonlijk vlak als op beroepsmatig functioneren. Juist doordat de Wettering een professioneel, regulier bedrijf is, biedt het de mogelijkheid om een goede inschatting te maken van iemands kansen op de arbeidsmarkt.
Vanaf januari 2011 hebben initiatiefnemers de mogelijkheden verkend voor het aanbieden van een kleinschalige woonvorm voor 8 à 10 cliënten van de Wettering in zorgvertrekken.
In de afgelopen jaren heeft de ervaring geleerd dat hier veel behoefte aan is.
Dit blijkt uit de signalen en vragen van cliënten zelf, ouders, verwijzende instanties, en jeugdzorgorganisaties.
In mei 2011 doet zich de mogelijkheid van aankoop voor van een te koop staande boerderij aan de Zijvond 4 in Dreumel. Het bedrijf ligt op een 3 km afstand van de Wettering.
Het biedt de ideale mogelijkheid om er met het eigen gezin aangeschakeld te gaan wonen, tezamen met 8 tot 10 cliënten. Hiertoe dient een inpandige verbouwing plaats te vinden.
Daarnaast heeft de Wettering de mogelijkheid om hier een tweede locatie voor dagbesteding op een zorgboerderij te realiseren voor circa 15 mensen met een beperking in eenzelfde rustige, natuurlijke omgeving. Deze boerderij biedt voor nu de mogelijkheid om het paardenrusthuis uit te breiden en in de toekomst wellicht een paardenfokkerij te starten. De boerderij biedt de ruimte om het therapeutisch paardrijden verder te implementeren en ook daadwerkelijk in de markt te gaan zetten; dit niet alleen voor cliënten van de Wettering, maar ook daarbuiten. Hiervoor is in de nabije omgeving immers nog geen voorziening.
Er is volop ruimte om naast paarden kleine boerderijdieren te houden zoals schapen, konijnen en legkippen, en een moestuin en boomgaard aan te leggen.
Op onderstaande situatietekening is de huidige inrichting van het perceel aangegeven.
Voor de Wettering biedt deze uitbreiding nu de kans om zich verder te professionaliseren in de zorg middels een integraal aanbod van zorg, wonen en welzijn, teneinde cliënten op alle leefgebieden professionele ondersteuning op maat te kunnen bieden.
Daarnaast kan de Wettering hiermee, ook in de toekomst, een serieuze samenwerkingspartner zijn voor gemeenten (WMO), welzijnsorganisaties, zorgverzekeraars, en hiermee de bedreigingen in het veranderende zorgstelsel omzetten in kansen.
4.1.2 Projectbeschrijving
De als paardenverblijven vergunde ruimten aan de noordzijde van de agrarische bedrijfswoning zullen inpandig worden omgebouwd tot eenvoudige zorgvertrekken behorende bij de functie van zorgboerderij. Deze zorgvertrekken bestaan uit een leefruimte met aanrecht (zonder kookgedeelte), slaapruimte en een sanitaire ruimte. Elk zorgvertrek is geschikt voor maximaal 2 personen. Het eten zal gezamenlijk plaatsvinden in de bedrijfswoning zelf; hier bevindt zich dan ook de gezamenlijke keuken waar de maaltijden bereid worden. Eveneens is centraal een wasgelegenheid voor het wassen, drogen en strijken van linnengoed en kleding. Voor deze gezamenlijke activiteiten is een oppervlakte van 30 m2 gereserveerd binnen de bestaande keuken.
De afmetingen van de zorgvertrekken bedragen circa 10,4 meter x 2,8 meter. Alle eenheden komen uit op de veranda, waar een eenvoudig buitenzitje kan worden ingericht. Onderstaand is de nieuwe inrichting van de voormalige paardenboxen weergegeven:
4.1.3 Overige projectonderdelen
Onderdelen van het onderhavige project waarop het onderhavige plan ook betrekking heeft betreffen het bouwrijp maken van het plangebied, de aanleg van tuinen, erven en andere verhardingen, parkeerplaatsen , waterinfiltratie- en waterbergende voorzieningen, de ten behoeve van het project noodzakelijke kabels en leidingen, groen- en speelvoorzieningen.
4.2 Openbare Ruimte, Ontsluiting En Parkeren
Het project wordt gerealiseerd langs de Zijvond te Dreumel. De hoofdontsluiting zal plaatsvinden via de Zijvond, welke uitkomt op de Bergweg en Kwadenaardstraat/Nieuwe Weg welke aansluiten aan de provinciale weg N322 (Van Heemstraweg). Deze weg leidt naar de kernen Dreumel en Beneden-Leeuwen en is dan opgenomen in het reguliere verkeer.
De verkeersaantrekkende werking van het project bestaat hoofdzakelijk uit het vervoer van en naar de zorgboerderij van cliënten welke vervolgens daar hun verblijf hebben. Verder zullen externe begeleiders van de cliënten af en toe een bezoek brengen aan de zorgboerderij.
Het project leidt derhalve tot een zeer beperkte toename van de verkeersbewegingen. Het project heeft hierdoor geen substantiële consequenties voor de wegenstructuur, verkeersintensiteiten en verkeersveiligheid. Aanpassingen aan de openbare weg als gevolg van dit project zijn niet noodzakelijk. Immers, bij een agrarisch bedrijf horen ook de gebruikelijke aan- en afvoerbewegingen door vrachtverkeer (denk aan vervoer van vee, voeders en mest). Dit hoort al bij het agrarisch bouwvlak zoals ter plaatse aanwezig en heeft een vele grotere impact op verkeersveiligheid, schade aan bermen etc. dan de verkeersbewegingen door het halen/brengen van zorgbehoevenden die overigens in beginsel gewoon op de zorgboerderij wonen zonder dat zij dus elke ochtend naar het bedrijf hoeven te komen en aan het einde van de werkdag weer naar huis gaan. Per saldo zullen de verkeersbewegingen derhalve niet noemenswaardig toenemen in vergelijking met de voorgaande planologische situatie, mogelijk eerder afnemen.
