KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - Agrarisch Bedrijf
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Artikel 5 Algemene Bouwregels
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
Artikel 8 Slotregel
Bijlagen Bij De Regels
Bijlage 1 Landschappelijk Inrichtingsplan
Bijlage 2 Milieuvergunning
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Het Plangebied
1.3 Voorgaande Plannen
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Analyse Van Het Plangebied
2.1 Beschrijving Plangebied E.o.
2.2 Waarden Van Het Plangebied E.o.
Hoofdstuk 3 Ruimtelijke Ontwikkeling
3.1 Ruimtelijke Ontwikkeling
3.2 Stedenbouwkundig Ontwerp, Architectuur En Beeldkwaliteit
3.3 Openbare Ruimte, Ontsluiting En Parkeren
3.4 Landschappelijke Inpassing
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Rijksbeleid
4.2 Provinciaal Beleid
4.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 5 Milieu-planologische Aspecten
5.1 Milieu Effect Rapportage
5.2 Geluidhinder
5.3 Bodem- En Grondwaterkwaliteit
5.4 Luchtkwaliteit
5.5 Externe Veiligheid
5.6 Volksgezondheid
5.7 Milieuzonering
5.8 Kabels, Leidingen En Straalpaden
Hoofdstuk 6 Waterparagraaf
6.1 Waterbeleid
6.2 Waterhuishoudkundige Situatie Plangebied
6.3 Overleg Waterschap
Hoofdstuk 7 Juridische Vormgeving
7.1 Algemeen
7.2 Planmethodiek
7.3 Verbeelding
7.4 Planregels
Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid, Kostenverhaal En Planschade
Hoofdstuk 9 Conclusie
Hoofdstuk 10 Procedure En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
10.1 Procedure
10.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bijlagen Bij Toelichting
Bijlage 1 Milieuvergunning
Bijlage 2 Vergunning Natuurbeschermingswet
Bijlage 3 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 4 Ontheffing Verordening Ruimte
Bijlage 5 Landschappelijk Inpassingsplan
Bijlage 6 Aanmeldnotitie Mer - Deel 1
Bijlage 7 Aanmeldnotitie Mer - Deel 2
Bijlage 8 Besluit Aanmeldnotitie Mer
Bijlage 9 Onderzoek Luchtkwaliteit
Bijlage 10 Onderzoek Luchtkwaliteit 2016
Bijlage 11 Geuronderzoek Achtergrondbelasting
Bijlage 12 Geuronderzoek 2016
Bijlage 13 Emissietabellen
Bijlage 14 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 15 Onderzoek Flora En Fauna
Bijlage 16 Inspraak- En Vooroverlegreacties
Bijlage 17 Zienswijzen
Bijlage 18 Nota Van Zienswijzen
Bijlage 19 Verslag Dialoog

Maaijkant 11 Ulicoten

Bestemmingsplan - Gemeente Baarle-Nassau

Vastgesteld op 22-06-2015 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan Maaijkant 11 Ulicoten van de gemeente Baarle-Nassau.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).

1.3 verbeelding

de kaart, waarop de bestemmingen en aanduidingen van de gronden die in het plangebied zijn gelegen, zijn aangegeven.

1.4 aan-huis-verbonden-beroep

Het door een van de bewoners als ondergeschikte functie uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, paramadisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch, consumentverzorgend of hiermee gelijk te stellen terrein, dat door zijn beperkte omvang in een woning en bijbehorende bouwwerken met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend.

1.5 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.6 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.7 abiotische waarden

Geheel van waarden in verband van het abiotische milieu ( = niet levende natuur) in de vorm van specifieke aardkundige en/of hydrologische kenmerken en eventueel op basis daarvan aanwezige mogelijkheden voor ontwikkeling van specifieke natuurwaarden.

1.8 Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB)

Commissie van deskundigen die gemeenten adviseert over aanvragen in de agrarische sector in het algemeen met name wat betreft aspecten als continuïteit, noodzaak en volwaardigheid.

1.9 afhankelijke woonruimte

Een (gedeelte van een) bijbehorend bouwwerk dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met deze (bedrijfs)woning en dient voor de huisvesting van een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg.

1.10 agrarisch bedrijf, algemeen

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

1.11 agrarisch bedrijf, grondgebonden

een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Een melkveehouderij is grondgebonden als het beschikt over niet meer dan 8 koeien per ha huiskavel met niet meer dan 3 koeien per ha. op daarbuiten gelegen gronden met een straal van maximaal 15 km vanaf de bedrijfsgebouwen.

1.12 agrarisch bedrijf, niet-grondgebonden

een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt.

1.13 agrarisch bedrijf, overig niet-grondgebonden

een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij of een glastuinbouwbedrijf.

1.14 agrarisch bedrijf, hervestiging

verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarisch bouwvlak naar het andere agrarische bouwvlak, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt.

1.15 agrarisch bedrijf, omschakeling

geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm danwel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm.

1.16 agrarisch gebruik/agrarische doeleinden

Het al dan niet bedrijfsmatig gebruik van gronden of gebouwen voor het telen van gewassen of het houden van dieren.

1.17 agrarisch bedrijfsgebouw

een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

1.18 agrarische bedrijfswoning

een woning, krachtens het plan toegestaan binnen een agrarisch bouwvlak, en kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de aard van de agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk is.

1.19 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.20 bebouwingspercentage

een aangegeven percentage, dat de grootte van (het deel van) een bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.

1.21 bed & breakfast

Het bij wijze van nevenactiviteit verstrekken van logies en ontbijt, door het beschikbaar stellen van slaap- en sanitaire ruimten, - aan een steeds wisselend publiek dat voor een korte periode, namelijk één tot enkele nachten, ter plaatse verblijft. Onder bed and breakfast worden niet verstaan overnachtingen, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/ of arbeid.

1.22 bestaande bebouwing

Bebouwing, zoals die bestaat, of rechtens mag bestaan, op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.23 bestaand gebruik

Het gebruik van grond en opstallen, zoals dat bestaat op het tijdstip dat het onderhavige bestemmingsplan of planonderdeel rechtskracht heeft verkregen.

1.24 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.25 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.26 bevoegd gezag

Bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2.4 Wabo.

1.27 bewoning

Het verblijf c.q. gebruik als woonruimte inclusief nachtverblijf voor de huisvesting van een huishouden zonder dat elders aantoonbaar over een hoofdwoonverblijf wordt beschikt.

1.28 bijbehorend bouwwerk/bijgebouw

Een vrijstaand of aangebouwd gebouw dat bouwkundig of architectonisch ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.29 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.30 bouwgrens

de grens van een bouwvlak.

1.31 bouwlaag

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, zolder, vliering en kelder.

1.32 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.33 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.34 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.35 dagrecreatie

Bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van recreatie, sport-, educatie of cultuur welke geheel of in overwegende mate in de open lucht worden aangeboden, met de daarbij behorende voorzieningen.

1.36 depositie

neerslag of afzetting van luchtverontreinigende stoffen op bodem, water, planten dieren of gebouwen.

1.37 detailhandel

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.38 emissie

uitstoot van gassen afkomstig van de inrichting.

1.39 erf

Al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover dit plan deze die inrichting niet verbiedt.

1.40 erfbeplanting

Afschermende (rand)beplanting binnen of direct aansluitend op het bestemmingsvlak of bouwperceel van een agrarisch bedrijf, een niet-agrarisch bedrijf of een woning.

1.41 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.42 gebruiken

gebruiken, doen of laten gebruiken.

1.43 hoofdgebouw

een gebouw dat, op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste gebouw is aan te merken.

1.44 huisvesting tijdelijke werknemers

Het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering.

1.45 intensief veehouderijbedrijf

agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten-, of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, almede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.

1.46 maaiveld

de hoogte waarop het omliggende terrein aalsuit op de woning.

1.47 mantelzorg

het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband.

1.48 nevenactiviteiten/nevenfunctie

een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en inkomenswervend opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de op de ingevolge dit bestemmingsplan toegestane hoofdfunctie op een bouwperceel.

1.49 omgevingsvergunning

omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 of 2.2 Wabo.

1.50 ondergeschikte functie

een activiteit van een zeer beperkte bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang zodat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als hoofdfunctie herkenbaar blijft. De ondergeschiktheid van de functie kenmerkt zicht door een omvang van maximaal 30%.

1.51 peil

  1. a. voor bouwwerken en gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van deze toegang;
  2. b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.52 perceelsgrens

een lijn die een bouwperceel van een ander bouwperceel, ander terrein of van de openbare weg scheidt.

1.53 permanente bewoning

het gebruik van een gebouw of ander onderkomen als woonruimte op een wijze die ingevolge de bepalingen van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, noopt tot inschrijving van de bewoner(s) in het bevolkingsregister waarin dat gebouw is gelegen; of indien betrokkene op meer dan één adres woont het gebruik van het gebouw of ander onderkomen als verblijf waar betrokkene naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten met dien verstande dat van permanente of tijdelijke bewoning voorts wordt geacht sprake te zijn wanneer buiten het zomerseizoen (dat loopt van 1 mei tot 1 oktober) in een kalenderjaar ter plaatse door betrokkene meer dan 70 maal nachtverblijf wordt gehouden en door betrokkene niet aannemelijk is of kan worden gemaakt dat elders over een hoofdverblijf kan worden beschikt.

1.54 productiegebonden detailhandel

het te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van agrarische producten aan particulieren, voor zover deze agrarische producten op het eigen bedrijf zijn geteeld of voortgebracht en hooguit op ambachtelijke wijze op het eigen bedrijf zijn verwerkt.

1.55 prostitutie

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.56 raamprostitutie

een seksinrichting bestemd voor of in gebruik voor het zich vanaf de openbare weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats, zichtbaar ter beschikking stellen tot het tegen betaling verlenen van seksuele diensten aan anderen (prostitutie).

1.57 recreatief medegebruik

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan.

1.58 ruimtelijke ontwikkeling

bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.

1.59 seksinrichting

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.60 tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers:

het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte gedurende enkele maanden op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten.

1.61 vergunde situatie

  • op grond van de Wet milieubeheer: de vergunning van 25 november 2008;
  • op grond van de Natuurbeschermingswet: de vergunning van 3 november 2014

1.62 Verordening ruimte

de Verordening ruimte Noord-Brabant 2014.

1.63 verhard oppervlak

de oppervlakte van het geheel van bouwwerken, verhardingen en hoge of lage permanente teeltondersteunende voorzieningen op de bij één bedrijf of andere functionele eenheid behorende gronden die gelegen kunnen zijn binnen meerdere bestemmingen.

1.64 volwaardig agrarisch bedrijf

een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volledige arbeidskracht met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.4 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 1 m.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch - Agrarisch Bedrijf

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch - Agrarisch bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. agrarische bedrijven met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' uitsluitend varkenshouderijen zijn toegestaan, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak;
  2. b. één bedrijfswoning per bestemmingsvlak;
  3. c. productiegebonden detailhandel, waarbij de totale gezamenlijke verkoop- vloeroppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 100 m2;
  4. d. aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  5. e. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  6. f. bijbehorende voorzieningen zoals bouwwerken, tuinen en erven en groenvoorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. a. artikel 3.2.2 sub d voor een vergroting tot maximaal 5000 m2 indien dit noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Omtrent dit onderwerp vragen burgemeester en wethouders advies aan een ter zake deskundige commissie of instantie. Er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een beplantingsplan. De vestiging van glastuinbouwbedrijven en bedrijven die zich bezig houden met teelten in gesloten gebouwen is niet toegestaan;
  2. b. artikel 3.1 sub b ten behoeve van het oprichten van gebouwen en andere bouwwerken, zoals stacaravans voor zover aan te merken als bouwwerken en woonunits, of de aanpassing of uitbreiding van bestaande bedrijfsgebouwen ten dienste van de tijdelijke huisvesting vantijdelijke werknemers, gemeenschappelijke verblijfsruimte (kantine) sanitair met kook- en wasgelegenheid , mits:
    1. 1. een dergelijke huisvesting noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering;
    2. 2. de huisvesting uitsluitend werknemers betreft die binnen het bedrijf waar ze gehuisvest zijn hun werkzaamheden verrichten;
    3. 3. de huisvesting niet meer dan 6 maanden per kalenderjaar bedraagt;
    4. 4. de huisvesting plaatsvindt in een of meer woonunits of stacaravans of bestaande bedrijfsgebouwen met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 250 m2;
    5. 5. de hoogte van een woonunit of stacaravan niet meer bedraagt dan 3 m;
    6. 6. de woonunits of stacaravans niet worden geplaatst in een bedrijfsgebouw;
    7. 7. de woonunits of stacaravans telkens na het tijdelijke gebruik worden verwijderd;
  3. c. artikel 3.2.2 sub a en b ten behoeve van een maximale goothoogte van 8 m en een maximale nokhoogte van 12 m;
  4. d. artikel 3.2.2 sub d. voor een maximale hoogte van 7 m ten behoeve van een kas.

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene Bouwregels

5.1 Bestaande afwijkende maatvoering

In die gevallen, dat de bouw- en goothoogte, de oppervlakte, de inhoud, een bebouwingspercentage en/of de afstand tot de weg of perceelsgrenzen, en andere maten, voor zover in overeenstemming met het bepaalde in de Woningwet of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand gekomen, op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, geldt die bestaande maatvoering in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan. In de gevallen waarin na het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het plan tot algehele sloop wordt overgegaan, vervalt de toepasselijkheid van het bepaalde in dit artikel.

5.2 Ondergronds bouwen

Ondergronds bouwen is slechts toegestaan indien dit elders in deze regels expliciet is bepaald.

5.3 Algemene afwijkingsregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden ten behoeve van:

  1. a. de bestemmingsregels en voor het bouwen met een geringe mate van afwijking van de plaats en richting van de bestemmingsgrenzen in- dien dit noodzakelijk is in verband met afwijkingen of onnauwkeurigheden ten opzichte van de feitelijke situatie of in die gevallen waar een rationele verkaveling van de gronden een geringe afwijking vergt;
  2. b. de bouw openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes, mits:
    1. 1. de oppervlakte per gebouwtje niet meer dan 20 m2 zal bedragen;
    2. 2. de (nok)hoogte niet meer dan 3,5 m zal bedragen.
  3. c. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot;
  4. d. kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 20 m;
  5. e. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 10 m met uitzondering van lichtmasten op gronden die niet de bestemming “verkeer” hebben.

Artikel 6 Algemene Gebruiksregels

6.1 Strijdig gebruik

Onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1. lid 1 sub c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval verstaan:

  1. a. gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting en/of escortbedrijf, raamprostitutie en straatprostitutie;
  2. b. het gebruik van een deel van het hoofdgebouw als afhankelijke woonruimte;
  3. c. het gebruik van bijbehorende bouwwerken en als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte;
  4. d. het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan, bewerken of verwerken van producten tenzij dit plaatsvindt ten behoeve van de ter plaatse toegestane bedrijvigheid;
  5. e. het opslaan, storten of bergen van materialen of producten behoudens voor zover dat noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  6. f. (motor)crossen;
  7. g. (groot)schalige openluchtevenementen en andere vormen van intensief recreatief medegebruik;
  8. h. nieuwvestiging niet zijnde hervestiging van een agrarisch bedrijf.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 7 Overgangsrecht

7.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Bij een omgevingsvergunning kan eenmalig worden afgeweken van het bepaalde onder a. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  3. c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

7.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.

Artikel 8 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan Maaijkant 11 Ulicoten.

Bijlagen Bij De Regels

Bijlage 1 Landschappelijk Inrichtingsplan

Bijlage 2 Milieuvergunning

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De heer H.C.M. van Gennip, Laan Ten Boomen 49, 5715 AA Lierop (hierna ook: initiatiefnemer) is voornemens zijn agrarisch bedrijf gevestigd op de locatie Maaijkant 11 te Ulicoten en kadastraal bekend als gemeente Baarle-Nassau, sectie M nr.203, uit te breiden. Hiertoe is reeds op 11 augustus 2009 een ontvankelijke bouwvergunning aangevraagd.

De hoofdactiviteit van deze inrichting bestaat uit het exploiteren van een intensief agrarisch bedrijf (varkensbedrijf).

Het voornemen bestaat uit het uitbreiden van het aantal te houden kraamzeugen, guste en dragende zeugen en gespeende biggen. Daarnaast zullen er vleesvarkens gehouden gaan worden. Het aantal aanwezige beren zal afnemen en er zullen geen opfokzeugen meer worden gehuisvest. Om deze gewenste uitbreiding mogelijk te maken zullen er een aantal interne wijzigingen plaatsvinden in de bestaande gebouwen; daarnaast zullen er twee nieuwe stallen gerealiseerd worden. Een van deze stallen zal plaats gaan bieden aan guste en dragende zeugen, dekberen en vleesvarkens. De andere nieuw te bouwen stal zal plaats gaan bieden aan gespeende biggen en vleesvarkens.

Thans geldt voor het plangebied het wijzigingsplan Maaijkant 11 dat door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld op 7 september 2000, alsmede het bestemmingsplan Buitengebied dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 1 februari 1990. Het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten dateert van 20 september 1990. Bij Koninklijk Besluit van 28 januari 1993 is op de ingestelde beroepen beslist. Het bestemmingsplan is partieel herzien naar aanleiding van de besluiten van Gedeputeerde Staten en de Kroon, waarbij ook een aantal actuele ontwikkelingen zijn meegenomen. De partiële herziening is door de gemeenteraad van Baarle-Nassau vastgesteld op 26 januari 1995 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 19 september 1995.

Het plangebied heeft de bestemming 'primair agrarisch gebied' gekregen, ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf en behoud en versterking van de aanwezige agrarische functie. Stal 6 en 7 zijn geheel buiten het agrarische bouwvlak geprojecteerd en zijn daarmee strijdig met de bestemmingsplanvoorschriften.

Op 15 juli 2015 heeft de raad het bestemmingsplan 'Maaijkant 11' vastgesteld. Hiertegen is beroep en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Op 14 december 2015 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de voorlopige voorziening (zaaknummer 201506993/2/R3) toegewezen. Hierbij heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestemmingsplan ruimte biedt voor het houden van meer varkens dan volgens de milieuvergunning zijn toegestaan. De voorzieningenrechter is er echter op voorhand niet van overtuigd dat sprake is van een zogenoemde één-op-één-inpassing van de vergunde activiteit in het plan. In onderhavig bestemmingsplan is dit gebrek hersteld, door in de planregels een voorwaardelijke bepaling op te nemen waarin primair is vastgelegd dat de gronden slechts conform de verleende milieuvergunning bebouwd en gebruikt mogen worden, maar secundair door gebruik te maken van vastgelegde emissieplafonds toch enige flexibiliteit gewaarborgd is.

Om deze plafonds te bepalen, is gebruik gemaakt van de verleende vergunningen op basis van de Wet milieubeheer en de Natuurbeschermingswet. De emissies zijn berekend met de meest recente emissiefactoren zoals deze in de RAV zijn opgenomen. De emissies zoals die waren ten tijde van de vergunningverlening zijn berekend met de emissiefactoren zoals deze waren ten tijde van de vergunningverlening.

Op het moment van de vergunningverlening bedroegen de stalemissies:

1. ammoniak: 8.274,7 kg NH3/ jaar

2. geur: 75.955,4 odourunits/sec.

3. fijnstof PM10: 873.363,24 gram/ jaar

Op basis van de meest recente emissiefactoren bedragen de stalemissies:

1. ammoniak: 8.388,11 kg NH3 / jaar

2. geur: 75.955,4 odourunits/sec.

3. fijnstof PM10 : 587.152 gram/ jaar

In de aan de regels toegevoegde voorwaardelijke bepaling zijn de emissies op basis van de meest recente emissiefactoren als uitgangspunt gehanteerd (Regeling ammoniak en veehouderij zoals laatst gewijzigd op 30 maart 2016; Regeling geurhinder en veehouderij zoals laatst gewijzigd op 30 maart 2016; Lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij van het Ministerie van I en M, zoals gewijzigd op 15 maart 2016).

Het voorliggende bestemmingsplan "Maaijkant 11 Ulicoten" voorziet in een adequate planologisch-juridische regeling voor het project. Het bestemmingsplan “Maaijkant 11 Ulicoten” bestaat uit een digitale en analoge verbeelding met de daarbij behorende regels waaraan een toelichting is toegevoegd.

1.2 Het Plangebied

Het project wordt gerealiseerd op het perceel kadastraal bekend als gemeente Baarle-Nassau sectie M nr.203 en plaatselijk bekend als Maaijkant 11 te Ulicoten. Het perceel heeft een oppervlakte van 25.055 m².

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Ulicoten (gemeente Baarle-Nassau), aan de kruising van de Maaijkant en de Maaijkantsestraat, ten noord-oosten van het kerkdorp Ulicoten. Op een afstand van bijna 2 km ligt de Nederlands-Belgische grens.

1.3 Voorgaande Plannen

Voor het plangebied vigeren de volgende bestemmingsplannen:

Naam bestemmingsplan Bestemmingen Vaststelling Raad
Wijzigingsplan Maaijkant 11 Nieuw en gekoppeld agarisch bouwvlak 7 september 2000
Bestemmingsplan Buitengebied Primair agrarisch gebied 1 februari 1990

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting bestaat uit de volgende delen. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2 met een uitgebreide analyse van (de waarden van) het plangebied. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van de ruimtelijke ontwikkeling zelf. In hoofdstuk 4 wordt het plan getoetst aan het geldende ruimtelijke beleid. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de milieu-planologische aspecten. Hoofdstuk 6 bevat de waterparagraaf. De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is neergelegd in hoofdstuk 7. De economische uitvoerbaarheid is neergelegd in hoofdstuk 8. In hoofdstuk 9 wordt de samenvattende conclusie weergegeven. Hoofdstuk 10 gaat ten slotte in op de gevolgde procedure inclusief de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Analyse Van Het Plangebied

2.1 Beschrijving Plangebied E.o.

In dit hoofdstuk wordt de ligging van het plangebied op gemeentelijk niveau en de feitelijke situatie van het plangebied beschreven. Ook wordt er ingegaan op de aanwezige functionele structuur van het plangebied en omgeving. Ook worden de huidige natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden van het plangebied beschreven alsmede de eventuele aanwezigheid van beschermde planten en dieren.

2.1.1 Locatie plangebied

Het project wordt gerealiseerd op het perceel kadastraal bekend als gemeente Baarle-Nassau sectie M nr.203 en plaatselijk bekend als Maaijkant 11 te Ulicoten. Het perceel heeft een oppervlakte van 25.055 m².

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Ulicoten (gemeente Baarle-Nassau), aan de kruising van de Maaijkant en de Maaijkantsestraat, ten noord-oosten van het kerkdorp Ulicoten. Op een afstand van bijna 2 km ligt de Nederlands-Belgische grens.

De omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door een veelheid aan agrarische bedrijvigheid. In het landschap is een veelheid aan landschapselementen waar te nemen; het betreffen enerzijds percelen welke geheel begroeid zijn met houtopstanden en anderzijds laan- en erfbeplanting.

Onderstaand is op een plattegrond en een luchtfoto weergegeven waar het plangebied zich bevindt en hoe de omgeving eruit ziet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0002.png"

Figuur: plattegrond buitengebied Baarle-Nassau (Ulicoten) met het plangebied omcirkeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0003.png"

Figuur: Luchtfoto plangebied en omgeving

Onderstaand wordt een visuele impressie gegeven van het plangebied en de locatie waar de nieuwe stallen zijn geprojecteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0004.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0005.jpg"

2.1.2 Functionele structuur omgeving

De omgeving Maaijkant en Maaijkantsestraat betreft een gemengd landelijk gebied. Dit gebied is van oudsher al agrarisch in gebruik. De laatste 100 jaar is dit gebruik verder geaccentueerd door schaalvergroting. De ruilverkaveling heeft hieraan ook bijgedragen. Het gebied ten noorden van Ulicoten kent meer laanbeplantingen en relatief veel burgerwoningen. In het gemengd landelijk gebied ten noorden van Ulicoten liggen circa 35 agrarische bedrijven (intensieve veehouderijen). De 21 burgerwoningen liggen vooral in de bebouwingslinten van Maaijkant, Hondseind en langs de Chaamseweg/Hazenberg.

Het project brengt geen verandering in de bestaande situatie, doch de oppervlakte en intensiteit van agrarische bedrijfsbebouwing en het gebruik zal vergroot worden.

2.2 Waarden Van Het Plangebied E.o.

2.2.1 Natuur en landschap

De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG en de Richtlijn 92/43/EEG) hebben tot doel om de in het wild levende vogels, de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna in de gehele Europese Unie in stand te houden. Elke lidstaat is verplicht om speciale beschermingszones vast te stellen. Deze gebieden vormen samen één Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland opgenomen in de Flora- en Faunawet. Met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet) is beoogd de gebiedsbescherming van de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. Deze wet is op 1 oktober 2005 in werking getreden (Stb. 2005, 473).

Op 1 februari 2009 is een wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Via deze wijziging van de Natuurbeschermingswet wordt onder andere een nieuwe definitie gegeven voor een Natura-2000 gebied. Via deze wijziging komen ook Habitatrichtlijngebieden onder het regime van de Natuurbeschermingswet te vallen.


Bij de uitbreiding van een veehouderij moet bij mogelijke gevolgen voor Natura 2000 vooral gedacht worden aan vermesting of verzuring door depositie van ammoniak, verdroging door onttrekking van grondwater, verontreiniging van grond- of oppervlaktewater of verstoring door geluid. Voor veehouderijen op grotere afstand van een beschermd gebied is de depositie van ammoniak het enige mogelijk relevante effect. Op onderstaande figuren zijn de in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000 gebieden in Nederland en België weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0007.png"

De inrichting (op bovenstaande figuren aangeduid met rode ster) is gelegen op 8 kilometer afstand van het Natura 2000-gebied in België en ruim 9 km van het Ooijevaarsnest en de Halve Maan.

Onderstaande berekening is, in het kader van de aanmeldnotitie MER, via het Aagro-Stacksmodel gemaakt van de ammoniakdepositie op mogelijk gevoelige natuurgebieden.

De aanvraag voor de Natuurbeschermingswetvergunning is ingediend. De vergunning kan verleend worden, hetgeen volgt uit onderstaande berekeningen van de ammoniakemissie (afname van depositie op referentiedatum).

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0008.png"

Op 3 november 2014 is de natuurbeschermingswetbeschikking verleend welke als bijlage bij de planstukken is gevoegd.

Uitgaande van het aantal dieren, de stalsystemen en de op dat moment geldende emissiefactoren bedraagt de NH3-emissie ten tijde van het verlenen van de vergunning (3 november 2014) in totaal 8.274,67 kg NH3/jaar, hetgeen overeenkomt met een emissie van 8.388,11 kg volgens de meest recente emissiefactoren.

Verordening Stikstof

Met de inwerkingtreding van de Crisis- en Herstelwet is in de Natuurbeschermingswet 1998 (artikel 19ke, lid 3) een verplichting voor de provincie geïntroduceerd om ten aanzien van alle activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken en mogelijk negatieve effecten sorteren op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000 gebieden, passende maatregelen te treffen. Op 9 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant ingestemd met de 'Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant'. De verordening is op 15 juli 2010 in werking getreden. De verordening is van toepassing op alle veehouderijbedrijven in de provincie Noord-Brabant.

Doel van de verordening

Een overmaat aan ammoniak is een groot probleem bij de implementatie van Natura 2000. Natura 2000 staat voor een netwerk van Europees beschermde natuurgebieden, waarvan er 21 zijn gelegen in Noord-Brabant. In het overgrote deel van de gebieden bevinden zich gevoelige habitats. Met het convenant en de daaruit voortvloeiende verordening is een balans gevonden tussen de bescherming van waardevolle natuur enerzijds en ontwikkelingsmogelijkheden voor de agrarische sector anderzijds.


Inhoud van de verordening

De verordening stelt (extra) technische eisen aan stallen. Ook gelden er voorwaarden aan het salderen van de uitstoot van ammoniak, via een provinciale depositiebank. Uitvoering van de verordening leidt tot een daling van de uitstoot van ammoniak vanuit de veehouderij en geeft duidelijkheid over mogelijkheden voor agrarische bedrijfsontwikkeling.


Toets aan de Verordening Stikstof

De initiatiefnemer, onderscheidenlijk drijver van de betrokken inrichting, draagt er zorg voor, dat bij het realiseren van een nieuwe stal dit gemeld wordt bij de provincie. Om te beoordelen of een bedrijf aan de eisen uit de verordening voldoet en of een saldering noodzakelijk is, is de aanvrager verplicht een melding met gegevens over de uitgangssituatie en de beoogde situatie in te dienen.

Indien voor 25 mei 2010 voor de nieuwe stallen cq veranderingen reeds een aanvraag voor een milieuvergunning, een bouwvergunning dan wel een Natuurbeschermingswetvergunning in
behandeling is genomen dan wel is verleend dan is artikel 35 van de verordening
(overgangsbepaling) van toepassing.

Reeds in maart 2008 is de aanvraag om een milieuvergunning ingediend bij de gemeente Baarle-Nassau. Derhalve valt deze situatie onder de overgangsbepaling van de verordening.

Hierin wordt bepaald dat nog niet voldaan behoeft te worden aan de reductie-eisen.

2.2.2 Flora en fauna

In april 2002 is de Flora- en faunawet (Ff) in werking getreden. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn die de bescherming van soorten betreft geïmplementeerd. Op basis van de Ff-wet moet bij alle geplande ruimtelijke ingrepen nagegaan worden of er schade wordt toegebracht aan beschermde dier- en plantensoorten. In de artikelen 8 t/m 12 van de Ff-wet is vastgelegd welke handelingen ten aanzien van beschermde soorten verboden zijn. Bij ontwikkelingen waarbij een schadelijk effect optreedt voor beschermde soorten is een ontheffing nodig op grond van artikel 75 Ff. Bij de ontheffingverlening geldt voor bepaalde soorten een lichte toets en voor andere soorten een uitgebreide toets.

De beschermde soorten kunnen worden verdeeld in:

  • strengbeschermde soorten
  • overige beschermde soorten
  • algemeen beschermde soorten

Strengbeschermde soorten

Het betreft hier Rode lijst-soorten (bijlage IV Habitatrichtlijn), alle vogelsoorten in Nederland (behalve exoten) en inheemse plant-en diersoorten die genoemd zijn in bijlage 1 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten/tabel 3 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.Aantasting van strengbeschermde soorten is alleen mogelijk na ontheffing ex art. 75 Ff. Hiervoor geldt de zogenaamde uitgebreide toets. Dat wil zeggen dat ontheffing alleen wordt verleend als:

  • er geen alternatief is voor de geplande activiteit
  • er sprake is van een in of bij de wet genoemd belang
  • activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort

Overige beschermde soorten

Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 2 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Aantasting van deze soorten is alleen mogelijk na ontheffing, doch hier geldt slechts een lichte toets. Ontheffing is mogelijk indien de activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Algemeen beschermde soorten

Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 1 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Als een initiatiefnemer activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik of een ruimtelijke ontwikkeling, geldt een algemene vrijstelling voor de soorten uit tabel 1. Wel blijft te allen tijde de algemene zorgplicht uit art. 2 Ff op de initiatiefnemer rusten. Voor andere activiteiten dan hierboven genoemd, blijft wel ontheffing noodzakelijk. Hiervoor geldt de lichte toets.

Quickscan flora en fauna

Uit de gegevens van het natuurloket op te maken dat zich in het kilometervak een beschermenswaardige zoogdiersoort bevindt. Gelet op de ligging van het kilometervak, waarvan een dichtbegroeid 'landgoed' deel uitmaakt, ligt het voor de hand dat deze zoogdiersoort zijn verblijfplaats in dit gebiedje heeft; binnen het plangebied en directe omgeving is teveel agrarische activiteit om als veilige verblijfplaats te kunnen dienen voor beschermde zoogdieren. Het plangebied zelf wordt jaarlijks gemaaid en is derhalve geen veilige verblijfplaats voor beschermde soorten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0009.png"

Gelet op het bovenstaande is een verstoring van flora en fauna door onderhavig project niet te verwachten, waardoor er geen noodzaak is tot het uitvoeren van een uitgebreidere toets als bedoeld in de Flora- en faunawet.

In de Flora- en faunawet is wel een algemene zorgplicht opgenomen.

Artikel 2, lid 1 luidt:

Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.


Artikel 2, lid 2 luidt:

De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.


De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, op zodanige wijze gebeurt dat het lijden zo beperkt mogelijk is.

In verband met de zorgplicht dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen (15 maart t/m 15 juli) plaats te vinden.

Geconcludeerd kan worden dat het niet aannemelijk is dat het project leidt tot een onaanvaardbare aantasting van beschermde plant – en diersoorten.

Deze conclusie wordt gestaafd door het naar aanleiding van ingediende zienswijzen tegen het ontwerpbestemmingsplan uitgevoerde veldonderzoek door FaunaConsult op 27 mei 2015. De rapportage is integraal als bijlage aan de stukken toegevoegd.

2.2.3 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorie

De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) heeft de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) van Nederland samengesteld. De IKAW is eveneens opgenomen in de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant. Uit onderstaande figuur blijkt dat er een middelhoge tot hoge archeologische verwachtingswaarde op of nabij de onderhavige locatie aanwezig is. De woning Maaijkant 11 is aangeduid als MIP.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0010.jpg"

Archeologie

Om het archeologisch erfgoed binnen de gemeente op adequate wijze te beschermen heeft de gemeenteraad op 5 september 2012 een Archeologieverordening vast gesteld. In de verordening wordt aan de hand van verschillende categorieën bepaald wanneer archeologisch onderzoek nodig is (en wanneer niet). Dit is afhankelijk van de archeologische verwachtingswaarde die op een bepaalde locatie geldt. De verwachtingswaarden zijn aangegeven op de ook door de gemeenteraad vastgestelde beleidskaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0011.jpg"

In zones met een middelhoge archeologische verwachting worden archeologische vindplaatsen van landbouwers verwacht, maar in een lagere dichtheid dan in zones met een hoge archeologische verwachting. In deze gebieden dienen bij voorkeur geen werkzaamheden te worden uitgevoerd die tot fysieke aantasting van de (verwachte) archeologische resten leiden. Het beleid is dus gericht op behoud van de bestaande situatie: behoud in situ. Dit kan bijvoorbeeld door te streven naar extensieve vormen van grondgebruik. Indien verstoring niet vermeden kan worden, dient in een vroege fase van de planvorming archeologisch onderzoek plaats te vinden.

In zijn algemeenheid geldt dat onderzoek niet nodig is als kan worden aangetoond dat:

  1. a. in het gebied reeds in ‘relevante mate’ verstoring plaats heeft gevonden die dieper reikt dan de verwachte archeologische vondstlaag. Wanneer er volgens de initiatiefnemer sprake is van een verstoord bodemprofiel (ontgravingen, diepploegen, diep funderen etc.) van betreffend plangebied, dan dient dit middels verkennend booronderzoek conform de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie of op andere wijze overtuigend aangetoond te worden.
  2. b. de bodemverstorende handelingen in het gebied op een zodanige plek plaatsvinden respectievelijk van dien aard zijn dat geen verstoring van de verwachte archeologische resten plaatsvindt, hetzij doordat archeologie in het plan wordt opgenomen, hetzij doordat kan worden aangetoond dat de ingrepen niet verstorend zullen zijn. Omdat het uitgangspunt van de archeologische monumentenzorg behoud in situ is, is archeologievriendelijk bouwen een oplossing. Het staat initiatiefnemers daarom vrij om aan te tonen dat het bouwplan de onderliggende verwachte archeologische waarden niet verstoort en daarmee archeologie vriendelijk is.

Het is van belang dat er geen beschermde archeologische waarden worden verstoord. Vanuit het "zorgvuldigheidsprincipe" dient er op worden toegezien dat er geen mogelijke overtreding wordt begaan en dat eventuele risico's in kaart worden gebracht voordat er onomkeerbare ingrepen in de bodem worden verricht.

Gelet op de middelhoge waarden is een archeologisch vooronderzoek noodzakelijk. Hiertoe is opdracht verleend aan Econsultancy BV. Het bureauonderzoek (rapportnummer 14071746 BAN.FOR.ARC) toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. In het bijzonder de ligging van het plangebied op een kleine dekzandrug tussen twee beekdalen verhoogt de kans daarop. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek uitgevoerd.

De bodemopbouw in het plangebied bestaat uit dekzandafzettingen, afgedekt door een eerdlaag. De boringen in het plangebied geven aan dat het terrein is verstoord tot een diepte van 70-130 cm -mv. Op basis van de waargenomen bodemverstoringen kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer in situ worden verwacht.

Op grond van de resultaten van het bureau- en veldonderzoek adviseert Econsultancy om het plangebied vrij te geven.

Het integrale archeologische onderzoek is als bijlage bij de planstukken gevoegd.