Parkeren ten behoeve van het project zal geheel op eigen terrein plaatsvinden. Om veel voertuigen gaat het niet; hooguit auto's van bezoekers en auto's waarmee cliënten gebracht en gehaald worden. Begeleiding van de cliënten zal immers door initiatiefnemers zelf plaatsvinden. Uiteraard zal bij de bedrijfswoning ook voorzien worden in twee (privé-)parkeerplaatsen.
4.3 Brandveiligheid En Voorzieningen
In de zorgvertrekken zullen maatregelen ten aanzien van brandveiligheid worden genomen, zodat voldaan wordt aan de eisen uit het Bouwbesluit. Ditzelfde geldt overigens voor de overige ruimten van de zorgboerderij.
4.4 Landschappelijke Inpassing, Groen En Water
Omdat de wijzigingen intern plaatsvinden, zal de bestaande landschappelijke inpassing gehandhaafd blijven. Hierin zijn vooralsnog geen wijzigingen cq uitbreidingen voorzien.
Hoofdstuk 5 Milieu-planologische Aspecten
5.1 Geluidhinder
5.1.1 Wegverkeerslawaai
De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit art. 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of buitenstedelijk) en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een akoestisch onderzoek worden verricht. De voorkeursgrenswaarde voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bedraagt in die zone op de buitengevel 48 dB (art. 82 Wgh).
Het (geluidgevoelige) project is gelegen aan de Zijvond. Dit is een weg in het buitenstedelijk gebied waar een maximale snelheid geldt van 60 km/uur, met een smal wegprofiel, waarbij passerende auto's gebruik moeten maken van de berm. Bij deze weg hoort een geluidszone van 250 meter, gemeten vanaf de as van de weg.
Hierdoor is het noodzakelijk een akoestisch onderzoek uit te voeren, waarbij de gevelbelasting dient te worden berekend.
Op 8 december 2011 is door Schoonderbeek en Partners het akoestisch rapport opgeleverd. Samengevat is het volgende geconcludeerd:
"De 6 nieuwe zorgvertrekken liggen buiten de bebouwde kom. In de zin van de Wgh is sprake van buitenstedelijk gebied. De nieuwe wooneenheden liggen in de geluidzone van de Zijvond. Voor deze weg geldt dat de breedte van de zone 250 meter bedraagt. Dit betekent dat de 6 wooneenheden binnen deze zone liggen. De overige wegen (onder andere de Bergweg) liggen op grotere afstand van het plangebied en/of de verkeersintensiteit is er dusdanig gering dat deze wegen niet relevant zijn met betrekking tot de geluidbelasting.
Uit de rapportage blijkt dat de 6 zorgvertrekken een geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Zijvond zullen ondervinden van 38 dB. Dit is ruim lager dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wgh. Deze wet vormt dan ook geen belemmering voor de realisatie van de 6 zorgvertrekken."
Het integrale akoestische rapport is als bijlage bij de planstukken gevoegd.
5.2 Geurhinder
5.2.1 Inleiding
Voor het realiseren van een aanvaardbare woon- en leefklimaat en om te voorkomen dat agrarische bedrijven in hun ontwikkeling belemmerd worden, is het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij van belang. De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv vervangt de Wet stankemissie veehouderijen die van toepassing was in reconstructiegebieden en de drie 'stankrichtlijnen' die van toepassing waren in de rest van Nederland: de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996, de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 en het Cumulatierapport.
5.2.2 Geuremissie
De Wgv schrijft voor op welke wijze een bevoegd gezag de geurhinder vanwege dierenverblijven moet beoordelen indien een veehouderij een milieuvergunning aanvraagt. Indirect heeft de Wgv ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt wel de ‘omgekeerde werking’ genoemd. De reden hiervoor is duidelijk: een geurnorm is bedoeld om mensen te beschermen tegen overmatige geurhinder, omgekeerd moet een bevoegd gezag dan ook niet toestaan dat mensen zichzelf blootstellen aan die overmatige hinder.
Bij besluitvorming moet opnieuw de milieutoets op de omgekeerde werking worden uitgevoerd, omdat immers opnieuw wordt bestemd. Bij besluitvorming omtrent vaststelling een bestemmingsplan moet worden bepaald of sprake is van een goede ruimtelijke ordening en of het plan niet in strijd is met het recht. Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen betekent dit dat de volgende aspecten in ogenschouw moeten worden genomen:
1 is ter plaatse een goed woon- en verblijfsklimaat gegarandeerd? (belang geurgevoelig object);
2 wordt overigens niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad? (belangen veehouderij en derden).
Het is niet toelaatbaar om geurgevoelige objecten te bouwen binnen de geurcontouren van de geldende norm. Als binnen de contour van de norm al geurgevoelige objecten liggen, wordt de veehouderij niet in alle gevallen in zijn belangen geschaad door nieuwbouw binnen de contour. Als de veehouderij niet in zijn belangen wordt geschaad en tevens een goed woon- en verblijfklimaat kan worden gegarandeerd, is het toelaatbaar om binnen de contour van de geldende norm geurgevoelige objecten te bouwen.
Ad 1:
In casu is er sprake van een geurgevoelig object in de vorm van zorgvertrekken voor cliënten van de zorgboerderij. Gelet op de functie zijn deze vertrekken te vergelijken met een agrarische bedrijfswoning welke onlosmakelijk is verbonden aan het agrarisch bedrijf, waarbij sprake is van geuremissie. Een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van de eigen inrichting wordt niet beschermd tegen geur van deze eigen inrichting.
Verder kan niet gesteld worden dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als gevolg van geurhinder. Het is immers inherent aan het wonen bij en het voeren van een agrarisch bedrijf dat er sprake is van een meer of mindere mate van geursensatie.
Ad 2:
In de directe omgeving van het geurgevoelige object zijn ook agrarische bedrijven van derden gelegen, te weten aan de Zijvond 2a (varkenshouderij), Zijvond 3, Zijvond 5 en Kwadenaardstraat 5 (rundveehouderij).
Voor al deze bedrijven geldt dat de zorgvertrekken welke via onderhavig bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt aan de Zijvond 4, dit geurgevoelig object niet het dichtstbij gelegen geurgevoelig object is. Er zijn reeds andere woningen van derden die op kortere afstand van de diverse bedrijven zijn gelegen.