Bij het aantreffen van archeologische waarden tijdens graafwerkzaamheden zal melding gedaan worden conform het bepaalde in de monumentenwet. De melding zal plaatsvinden bij het provinciaal Meldpunt Archeologische Bodemvondsten Noord-Brabant.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijke Ontwikkeling

3.1 Ruimtelijke Ontwikkeling

In dit hoofdstuk wordt het ruimtelijke project beschreven. Er wordt ingegaan op de bouwkundige maatvoering, stedenbouwkundige aspecten, architectonische kwaliteit, kwaliteit van de openbare ruimte, verkeersaspecten, duurzaam bouwen, brandveiligheid, groen en water.

3.1.1 Projectbeschrijving

Initiatiefnemer is voornemens zijn varkensbedrijf gevestigd op de locatie Maaijkant 11 te Ulicoten en kadastraal bekend als gemeente Baarle-Nassau, sectie M nr.203 uit te breiden.

Het aantal te houden kraamzeugen, guste en dragende zeugen en gespeende biggen zal vergroot worden. Daarnaast zullen er vleesvarkens gehouden gaan worden. Het aantal aanwezige beren zal afnemen en er zullen geen opfokzeugen meer worden gehuisvest. Om deze gewenste uitbreiding mogelijk te maken zullen er een aantal interne wijzigingen plaatsvinden in de bestaande gebouwen; daarnaast zullen er twee nieuwe stallen gerealiseerd worden. Een van deze stallen zal plaats gaan bieden aan guste en dragende zeugen, dekberen en vleesvarkens. De andere nieuw te bouwen stal zal plaats gaan bieden aan gespeende biggen en vleesvarkens.

Voor deze uitbreiding is reeds een aanvraag om een milieuvergunning ingediend; tevens is er een aanmeldnotitie MER opgesteld. De milieuvergunning is inmiddels op 25 november 2008 verleend.

Onderstaand zijn de nieuwe situatie en de aanzichten en indeling van het project weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0012.jpg"

Figuur: situatieschets (stallen met rode ster zijn geheel nieuw)

Gebouw 1:

Het gebouw is gerealiseerd; in de toekomst zullen hier geen opfokzeugen meer in gehuisvest worden. Er blijven wel gespeende biggen in gehuisvest, daarnaast zullen er kraamzeugen in worden gehuisvest. Om de emissies te reduceren word zowel bij de kraamzeugen als bij een deel van de gespeende biggen een luchtwasser toegepast.

Gebouw 2:

Het gebouw is gerealiseerd; in de toekomst zullen hier niet specifiek guste en dragende zeugen meer worden gehuisvest maar wordt dit gebouw geheel gebruikt als ziekenboeg en afleverruimte voor fokvarkens.

Gebouw 3:

Het gebouw is gerealiseerd; in de toekomst zal dit gebouw ongewijzigd blijven. Het blijft de functie van voerkeuken vervullen.

Gebouw 4:

Het gebouw is gerealiseerd; in de toekomst zullen hier geen dekberen, opfokzeugen en guste en dragende zeugen meer worden gehuisvest. In dit gebouw zullen enkel kraamzeugen worden gehuisvest.

Gebouw 5:

Het gebouw is gerealiseerd, in de toekomst blijft dit gebouw fungeren als dragende zeugen stal. Het aantal zeugen alsmede het huisvestingssysteem blijft ongewijzigd. (Overigens is dit gebouw gelegen buiten het agrarisch bouwvlak)

Gebouw 6:

Nieuw te bouwen stal; hier zullen guste en dragende zeugen, dekberen en vleesvarkens worden gehuisvest. Om de emissies te reduceren worden combiwassers toegepast.

Gebouw 7:

Nieuw te bouwen stal; hier zullen gespeende biggen en vleesvarkens worden gehuisvest. Om de emissies te reduceren worden combiwassers toegepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0013.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0014.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0015.png"

Figuur: plattegrond stal 6 en 7

3.1.2 Overige projectonderdelen

Onderdelen van het onderhavige project waarop het onderhavige plan ook betrekking heeft betreffen het bouwrijp maken van het plangebied, de aanleg van tuinen, erven en andere verhardingen, parkeerplaatsen , waterinfiltratie- en waterbergende voorzieningen, de ten behoeve van het project noodzakelijke kabels en leidingen en een mestbewerkingsinstallatie voor mest afkomstig van het eigen bedrijf. De vergunningen die nu worden aangevraagd respectievelijk verleend zijn (vergunning Wm) zien op het realiseren van stalruimte voor ca. 2000 fokzeugen en 2000 vleesvarkens. De totale mestproductie daarvan komt op 2.000 x 7 + 2.000 x 1,5 = maximaal 17.000 m3/jaar.

3.1.3 Toekomstige ontwikkelingen

Een bestemmingsplan wordt opgesteld voor een periode van 10 jaren. In deze periode kunnen nieuwe ontwikkelingen plaats vinden die momenteel niet te voorzien zijn. Deze ontwikkelingen kunnen betrekking hebben op o.a. emissiearme stalsystemen (nieuwe stalsystemen met grotere reducties van emissies) of ontwikkelingen op het gebied van huisvestingssystemen (nieuwe systemen met een grotere welzijnsfactor). Om deze ontwikkelingen in de toekomst, gedurende de looptijd van dit bestemmingsplan, mogelijk te maken zonder dat deze een negatieve invloed zouden kunnen hebben op de omgeving of het milieu, is bij de planregels een voorwaardelijke bepaling opgenomen.

3.2 Stedenbouwkundig Ontwerp, Architectuur En Beeldkwaliteit

Het schetsplan is in het kader van de aanvraag bouwvergunning uit 2009 ingediend bij de gemeente voor de beoordeling of het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Onder voorbehoud van een kleine aanpassing, welke inmiddels is aangebracht in het plan, is het bouwplan akkoord volgens de welstandscommissie.

Maatvoering beide nieuw te realiseren stallen:

Afmetingen (circa) Stal 6 Stal 7
Breedte max. 54 m 30 m
Diepte max. 58 m 45 m
Goothoogte max. 3 m 3 m
Nokhoogte max. 8 m (luchtwasser 10 m) 8,5 m (luchtwasser 10 m)
Oppervlakte 3130 m² 1350 m²

3.3 Openbare Ruimte, Ontsluiting En Parkeren

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Ulicoten (gemeente Baarle-Nassau), aan de kruising van de Maaijkant en de Maaijkantsestraat, ten noord-oosten van het kerkdorp Ulicoten.

De ontsluiting van het plangebied vindt in het algemeen plaats via Chaamseweg-Hazenberg - Ulicotenseweg - N639 in de richting van de A 58 en A 27; van daaruit kan het vrachtverkeer zich verspreiden in de gewenste richtingen.

De transportbewegingen behorende bij het bedrijf hebben betrekking op vrachtwagenbewegingen ten behoeve van het laden en lossen van varkens, het aanvoeren van veevoeder (droge en vochtige diervoeders), het aanvoeren van zuren t.b.v. de luchtwasinstallatie en het afvoeren van kadavers en mest. Transportbewegingen vinden van maandag tot en met zaterdag hoofdzakelijk plaats in de dagperiode.

Diertransporten

Op het gehele bedrijf worden wekelijks ongeveer 1000 gespeende biggen afgevoerd. Dit gebeurt met 2 vrachtwagens in de dagperiode. Het laden van de biggen gebeurt aan de voorzijde bij de kraamstal en duurt een half uur per vrachtwagen.

Wekelijks worden ongeveer 110 vleesvarkens afgevoerd. Dit gebeurt met 1 vrachtwagen in de nachtperiode (om 06.00 uur). Het laden van de vleesvarkens gebeurt bij de vleesvarkensstallen en duurt een half uur per vrachtwagen.

Lossen van voer

Op het bedrijf zullen twee soorten voeders gebruikt worden. Deze voeders worden gedurende de dagperiode aangevoerd. Droge producten (mengvoer en granen) worden aangevoerd met 2 bulk-wagens per week, maximaal 1 per dag. Natte producten (bijproducten) worden aangevoerd met 8 tankwagens per week, maximaal 2 per dag. Het lossen van de voerproducten vindt plaats bij de voerkeuken en zal ongeveer een half uur per vracht in beslag nemen.

Aanvoer conserveringszuur en zuur ten behoeve van de luchtwasser

Eén maal per maand wordt nieuw conserveringszuur aangevoerd t.b.v. de luchtwasinstallaties.

Overige transporten

Twee keer per week, maximaal één keer per dag worden de kadavers opgehaald. Dit gebeurt tussen 7.00 uur en 19.00 uur (dagperiode). Het opladen van de kadavers neemt maximaal 10 minuten per keer in beslag. Het laden gebeurt aan de voorzijde van het bedrijf nabij de weg.

Afvoer van mest

Maandelijks wordt mest van het bedrijf afgevoerd. Dit gebeurt met 32 vrachtwagens, verspreid over 10 dagen. Op één dag komen maximaal 4 vrachtwagens voor de afvoer van mest.

Personenwagens

Dagelijks zullen 5 medewerkers om 8.00 uur het bedrijfsterrein oprijden en om 17.00 uur weer vertrekken. De personenwagens worden geparkeerd op het terrein voor op het bedrijf. Verder arriveren en vetrekken personenwagens van dierenartsen, bedrijfsadviseurs en andere bezoekers. Dagelijks zal er een kleine bestelwagen (vergelijkbaar met personenwagen) voor het afleveren van klein materiaal (reinigingsmiddel, ontsmettingsmiddel, diergeneesmiddelen etc.) op het bedrijf komen. Er wordt uitgegaan van ten hoogste 2 extra personenwagens in de dagperiode voor bezoekers en leveranciers. In totaal vinden er op het terrein dus 14 bewegingen van personenwagens in de dagperiode plaats.

Op eigen terrein is voldoende parkeergelegenheid voor personenauto's aanwezig, alsook laad- en losmogelijkheden voor vrachtwagens. Aan de voorzijde van de stalruimten, aan de Maaijkantsestraat, is hiervoor een ruime plaats, alsmede voor het manoeuvreren. Op onderstaande schets is de erfverharding aan de voorzijde van het bedrijf in het grijs gearceerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0016.jpg"

3.4 Landschappelijke Inpassing

Door landschapsarchitect Guido Paumen is een plan opgesteld voor de landschappelijke inpassing van het project. Onderstaand is dit plan weergegeven waarbij tevens de soorten struiken en bomen zijn aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0017.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0018.jpg"

Ten minste 20% van de oppervlakte van de nieuwe bouwkavel dient te worden benut voor beplanting.

Aansluitend bij de uitgangssituatie worden de geplande gebouwen omzoomd met een groensingel en de inpassing van de bestaande gebouwen versterkt middels de aanplant van struweel en een beukenhaag.

Om het effect van de aanplant in de tijd naar voren te halen wordt voorgesteld om bomen in een vrij forse stamomvang in de singel aan te planten.

Het van de nieuwe daken en verhardingen vrijkomende hemelwater kan worden opgevangen in een infiltratiegreppel ten noorden van de zeugenstal en een infiltratievijver ten zuidoosten van de te bouwen biggenstal.

Het integrale landschappelijk inpassingsplan is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geef aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo ontstaat er ruimte voor maatwerk en ontwikkelingen van burgers en bedrijven. In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040: een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk zijn de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028 en is aangegeven welke nationale belangen daarbij aan de orde zijn. Deze tijdshorizon is gesteld omdat in de loop van de tijd nieuwe ontwikkelingen en opgaven kunnen vragen om bijstelling van de rijksdoelen. Voor de ambities zijn rijksinvesteringen slechts een van de instrumenten die worden ingezet. Ook kennis, bestuurlijke afspraken en kaders worden ingezet. De huidige financiële rijkskaders (begroting) zijn randvoorwaardelijk voor de concrete invulling van die rijksambities. Een actualisatie van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is nodig om de nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende (wereldwijde) omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.


Het Rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dat betekent dat het systeem zo ingericht moet zijn dat integrale planvorming en besluitvorming op elk schaalniveau mogelijk is en dat bestaande en toekomstige belangen goed kunnen worden afgewogen. Gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde zijn hier onderdeel van. Het gaat dan zowel om belangen die conflicteren als belangen die elkaar versterken. Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed.


Deze aspecten komen in hoofdstuk 6, respectievelijk de paragrafen 5.5 en 2.2.3 aan de orde.

4.2 Provinciaal Beleid

4.2.1 Structuurvisie 'Brabant in Ontwikkeling'

Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie
RO 2010 vastgesteld.

De structuurvisie beschrijft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid. Ook is hierin opgenomen hoe op hoofdlijnen het beleid wordt uitgevoerd. De uitwerking van het beleid is opgenomen in de Verordening ruimte. De structuurvisie bevat de visie op het provinciaal ruimtelijk beleid, geeft een overzicht van provinciale belangen en benoemt de hoofdlijnen van beleid.



Vanuit provinciaal perspectief zijn op de structurenkaart gebieden aangegeven waar de provincie de contrasten tussen klei, zand en veenontginning wil versterken. Het plangebied is gelegen in het alszodanig aangeduide mozaïeklandschap. Dit betekent enerzijds inzet op de ontwikkeling van functies die de grootschaligheid en de openheid van de kleigebieden ondersteunen. Anderzijds het versterken van het mozaïeklandschap van het Brabantse zand door menging van functies die de afwisseling en kleinschaligheid versterken. De stad (rood) staat niet tegenover het land (groen), maar ontwikkelen zich in balans met elkaar, het zogenaamde 'stadteland'.

Nieuwe stedelijke ontwikkelingen spelen in op de karakteristieken van de verschillende Brabantse landschappen. De provincie vindt het belangrijk dat bij ruimtelijke ontwikkelingen ook de cultuurhistorische waarden worden betrokken. Landschappen met hoge cultuurhistorische waarden worden op gebiedsniveau behouden en versterkt zodat ze het verhaal van het Brabantse landschap in optima forma vertellen.

Binnen de kleigebieden maakt de provincie onderscheid tussen de zeekleigebieden, de rivierkleipolders en de maasterrassen. Bij de veenontginningen onderscheidt de provincie de Westbrabantse veenontginning, de ontginning van de Langstraat en de veenontginning van de Peel. Binnen het mozaïeklandschap van het zand zijn er verschillen tussen de Brabantse wal, de Baronie, de Kempen en De Meierij.

Door met ruimtelijke ontwikkelingen in te spelen op breuklijnen en hoogteverschillen geven deze beeldbepalende structuren richting aan de verdere ontwikkeling van het landschap. Het gaat daarbij om behoud van het reliëf zelf, maar ook om het behoud van het zicht op en vanaf de reliëfvormen.

4.2.2 Verordening ruimte

In de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 zijn algemene regels opgenomen voor verschillende ruimtelijke en planologische onderwerpen, waar de gemeenten rekening mee moeten houden bij het opstellen van bestemmingsplannen.

Het plangebied is in het kader van de Verordening ruimte aangewezen als primair landbouwontwikkelingsgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0019.jpg"

Uitsnede kaart Verordening Ruimte 2012


Artikel 9.4 van de Verordening Ruimte 2012 bepaalde het volgende over intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden:

Een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied:

  1. a. bepaalt dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan; (nvt)
  2. b. bepaalt dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden; (nvt)
  3. c. kan voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare in welk geval ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;
  4. d. kan bepalen dat vormverandering van een bouwblok voor intensieve veehouderij is toegestaan;
  5. e. kan bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij zijn toegestaan tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;
  6. f. kan bepalen dat de bouw van een voorziening voor het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting is toegestaan; (nvt)
  7. g. kan binnen het bouwblok voorzien in een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 11. (nvt)



Artikel 9.6 van de verordening bepaalt dat, mits de daartoe strekkende aanvraag voor een ontheffing voor 1 april 2011 is ingediend, Gedeputeerde Staten in het geval van een uitbreiding van een intensieve veehouderij ontheffing kunnen verlenen van artikel 9.3, eerste lid, onder d, en artikel 9.4, eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in:

  1. a. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in een verwevingsgebied;
  2. b. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in een landbouwontwikkelingsgebied.

De stukken behorende bij de aanvraag om ontheffing bevatten tevens:

- indien het bestemmingsplan ertoe strekt een uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk te maken, een beschrijving van het feit dat er reeds voor 20 maart 2010 voldoende concrete initiatieven waren ontplooid met het oog op de uitbreiding van de intensieve veehouderij;

- een beschrijving van de wijze waarop zal worden verzekerd dat ten minste 20 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Van een van voor 20 maart 2010 daterend concreet initiatief tot uitbreiding van een intensieve veehouderij is sprake indien voor 20 maart 2010 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat planologische medewerking aan deze uitbreiding zal worden verleend. Gerechtvaardigd vertrouwen kan slechts worden aangenomen voor zover sprake is van een voor 20 maart 2010 ingediende schriftelijke aanvraag tot uitbreiding van een intensieve veehouderij en waarvan het college van burgemeester en wethouders c.q. de raad dan wel een daartoe krachtens een voor 20 maart 2010 genomen mandaatbesluit bevoegde ambtenaar schriftelijk te kennen heeft gegeven hieraan zijn medewerking te verlenen. Bovendien moet worden voldaan aan:

a. het bepaalde in artikel 9.3, tweede lid, ten aanzien van de duurzame locatie in verwevingsgebied, of

b. het bepaalde in artikel 9.4, vijfde lid, onder a en c, ten aanzien van landbouwontwikkelingsgebied.

De aanvraag bevat in ieder geval een verantwoording:

a. dat zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte. Op onderstaande tekening is de inrichting van het bouwblok aangegeven. De stallen 6 en 7 betreffen de uitbreiding. Uit deze tekening valt zeer duidelijk op te maken dat de stallen niet dichter bij elkaar gerealiseerd hadden kunnen worden; stal 7 is zelfs geplaatst tussen de bestaande stallen en de bedrijfswoning met bijgebouwen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0020.jpg"

b. dat ten minste 20% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing;

c. dat de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is. Deze verantwoording is zeer uitvoerig in onderhavige plantoelichting (voorheen opgesteld als ruimtelijke onderbouwing) gemotiveerd en ambtelijk reeds akkoord bevonden. Op 25 november 2008 is reeds de benodigde milieuvergunning verleend, waarin de milieuhygiënische aspecten zijn beoordeeld.


Gesteld kan derhalve worden dat niets aan het verlenen van de ontheffing ex artikel 9.6 van de Verordening Ruimte in de weg staat.


Op 10 december 2013 hebben gedeputeerde staten van Noord Brabant de aangevraagde ontheffing verleend voor uitbreiding van het agrarisch bouwvlak aan de Maaijkant 11 te Ulicoten tot een oppervlakte van 2,5 ha, onder de voorwaarde dat 20% van het bouwvlak wordt aangewend voor landschappelijke inpassing en voldaan wordt aan de gemeentelijke normen en het terugdringen van de achtergrondbelasting. De ontheffing is als bijlage bij de planstukken gevoegd.