Hierdoor vormen de vertrekken voor cliënten van de zorgboerderij niet voor een extra belemmering van de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven.
5.3 Milieuzonering
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woongebieden. Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt gebruik gemaakt van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals die is opgenomen in de VNG Handreiking 'Bedrijven en milieuzonering', van maart 2009.
Naast veehouderijbedrijven in de directe nabijheid van het plangebied, waarvan de impact op de nieuwe zorgvertrekken in de vorige paragraaf is beschreven, zijn er (binnen een straal van minstens 500 meter) geen bedrijven in de omgeving gelegen welke gevolgen zouden kunnen hebben voor onderhavige ontwikkeling dan wel nadelig zouden kunnen worden beïnvloed door deze ontwikkeling.
5.4 Bodem- En Grondwaterkwaliteit
In het kader van het onderhavige plan wordt binnen het plangebied een nieuwe bodemgevoelige functie toegelaten in de vorm van zorgvertrekken. Voordat door middel van dit bestemmingsplan deze nieuwe functie mogelijk wordt gemaakt zal er inzicht moeten zijn of de bodem- en grondwaterkwaliteit een dergelijke bebouwing en gebruik ook mogelijk maken.
Econsultancy BV heeft op 26 januari 2012 een rapportage overlegd naar de bodem- en grondwaterkwaliteit binnen het plangebied. Het vooronderzoek is hierbij verricht conform de NEN 5725 en het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740.
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.
De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk zandige klei. De bovengrond bestaat plaatselijk uit zwak siltig, matig fijn zand. De bodem is verder plaatselijk tot maximaal 0,75 m -mv zwak humeus en plaatselijk tot maximaal 0,5 m -mv zwak grindig. De ondergrond is plaatselijk zwak oerhoudend.
Econsultancy gaat er vooralsnog vanuit dat de in de bovengrond aangetroffen zandlaag aangebracht is ten behoeve van de bouw van de stallen. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Hierbij wordt opgemerkt dat gelet op de doelstelling van het onderzoek de maaiveldinspectie en de veldwerkzaamheden niet conform de NEN 5707 zijn uitgevoerd.
De bovengrond is licht verontreinigd met zink en PAK. Zowel het zink- als het PAK-gehalte bevindt zich boven de voor het gebied vastgestelde achtergrondwaarde. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd.
Het grondwater is licht verontreinigd met barium.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
Voor de volledige inhoud van het onderzoek, wordt verwezen naar de rapportage die als bijlage bij de planstukken is gevoegd.
5.5 Cultuurhistorie En Archeologie
De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) heeft de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) van Nederland samengesteld. De IKAW is eveneens opgenomen in de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Gelderland en in de structuurvisie van de gemeente West Maas en Waal.
Uit bovenstaande kaart blijkt dat het plangebied een middelhoge waardering heeft gekregen.
Het plan heeft slechts betrekking op een interne functiewijziging. De bodem zal niet geroerd worden en als gevolg daarvan zullen archeologische waarden, indien deze al aanwezig zouden zijn, niet worden aangetast.
Het uitvoeren van een archeologisch bureauonderzoek is derhalve dan ook niet noodzakelijk.
5.6 Flora En Fauna
In april 2002 is de Flora- en faunawet (Ff) in werking getreden. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn die de bescherming van soorten betreft geïmplementeerd. Op basis van de Ff-wet moet bij alle geplande ruimtelijke ingrepen nagegaan worden of er schade wordt toegebracht aan beschermde dier- en plantensoorten. In de artikelen 8 t/m 12 van de Ff-wet is vastgelegd welke handelingen ten aanzien van beschermde soorten verboden zijn. Bij ontwikkelingen waarbij een schadelijk effect optreedt voor beschermde soorten is een ontheffing nodig op grond van artikel 75 Ff. Bij de ontheffingverlening geldt voor bepaalde soorten een lichte toets en voor andere soorten een uitgebreide toets.
De beschermde soorten kunnen worden verdeeld in:
- strengbeschermde soorten
- overige beschermde soorten
- algemeen beschermde soorten
Strengbeschermde soorten
Het betreft hier Rode lijst-soorten (bijlage IV Habitatrichtlijn), alle vogelsoorten in Nederland (behalve exoten) en inheemse plant-en diersoorten die genoemd zijn in bijlage 1 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten/tabel 3 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.Aantasting van strengbeschermde soorten is alleen mogelijk na ontheffing ex art. 75 Ff. Hiervoor geldt de zogenaamde uitgebreide toets. Dat wil zeggen dat ontheffing alleen wordt verleend als:
- er geen alternatief is voor de geplande activiteit
- er sprake is van een in of bij de wet genoemd belang1
- activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort
Overige beschermde soorten
Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 2 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Aantasting van deze soorten is alleen mogelijk na ontheffing, doch hier geldt slechts een lichte toets. Ontheffing is mogelijk indien de activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort2 .
Algemeen beschermde soorten
Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 1 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Als een initiatiefnemer activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik of een ruimtelijke ontwikkeling, geldt een algemene vrijstelling voor de soorten uit tabel 1. Wel blijft te allen tijde de algemene zorgplicht uit art. 2 Ff op de initiatiefnemer rusten. Voor andere activiteiten dan hierboven genoemd, blijft wel ontheffing noodzakelijk. Hiervoor geldt de lichte toets.
Quickscan flora en fauna
Het plangebied is op dit moment bebouwd en in gebruik voor woon- en agrarische doeleinden. Water is binnen het plangebied niet aanwezig. Door het bestaande gebruik van het plangebied – en de verstoring die hierdoor plaatsvindt (verkeer, menselijke/bedrijfsmatige activiteiten) - alsmede door de aard en inrichting van het plangebied, vormt het gebied geen geschikte biotoop voor vaatplanten, zoogdieren (waaronder vleermuizen, hoewel het gebied wel incidenteel als foerageergebied kan dienen), amfibieën en reptielen.