De vorm van het bouwvlak is in paarse lijn aangegeven op de figuur onder punt a (zie boven).

De aan te planten singels (3500 m2), de aanwezige singel (960 m2), het struweel (575 m2) en de haag (35 m) beslaan samen een oppervlakte van 5070 m2. Aan de voorwaarde van de provincie om 20 % van de kavel landschappelijk in te passen, wordt daarmee overschreden.

Kwaliteitsverbetering

De kwaliteit van het landelijk gebied is belangrijk voor een hoogwaardig leef- en vestigingsklimaat en draagt daardoor bij aan de economische ontwikkeling van de regio. Door de dynamiek van ontwikkelingen ontstaat echter het gevaar dat de verschillen tussen stad en land en de diversiteit van natuur en landschap verloren gaan.


De provincie heeft daarom in artikel 2.2 van de Verordening ruimte de verplichting voor gemeenten opgenomen om een kwaliteitsbeleid voor het landschap te voeren, ook wel rood-met-groen koppeling genoemd.


Om de invoering hiervan te ondersteunen heeft de provincie de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap opgesteld. Gemeenten kunnen hun eigen methode kiezen om uitvoering te geven aan dit onderdeel van de Verordening ruimte.


De Regio West-Brabant (RWB), waar de gemeente Baarle-Nassau onder valt, heeft het document 'Toepassing Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant' opgesteld.

Onderhavige uitbreiding wordt aangemerkt als een categorie 3 ontwikkeling: Alle ruimtelijke ontwikkelingen welke mogelijk worden gemaakt via een wijzigingsplan of een bestemmingsplanherziening, tenzij de ontwikkeling concreet benoemd wordt in een andere categorie. Dit betreft ontwikkelingen die een beduidende invloed hebben op de omgeving en waarbij vergroting van de geldende bouwmassa/-oppervlakte, vergroting van het geldende bestemmingsvlak en/of bestemmingswijziging aan de orde is.

De omvang van de bijdrage wordt gerelateerd aan de omvang en invloed van de ontwikkeling. Grootschalige ontwikkelingen, dan wel niet aan het buitengebied gerelateerde ontwikkelingen, moeten voldoen aan een kwaliteitsverbetering van het landschap van 20% van de bestemmingswinst, of een compensatie die dezelfde waarde vertegenwoordigt.



Voor onderhavige uitbreiding van het agrarisch bouwvlak betekent dit concreet dat voor deze ruimtelijke ontwikkeling de basisinspanning voor kwaliteitsverbetering als volgt wordt genormeerd in euro's:

  • uitbreiding vigerend agrarisch bouwvlak met mogelijkheden bouw bedrijfsgebouwen, kassen, hoge permanente teeltondersteunende voorzieningen e.d.: € 20,- per m2 uitbreiding bouwvlak (waarde agrarisch bouwvlak € 25,-/m2 -/- waarde niet te bebouwen agrarische grond € 5,-)
  • van deze waardevermeerdering dient 20% aan landschappelijke inpassing gerealiseerd te worden.


Het huidige bouwvlak heeft een oppervlakte van circa 12.365 m2. Stalnummer 5 (zie paragraaf 3.1.1 van deze plantoelichting) is echter geheel buiten het bouwvlak gelegen. De stal heeft een oppervlakte van circa 3000 m2 (inclusief de tussen beide stallen liggende verharding), waardoor het (juridische) agrarisch bouwvlak van 12.365 m2 en het feitelijk bouwvlak van 3000 m2 samen een oppervlakte beslaan van in totaal ruim 1,5 ha, dat dus het agrarisch bouwvlak genoemd kan worden.

In casu betekent dit een totale kwaliteitsverbetering van 10.000 m² x € 20,- x 20% = € 40.000,--


Kwaliteitsbijdrage:

Voor onderhavige locatie is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld door Guido Paumen Landschapsarchitectuur. Dit plan is als bijlage bij deze plantoelichting gevoegd. De kwaliteitsbijdrage bestaat uit de aanplant van nieuwe singels (3500 m2). Samen met de aanwezige singel (960 m2), het struweel (575 m2) en de haag (35 m) beslaat het groen een oppervlakte van 5070 m2. Aan de voorwaarde van de provincie om 20% van de kavel in te richten met groen wordt daarmee voldaan.


Kostentechnisch gezien (verwezen wordt naar de laatste pagina van het landschappelijk inpassingsplan) komt deze landschappelijke inpassing op het volgende neer:

  • De bestemmingswinst op grond van de uitbreiding van de bouwkavel bedraagt ongeveer € 40.000,-.
  • De kosten van de realisatie en beheer van het voorliggende plan voor de inpassing van het plangebied zijn geraamd op een bedrag van ruim € 40.000,-. De te maken kosten betreffende de landschappelijke inpassing overtreffen de te vragen kwaliteitsverbetering.

Inmiddels hebben Provinciale Staten op 7 februari 2014 de Verordening ruimte 2014 vastgesteld; op 19 maart 2014 is deze in werking getreden. Ten op zichte van de Verordening ruimte 2012 omvat de verordening diverse wijzigingen.

Deze hebben in onder andere betrekking op het landbouwbeleid, met name op het beleid voor veehouderijen en de transitie naar zorgvuldige veehouderij en het beleid rond mestverwerking. De verordening ruimte 2014 bestaat uit een aantal kaarten, regels (voorschriften) een toelichting en een bijlage bij de toelichting. Voorts zal voldaan moeten worden aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). Deze Zorgvuldige Veehouderij staat voor een sector die op een gezonde manier verbonden is met de sociale en fysieke leefomgeving. De BZV is een belangrijk instrument om die ambitie te realiseren. De BZV maakt het handelen van de veehouder op het gebied van volksgezondheid, dierenwelzijn en fysieke leefomgeving inzichtelijk. Wanneer de veehouder relevante aspecten beter regelt dan de wet voorschrijft haalt hij een hoge BZV-score en kan daarmee ontwikkelruimte verdienen.

De provincie Noord-Brabant is verantwoordelijk voor het tot stand komen en onderhouden van de BZV. Gedeputeerde Staten hebben op 18 februari 2014 de BZV versie 1.0, vastgesteld. De BZV is medio maart tegelijk met de Verordening ruimte 2014 in werking getreden. Bij de verordening ruimte 2014 behoren 6 kaarten bij de verordening. Volgens de kaart agrarische ontwikkeling is het bedrijf gelegen in een gemengd landelijk gebied en daarmee niet gelegen in een gebied met beperkingen veehouderij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0021.jpg"

In de Verordening ruimte 2014 staan regels waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. Door deze regels weten de gemeenten al in een vroeg stadium waar ze aan toe zijn. Per onderwerp zijn in de verordening gebieden tot op perceelniveau begrensd op een kaart. Hierdoor is duidelijk voor welke gebieden de regels gelden. De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen. In de artikelen 7.3 en 7.4 van de Verordening is bepaald in welke gevallen een bestemmingsplan voor een veehouderij kan worden vastgesteld.

Artikel 7.3 bepaalt dat een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

1.

  1. a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;
  2. b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
  3. c. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
  4. d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
  5. e. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;
  6. f. de landschappelijke inpassing tenminste 10% van de omvang van het bouwperceel omvat;
  7. g. de toelichting een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.

2. Een bestemmingplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt voor een bestaande veehouderij dat:

  1. a. een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien:
    1. 1. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
    2. 2. de ontwikkeling vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
    3. 3. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;
    4. 4. is aangetoond dat de achtergrondconcentratie, vermeerderd met de bijdrage van het initiatief, een jaargemiddelde fijnstofconcentratie (PM10) op gevoelige objecten veroorzaakt van maximaal 31,2 µg/m3;
    5. 5. een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de planontwikkeling.
  2. b. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren, met uitzondering van voliëre- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
  3. c. bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op het in gebruik nemen van bebouwing voor de uitoefening van de veehouderij, wordt voldaan aan de bepalingen zoals opgenomen onder a.

3. Staten stellen nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I; 36/64 Verordening ruimte 2014 (geconsolideerde versie 18-03-2014) (geconsolideerde versie)4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwperceel voorzien in een niet-agrarische functie overeenkomstig artikel 7.10 tot en met artikel 7.15.

Artikel 7.4 stelt verder dat:

1. In afwijking van artikel 7.3, eerste lid onder b, een bestemmingsplan uitbreiding van een zorgvuldige veehouderij boven de 1,5 hectare mogelijk kan maken indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

  1. a. de veehouderij blijvend beschikt over voldoende grond voor een veebezetting van 2 GVE per hectare grond of minder.
  2. b. er sprake is van de sanering van een overbelaste situatie waarbij:
    1. 1. er elders feitelijk en juridisch een veehouderij wordt opgeheven;
    2. 2. er per saldo geen groei plaatsvindt van het vergunde aantal dieren.
  3. c. dit noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een zorgvuldige veehouderij vanwege een vernieuwend bedrijfsconcept, mits:
    1. 1. de noodzaak daartoe blijkt een advies van deskundigen;
    2. 2. het bestemmingsplan borgt dat het vernieuwende bedrijfsconcept deel uitmaakt van de zorgvuldige veehouderij.

2. Er is sprake van een overbelaste situatie als bedoeld in het eerste lid onder b indien:

  1. a. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aanzienlijke overschrijding bestaat van de in artikel 7.3, eerste lid onder d en e, opgenomen normen waardoor geen goed woon- en leefklimaat geborgd kan worden; of
  2. b. er vanwege de cumulatieve uitstoot van milieubelastende stoffen een aantasting van in de nabijheid gelegen ecologische waarden plaatsvindt.

3. In afwijking van artikel 7.3, eerste lid onder b, kan een bestemmingsplan bepalen dat de omvang van het bouwperceel met ten hoogste 0,5 hectare wordt vergroot indien:

  1. a. het bedrijf vanwege de bedrijfsvoering in overwegende mate is aangewezen op de opslag van ruwvoer;
  2. b. de ruimte binnen het bouwperceel niet aanwezig is;
  3. c. het bestemmingsplan borgt dat deze 0,5 hectare uitsluitend gebruikt wordt ten behoeve van voorzieningen -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer.

4. In afwijking van artikel 7.3, tweede lid, onder a, kan een bestemmingsplan voorzien in een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte indien:

  1. a. is geborgd dat de bebouwing niet gebruikt wordt voor de uitoefening van de gevestigde

veehouderij; of

  1. b. het voorzieningen betreft -geen gebouwen zijnde- voor de opslag van ruwvoer.

Toetsend aan deze regels wordt het volgende geconstateerd:

Ad 1a:

Brabant heeft de ambitie vóór 2020 een Zorgvuldige Veehouderij te realiseren. Onder 'zorgvuldige veehouderij' wordt verstaan: een veehouderij die zorgt voor een een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving, waaronder volksgezondheid, en een goede diergezondheid en -welzijn.

Voor alle veehouderijen in Brabant is het uitgangspunt dat ontwikkelruimte moet worden verdiend. Alleen ontwikkelingen die bijdragen aan de omschakeling naar een zorgvuldige veehouderij worden toegestaan. De Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) zal inzicht gaan geven wanneer de veehouderij zorgvuldig is. De BZV is nog niet vastgesteld.

Ad 1b:

De oppervlakte van 1,5 ha wordt overschreden.

Ad 1c:

De inpasbaarheid volgt uit onderhavige plantoelichting en separatie onderzoeken.

Ad 1d:

Zoals in paragraaf 5.6.2 aan de orde zal komen, wordt qua geur voldaan aan de regelgeving. Middels in bijlage 9 opgenomen berekening is aangetoond dat de kans op geurhinder, voorgrond en achtergrond, in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, danwel in het geval dat de achtergrondbelasting deze 20 % overschrijdt, de ontwikkeling kan worden toegestaan nu is aangetoond dat proportioneel wordt bijgedragen aan de afname van de overschrijding. Op de woning aan Maaijkant 5 is een hogere achtergrondbelasting dan 20 geureenheden. Deze woning is geheel ingesloten tussen de stallen van de inrichting aan Maaijkant 3/3a. De geurbelasting op deze woning Maaijkant 5 neemt echter af ten opzichte van de oude situatie (vergunning 2002) waardoor wel voldaan wordt aan het criterium dat ingeval van overschrijding er wel wordt bijgedragen aan de afname van de overschrijding. Uit bijgevoegde berekeningen van de individuele geurhinder blijkt dat de individuele geurhinder ten gevolge van onderhavig project daalt van 7,68 OU naar 6,49 OU. De afname van de geurbelasting op deze woning bedraagt daarmee 1,19 OU en betekent een afname van ruim 15%. De afname van de cumulatieve geurhinder bedraagt 0,201 OU. Dit is een afname van 0,9% ten opzichte van de achtergrondbelasting van geur.

Uit het geuronderzoek dat als bijlage 8 en 9 bij de planstukken is gevoegd, blijkt dat de cumulatieve geurhinder de normen niet overschrijdt.

Ad 1e:

Voor de berekening van de achtergrondconcentratie is gebruik gemaakt van ISL3a (zie bijlage 7). Uit deze berekening kan worden opgemaakt dat de jaargemiddelde fijnstofconcentratie op gevoelige objecten niet hoger is dan 30 ug/m3 (zelfs niet meer dan 25 ug/m3).

Ad 1f:

In paragraaf 3.4 is de landschappelijke inpassing aan de orde gekomen. Op onderstaande figuur van de landschappelijke inkleding van het perceel is te zien hoe een en ander plaats gaat vinden:

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0022.jpg"

Samen bedraagt deze inpassing ruim 20% van het bouwvlak.

Ad 1g:

De belangen van omwonenden zijn bij de planvorming betrokken door de presentatie van de plannen aan de bewoners van de Maaijkantsestraat 3. Daarna is de milieuvergunning aangevraagd en is in overleg met deze buurman aan de zijde van zijn woning geen in-/uitrit naar het perceel meer geprojecteerd. In eerste instantie was hier een inrit voorzien, echter nu zijn de bezwaren van de buurman ingewilligd. Overige omwonenden bevinden zich relatief ver van het plangebied, dan wel is de uitbreiding van de omwonenden afgekeerd. Verder is inmiddels de milieuvergunning verleend en gepubliceerd en hebben alle omwonenden kennis kunnen nemen van het plan tot uitbreiding van de varkenshouderij.

Artikel 7.4 eerste lid geeft de mogelijkheid om onder voorwaarden een groter bouwperceel te creëren dan 1,5 ha.

Geconstateerd moet worden dat niet aan alle hierin genoemde voorwaarden kan worden voldaan.

Echter, de verordening kent in artikel 40 een overgangsbepaling. In lid 3 is het volgende bepaald: "De bepalingen van artikelen 6.3, tweede lid, onder a, artikel 7.3, tweede lid, onder a, en artikel 34, eerste en vierde lid, zijn niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten een ontheffing hebben verleend ingevolge een eerdere verordening, gedurende een periode van drie jaar gerekend vanaf de datum dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing is genomen. " Uit de toelichting op de Verordening ruimte 2014 blijkt dat het overgangsrecht voor alle verleende ontheffingen geldt.

Op 10 december 2013 hebben gedeputeerde staten van Noord Brabant de aangevraagde ontheffing ex artikel 9.6 van de eerdere Verordening ruimte verleend voor uitbreiding van het agrarisch bouwvlak aan de Maaijkant 11 te Ulicoten tot een oppervlakte van 2,5 ha, onder de voorwaarde dat

.. binnen het bouwvlak minimaal 20 % wordt aangewend voor landschappelijke inpassing;

.. in het kader van het op te stellen bestemmingsplan een verantwoording wordt opgenomen met betrekking tot te nemen maatregelen om te voldoen aan gemeentelijke normen en het terugdringen van achtergrondbelasting.

Aan beide voorwaarden wordt voldaan.

Dit betekent dat tot 10 december 2016 een bestemmingsplan vastgesteld kan worden dat een uitbreiding van de varkenshouderij mogelijk maakt waarvoor de ontheffing is verleend, zonder dat de bepalingen van de Verordening Ruimte 2014 in acht genomen hoeven te worden. Onderhavig bestemmingsplan maakt de uitbreiding van de varkenshouderij mogelijk zoals bedoeld in de door gedeputeerde staten verleende ontheffing.

4.3 Gemeentelijk Beleid

Thans geldt voor het projectgebied het wijzigingsplan Maaijkant 11 dat door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld op 7 september 2000, alsmede het bestemmingsplan Buitengebied dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 1 februari 1990. Het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten dateert van 20 september 1990. Bij Koninklijk Besluit van 28 januari 1993 is op de ingestelde beroepen beslist. Het bestemmingsplan is partieel herzien naar aanleiding van de besluiten van Gedeputeerde Staten en de Kroon, waarbij ook een aantal actuele ontwikkelingen zijn meegenomen. De partiële herziening is door de gemeenteraad van Baarle-Nassau vastgesteld op 26 januari 1995 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 19 september 1995.

Het projectgebied heeft de bestemming 'primair agrarisch gebied' gekregen, ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf en behoud en versterking van de aanwezige agrarische functie. Stal 6 en 7 zijn geheel buiten het agrarische bouwvlak geprojecteerd en zijn daarmee strijdig met de bestemmingsplanvoorschriften.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0023.jpg"

Figuur: uitsnede uit vigerende wijzigingsplan

Het voorliggende bestemmingsplan "Maaijkant 11 Ulicoten" voorziet in een adequate planologisch-juridische regeling voor het project .