Voor de verkenning van de omgeving van het plangebied is gebruik gemaakt van gegevens afkomstig van “www.waarneming.nl”, over het afgelopen kalenderjaar. In de omgeving van het plangebied is geen melding gemaakt van soorten van de Rode lijst. De enige aangetroffen zeldzame soort is de Pestvogel; verder zijn er algemene diersoorten waargenomen, voornamelijk in het natuurreservaat de Meren, op circa 500 meter ten zuiden van het plangebied.
Nu het project betrekking heeft op een interne functiewijziging, zal dit geen consequenties hebben voor de flora en fauna in de omgeving.
- 1. In of bij de wet genoemde belangen zijn onderzoek en onderwijs,repopulatie en herintroductie,bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer,volksgezondheid of openbare veiligheid,dwingende redenen van openbaar belang,het voorkomen van ernstige schade aan vormen van eigendom,belangrijke overlast veroorzaakt door dieren,uitvoering van werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud in de landbouw en bosbouw,bestendig gebruik, uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling of inrichting.
- 2. Als iemand activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik of een ruimtelijke ontwikkeling, geldt een algemene vrijstelling voor soorten uit tabel 2. Voorwaarde is wel dat de activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode.
5.7 Natuur En Landschap
Door de lage ligging van de gemeente West Maas en Waal in het Land van Maas en Waal, stroomt het grond- en oppervlaktewater in westelijke richting. In het gebied zijn in de loop der jaren vele weteringen gegraven die voor de afwatering zorgen. Regelmatig zijn de sluizen in het watersysteem herbouwd en de kaden verhoogd om al het overtollige water vanuit het oosten te kunnen reguleren. In 1846 is in Dreumel het eerste stoomgemaal in Nederland in gebruik genomen. Het stoomgemaal “De Tuut” in Appeltern dat gebouwd is in 1918 vormt de laatste in een reeks van stoomgemalen. In de periode van 1932-1936 zijn de Maaskanalisatiewerkzaamheden uitgevoerd. Er is toen een aantal rivierbochten van de Maas afgesneden, waardoor de Maas het karakteristieke meanderende verloop deels is kwijtgeraakt. De rivieren werden gekanaliseerd en het afvoerregime gereguleerd door de bouw van stuwen en dammen. Bij Lith zijn toen een stuw en een schutsluis gebouwd. Pas na de Maaskanalisatie, de aanleg van het Kanaal Sint Andries en de demping van het gat bij Heerewaarden in de 19e eeuw, kon de waterbeheersing binnendijks sterk worden verbeterd. In 1861 is, naar aanleiding van een dijkdoorbraak in de bandijk van de Waal, een aantal technische waterstaatkundige werken gerealiseerd. De oudste dijken langs de Waal en de Maas dateren uit de 14e eeuw. Vanaf die tijd zijn de uiterwaarden gevormd, die een breed verloop kennen langs de Maas als gevolg van de meanderende werking van deze rivier.
Naast de Blauwe Wetering en de Nieuwe Wetering zorgt de Grote Wetering momenteel voor de afwatering van het gebied. Zowel het gebied ten noorden van de Grote Wetering alsook het gebied ten zuiden van de wetering wateren af op deze waterloop. Het totale buitengebied van West Maas en Waal watert af via de Grote Wetering richting het gemaal van Quarlers van Uffort. In het oostelijke deel van het buitengebied vindt de afwatering plaats via de Grote Wetering naar de Blauwe Wetering en Nieuwe wetering bij Appeltern. Bij de Blauwe sluis watert de Blauwe wetering af op de Maas. Het is, zoals reeds vermeld, één afwateringsgebied, maar met meerdere peilgebieden. Het patroon van sloten en greppels staat haaks op de wetering en geeft het komgebied een karakteristiek strookachtige verkaveling. Het gebied ligt ingeklemd tussen de Maas en Waal en deze rivieren vormen tevens voor een groot deel voor de natuurlijke begrenzing van de gemeente.
Het gebied kent nog veel oude wielen, als gevolg van de vele dijkdoorbraken, welke vaak een grote landschappelijke waarden kennen. In Beneden- en Boven-Leeuwen en Wamel zijn bijvoorbeeld nog oude wielen terug te vinden. Het rivierenland is een land waar geleefd wordt met water, zichtbaar gemaakt door vele dijken, wielen, weteringen, sluizen en gemalen. Cultuurhistorische elementen die het verhaal van het ontstaan van het rivierenland vertellen.
In augustus 2011 heeft de gemeente een landschapsontwikkelingsplan laten opstellen. Hierin is het komgebied beschreven als een gebied met een grote mate van openheid en grootschalige robuuste structuren. Lange zichtlijnen, lange rechte wegen en weinig bebouwing zijn kenmerkend. De eendenkooien en opgaande populierenbossen vormen de blikvangers in het komgebied. De populieren zijn ook vaak dicht langs de wegkant aangeplant. Beplanting dient als oriëntatie in het open landschap. Ook de erven vormen ‘blikvangers’ in het open landschap van de kom. Populierenbossen vormen een karakteristiek element van het komgebied.
De Grote Wetering en Nieuwe Wetering vormen de hoofdwatergangen van het komgebied. Het huidige beeld wordt bepaald door strak gemaaide oevers. Door het ontbreken van beplanting is deze lijn niet in het landschap waar te nemen en herkenbaar. De Wetering wordt als ecologische verbindingszone ingericht waarbij ook vanuit het ruimtelijke beeld gestreefd wordt naar brede natuurvriendelijke oevers waar riet- en moerasvegetaties zich kunnen ontwikkelen.
De eendenkooien zijn karakteristieke landschapselementen voor het komgebied en dateren soms al vanuit de 13e of 14e eeuw en worden dan ook beschermd. Herstel en het goed onderhouden van de eendenkooien is van groot belang voor het veilig stellen van de cultuurhistorische waarde in de toekomst. Natuurreservaat de Meren is ook zo'n eendenkooi.
Gelet op het feit dat het inpandig toevoegen van zorgvertrekken geen uitstraling naar buiten heeft, geen bebouwing wordt toegevoegd en het gebruik van de locatie Zijvond 4 voor het overige niet wijzigt, zullen de bestaande natuur- en landschapswaarden geheel behouden blijven.