Hoofdstuk 5 Milieu-planologische Aspecten

5.1 Milieu Effect Rapportage

Het voornemen betreft het vergroten van een agrarische bedrijf aan de Maaijkant 11 te Ulicoten, waar momenteel een varkenshouderij wordt geëxploiteerd met een omvang van 1.330 zeugenplaatsen, 4 dekberen, 328 opfokzeugen en 4.162 biggen. Deze dieren worden momenteel gehuisvest in vijf bedrijfsgebouwen. De feitelijke situatie is (ten aanzien van de bestaande stallen) in overeenstemming met de rechtsgeldige, (milieu)vergunde situatie. Het voornemen betreft het uitbreiden van dit bedrijf met twee nieuwe stallen en gaat in veebezetting naar een totale omvang van 2.050 fokzeugen, 1 dekbeer, 4.480 biggen en 1.872 vleesvarkens. Een vergroting van het agrarisch bouwvlak tot 2,5 ha is noodzakelijk voor deze uitbreiding. Er is in dit kader gekozen voor een partiële herziening van het bestemmingsplan (postzegelplan). Op 25 november 2008 is voor het voornemen tot uitbreiding reeds een revisievergunning ex art. 8.4 Wet milieubeheer verleend (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit milieu). Hieraan lag een m.e.r.-beoordelingsprocedure ten grondslag, aangezien de aanvraag D-drempel voor vleesvarkens en zeugen in het Besluit MER overschrijdt. Op 17 maart 2008 is een MER-beoordelingsnotitie ingediend bij de gemeente Baarle-Nassau. Bij besluit van 8 april 2008 is door het college van B&W besloten dat geen milieueffectrapportage (MER) hoeft te worden opgesteld. Dit besluit is op 8 april 2008 bekend gemaakt en heeft vanaf 21 april 2008 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Naar aanleiding van dit besluit zijn geen zienswijzen ingediend. De overwegingen ten aangezien van dit besluit zijn opgenomen in de considerans van de verleende milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning). Deze vergunning is reeds onherroepelijk. Het voornemen leidt niet tot nadelige effecten op natuurbeschermingswetgebieden. Een passende beoordeling is niet vereist en van een rechtstreekse planMER-plicht is daarmee geen sprake. Ten opzichte van de bestaande, feitelijk aanwezige en vergunde situatie is geen sprake van een toename in stikstofemissie en -depositie (art. 19j Nbwet). Ten opzichte van de referentiedata conform de Nbwet (art. 19kd Nbwet) leidt het voornemen ook niet tot significant nadelige effecten. Voor het voornemen is op 3 november 2014 een Natuurbeschermingswetvergunning verleend (is inmiddels onherroepelijk).

Het plan heeft weliswaar betrekking op een uitbreiding/wijziging boven de D-drempelwaarden zoals genoemd in het Besluit MER, echter hier is geen sprake van een 'kaderstellend plan'. Een plan kan volgens de lijn in jurisprudentie niet meer kaderstellend zijn voor een besluit als het betreffende besluit al onherroepelijk is geworden. Het begrip 'kaderstelling' komt rechtstreeks uit artikel 3, tweede lid, onder a, van de Smb-richtlijn. Dit komt terug in de uitspraak ABRS 201109585/2/R3 van 13 december 2011.

Het plan voorziet in de planologische inbedding van een emissie- en depositieplafond. In de planregels is een voorwaardelijke bepaling opgenomen waarin primair is vastgelegd dat de gronden slechts conform de verleende milieuvergunning bebouwd en gebruikt mogen worden, maar secundair door gebruik te maken van vastgelegde emissieplafonds toch enige flexibiliteit gewaarborgd is.

Om deze plafonds te bepalen, is gebruik gemaakt van de verleende vergunningen op basis van de Wet milieubeheer en de Natuurbeschermingswet. De emissies zijn berekend met de meest recente emissiefactoren zoals deze in de RAV zijn opgenomen. De emissies zoals die waren ten tijde van de vergunningverlening zijn berekend met de emissiefactoren zoals deze waren ten tijde van de vergunningverlening.

Op het moment van de vergunningverlening bedroegen de stalemissies:

1. ammoniak: 8.274,7 kg NH3/ jaar

2. geur: 75.955,4 odourunits/sec.

3. fijnstof PM10: 873.363,24 gram/ jaar

Op basis van de meest recente emissiefactoren bedragen de stalemissies:

1. ammoniak: 8.388,11 kg NH3 / jaar

2. geur: 75.955,4 odourunits/sec.

3. fijnstof PM10 : 587.152 gram/ jaar

In bijlage 13 zijn de tabellen met emissies opgenomen.

In de aan de regels toegevoegde voorwaardelijke bepaling zijn de emissies op basis van de meest recente emissiefactoren als uitgangspunt gehanteerd (Regeling ammoniak en veehouderij zoals laatst gewijzigd op 30 maart 2016; Regeling geurhinder en veehouderij zoals laatst gewijzigd op 30 maart 2016; Lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij van het Ministerie van I en M, zoals gewijzigd op 15 maart 2016).

Nu onderhavig bestemmingsplan geen ruimte biedt voor wijzigingen in het gebruik welke significante gevolgen zouden kunnen hebben op de leefomgeving (woon- en leefklimaat), natuur en landschap, betreft het dus een één-op-één-inpassing in het bestemmingsplan van een activiteit waarvoor in 2008 een MER-beoordeling is opgesteld en waaruit bleek dat er geen milieueffectrapportage hoefde te worden uitgevoerd. Hieruit volgt dat de gevolgen voor het milieu van het project en het plan identiek zijn en in de verrichte beoordeling zijn onderzocht. Tegen de verleende milieuvergunning hebben rechtsmiddelen open gestaan en in die procedure kon ook de beslissing van het college inzake de m.e.r.-beoordeling worden aangevochten. Nu de vergunning onherroepelijk is dient van de rechtmatigheid van deze vergunning en onderliggende m.e.r.-beoordeling te worden uitgegaan. Een plan-m.e.r voegt niets extra's meer toe aan de m.e.r.-beoordeling die in het kader van de milieuvergunning heeft plaatsgevonden. Gelet hierop zijn de effecten van het plan voldoende onderzocht en vormt het bestemmingsplan geen kader voor een besluit waarvoor een m.e.r. moet worden uitgevoerd.

De Afdeling wees overigens al in 2010 (in de uitspraak ABRS 200904433/1/R3 van 29 december 2010) op artikel 3, derde lid, van de Smb-richtlijn. Dat artikel stelt dat bij plannen die het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau bepalen, alleen een plan-m.e.r. hoeft te worden gedaan als de lidstaten bepalen dat deze plannen aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Omdat bij de m.e.r.-beoordeling is bepaald dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en het plan niet meer mogelijk maakt dan wat is vergund, hoefde volgens de Afdeling geen plan-m.e.r. te worden gedaan. Daarbij nam de Afdeling in overweging dat de criteria voor de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten in de zin van artikel 3, derde lid, van de Smb-richtlijn vergelijkbaar zijn met de criteria van de m.e.r.-beoordeling.

In voorliggend plan is eveneens sprake van een activiteit in een relatief klein gebied op lokaal niveau, waarbij met het plan niet meer mogelijk wordt gemaakt dan hetgeen reeds (onherroepelijk) is vergund. Hierna wordt nader ingegaan op de wijze van de één-op-één inpassing van de vergunde activiteiten in het bestemmingsplan: Het plan is gebaseerd op de reeds (milieu) vergunde activiteit. De planregels, voorschriften en verbeelding zijn dusdanig aangepast dat het houden van varkens uitsluitend mogelijk is binnen de stallen waarvoor reeds de vergunning verleend is:

1. De bebouwing, veebezetting en huisvestingssystemen zijn in het plan gelijk aan de vergunning.

2. Het plan staat binnen de bestemming 'intensieve veehouderij' alleen het houden van de diercategorie 'varkens' toe.

3. Mestbe- of verwerkingsinstallaties en mestvergistingsinstallaties zijn uitgesloten.

4. Dubbellaags bouwen is uitgesloten.

5. Binnen het bouwvlak moet 20% benut worden voor beplanting. Overige 80% van het bouwvlak kan benut worden voor bebouwing, erfverharding en waterberging. Dit percentage komt overeen met de vergunde situatie.

5. In het plan zijn geen afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden opgenomen die het houden van meer dieren of het uitbreiden van stallen ten behoeve van het houden van meer dieren mogelijk maken.

Een plan met uitsluitend eindbestemmingen dient op basis van m.e.r.-richtlijn te worden beschouwd als vergunning, dus geen Planmer-plicht.

Vanuit het perspectief van de m.e.r.-richtlijn moet een bestemmingsplan met uitsluitend één of meer eindbestemmingen worden beschouwd als een vergunning in de zin van art. 1 lid 2 m.e.r.-richtlijn (AbRvS 12 maart 1996, 360 en HvJ EG 18 juni 1998, BR 1998, p.1025). Aangezien in voorliggend plan sprake is van uitsluitend eindbestemmingen (er wordt niet meer mogelijk gemaakt dan de reeds vergunde situatie) kan het plan gelijk gesteld worden met een vergunning, daarmee is geen sprake van een plan in de zin van de SMB-richtlijn en geldt dan ook niet als een plan in de zin van artikel 7.2a lid 1 Wet milieubeheer. Op basis hiervan kan (naast het feit dat het plan niet kaderstellend is) ook geconcludeerd worden dat geen sprake is van een planMER-plicht. (Het bestemmingsplan dient overigens wel aangemerkt te worden als een plan in de zin van artikel 6 van de Habitatrichtlijn en artikel 19j Nbwet. Echter voorgaand is al gemotiveerd waarom geen Passende beoordeling vereist is en dat daarmee geen sprake is van een rechtstreekse planMER-plicht).

De aanmeldnotitie MER is als bijlage bij de planstukken gevoegd.

5.2 Geluidhinder

5.2.1 Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit art. 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of buitenstedelijk) en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een akoestisch onderzoek worden verricht. De maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bedraagt in die zone 48 dB (art. 82 Wgh).

Gelet op het feit dat op de nieuwbouw van de stalruimten de Wet geluidhinder niet van toepassing is omdat het geen geluidgevoelig object is, is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek derhalve niet noodzakelijk.

Wel is in het kader van de milieuvergunningprocedure een akoestisch onderzoek (6 maart 2008) uitgevoerd door Geurts Technisch Adviseurs. In dit akoestisch onderzoek wordt de volgende conclusie getrokken:

“De akoestisch relevante geluidsbronnen van het agrarisch bedrijf zijn transportbewegingen, laad- en losactiviteiten (vee, voer en mest) en de ventilatoren. Uit de berekeningen blijkt dat ter plaatse van alle woningen wordt voldaan aan de richtwaarden ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT en de maximaal toelaatbare grenswaarde ten aanzien van het maximale geluidniveau LAmax. Maximaal éénmaal per week worden opfokzeugen aangeleverd en gelost nabij stal 6 op het westelijke terreindeel. Dit levert een verhoging van de geluidbelasting op. Ter plaatse van de woning Maaijkantsestraat 3 ontstaat een overschrijding van de richtwaarde van het LAr,LT van 4 dB(A) en de maximaal toelaatbare grenswaarde ten aanzien van het LAmax wordt met 6 dB(A) overschreden. Om de geluidbelasting ter plaatse van de woning voldoende te reduceren is een afscherming nodig ter plaatse van de terreingrens met een lengte van 40 meter en een minimale hoogte van 2 meter. Dit brengt onnodig hoge kosten met zich mee en staat niet in verhouding tot de overschrijding die slechts éénmaal per week plaatsvindt. De gemeente wordt derhalve verzocht voor deze de regelmatige afwijking op de RBS aparte voorschriften in de vergunning op te nemen. Indirecte hinder ten gevolge van aan- en afrijdend verkeer is niet te verwachten. Het bedrijf voldoet aan de gestelde voorkeursgrenswaarde, te weten 50 dB(A) in de dagperiode en 45 dB(A) voor de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode. ”

In hoofdstuk 5 van de voorschriften behorende bij de milieuvergunning zijn hierover regels gesteld om overlast op de Maaijkantsestraat 3 te beperken, doch een zeer beperkte regelmatige afwijking van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting toe te staan.

5.2.2 Railverkeer en industrielawaai

In de nabijheid van het plangebied is geen spoorlijn gesitueerd.

5.3 Bodem- En Grondwaterkwaliteit

In het kader van het onderhavige plan wordt binnen het plangebied een nieuwe functie toegelaten in de vorm van stallen.

Deze nieuwe stalruimten zullen gebruikt worden als varkensstal. Eén stal voor drachtige zeugen/vleesvarkens en één stal voor vleesvarkens. In beide stallen komen medewerkers verhoudingsgewijs weinig; het meeste werk vindt plaats in de bestaande dekafdeling en in de bestaande kraamstal. Normaliter komt personeel een keer per dag (tijdens het voeren) in de vleesvarkensstal en in de dragende zeugenstal. Verder alleen om dieren naar de stal te brengen of uit de stal te halen.

Het betreft derhalve gebouwen waarin niet voortdurend mensen verblijven. Hieruit volgt dat het onderhavige project niet de realisatie van een bouwwerk behelst waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven en is een verkennend bodemonderzoek derhalve niet noodzakelijk.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop van toepassing.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Wetgeving

Tot 15 november 2007 was in Nederland het Besluit luchtkwaliteit (BLK 2005) van kracht. Het BLK 2005 bood overheden de mogelijkheid om projecten doorgang te laten vinden in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden, op voorwaarde dat de luchtkwaliteit door het project per saldo niet slechter wordt. Het BLK 2005 eiste dat een verslechtering gecompenseerd moest worden door voldoende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit noemen we projectsaldering. In de opvolger van het BLK 2005, de Wijziging van de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer; “Wet Luchtkwaliteit”), wordt de programma-aanpak geïntroduceerd. Alle projecten binnen een programmagebied kunnen hierdoor doorgang vinden mits de Nederlandse overheden voldoende maatregelen nemen om overal in het gebied aan de grenswaarden te voldoen.

De programma-aanpak is gekoppeld aan inwerkingtreding van de nieuwe Europese richtlijn voor luchtkwaliteit. De programma-aanpak uit de Wet krijgt vorm in gebieden waar de luchtkwaliteit de Europese normen overschrijdt (overschrijdingsgebieden). Gezamenlijk wordt gewerkt door gemeenten, WGR+-regio's, provincies en Rijk, aan dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. In dit 5-jarige programma inventariseren alle overheden alle grote ruimtelijke ontwikkelingen en brengen ze alle uitvoerbare en kosteneffectieve maatregelen in kaart om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het resultaat hiervan is een positieve balans van enerzijds projecten die de luchtkwaliteit verslechteren en anderzijds een groot pakket maatregelen die ervoor zorgen dat overal aan de normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan.

Het Rijk coördineert de ontwikkeling van het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden en heeft een looptijd tot 1 augustus 2014.

De Wet Luchtkwaliteit wordt verder uitgewerkt in nadere regelgeving zoals een Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit “ Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”) en Ministeriële Regelingen (Regeling “Niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”). Op 16 januari 2009 is verder het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” in werking getreden. Dit besluit is gericht op het voorkomen van de bouw van zogenoemde 'gevoelige bestemmingen', zoals kinderdagverblijven en scholen, binnen een bepaalde afstand van (snel)wegen in gebieden die (nog) niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen. Zo wil het Rijk de gezondheid van kwetsbare bevolkingsgroepen beschermen tegen een relatief verhoogd gezondheidsrisico.

5.4.2 Kleine en grote projecten

De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en grote' projecten. Kleine projecten dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in het Besluit “Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”.

Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten - die jaarlijks meer dan 3 procent van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 en NO2 bijdragen- een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.

5.4.3 Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Dit is een Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2007, nr. DJZ2007004707, houdende regels omtrent de aanwijzing van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)).

Het gaat hierbij om de volgende categorieën:

  1. a. inrichtingen
  2. b. infrastructuur
  3. c. kantoorlocaties
  4. d. woningbouwlocaties

Voor woningbouw geldt dat woningbouwprojecten van netto niet meer dan 1500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) niet in betekende mate bedragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (art. 4 lid 1 Besluit NIBM jo. art. 4 lid 2, bijlage 3B.2 Regeling NIBM).

Het aspect luchtkwaliteit is in de aanmeldnotitie MER en de milieuvergunningprocedure ook aan de orde gekomen.

Aan de hand van de handreiking “ Besluit Luchtkwaliteit en Veehouderijen” is een berekening gemaakt van de uitstoot van fijn stof in de vergunde situatie.

In de bestaande situatie bedraagt de emissie van fijn stof PM10: 65,74 g/uur

In de aangevraagde situatie bedraagt de emissie van fijn stof PM 10: 67,02 g/uur

Op bedrijfsniveau neemt derhalve de emissie van fijn stof PM10 toe met: 1,28 g/uur

Op het moment van vergunning verlening bedroeg de stalemissie van fijnstof PM10, berekend voor de beoogde situatie, met de destijds geldende emissiefactoren 873.363,24 gram / jaar. Door nieuwe inzichten zijn de emissiefactoren voor fijnstof in de periode tussen 2008 (vergunning verlening) en 2014 (publicatie voorontwerp-bestemmingsplan) bijgesteld. De belangrijkste emissiefactoren zijn in die periode verlaagd. Uitgaande van het vergunde aantal dieren, de toegepaste stalsystemen en de gewijzigde emissiefactoren voor fijnstof PM 10 bedraagt de totale stalemissie voor fijnstof 587.152 gram/jaar wat overeenkomt met 67,02 gr/uur. Voor de bepaling van de luchtkwaliteit is uitgegaan van de een emissie van 67,02 gr/uur. De rapportage van de luchtkwaliteit is opgezet met het rekenmodel ISL3A, versie 2011.1. Voor de volledigheid is de rapportage omgezet naar de meest recente versie (2015-1), welke nieuwe versie als bijlage aan de planstukken is toegevoegd.


Met het modeleringsprogramma ISL3a kunnen concentraties PM10 en NO2 ten gevolge van punt- en oppervlaktebronnen van industriële en agrarische inrichtingen worden berekend. Door middel van ISL3a is de emissie op de maatgevende plaats buiten de grens van de inrichting bepaald. Ten behoeve van de berekeningen zijn de emissiefactoren van de verschillende stallen ingevoerd. Emissiefactoren voor fijn stof kunnen nog niet afgeleid worden van directe PM10-metingen in stallen. Een meetprogramma is hiervoor momenteel in uitvoering. Om toch te kunnen voldoen aan de actuele behoefte om emissiefactoren voor fijn stof te kunnen toepassen in verspreidingsberekeningen voor veehouderijbedrijven, wordt gebruik gemaakt van gegevens over stofemissie die zijn verkregen uit onderzoek in de jaren negentig. Door Chardon en Van der Hoek (2002) zijn deze onderzoeksgegevens, gegeven een aantal aannames, omgerekend naar fijn stofemissies voor de belangrijkste diercategorieën.

Uit de rapportage en met name uit het “blk” bestand blijkt dat in de aangevraagde situatie buiten de grens van de inrichting de jaargemiddelde concentratie de grenswaarde van 40 ug/m3 niet overschrijdt. Voorts blijkt dat het aantal dagen dat het 24-uursgemiddelde van 50 ug/m3 de grenswaarde van 35 keer (gecorrigeerd met zeezoutcorrectie) op geen enkel punt wordt overschreden. Er kan derhalve worden gesteld dat wordt voldaan aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit.

De Wet luchtkwaliteit staat daarom niet aan onderhavige ontwikkeling in de weg.

Het onderzoek naar luchtkwaliteit is als bijlage bij de planstukken gevoegd.