5.8 Luchtkwaliteit
5.8.1 Wetgeving
Tot 15 november 2007 was in Nederland het Besluit luchtkwaliteit (BLK 2005) van kracht. Het BLK 2005 bood overheden de mogelijkheid om projecten doorgang te laten vinden in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden, op voorwaarde dat de luchtkwaliteit door het project per saldo niet slechter wordt. Het BLK 2005 eiste dat een verslechtering gecompenseerd moest worden door voldoende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit noemen we projectsaldering. In de opvolger van het BLK 2005, de Wijziging van de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer; “Wet Luchtkwaliteit”), wordt de programma-aanpak geïntroduceerd. Alle projecten binnen een programmagebied kunnen hierdoor doorgang vinden mits de Nederlandse overheden voldoende maatregelen nemen om overal in het gebied aan de grenswaarden te voldoen.
De programma-aanpak is gekoppeld aan inwerkingtreding van de nieuwe Europese richtlijn voor luchtkwaliteit. De programma-aanpak uit de Wet krijgt vorm in gebieden waar de luchtkwaliteit de Europese normen overschrijdt (overschrijdingsgebieden). Gezamenlijk wordt gewerkt door gemeenten, WGR+-regio's, provincies en Rijk, aan dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. In dit 5-jarige programma inventariseren alle overheden alle grote ruimtelijke ontwikkelingen en brengen ze alle uitvoerbare en kosteneffectieve maatregelen in kaart om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het resultaat hiervan is een positieve balans van enerzijds projecten die de luchtkwaliteit verslechteren en anderzijds een groot pakket maatregelen die ervoor zorgen dat overal aan de normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan.
Het Rijk coördineert de ontwikkeling van het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden en heeft een looptijd tot 1 augustus 2014.
De Wet Luchtkwaliteit wordt verder uitgewerkt in nadere regelgeving zoals een Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit “ Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”) en Ministeriële Regelingen (Regeling “Niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”). Op 16 januari 2009 is verder het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” in werking getreden. Dit besluit is gericht op het voorkomen van de bouw van zogenoemde 'gevoelige bestemmingen', zoals kinderdagverblijven en scholen, binnen een bepaalde afstand van (snel)wegen in gebieden die (nog) niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen. Zo wil het Rijk de gezondheid van kwetsbare bevolkingsgroepen beschermen tegen een relatief verhoogd gezondheidsrisico.
5.8.2 Kleine en grote projecten
De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en grote' projecten. Kleine projecten dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in het Besluit “Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”.
Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten - die jaarlijks meer dan 3 procent van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 en NO2 bijdragen- een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.
5.8.3 Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)
Dit is een Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2007, nr. DJZ2007004707, houdende regels omtrent de aanwijzing van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)).
Het gaat hierbij om de volgende categorieën:
- a. inrichtingen
- b. infrastructuur
- c. kantoorlocaties
- d. woningbouwlocaties
Voor woningbouw geldt dat woningbouwprojecten van netto niet meer dan 1500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) niet in betekende mate bedragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (art. 4 lid 1 Besluit NIBM jo. art. 4 lid 2, bijlage 3B.2 Regeling NIBM).
Het onderhavige plan valt met de toevoeging van 6 zorgvertrekken (welke overigens geen volwaardige woningen betreffen) ruimschoots onder de norm van 1500 woningen.
Het plan is te kleinschalig om in betekende mate bij te dragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling.
5.9 Externe Veiligheid
5.9.1 Risicovolle inrichtingen (Bevi)
De veiligheid rond bedrijven wordt gereguleerd in de vigerende milieuvergunning (of een geldende Algemene Maatregel van Bestuur) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen van 21 oktober 2004 (Bevi). In het Bevi worden specifieke regels opgenomen voor specifieke risicovoIle inrichtingen. Het gaat hierbij onder meer om inrichtingen in het kader van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, LPG-tankstations, inrichtingen waar gevaarlijke (afval)stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage van meer dan 10.000 kg worden opgeslagen, inrichtingen met een koel-of vriesinstallatie met meer dan 400 kg ammoniak. In het Bevi heeft iedere risicovolle inrichting een veiligheidszone gekregen. Dit heet de plaatsgebonden risicocontour (PR-contour). Binnen deze contour mogen nieuwe kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen, grootschalige kantoren, hotels, winkelcentra, campings) of beperkt kwetsbare objecten (zoals verspreid liggende woningen, bedrijfswoningen dan wel bedrijfsgebouwen van derden, kleinere kantoren, hotels en winkels, sporthallen, zwembaden) niet of niet zonder meer worden opgericht. Het Bevi gaat uit van een PR-contour 10-6/jr.
Het kan gaan om inrichtingen waarbij door middel van een vaste afstand wordt voldaan aan deze contour (zogenaamde “categoriale inrichtingen”) en inrichtingen waarbij deze contour individueel moet worden berekend (Quantitative Risk Assement (QRA)). Dit is geregeld in Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).
Bij het nemen van een planologische besluit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) moet het bevoegd gezag deze contour in acht nemen voor kwetsbare objecten. Hierbij geldt de PR-contour 10-6/jr. als grenswaarde. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de contour als richtwaarde, d.w.z. in principe moet PR 10-6/jr. aangehouden worden, maar er mag gemotiveerd van worden afgeweken. Indien een kwetsbaar object wordt gerealiseerd binnen de PR-contour 10-6/jr. is dat alleen acceptabel indien aan de planologische maatregel of de omgevingsvergunning zodanige voorwaarden worden verbonden dat binnen 3 jaar de PR-contour 10-6/jr. gehaald wordt. Tot die tijd geldt dan de PR-contour 10-5/jr. als grenswaarde.
Naast het plaatsgebonden risico kent het Bevi ook het groepsgebonden risico (GR). Het groepsgebonden risico geeft aan wat de kans is op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde bron. Het aantal personen dat in de omgeving van de bron verblijft bepaalt daardoor mede de hoogte van het groepsrisico. Voor het GR geldt geen harde juridische norm (zoals de PR-contour 10-6/jr.wel is) maar een zogenaamde oriënterende waarde. Het berekende groepsrisico wordt weergegeven in een curve, waarbij de kans op een ongeval wordt uitgezet tegen het aantal mensen dat daarbij omkomt. In dezelfde grafiek wordt de oriënterende waarde uitgezet. Als die wordt overschreden door een ruimtelijke ontwikkeling moet dat worden verantwoord. Hiermee wordt in beeld gebracht of en in welke mate het bevoegd gezag het GR wel of niet aanvaardbaar vindt, al dan niet na het nemen van maatregelen.