5.5 Externe Veiligheid

5.5.1 Risicovolle inrichtingen (Bevi)

De veiligheid rond bedrijven wordt gereguleerd in de vigerende milieuvergunning (of een geldende Algemene Maatregel van Bestuur) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen van 21 oktober 2004 (Bevi). In het Bevi worden specifieke regels opgenomen voor specifieke risicovoIle inrichtingen. Het gaat hierbij onder meer om inrichtingen in het kader van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, LPG-tankstations, inrichtingen waar gevaarlijke (afval)stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage van meer dan 10.000 kg worden opgeslagen, inrichtingen met een koel-of vriesinstallatie met meer dan 400 kg ammoniak. In het Bevi heeft iedere risicovolle inrichting een veiligheidszone gekregen. Dit heet de plaatsgebonden risicocontour (PR-contour). Binnen deze contour mogen nieuwe kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen, grootschalige kantoren, hotels, winkelcentra, campings) of beperkt kwetsbare objecten (zoals verspreid liggende woningen, bedrijfswoningen dan wel bedrijfsgebouwen van derden, kleinere kantoren, hotels en winkels, sporthallen, zwembaden) niet of niet zonder meer worden opgericht. Het Bevi gaat uit van een PR-contour 10-6/jr.

Het kan gaan om inrichtingen waarbij door middel van een vaste afstand wordt voldaan aan deze contour (zogenaamde “categoriale inrichtingen”) en inrichtingen waarbij deze contour individueel moet worden berekend (Quantitative Risk Assement (QRA)). Dit is geregeld in Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).

Bij het nemen van een planologische besluit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) moet het bevoegd gezag deze contour in acht nemen voor kwetsbare objecten. Hierbij geldt de PR-contour 10-6/jr. als grenswaarde. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de contour als richtwaarde, d.w.z. in principe moet PR 10-6/jr. aangehouden worden, maar er mag gemotiveerd van worden afgeweken. Indien een kwetsbaar object wordt gerealiseerd binnen de PR-contour 10-6/jr. is dat alleen acceptabel indien aan de planologische maatregel of de omgevingsvergunning zodanige voorwaarden worden verbonden dat binnen 3 jaar de PR-contour 10-6/jr. gehaald wordt. Tot die tijd geldt dan de PR-contour 10-5/jr. als grenswaarde.

Naast het plaatsgebonden risico kent het Bevi ook het groepsgebonden risico (GR). Het groepsgebonden risico geeft aan wat de kans is op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde bron. Het aantal personen dat in de omgeving van de bron verblijft bepaalt daardoor mede de hoogte van het groepsrisico. Voor het GR geldt geen harde juridische norm (zoals de PR-contour 10-6/jr.wel is) maar een zogenaamde oriënterende waarde. Het berekende groepsrisico wordt weergegeven in een curve, waarbij de kans op een ongeval wordt uitgezet tegen het aantal mensen dat daarbij omkomt. In dezelfde grafiek wordt de oriënterende waarde uitgezet. Als die wordt overschreden door een ruimtelijke ontwikkeling moet dat worden verantwoord. Hiermee wordt in beeld gebracht of en in welke mate het bevoegd gezag het GR wel of niet aanvaardbaar vindt, al dan niet na het nemen van maatregelen.

Primair is er in casu geen sprake van realisatie van een (beperkt) kwetsbaar object.

Volgens de Risicokaart Brabant en informatie van de gemeente Baarle-Nassau ligt in de directe omgeving van het plangebied (binnen een straal van 1 km) geen risicovolle inrichting van derden. De meest nabijgelegen risicovolle inrichting betreft maatschap Adams aan de Dorpsstraat 7 waar een bovengrondse propaantank is gelegen met een risicocontour (PR-contour 10-6/jr) van 22 meter, evenals op de locatie Maaijkant 23 (Recreatiepark Camping Ponderosa). Inmiddels is op de eigen locatie aan de Maaijkant 11 een bovengrondse propaantank (18 m3) aangelegd. Deze behoort bij de varkenshouderij zelf. De bijbehorende risicocontour bedraagt circa 50 meter. Ten opzichte van de nieuwbouw wordt deze afstand overal gehaald. Echter, ook al zou dit niet het geval zijn, de nieuw te realiseren varkensstallen bedragen geen (beperkt) kwetsbare objecten, waardoor deze propaantank geen belemmering vormt.

Het plangebied ligt derhalve niet in binnen PR-contouren 10-6/jr. en GR-invloedsgebieden van risicovolle (Bevi)inrichtingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0024.jpg"

Figuur: Uitsnede risicokaart Brabant met het plangebied

5.5.2 Vervoer gevaarlijke stoffen

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of binnenwateren is geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS) en de daarop gebaseerde Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Op basis van deze circulaire kunnen langs wegen, spoorwegen en vaarwegen PR-contouren 10-6 en 10-5 en het GR bepaald worden. De juridische binding van deze contouren voor bestaande en nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten is grotendeels gelijk aan het Bevi. Dat geldt ook voor de rol van het GR.

Het rijk heeft in begin 2003 nieuwe risicoatlassen uitgebracht voor het transport van gevaarlijke stoffen over rijkswegen, spoorwegen, vaarwegen en buisleidingen. De atlassen geven gerelateerd aan het aantal/de hoeveelheid vervoerde gevaarlijke stoffen, inzicht in (bijna) knelpunten ten aanzien van in voorbereiding zijnde risiconormering. In en in de directe nabijheid van het plangebied is vervoer van gevaarlijke stoffen toegestaan. Voor zover het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn met name de rijks-, provinciale- en spoorwegen van belang. In de regio Baarle-Nassau zijn dit de N 639, N 260 en de N 14 (op Belgisch grondgebied).

Voor deze wegen is de PR-contour 10 -6/jr. niet berekenbaar geweest. Dit houdt in dat voor dit aspect geen knelpunt aanwezig is. Ook de oriënterende waarde van het groepsrisico wordt niet overschreden. Het plangebied bevindt zich verder circa 14 km verwijderd van de spoorlijn Tilburg-Breda. Ten aanzien van het plaatsgebonden risico blijkt dat de PR-contour 10 -6/jr.is gelegen op 10 meter van de as van de spoorlijn. Het

5.5.3 Externe veiligheid vanuit de inrichting

Het externe veiligheidsbeleid is bedoeld om risico's door de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen te verminderen en te beheersen. Doel is om onder meer brand en explosies te voorkomen en de nadelige effecten daarvan voor het milieu en de omgeving zoveel mogelijk te beperken. Een en ander is in het kader van de verlening van de milieuvergunning reeds uitgebreid beoordeeld.

Bij de opslag van een synergistisch mengsel van organische zuren en zouten van organische zuren zullen alle veiligheidsvoorzieningen getroffen worden welke aan een deugdelijke opslag gesteld worden. Ook zullen de medewerkers geschoold worden in het gebruik van dit product. De vereiste veiligheidsvoorschriften bij het lossen zullen worden toegepast. De benodigde hulpmiddelen voor de eerste opvang bij calamiteiten zijn op het bedrijf aanwezig. Binnen de inrichting kunnen bijzondere milieubelastingen optreden als gevolg van calamiteiten (incl. ongevallen) en afwijkende bedrijfsomstandigheden. Enkele calamiteiten met bijbehorende milieubelasting welke kunnen plaatsvinden zijn:

- Lekkage bodembedreigende stoffen (olie, zwavelzuur) als gevolg van een aanrijding.

Bijzondere milieubelasting: bodemverontreiniging;

- Storing in gaswasser.

Bijzondere milieubelasting: tijdelijke verhoging geur- en ammoniakemissie.

Binnen de inrichting zullen alle nodige veiligheidsvoorzieningen worden getroffen om een calamiteit en de als gevolg van de calamiteit optredende bijzondere milieubelasting te voorkomen dan wel te beperken.

Inmiddels is binnen de inrichting een bovengrondse propaantank (18 m3) aangelegd. De bijbehorende risicocontour bedraagt circa 50 meter. Ten opzichte van omliggende functies wordt deze afstand overal gehaald.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de externe veiligheid in casu niet in het geding is, althans voldoende maatregelen worden genomen om de externe veiligheid te waarborgen.

5.5.4 Besluit externe veiligheid buisleidingen

Een buisleiding die wordt gebruikt voor transport van gevaarlijke stoffen, vormt een risico voor de veiligheid. Als de leiding gaat lekken, kunnen de gevaarlijke stoffen vrijkomen en ontstaat er een kans op explosie, vergiftiging van mensen of dieren of verontreiniging van het milieu.

In het Besluit externe veiligheid buisleidingen zoals dit per 1 januari 2011 geldt, staan veiligheidseisen voor de exploitant en de gemeente. Exploitanten hebben een zorgplicht en moeten ervoor zorgen dat hun buisleidingen veilig zijn. Gemeenten moeten buisleidingen in hun bestemmingsplannen opnemen en bij nieuwbouw zorgen voor genoeg afstand tot de buisleidingen.

In de omgeving bevindt zich een ondergrondse buisleiding van de Gasunie, op een afstand van ruim 2 km van het plangebied. De PR-contour 10-6/jr. bedraagt bij deze leiding 0 meter.

5.6 Volksgezondheid

5.6.1 Algemeen

Effecten op de (volks)gezondheid betreft niet alleen dierziekten en zoönosen, maar ook geurhinder, geluidhinder en fijn stof belasting. Ten aanzien van geur-, fijn stof- en geluidsbelasting wordt voldaan aan de wettelijke waarden. Deze milieuaspecten zijn reeds uitgebreid uitgewerkt.

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de (lopende) onderzoeken naar de effecten van veehouderij op de volksgezondheid, zoönosen en de maatregelen op bedrijfsniveau ter voorkoming van insleep en verspreiding van dierziekten.

5.6.2 Volksgezondheid en de Wet milieubeheer

Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet milieubeheer bevat geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld. Wel bestaat ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets ten aanzien van besmettingsgevaar. De Wet publieke gezondheid is op 1 december 2008 in werking getreden. Hierin is ondermeer vastgelegd dat het bevoegd gezag de taak heeft om gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen te bewaken. Zij zullen zich daarbij moeten baseren op beschikbare onderzoeken. Aangezien veel van deze zaken nog onduidelijk zijn, vindt momenteel nader onderzoek plaats naar de relatie tussen (de omvang van) intensieve veehouderij en gezondheidsproblemen van omwonenden.

5.6.3 Onderzoeken naar relatie (intensieve) veehouderij en volksgezondheid

De onderzoeken naar de relatie tussen veehouderij en de volksgezondheid richten zich met name op de intensieve veehouderij. Het RIVM heeft in 2008 een rapport gepubliceerd met betrekking tot intensieve veehouderij en volksgezondheid. Strekking van het Rapport RIVM 2008: Effecten van intensieve veehouderij-(mega)bedrijven op de volksgezondheid kunnen op verschillende manieren tot stand komen. Bijvoorbeeld via direct diercontact, via de lucht, via mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.

In 2009 is een onderzoek gestart naar de mogelijke effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden. In juni 2011 zijn de resultaten bekend gemaakt van dit onderzoek. Uit deze onderzoeksresultaten blijkt geen duidelijke afstand tot veehouderijbedrijven, een relatie met megastallen of dierdichtheid te benoemen waarbij gezondheidseffecten bij mensen vaker optreden. Uit een recente publicatie van juli 2012 inzake het infectierisico van omwonenden van veehouderijen blijkt dat ook hierover geen wetenschappelijk onderbouwde uitspraken kunnen worden gedaan, met uitzondering van Q-koorts bij melkgeiten. Verdergaand vervolgonderzoek is daarvoor noodzakelijk.

De Gezondheidsraad heeft op 30 november 2012 het advies 'Gezondheidsrisico's rond veehouderijen' gepubliceerd. Hierin wordt gesteld dat het niet bekend is tot welke afstand omwonenden van veehouderijen verhoogde gezondheidsrisico's lopen. Daarom is er niet op wetenschappelijke gronden één landelijke 'veilige' minimumafstand vast te stellen tussen veehouderijen en woningen. Er zijn wel aanwijzingen dat omwonenden kunnen worden blootgesteld aan micro-organismen en aan stoffen afkomstig van micro-organismen, met name zogeheten endotoxinen, bestanddelen van de celwand van bepaalde bacteriën. Deze microbiële componenten bevinden zich vooral in de grovere fractie fijn stof.

Concentraties van bepaalde stofdeeltjes, endotoxinen en micro-organismen, zullen over het algemeen afnemen met toenemende afstand tot een bedrijf en eveneens afhangen van de mate van emissie vanuit een bedrijf. Ook de meteorologische omstandigheden, de lokale bebouwing en beplanting kunnen van invloed zijn.

Het RIVM, Wageningen UR, IRAS en NIVEL gaan verder met gezamenlijk aanvullend onderzoek. Het inmiddels lopende vervolgonderzoek over de relatie tussen volksgezondheid en intensieve veehouderij, nu genoemd 'Veehouderij en Gezondheid Omwonenden', heeft een geplande looptijd t/m 2015.

De verbetering van de diergezondheid op veehouderijen is volop in ontwikkeling. Een aantal besmettelijke dierziekten is al uitgeroeid of sterk teruggedrongen. Kwaliteitszorgsystemen hebben door controles op het vóórkomen van ziekten en naleving van hygiënevoorschriften hieraan bijgedragen.

5.6.4 Zoönosen

Zoönosen zijn infectieziekten veroorzaakt door micro-organismen die kunnen overgaan van dieren naar mensen. De belangrijkste zoönosen die voorkomen in de varkenssector worden hier toegelicht:

Varkensinfluenza

Mensen kunnen door direct contact met varkens besmet raken met varkensinfluenzavirussen. Dit komt in Nederland zelden voor. Mensen die geïnfecteerd raken met een varkensinfluenzavirus hebben dezelfde klachten als na infectie met een humaan influenzavirus. Omdat bij varkens dezelfde subtypen voorkomen als bij mensen bestaat er een bepaalde mate van immuniteit waardoor infectie minder ernstige gevolgen heeft. Bij mensen die beroepsmatig in contact komen met varkens worden in het bloed vaker antistoffen gevonden tegen varkensinfluenzavirussen dan bij mensen die dit contact niet hebben.

MRSA

MRSA is een bacterie die voorkomt bij gezonde mensen, zonder dat zij daar last van hebben. MRSA is resistent voor behandeling met de meeste antibiotica. Personen die nauw contact hebben met varkens, hebben een verhoogd risico op een besmetting met de veehouderij-gerelateerde MRSA. Transmissie van MRSA op veehouderijbedrijven van dier naar mens vindt plaats door contact met dieren, mest of stof of inhalatie van stallucht. Lopende onderzoeken moeten meer inzicht verschaffen. Het MRSA-dragerschap is voor de meeste mensen geen grote bedreiging voor de gezondheid. In hoeverre de uitstoot van stallucht kan leiden tot MRSA-besmetting van omwonenden is nog onduidelijk. In de buitenlucht vindt een sterke verdunning plaats, waardoor de kans op contact met MRSA snel afneemt met toenemende afstand van de stal. Toepassing van luchtwassers heeft waarschijnlijk een beperkend effect op de aanwezigheid van MRSA, maar hiernaar moet nog nader onderzoek verricht worden.

Antibiotica-resistentie

Mensen kunnen antibiotica-resistente bacteriën overnemen van dieren, via voedsel of contact met dieren. Bacteriën kunnen resistentie ontwikkelen als neveneffect van het gebruik van antibiotica om dierziekten te bestrijden. De resistentie is het hoogst bij dieren die voor de vleesproductie worden gehouden. Het risico voor de volksgezondheid is dat resistente bacteriën kunnen veranderen in meer virulente of aan de mens aangepaste varianten of hun resistentie overdragen aan andere bacteriën. Omdat voor dieren grotendeels dezelfde antibiotica worden gebruikt als voor mensen vormt resistentie een risico voor de volksgezondheid. In de hele veehouderijsector is aandacht voor beperking van het antibioticaverbruik. Het is sinds 2006 al verboden om antimicrobiële voerbespaarders toe te passen in mengvoer. Het landelijk beleid is momenteel al gericht op een forse reductie van het antibioticagebruik in de veehouderij (70% in 2015) en een zorgvuldig gebruik.

5.6.5 Ligging ten opzichte van andere varkens- en pluimveehouderijen

De locatie ligt in een gebied met veel verschillende soorten van veehouderijen. Binnen een straal van 500 meter van Maaijkant 11 zijn geen andere bedrijven met varkens aanwezig. De dichtstbijgelegen veehouderij met pluimvee ligt op ca. 300 meter afstand. Dit zijn echter bestaande veehouderijen. De afstand tussen deze bedrijven wordt niet wezenlijk kleiner in het voornemen. De mogelijke nieuwvestingen aan de Hondseindseweg 1 en 2 liggen op meer dan 500 meter (uitsluitend pluimvee en vleeskalveren) en de Baarleseweg 28a (varkens) ligt op meer dan 1 km afstand. Ten gevolg van het voornemen aan Maaijkant 11 wordt de afstand tot deze mogelijk nieuwe locaties niet verkleind.

5.6.6 Maatregelen op bedrijfsniveau

Binnen de inrichting zijn maatregelen getroffen om de insleep en verspreiding van ziektekiemen te voorkomen en de uitstoot van stoffen te reduceren. Een goed ontwerp van de stal en goede bedrijfsvoering zijn hierbij erg belangrijk. Daarnaast minimaliseert een gezond dierbestand de kans op problemen met volksgezondheid. Het houden van varkens vereist de nodige hygiëne-maatregelen om insleep en eventuele verspreiding van besmettelijke dierziekten zo veel mogelijk te voorkomen.