De zorgvertrekken zijn te kwalificeren als (beperkt) kwetsbare objecten. Volgens de Risicokaart van de provincie Gelderland ligt in de directe omgeving van het plangebied één risicovolle inrichting. Het betreft Coppens Agri BV, Kwadenaardstraat 5; binnen dit agrarisch bedrijf is een propaantank aanwezig met een capaciteit van 3000 liter. De PR-contour 10-6/jr. bedraagt 40 meter. Het plangebied ligt op een afstand van circa 150 meter van de grens van deze inrichting en is daarmee niet binnen de PR-contour 10-6/jr.van deze risicovolle inrichting gelegen.
5.9.2 Vervoer gevaarlijke stoffen
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of binnenwateren is geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS) en de daarop gebaseerde Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Op basis van deze circulaire kunnen langs wegen, spoorwegen en vaarwegen PR-contouren 10-6/jr. en het GR bepaald worden. De juridische binding van deze contouren voor bestaande en nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten is grotendeels gelijk aan het Bevi. Dat geldt ook voor de rol van het GR.
Het Zijvond en direct aansluitende wegen zijn dusdanig smal, dat zij niet of nauwelijks gebruikt (mogen) worden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De dichtstbijzijnde weg waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt is de provinciale weg N322. Het plangebied bevindt zich ruim 1,7 km van deze weg af zodat de externe veiligheidsrisico's te verwaarlozen zijn.
5.9.3 Besluit externe veiligheid buisleidingen
Een buisleiding die wordt gebruikt voor transport van gevaarlijke stoffen, vormt een risico voor de veiligheid. Als de leiding gaat lekken, kunnen de gevaarlijke stoffen vrijkomen en ontstaat er een kans op explosie, vergiftiging van mensen of dieren of verontreiniging van het milieu.
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen zoals dit per 1 januari 2011 geldt, staan veiligheidseisen voor de exploitant en de gemeente. Exploitanten hebben een zorgplicht en moeten ervoor zorgen dat hun buisleidingen veilig zijn. Gemeenten moeten buisleidingen in hun bestemmingsplannen opnemen en bij nieuwbouw zorgen voor genoeg afstand tot de buisleidingen.
Op circa ruim 1 km en 1,5 km van het plangebied bevinden zich buisleidingen (Nederlandse Gasunie NV). Bijbehorende PR-contour 10 -6/jr. bedraagt 0 meter, en vormt derhalve geen belemmering voor het plan.
5.10 Kabels, Leidingen En Straalpaden
5.10.1 Inleiding
Ruimtelijk relevante leidingen en straalpaden worden op de plankaart en in de planvoorschriften geregeld. Leidingen met ongevaarlijke stoffen zoals hoofdwatertransportleidingen, afvalwatertransport-/rioolpersleidingen zijn in beginsel niet opgenomen in het bestemmingsplan, tenzij door de leidingbeheerder de noodzaak voor opname is aangetoond. Een vereiste voor opname in het bestemmingsplan is dat de opgave van de ligging van de leidingen op digitale wijze dient te geschieden. Dit in verband met het bepalen van de exacte ligging.
5.10.2 Gas-, olie-, brandstof- of watertransportleidingen en hoogspanningskabels
Bij brief van 3 oktober 2005 van het ministerie van VROM aan de Gasunie geeft het ministerie het volgende aan: "Ten aanzien van de risiconormering voor buisleidingen gelden de uitgangspunten van het externe veiligheidsbeleid. Deze uitgangspunten liggen onder meer vast in het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan en voorzien in het bieden van een basisveiligheidsniveau door het stellen van een grenswaarde aan het plaatsgebonden risico en een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico. Het beleid gaat daarbij uit van het op termijn opheffen van het onderscheid tussen bestaande en nieuwe situaties, maar houdt daarbij wel rekening met de haalbaarheid, uitvoerbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen. Deze beleidslijn is voor inrichtingen inmiddels wettelijk vastgelegd."
In de circulaire "Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen" van het ministerie van VROM, vastgesteld op 26 november 1984, is de zonering langs hogedruk transportleidingen aangegeven met als doel zowel voor de leidingeigenaar als de ruimtelijk ordenaar de risicoruimte vast te stellen. In onderhavig plangebied komen geen gastransportleidingen voor die onder het bereik van genoemde circulaire vallen.
Er liggen verder geen andere hoofdleidingen voor olie, brandstof of water en geen hoogspanningsleidingen in of nabij het plangebied die een planologisch-juridische beschermingszone hebben.
Hoofdstuk 6 Waterparagraaf
6.1 Waterbeleid
Vanuit het Europese beleid vormen de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), het Europees Milieu- en natuurbeleid en het Verdrag van Malta de belangrijkste beleidsstukken. Op Rijksniveau zijn dit met name de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) en het Waterbeleid 21eeeuw: Anders omgaan met water (WB21).
6.1.1 Vierde Nota Waterhuishouding en Waterbeleid voor de 21e eeuw (WB21)
De Vierde Nota Waterhuishouding beschrijft de hoofdlijnen van het rijksbeleid voor de waterhuishouding. Hoofddoelstelling van beleid is 'het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het instandhouden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd'. Voor de verschillende watersystemen is specifiek beleid ontwikkeld.
Naar aanleiding van de wateroverlast in het afgelopen decennium heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw een advies geschreven over de toekomstige inrichting van het watersysteem in Nederland, inclusief de relatie met de ruimtelijke inrichting. Op basis van de principes: 'anders omgaan met waterbeheer', 'ruimte voor water' en 'meervoudig ruimtegebruik' heeft de commissie een aantal aanbevelingen gedaan, waarvan de belangrijkste zijn:
- introductie van de trits 'vasthouden-bergen-(gedoseerd) afvoeren;
- watertoets;
- stroomgebiedsbenadering.
6.1.2 Provinciaal waterbeleid
Waterhuishoudingsplan “Water leeft in Gelderland” (WHP-3)
Het waterhuishoudingsplan “Water leeft in Gelderland” (WHP-3) is op 15 december 2004 vastgesteld. Het waterhuishoudingsplan schetst de mogelijkheden om de kansen van water voor mens en natuur goed te benutten in Gelderland. De provincie zal de uitvoering specifiek stimuleren in een aantal integrale projecten. In deze zogenaamde sleutelprojecten wordt gezocht naar mogelijkheden om de samenwerking in de uitvoering te optimaliseren. Daarbij zal worden gekeken naar de mogelijkheden voor het verbeteren van het uitvoeringsinstrumentarium. Naast kansen voor verbetering van de kwaliteit van onze leefomgeving zijn er ook maatregelen noodzakelijk om veiligheid te blijven bieden tegen overstroming met rivierwater en om wateroverlast na hevige regenval te voorkomen.
Het waterbeheer heeft betrekking op de thema’s ‘veiligheid tegen hoogwater’, ‘droge voeten en water voor droge tijden’, ‘natte natuur’, ‘schoon water in gebieden’ en ‘schoon water uit de kraan’. Het WHP-3 dient om ten minste de algemeen voorkomende planten en dieren voldoende levenskansen te bieden en te voorzien in water dat geschikt is voor de verschillende functies. De achteruitgang van de waterkwaliteit moet worden voorkomen en de waterhuishoudkundige functies dienen te worden beschermd. Met name voor de functies natuur en waterberging is daar een planologische bescherming in gemeentelijke bestemmingsplannen voor nodig. Daarom kent de provincie Gelderland beleid voor functies, dat afhankelijk is van het grondgebruik op een bepaalde plek. De functies die worden onderscheiden zijn: natte natuur, landbouw, stedelijk gebied, zwemwater, drinkwater, waterkering, regionale waterberging en beroepsscheepvaart.
Waterplan Gelderland 2010-2015
Het Waterplan Gelderland 2010-2015 is op 11 november 2009 door Provinciale Staten vastgesteld en op 22 december 2009 in werking getreden, en heeft op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie. In het waterplan is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie wil inzetten voor de realisatie van specifieke waterdoelen.
Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het ontwerp Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en van wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd. In het waterplan heeft het plangebied op de functiekaart de functie 'landbouw’.
Voor de realisatie van bepaalde waterdoelen zijn ruimtelijke maatregelen nodig. Hiervoor krijgt het Waterplan op basis van de nieuwe Waterwet de status van structuurvisie en is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie daarvoor wil inzetten.
Gelet op het feit dat onderhavig plan geen toevoeging van verhard oppervlak tot gevolg zal hebben, zullen de doelstellingen van het waterplan onverminderd uitgevoerd kunnen worden.
6.1.3 Waterbeleid waterschap
Het beleid uit het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rivierenland is erop gericht schoon hemelwater niet af te voeren naar de riolering. In het kader van duurzaam waterbeheer is het gewenst om bij alle nieuwbouw maximale afkoppeling van het hemelwater toe te passen. Hierbij hanteert het waterschap de drietrapsstrategie vasthouden, bergen en afvoeren. Het schone hemelwater dient geïnfiltreerd te worden in de bodem of anders via een bodempassage afgevoerd te worden naar het oppervlaktewater.
6.2 Waterhuishoudkundige Situatie Plangebied
6.2.1 Oppervlaktewater
Binnen het plangebied zelf is geen oppervlaktewater aanwezig, anders dan afwateringsslootjes (B- en C-watergangen) aan de oost- en westzijde van het perceel. Het dichtstbijzijnde grotere oppervlaktewater is de Oude en Nieuwe Wetering op een afstand van ruim 400 m. Het plangebied ligt verder buiten het (stroomvoerend en bergend) rivierbed van de Maas en de Waal, zoals opgenomen in de beleidslijn “Grote Rivieren” .
6.2.2 Grondwater
De gemiddelde hoogste grondwaterstand in het plangebied ligt op circa 25 cm -mv; de gemiddelde laagste grondwaterstand ligt tussen de 80- en 120 cm - mv.
6.2.3 Afvoerend verhard oppervlak en riolering
Het verhard afvoerend oppervlak zal als gevolg van de functiewijziging niet veranderen.
6.3 Overleg Waterschap
Vooroverleg met en advies van het waterschap Rivierenland maakt onderdeel uit van de watertoets.
Nu het verhard afvoerend oppervlak binnen het plangebied niet toeneemt, neemt ook de hoeveelheid te infiltreren hemelwater niet toe. Het plan heeft dus geen gevolgen voor de waterhuishouding en compensatie is daardoor niet noodzakelijk. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan. Specifiek wateradvies door het waterschap is derhalve ook niet noodzakelijk.
Hoofdstuk 7 Juridische Vormgeving
7.1 Algemeen
Het bestemmingsplan heeft als doel het planologisch-juridisch kader te geven voor de ontwikkeling van het beschreven plan. De nadere juridische invulling is gedetailleerd geregeld. Dit bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:
- plantoelichting
- planregels;
- verbeelding.
Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Waar dat noodzakelijk was , is afgeweken van de standaard en is het plan specifiek toegesneden op de feitelijke situatie in het onderhavige plangebied. De plansystematiek voldoet aan de volgende RO-standaarden 2008:
- Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2008;
- PraktijkRichtlijn BestemmingsPlannen (PRBP) 2008;
- Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten (STRI) 2008.
De planregels zijn tevens opgesteld met in acht name van de werkafspraak 'SVBP begrippen toepassen met de Wabo', Geonovum, september 20103.
- 3. Wijzigingsvoorstel, Mantis 3046, 3047 en 3540, www.geonovum.nl/melding/ro_standaarden.
7.2 Planmethodiek
Er is, volgens de Wro, gekozen voor een analoge en digitale verbeelding van het plan. Aan de bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld die direct inzichtelijk maken welke ontwikkelingen zijn toegestaan. Verbeelding en regels bieden een directe bouwtitel voor bebouwing en gebruik.
7.3 Verbeelding
In de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis ingevolge het voorliggende plan, indien en voor zover deze in de regels daaraan wordt gegeven. Als een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis heeft, is deze niet opgenomen in de verbeelding. Ten behoeve van de leesbaarheid is het plan wel op een topografische ondergrond gelegd. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in de hoofdgroepen volgens de SVBP2008 en zijn bij de verbeelding opgenomen in een renvooi.
7.4 Planregels
De planregels zijn ondergebracht in inleidende regels, in bestemmingsregels, in algemene regels en in overgangs- en slotregels.
De Inleidende regels bestaan uit begrippen en de wijze van meten, teneinde te voorkomen dat discussie ontstaat over de interpretatie van de regels. In deBegrippen (artikel 1) wordt een omschrijving gegeven van de in de regels gehanteerde begrippen. Als gebruikte begrippen niet in deze lijst voorkomen, dan geldt de uitleg/interpretatie conform het dagelijks taalgebruik.
In het artikel over de "Wijze van meten" (artikel 2)worden de te gebruiken meetmethodes vastgelegd.
De regels bij de bestemmingen worden hierna afzonderlijk toegelicht.
Bestemming “Agrarisch”.
De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met zorg als nevenfunctie, watergangen ten behoeve van de waterhuishouding en daaraan ondergeschikt zorgvertrekken ter plaatse van de functieaanduiding ‘zorgboerderij’, met bijbehorende voorzieningen zoals een kantoorruimte, en extensieve dagrecreatie. Bij het agrarisch bedrijf is één dienstwoning toegestaan. In de huidige situatie is reeds sprake van één dienstwoning. Het bouwvlak slechts een deel van het plangebied, gelijk aan het bouwvlak zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan. De functieaanduiding ‘zorgboerderij’ volgt de grenzen van de dienstwoning alsmede de hieraan gebouwde vleugel. Het gehele bouwvlak mag worden bebouwd. Voor bedrijfsgebouwen geldt hierbij een bouwhoogte van maximaal 12,5 m. Voor bedrijfsgebouwen ten dienste van de zorgvertrekken (aanduiding 'zorgboerderij') is op basis van het provinciale beleid voor niet-agrarische nevenfuncties bij bestaande agrarische bedrijven een maximum gezamenlijk bebouwd oppervlak opgenomen, zijnde 25% van de bestaande oppervlakte. Voor de dienstwoning geldt een maximale goothoogte van 4,5 m, een maximale bouwhoogte van 9 m en een maximale inhoud van 650 m³. In het geval van een grotere bestaande goot- en bouwhoogte of inhoud geldt de bestaande goot- en bouwhoogte en de bestaande inhoud zoals die op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan bestaat. De gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen ten behoeve van de dienstwoning mag niet meer bedragen dan 80 m², waarbij de goot- en bouwhoogte niet meer mag bedragen dan respectievelijk 3 m en 6 m. De bouwhoogte van bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder sleufsilo’s en mestopslagplaatsen mag niet meer bedragen dan 6 m.
Burgemeester en wethouders kunnen bij de toetsing van een aanvraag om een omgevingsverguning nadere eisen stellen aan de situering en maatvoering van bijgebouwen bij de dienstwoning, voor zover deze bijgebouwen zijn geprojecteerd op een afstand van meer dan 50 m gemeten uit het hoofdgebouw. Nadere eisen kunnen worden gesteld in verband met de bescherming van de aanwezige landschapswaarden van het omringende gebied en om een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende terreinen te voorkomen.
In de Algemene regels zijn opgenomen de Anti-dubbeltelbepaling, de algemene bouwregels, dealgemene ontheffingsregels, de algemene wijzigingsregels, de algemene procedureregels voor wijzigingen, ontheffingen en nadere eisen en de overige regels. In de Overgangs- en slotregels zijn het overgangsrechten deslotregel opgenomen.
Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid, Kostenverhaal En Planschade
De realisatie van het project geschiedt voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke financiën zijn hierbij niet in het geding. Verder zijn de gronden eigendom van de initiatiefnemer. Deze gronden zijn niet belast met beperkt zakelijke rechten van derden.
Kostenverhaal zal geregeld worden in een tussen de gemeente West Maas en Waal en de initiatiefnemer af te sluiten anterieure exploitatieovereenkomst. Door de vaststelling van deze anterieure exploitatieovereenkomst is het verhaal van de gemeentelijke kosten van de grondexploitatie over de in dit plan begrepen gronden afdoende verzekerd. Hierdoor behoeft een exploitatieplan door de gemeenteraad niet vastgesteld te worden (artikel 6.12 leden 1 en 2, onder a Wro).
Hoofdstuk 9 Procedure En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
9.1 Inspraak
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 10 mei 2012 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens de inzage termijn zijn geen inspraakreacties binnengekomen. Het plan is niet gewijzigd naar aanleiding van inspraakreacties. Het inspraakverslag is als bijlage bij de planstukken gevoegd.
9.2 Overleg
Gelijktijdig met de ter inzage legging wordt het voorontwerpbestemmingsplan in het kader van het artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) overleg toegezonden aan de volgende instanties:
- Waterschap Rivierenland;
- Brandweer West Maas en Waal;
- Kamer van Koophandel Rivierenland.
De inhoud en behandeling van het overleg is verder weergegeven in het inspraakverslag, dat als bijlage aan dit bestemmingsplan is toegevoegd.
9.3 Zienswijzen
Het ontwerpbesluit met het daarbij behorende ontwerpbestemmingsplan wordt na publicatie in onder andere het huis-aan-huisblad gedurende zes weken ter visie gelegd.
Gedurende deze termijn kunnen door een ieder zienswijzen over het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend. In de publicatie wordt aangegeven op welke wijze dat kan worden gedaan. In deze paragraaf of in een separate bijlage wordt een verslag van de ontvangen zienswijzen en de reactie daarop opgenomen.
Bijlage 1 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 1 Akoestisch onderzoek
Bijlage 2 Verkennend Bodemonderzoek
Bijlage 2 Verkennend bodemonderzoek