De volgende maatregelen worden getroffen:

  • Een hoge gezondheidsstatus wordt nagestreefd. Insleep van ziektekiemen wordt zoveel mogelijk beperkt doordat uitsluitend opfokzeugen op het bedrijf aangevoerd worden. Deze zijn afkomstig van een vast bedrijf met ook een hoge gezondheidsstatus. Het grootste deel van de geproduceerde biggen wordt als gespeende big in een één op één relatie afgevoerd naar een ander vleesvarkensbedrijf. De rest van de biggen wordt binnen de inrichting als vleesvarken afgemest tot een slachtrijp gewicht en rechtstreeks afgevoerd naar het slachthuis. Hierdoor wordt het risico op ziekteoverdracht tussen varkensbedrijven onderling zoveel mogelijk beperkt.
  • Er wordt uitsluitend gewerkt met goed geschoold en geïnstrueerd personeel.
  • Periodieke reiniging en desinfectie van gebouwen en materialen.
  • Bezoekersregeling: in principe worden er zo weinig mogelijk bezoekers toegelaten in de stallen en in het 'schone gedeelte' van het bedrijf. Derden die noodzakelijke diensten verrichten en controleurs van wie de toegang wettelijk is vastgelegd, vormen een uitzondering.
  • Bezoekers die voorafgaand aan het bezoek in aanraking zijn geweest met varkens of pluimvee worden niet op het schone gedeelte van het bedrijf toegelaten.
  • Doucheverplichting voor alle medewerkers en alle bezoekers voor het betreden van de bedrijfsruimten.
  • Het dragen van bedrijfskleding en bedrijfsschoeisel dat op het bedrijf wordt verstrekt.
  • Goede ongediertebestrijding die wordt verzorgd door een professionele ongediertebestrijder.
  • Het bedrijf heeft een bedrijfsbehandelplan (BBP) en een bedrijfsgezondheidsplan (BGP). Het (BBP) is een door de dierenarts opgesteld plan waarin de voorgenomen behandelwijze van de mogelijk optredende dierziekten op het bedrijf van de ondernemer wordt vastgelegd. Een BGP is een plan waarin naast het bedrijfsbehandelplan de maatregelen zijn beschreven die door de ondernemer worden genomen om het gebruik van antibioticum te beperken.
  • Door een optimale klimaatregeling worden emissies in de stal gereduceerd en wordt naar de laatste stand der techniek naar behoefte geventileerd. Hiermee wordt voorkomen dat er teveel (of te weinig) geventileerd wordt zonder noodzaak.

5.7 Milieuzonering

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woongebieden.

5.7.1 Bedrijven en Milieuzonering; Staat van bedrijfsactiviteiten

Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt gebruik gemaakt van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering', van maart 2009. In deze Staat worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in een zestal categorieën met toenemende potentiële milieuemissies. Op grond van deze Staat kan een beleidsmatige selectie worden gemaakt van de op het plangebied toe te laten bedrijfsactiviteiten. De bedrijven zijn op basis van de Standaard Bedrijfs Indeling (SBI-codes) in deze Staat gerangschikt. Per bedrijfsactiviteit is voor elk ruimtelijk relevante milieucomponent (geur, stof, geluid en gevaar) een richtafstand aangegeven die in beginsel moet worden aangehouden tussen een bedrijf en milieugevoelige objecten (woningen) om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. Bij het bepalen van deze richtafstanden zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • het betreft 'gemiddelde' moderne bedrijfsactiviteiten met gebruikelijke productieprocessen en voorzieningen;
  • de richtafstanden hebben betrekking op de omgevingstype 'rustige woonwijk' , 'rustig buitengebied' of vergelijkbare omgevingstypen;
  • de richtafstanden bieden in beginsel ruimte voor normale groei van de bedrijfsactiviteiten.

De grootste afstand van de milieucomponenten vormt de indicatie voor de aan te houden afstand van de bedrijfsactiviteit tot een milieugevoelig object. Elk bedrijf c.q. bedrijfsactiviteit wordt in een bepaalde milieucategorie ingedeeld. De milieucategorie is direct afgeleid van de grootste afstand:

  • categorie 1: grootste afstand 10 meter;
  • categorie 2: grootste afstand 30 meter;
  • categorie 3.1: grootste afstand 50 meter;
  • categorie 3.2: grootste afstand 100 meter;
  • categorie 4.1: grootste afstand 200 meter;
  • categorie 4.2: grootste afstand 300 meter;
  • categorie 5.1: grootste afstand 500 meter;
  • categorie 5.2: grootste afstand 700 meter;
  • categorie 5.3: grootste afstand 1.000 meter;
  • categorie 6: grootste afstand 1.500 meter.

Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kortere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype 'gemengd gebied', dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. In zo'n geval is het ruimtelijk aanvaardbaar dat de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd.

Bij de beoordeling of de nieuw te realiseren stalruimten vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar zijn, dient ook bekeken te worden of er bedrijven in de omgeving van het plangebied zijn gelegen welke in hun bedrijfsvoering belemmerd kunnen worden door het project, dan wel of er functies in de omgeving zijn welke negatieve invloed zouden kunnen hebben op het project en omgekeerd. Primair is dit reeds beoordeeld bij de verlening van (het ontwerp van) de revisievergunning ingevolge artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.

De nieuw stalruimten zijn gelegen in het buitengebied. Volgens de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering (VNG) vallen varkenshouderijen binnen milieucategorie 4.1; hierbij geldt een richtafstand van 200 meter tot een rustige woonwijk in een nieuwe situatie, in verband met geurhinder. Voor wat betreft hinder door stof en geluid zijn de richtafstanden gesteld op 30 respectievelijk 50 meter. De afstand tot de dichtstbijgelegen burgerwoning bedraagt circa 75 meter.

In casu is er echter geen sprake van een nieuwe situatie omdat het een bestaand bedrijf betreft.

5.7.2 Geurhinder

De geurbelasting op omliggende geurgevoelige objecten is berekend met het verspreidingsmodel V-stacks vergunningen. Onderstaand is deze berekening schematisch weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0025.png"

Bij de beoordeling of de nieuw te realiseren stalruimten vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar zijn, dient ook bekeken te worden of er bedrijven in de omgeving van het plangebied zijn gelegen welke in hun bedrijfsvoering belemmerd kunnen worden door het project, dan wel of er functies in de omgeving zijn welke negatieve invloed zouden kunnen hebben op het project en omgekeerd. Primair is dit reeds beoordeeld bij de verlening van (het ontwerp van) de revisievergunning ingevolge artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.

Het nieuw stalruimte is gelegen in het buitengebied. Volgens de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering (VNG) vallen varkenshouderijen binnen milieucategorie 4.1; hierbij geldt een richtafstand van 200 meter tot een rustige woonwijk in een nieuwe situatie, in verband met geurhinder. Voor wat betreft hinder door stof en geluid zijn de richtafstanden gesteld op 30 respectievelijk 50 meter. De afstand tot de dichtstbijgelegen burgerwoning bedraagt circa 75 meter.

In casu is er echter geen sprake van een nieuwe situatie omdat het een bestaand bedrijf betreft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0744.BPMaaijkant11-d002_0026.png"

Op basis hiervan kan geconstateerd worden dat de feitelijke (voorgrond) geurbelasting in de aangevraagde situatie nergens de geurnorm overschrijdt.

Op basis van rechtstreeks werkende regels voor veehouderijen in de Verordening ruimte 2014 is een toename van de bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij alleen toegestaan indien is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12% (=10 OUE/m3) en in het buitengebied niet hoger is dan 20% (=20 OUE/m3).

In de uitgangssituatie overschrijdt de achtergrondbelasting alleen op de woning Maaijkant 5 de maximale waarde van 20 OUE/m3. In de nieuwe situatie (wijzigingsplan / vergund Wm 2008) wordt de maximale waarde echter niet meer overschreden. Daarbij is tevens van belang dat Maaijkant 11 ook niet substantieel bijdraagt aan de achtergrondbelasting ter plaatse van Maaijkant 5. Maaijkant 3 heeft de grootste (substantiële) bijdrage aan de achtergrondbelasting ter plaatse van Maaijkant 5.

Er wordt derhalve voldaan aan de bepalingen ten aanzien van geur zoals voorgeschreven in de Verordening Ruimte 2014.

5.8 Kabels, Leidingen En Straalpaden

5.8.1 Inleiding

Ruimtelijk relevante leidingen en straalpaden worden op de verbeelding en in de planregels geregeld. Leidingen met ongevaarlijke stoffen zoals hoofdwatertransportleidingen, afvalwatertransport-/rioolpersleidingen zijn in beginsel niet opgenomen in het bestemmingsplan, tenzij door de leidingbeheerder de noodzaak voor opname is aangetoond.

5.8.2 Gas-, olie-, brandstof- of watertransportleidingen en hoogspanningskabels

Bij brief van 3 oktober 2005 van het ministerie van VROM aan de Gasunie geeft het ministerie het volgende aan: "Ten aanzien van de risiconormering voor buisleidingen gelden de uitgangspunten van het externe veiligheidsbeleid. Deze uitgangspunten liggen onder meer vast in het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan en voorzien in het bieden van een basisveiligheidsniveau door het stellen van een grenswaarde aan het plaatsgebonden risico en een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico. Het beleid gaat daarbij uit van het op termijn opheffen van het onderscheid tussen bestaande en nieuwe situaties, maar houdt daarbij wel rekening met de haalbaarheid, uitvoerbaarheid en betaalbaarheid van maatregelen. Deze beleidslijn is voor inrichtingen inmiddels wettelijk vastgelegd."

In de cirulaire "Zonering langs hogedruk aardgastransportleidingen" van het ministerie van VROM, vastgesteld op 26 november 1984, is de zonering langs hogedruk transportleidingen aangegeven met als doel zowel voor de leidingeigenaar als de ruimtelijk ordenaar de risicoruimte vast te stellen. In onderhavig plangebied komen geen gastransportleidingen voor die onder het bereik van genoemde circulaire vallen.

Het plangebied is niet gelegen binnen een (hinder)zone of werkstrook van hoofdleidingen voor olie, gas of water en hoogspanningsleidingen. Voordat met graafwerkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, zal initiatiefnemer een Klic-melding doen, zodat ook rekening gehouden kan worden met de ligging van de gebruikelijke leidingen en kabels.

5.8.3 Obstakelbeheer- en radarverstoringsgebied

Het plangebied is verder ook niet gelegen in een obstakelbeheer- of radarverstoringsgebied.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Waterbeleid

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Brabantse Delta. In het kader van het beleid van zowel de gemeente Baarle-Nassau als het waterschap dient binnen het plangebied een duurzaam waterhuishoudkundig systeem gerealiseerd te worden. Concreet betekent dit dat er sprake moet zijn van gescheiden schoon- en vuilwaterstromen die afzonderlijk worden verwerkt. Vanuit het waterschap Brabantse Delta gelden daarbij de volgende uitgangspunten:

  • afkoppelen van 100% van het verhard oppervlak, waarbij de beslisboom verantwoord afkoppelen van toepassing is;
  • de trits vasthouden-bergen-afvoeren is van toepassing, waarbij hergebruik dan wel infiltratie van schoon regenwater de voorkeur heeft;
  • verontreiniging van het water dient door bronmaatregelen voorkomen te worden;
  • grondwateroverlast dient voorkomen te worden;
  • een gelimiteerde afvoer naar het oppervlaktewatersysteem is toegestaan.

Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer (waterkwaliteit en kwantiteit) binnen het plangebied. Voor waterhuishoudkundige ingrepen is de Keur van toepassing. De Keur is een waterschapsverordening die gebods- en verbodsbepalingen bevat met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer.

Hergebruik

Hierbij kan gedacht worden aan de aanleg van gescheiden watercircuits door het hergebruik van bijvoorbeeld regenwater (drinkwater, grijswater, huishoudwater). De ervaringen met bestaande proef-projecten leert echter dat deze pas rendabel zijn bij projecten met 1000 of meer te bouwen woningen. Ook de recent aangescherpte regelgeving op dit vlak maakt het hergebruik van (regen)water niet snel haalbaar. Het onderhavige project is dan ook te kleinschalig om deze voorziening toe te passen.

Infiltratie, buffering en afvoer

Onderstaand is aangegeven hoe met deze aspecten wordt omgegaan.

6.2 Waterhuishoudkundige Situatie Plangebied

Afvoerend verhard oppervlak en riolering

Binnen het plangebied waartoe het bestemmingsplan is opgesteld, vindt een toename van het afvoerend verhard oppervlak plaats met 4500 m² aan dakoppervlak.

Kenmerken van het watersysteem

De kenmerken van de watersystemen, zoals die voorkomen in het plangebied (en omgeving), kunnen het beste beschreven worden door een onderverdeling te maken in de soorten van water die in het gebied aanwezig zijn. De belangrijkste zijn: grondwater, oppervlaktewater, ecosysteem, hemel- en afvalwater.

Grondwater

De omgeving wordt gekenmerkt door gronden behorend tot grondwatertrap VI. Voor deze grondwatertrap gelden de volgende grondwaterstanden:

VI = H 40-80 L >120

De bodem bestaat ter plaatse uit hoge zwarte enkeerdgronden; lemig lijn zand.

De bij deze gronden voorkomende K-waarde ligt tussen de 0,45 en 0,75 m/dag en is daarmee goed doorlatend ten behoeve van hemelwaterinfiltratie.

Voor de ruimtelijke inrichting is het van groot belang om te weten in welke gebieden kwel en infiltratie vóórkomt. Doordat in kwelgebieden een constante aanvoer van grondwater is, kennen deze gebieden weinig bergingsmogelijkheden in de bodem en zijn ze gevoelig voor (grond)wateroverlast. In infiltratiegebieden vindt het merdendeel van de grondwateraanvulling naar diepere watervoerende pakketten plaats. Volgens de Wateratlas Noord-Brabant is ter plaatse van het plangebied sprake van een infiltratiegebied.

Ecosystemen

Het plangebied ligt niet in een bijzonder droog of nat ecosysteem in het kader van de Flora- en faunawet. Tevens is het niet gelegen in een hydrologisch gevoelig natuurgebied.

Oppervlaktewater

In het plangebied bevindt zich geen oppervlaktewater. In de toekomst wordt er ook niet voorzien in de aanleg van oppervlaktewater met een specifieke gebruikswaarde. In het plangebied bevinden zich ook geen zuiveringstechnische werken.

HemeI- en afval water

Binnen het plangebied wordt een verharde oppervlakte van circa 4500 m² (dakoppervlak) aangebracht. Door de initiatiefnemer is gekozen om het hemelwater afkomstig van de nieuw te realiseren stalruimten te laten infiltreren in een ten zuid-oosten van het bouwvlak aan te leggen retentievijver.

Bij de bepaling van de capaciteit/kwantiteit van de gekozen infiltratievoorziening wordt uitgegaan van een neerslaggebeurtenis T=10. Aangenomen wordt dat bij een dergelijke bui 32,6 mm neerslag valt in 1 uur en 42,9 (afgerond 43) mm in 4 uur. De te realiseren waterbergingsruimte kan dan berekend worden door de toename van het afvoerend verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met 0,043 m.

Verder voorziet het project in een voorziening bij een extreme neerslaggebeurtenis. Hierbij is een neerslaggebeurtenis van T= 100 maatgevend, waarbij uitgegaan wordt van een bui van 84 mm met een duur van 2 dagen, waarbij er niets kan infiltreren. De te realiseren waterbergingsruimte kan dan berekend worden door de toename van het afvoerend verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met 0,084 m.

Kwantiteitsberekening en infiltratietijd

Neerslag T=10 -> 43 mm neerslag/m2 Neerslag T=100 -> 84 mm neerslag/m2
Te infiltreren -> 4500 m2 x 0,043 m = 193 m3 Te infiltreren -> 4500 m2 x 0,084 m = 378 m3

Gekozen wordt voor infiltratievijvers en een infiltratiegreppel waardoor een neerslaggebeurtenis T=10 kan worden opgevangen. Deze vijvers zullen aan de zuid-oostzijde van de biggenstal worden aangebracht en een totale oppervlakte hebben van circa 450 m² en een diepte van gemiddeld 80 cm. De vijvers met een capaciteit van 360 m³ zullen onderdeel uitmaken van de landschappelijke inpassing en ervoor zorgen dat het hemelwater dat neerslaat op de nieuwe stalruimten geheel kan worden geborgen.

Voor de afvoer van bedrijfsafvalwater gelden de eisen zoals opgenomen in de milieuvergunning; infiltratie hiervan is niet toegestaan.

Bouwmaterialen

De gemeente Baarle-Nassau streeft naar het terugdringen van het gebruik van uitlogende bouw-materialen. Dit aspect is als aanbeveling opgenomen in het pakket duurzaam bouwen. Van de initiatiefnemer wordt daarom gevraagd geen gebruik te maken van uitlogende bouwmaterialen.

Concluderend kan gesteld worden dat door onderhavig project geen knelpunten ontstaan tussen grondgebruik en de waterhuishouding.

6.3 Overleg Waterschap

PM - Vooroverleg met het waterschap

Hoofdstuk 7 Juridische Vormgeving

7.1 Algemeen

Het bestemmingsplan heeft als doel het planologisch-juridisch kader te geven voor de ontwikkeling van het beschreven plan. De nadere juridische invulling is gedetailleerd geregeld. Dit bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:

  • plantoelichting
  • planregels;
  • verbeelding.

Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Waar dat noodzakelijk was , is afgeweken van de standaard en is het plan specifiek toegesneden op de feitelijke situatie in het onderhavige plangebied. Verder voldoet dit bestemmingsplan aan de digitale eisen. De plansystematiek voldoet aan de volgende RO-standaarden 2012:

  • Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012;
  • PraktijkRichtlijn BestemmingsPlannen (PRBP) 2012;
  • Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten (STRI) 2012.

7.2 Planmethodiek

Er is, volgens de Wro, gekozen voor een analoge en digitale verbeelding van het plan. Aan de bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld die direct inzichtelijk maken welke ontwikkelingen zijn toegestaan. Verbeelding en regels bieden een directe bouwtitel voor bebouwing en gebruik.

7.3 Verbeelding

In de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis ingevolge het voorliggende plan, indien en voor zover deze in de regels daaraan wordt gegeven. Als een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis heeft, is deze niet opgenomen in de verbeelding. Ten behoeve van de leesbaarheid is het plan wel op een topografische ondergrond gelegd. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in de hoofdgroepen volgens de SVBP2012 en zijn bij de verbeelding opgenomen in een renvooi.

Opgemerkt wordt nog dat de analoge en digitale verbeelding qua verschijning van elkaar verschillen, immers de wijze van raadplegen is ook verschillend. Inhoudelijk zijn geen verschillen te vinden.

7.4 Planregels

De planregels zijn ondergebracht in inleidende regels, in bestemmingsregels, in algemene regels en in overgangs- en slotregels. De regels zijn zoveel mogelijk opgesteld in de lijn van het bestemmingsplan LOG Ulicoten (vastgesteld op 21 november 2011, doch op 4 december 2013 vernietigd door de Raad van State).

INLEIDENDE REGELS

Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. In artikel 1 is een aantal noodzakelijke begripsbepalingen opgenomen welke worden gebruikt in de regels. In artikel 2 wordt uiteengezet op welke wijze gemeten dient te worden.

BESTEMMINGSREGELS

Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de bestemming.

Agrarisch - Agrarisch bedrijf (Artikel 3)

In artikel 3 is de hoofdbestemming opgenomen: Agrariasch - Agrarisch bedrijf. De voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met bedrijfswoning met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' tevens varkenshouderijen zijn toegestaan, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak en bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding.

grondgebonden agrarische bedrijven met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' tevens intensieve veehouderijen alleen voor het houden van de diercategorie varkens zijn toegestaan, waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak

ALGEMENE, SLOT- EN OVERGANGSREGELS

Deze artikelen bevatten de bepalingen die op het hele plangebied betrekking hebben en burgemeester en wethouders de mogelijkheid bieden flexibiliteit in het plangebied te betrachten.

Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid, Kostenverhaal En Planschade

De realisatie van het project geschiedt voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke financiën zijn hierbij niet in het geding. Verder zijn de gronden eigendom van de initiatiefnemer. Deze gronden zijn niet belast met beperkte zakelijke rechten van derden.

De kans op te honoreren verzoeken om planschadevergoeding (artikelen 6.1 en 6.2 Wro) is niet onaannemelijk; de nieuw te realiseren stalruimte (nummer 6) heeft geen andere, substantiële hinder tot gevolg dan visuele hinder, welke zou kunnen leiden tot planschade.

Planschade als gevolg van de planologische wijziging voor de realisatie van stal 7 is in het geheel niet aannemelijk, nu deze stal gebouwd wordt binnen het vigerende agrarische bouwvlak en de verruiming van de maximaal toegestane bouwhoogte tot 10 meter ook gerealiseerd had kunnen worden via de binnenplanse vrijstelling.

Schade als gevolg van extra geurhinder moet geacht worden deel uit te maken van het normaal maatschappelijk risico, nu de inmiddels verleende milieuvergunning is getoetst aan de geurnormering. Er was ten tijde van verlening van het ontwerp van de milieuvergunning geen sprake van een overbelaste situatie, waardoor geconcludeerd moet worden dat de geurhinder volgens de Nederlandse maatstaven niet als onaanvaardbaar kan worden gekwalificeerd, temeer niet in een agrarisch buitengebied waaraan deze kenmerkende geuren onlosmakelijk zijn verbonden.

Woningen welke in meerdere of mindere mate zicht hebben op de nieuwe stalruimte 6 zijn in beginsel alle woningen welke gelegen zijn aan de binnenrand van de Maaijkant-Maaijkantsestraat-Chaamseweg-Hazenberg, alsmede de woningen aan de Maaijkant ten noord-oosten van het plangebied.

Behalve de woning aan de Maaijkantsestraat 3, liggen alle woningen op een afstand van meer dan 200 meter van stal nummer 6, zodat niet aannemelijk gemaakt kan worden dat er sprake is van zodanige visuele hinder door toevoeging van een stal, strak tegen de bestaande 6 stallen, welke in aanmerking zou kunnen komen voor planschadevergoeding.

De woning aan de Maaijkantsestraat 3 grenst echter direct aan het plangebied. Vanuit het raam in de linker zijgevel van deze woning is de nieuw te realiseren stal duidelijk zichtbaar; ook vanuit de achtertuin is de zicht op de stal, welke is gelegen op circa 50 meter vanaf het terras aan de achterzijde van de woning.

Artikel 6.2 Wro bepaalt dat bij toekenning van een tegemoetkoming in planschade een forfaitaire drempel van tenminste 2% van de waarde van de getroffen onroerende zaken voor risico en rekening van de benadeelde te dient blijven. De afstand van de mogelijk benadeelde tot het plangebied in aanmerking genomen, alsmede de waarde van de onroerende zaak vlak voor de planologische wijziging, wordt de kans op te honoreren verzoeken om planschade minimaal ingeschat.

Het is tegenwoordig gebruikelijk dat een initiatiefnemer, ook in onderhavig geval, door de gemeente verzocht wordt een planschadeverhaalovereenkomst af te sluiten om eventueel door de gemeente uit te keren planschadevergoedingen af te wentelen op de initiatiefnemer van een project waaraan slechts medewerking kan worden verleend middels een planologische wijziging. In casu zal voor het gehele project een anterieure overeenkomst worden afgesloten met de gemeente Baarle-Nassau, waarvan het aspect 'planschade' onderdeel zal uitmaken.

Hoofdstuk 9 Conclusie

Uit deze toelichting blijkt dat er geen beletselen zijn om het project doorgang te laten vinden. Het betreft een uitbreiding van een reeds bestaand agrarisch bedrijf (intensieve veehouderij) tot een benodigde bouwkavel van 2,5055 ha, in het gemengd landelijk gebied, dat uitstekend in het agrarisch buitengebied past.

Hoofdstuk 10 Procedure En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

10.1 Procedure

Elk nieuw bestemmingsplan ontstaat uit een initiatief. De totstandkoming begint met de beslissing dat een bestemmingsplan zal worden opgesteld.

Conform artikel 3.1.1. Bro worden de provincie Limburg, de VROM-inspectie, de wegbeheerder en Waterschap in het kader van dit bestemmingsplan betrokken in het vooroverleg.

Artikel 3.8 Wro regelt de procedure van het bestemmingsplan. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Hierbij zijn een aantal aanvullingen:

  1. 1. kennisgeving, zoals bedoeld in artikel 3:12 Awb, dient tevens te worden gepubliceerd in de Staatscourant en langs elektronische weg te worden verzonden;
  2. 2. het ontwerpbestemmingsplan dient te worden verstuurd aan het Rijk, provincie, waterschappen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;
  3. 3. kennisgeving aan de eigenaren van percelen welke de bestemming in de naaste toekomst zal worden verwezenlijkt;
  4. 4. door een ieder kunnen zienswijzen naar voren worden gebracht;
  5. 5. de gemeenteraad dient binnen 12 weken, na de ter inzage termijn beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.

Binnen twee weken wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Indien door de Gedeputeerde Staten (GS) of de inspecteur een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen, dan vindt bekendmaking plaats binnen zes weken na vaststelling. Dit geldt tevens indien de gemeenteraad wijzigingen aanbrengt in het ontwerp. In deze gevallen zend het college na vaststelling onverwijld een afschrift van het raadsbesluit aan de GS en/of de inspecteur.

Indien het Rijk of de provincie gebruik wil maken van haar aanwijzingsbevoegdheid gaat deze termijn niet op. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt dan, met uitsluiting van het onderdeel waarop het aanwijzingsbesluit ziet, samen met het aanwijzingsbesluit bekend gemaakt.

Het besluit treedt in werking 1 dag na afloop van de beroepstermijn.

10.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Wettelijk vooroverleg en inspraak

In het kader van het wettelijk overleg zal onder meer overleg plaatsvinden met Waterschap Brabantse Delta, provincie Noord-Brabant en de inspectie VROM-Zuid. De resultaten hiervan zullen te zijner tijd hieronder opgenomen worden.

Het voorontwerpplan met bijbehorende stukken heeft vanaf 2 september 2014 tot en met 13 oktober 2014 voor eenieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn drie inspraak-/vooroverlegreacties ontvangen welke integraal als bijlage bij de planstukken zijn gevoegd. Onderstaand zijn de reacties samengevat en is weergegeven of en waarom deze reacties tot aanpassingen in het plan hebben geleid.

  1. 1. Waterschap Brabantse Delta: Gerefereed dient te worden aan de eisen vanuit de Keur. Hiertoe is een passage in de toelichting toegevoegd. Verder wordt een positief advies afgegeven.
  2. 2. Provincie Noord-Brabant: Mestbewerking kan slechts worden toegestaan ten behoeve van eigen bedrijfsvoering. De afwijkingsmogelijkheid van 10% ten aanzien van maatvoering en percentages leidt tot strijdigheid met de ontheffing welke door gedeputeerde staten is verleend. In de regels zijn beide items aangepast.
  3. 3. ABC Milieugroep: Opstellen milieueffectrapport is volgens de milieugroep noodzakelijk, evenals een verantwoording voor de afname van de cumulatieve geurbelasting en de ontwerp-natuurbeschermingswetvergunning zou geen stand houden.
      • Achtergrondgeurbelasting: in paragraaf 5.6.2 en de bijbehorende bijlage 10 is de verantwoording en berekening gegeven waaruit blijkt dat op alle omliggende woningen de achtergrondgeurbelasting (flink) verminderd en op de woning Maaijkant 5 na, ook overal onder de norm ligt.
      • Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet: de definitieve beschikking is genomen op 3 november 2014, welke ook als bijlage 2 bij de planstukken is gevoegd.
      • Milieueffectrapport: Het voornemen betreft het vergroten van een agrarische bedrijf aan de Maaijkant 11 te Ulicoten, waar momenteel een varkenshouderij wordt geëxploiteerd met een omvang van 1.330 zeugenplaatsen, 4 dekberen, 328 opfokzeugen en 4.162 biggen. Deze dieren worden momenteel gehuisvest in vijf bedrijfsgebouwen. De feitelijke situatie is (ten aanzien van de bestaande stallen) in overeenstemming met de rechtsgeldige, (milieu)vergunde situatie. Het voornemen betreft het uitbreiden van dit bedrijf met twee nieuwe stallen en gaat in veebezetting naar een totale omvang van 2.050 fokzeugen, 1 dekbeer, 4.480 biggen en 1.872 vleesvarkens. Een vergroting van het agrarisch bouwvlak tot 2,5 ha is noodzakelijk voor deze uitbreiding. Er is in dit kader gekozen voor een partiële herziening van het bestemmingsplan (postzegelplan). Op 25 november 2008 is voor het voornemen tot uitbreiding reeds een revisievergunning ex art. 8.4 Wet milieubeheer verleend (thans: omgevingsvergunning voor de activiteit milieu). Hieraan lag een m.e.r.-beoordelingsprocedure ten grondslag, aangezien de aanvraag D-drempel voor vleesvarkens en zeugen in het Besluit MER overschrijdt. Op 17 maart 2008 is een MER-beoordelingsnotitie ingediend bij de gemeente Baarle-Nassau. Bij besluit van 8 april 2008 is door het college van B&W besloten dat geen milieueffectrapportage (MER) hoeft te worden opgesteld. Dit besluit is op 8 april 2008 bekend gemaakt en heeft vanaf 21 april 2008 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Naar aanleiding van dit besluit zijn geen zienswijzen ingediend. De overwegingen ten aangezien van dit besluit zijn opgenomen in de considerans van de verleende milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning). Deze vergunning is reeds onherroepelijk. Het voornemen leidt niet tot nadelige effecten op natuurbeschermingswetgebieden. Een passende beoordeling is niet vereist en van een rechtstreekse planMER-plicht is daarmee geen sprake. Ten opzichte van de bestaande, feitelijk aanwezige en vergunde situatie is geen sprake van een toename in stikstofemissie en -depositie (art. 19j Nbwet). Ten opzichte van de referentiedata conform de Nbwet (art. 19kd Nbwet) leidt het voornemen ook niet tot significant nadelige effecten. Voor het voornemen is op 3 november 2014 een Natuurbeschermingswetvergunning verleend (en onherroepelijk).

      • Het plan heeft weliswaar betrekking op een uitbreiding/wijziging boven de D-drempelwaarden zoals genoemd in het Besluit MER, echter hier is geen sprake van een 'kaderstellend plan'. Een plan kan volgens de lijn in jurisprudentie niet meer kaderstellend zijn voor een besluit als het betreffende besluit al onherroepelijk is geworden. Het begrip 'kaderstelling' komt rechtstreeks uit artikel 3, tweede lid, onder a, van de Smb-richtlijn. Dit komt terug in de uitspraak ABRS 201109585/2/R3 van 13 december 2011.

      • Het plan voorziet in de planologische inbedding van hetgeen onherroepelijk is vergund. Dit plan biedt geen ruimte voor het houden van meer varkens dan in de milieuvergunning (thans: omgevingsvergunning) is vergund. Bovendien is niet gebleken dat het onderhavige bestemmingsplan meer of anders mogelijk maakt dan op grond van de milieuvergunning is toegestaan. Het betreft dus een zogenoemde één-op-één-inpassing van een vergunde activiteit in het plan. Hieruit volgt dat de gevolgen voor het milieu van het project en het plan identiek zijn en in de verrichte beoordeling zijn onderzocht. Tegen de verleende milieuvergunning hebben rechtsmiddelen open gestaan en in die procedure kon ook de beslissing van het college inzake de m.e.r.-beoordeling worden aangevochten. Nu de vergunning onherroepelijk is dient van de rechtmatigheid van deze vergunning en onderliggende m.e.r.-beoordeling te worden uitgegaan. Een plan-m.e.r voegt niets extra's meer toe aan de m.e.r.-beoordeling die in het kader van de milieuvergunning heeft plaatsgevonden. Gelet hierop zijn de effecten van het plan voldoende onderzocht en vormt het bestemmingsplan geen kader voor een besluit waarvoor een m.e.r. moet worden uitgevoerd.

      • De Afdeling wees overigens al in 2010 (in de uitspraak ABRS 200904433/1/R3 van 29 december 2010) op artikel 3, derde lid, van de Smb-richtlijn. Dat artikel stelt dat bij plannen die het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau bepalen, alleen een plan-m.e.r. hoeft te worden gedaan als de lidstaten bepalen dat deze plannen aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Omdat bij de m.e.r.-beoordeling is bepaald dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en het plan niet meer mogelijk maakt dan wat is vergund, hoefde volgens de Afdeling geen plan-m.e.r. te worden gedaan. Daarbij nam de Afdeling in overweging dat de criteria voor de beoordeling of sprake is van aanzienlijke milieueffecten in de zin van artikel 3, derde lid, van de Smb-richtlijn vergelijkbaar zijn met de criteria van de m.e.r.-beoordeling.

      • In voorliggend plan is eveneens sprake van een activiteit in een relatief klein gebied op lokaal niveau, waarbij met het plan niet meer mogelijk wordt gemaakt dan hetgeen reeds (onherroepelijk) is vergund. Hierna wordt nader ingegaan op de wijze van de één-op-één inpassing van de vergunde activiteiten in het bestemmingsplan: Het plan is gebaseerd op de reeds (milieu) vergunde activiteit. De planregels, voorschriften en verbeelding zijn dusdanig aangepast dat het houden van varkens uitsluitend mogelijk is binnen de stallen waarvoor reeds de vergunning verleend is:

1. De bebouwing, veebezetting en huisvestingssystemen zijn in het plan gelijk aan de vergunning.

2. Het plan staat binnen de bestemming 'intensieve veehouderij' alleen het houden van de diercategorie 'varkens' toe.

3. Mestbe- of verwerkingsinstallaties en mestvergistingsinstallaties zijn uitgesloten.

4. Dubbellaags bouwen is uitgesloten.

5. Binnen het bouwvlak moet 20% benut worden voor beplanting. Overige 80% van het bouwvlak kan benut worden voor bebouwing, erfverharding en waterberging. Dit percentage komt overeen met de vergunde situatie.

5. In het plan zijn geen afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden opgenomen die het houden van meer dieren of het uitbreiden van stallen ten behoeve van het houden van meer dieren mogelijk maken.


      • Een plan met uitsluitend eindbestemmingen dient op basis van m.e.r.-richtlijn te worden beschouwd als vergunning, dus geen Planmer-plicht.

      • Vanuit het perspectief van de m.e.r.-richtlijn moet een bestemmingsplan met uitsluitend één of meer eindbestemmingen worden beschouwd als een vergunning in de zin van art. 1 lid 2 m.e.r.-richtlijn (AbRvS 12 maart 1996, 360 en HvJ EG 18 juni 1998, BR 1998, p.1025). Aangezien in voorliggend plan sprake is van uitsluitend eindbestemmingen (er wordt niet meer mogelijk gemaakt dan de reeds vergunde situatie) kan het plan gelijk gesteld worden met een vergunning, daarmee is geen sprake van een plan in de zin van de SMB-richtlijn en geldt dan ook niet als een plan in de zin van artikel 7.2a lid 1 Wet milieubeheer. Op basis hiervan kan (naast het feit dat het plan niet kaderstellend is) ook geconcludeerd worden dat geen sprake is van een planMER-plicht. (Het bestemmingsplan dient overigens wel aangemerkt te worden als een plan in de zin van artikel 6 van de Habitatrichtlijn en artikel 19j Nbwet. Echter voorgaand is al gemotiveerd waarom geen Passende beoordeling vereist is en dat daarmee geen sprake is van een rechtstreekse planMER-plicht).

Deze inspraakreactie leidt tot aanpassing van de planregels en -toelichting, zodanig dat er geen veranderingen binnen het plangebied meer kunnen plaatsvinden welke een verslechtering zijn voor het milieu; de in de plantoelichting beschreven en op (milieu)consequenties onderzochte situatie betreft de maximale mogelijkheden.

Zienswijzen ontwerp-bestemmingsplan

Het ontwerp-besluit tot wijziging van het bestemmingsplan heeft met ingang van 3 februari 2015 tot en met 16 maart 2015 voor een ieder ter inzage gelegen.

Gedurende deze periode zijn zienswijzen ingediend, welke zijn samengevat in de 'Nota van zienswijzen', waarin tevens uitgebreid per grief is gereageerd. Op een enkel punt hebben de zienswijzen geleid tot tekstuele aanpassingen in de plantoelichting.

De zienswijzen en de Nota van zienswijzen zijn als bijlagen bij de plantukken gevoegd.

Beroep en verzoek om voorlopige voorziening

Op 15 juli 2015 heeft de raad het bestemmingsplan 'Maaijkant 11' vastgesteld. Hiertegen is beroep en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Op 14 december 2015 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de voorlopige voorziening (zaaknummer 201506993/2/R3) toegewezen. Hierbij heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestemmingsplan ruimte biedt voor het houden van meer varkens dan volgens de milieuvergunning zijn toegestaan. De voorzieningenrechter is er echter op voorhand niet van overtuigd dat sprake is van een zogenoemde één-op-één-inpassing van de vergunde activiteit in het plan. In onderhavig bestemmingsplan is dit gebrek hersteld, door in de planregels een voorwaardelijke bepaling op te nemen waarin primair is vastgelegd dat de gronden slechts conform de verleende milieuvergunning bebouwd en gebruikt mogen worden, maar secundair door gebruik te maken van vastgelegde emissieplafonds toch enige flexibiliteit gewaarborgd is.

Om deze plafonds te bepalen, is gebruik gemaakt van de verleende vergunningen op basis van de Wet milieubeheer en de Natuurbeschermingswet. De emissies zijn berekend met de meest recente emissiefactoren zoals deze in de RAV zijn opgenomen. De emissies zoals die waren ten tijde van de vergunningverlening zijn berekend met de emissiefactoren zoals deze waren ten tijde van de vergunningverlening.

Op het moment van de vergunningverlening bedroegen de stalemissies:

1. ammoniak: 8.274,7 kg NH3/ jaar

2. geur: 75.955,4 odourunits/sec.

3. fijnstof PM10: 873.363,24 gram/ jaar

Op basis van de meest recente emissiefactoren bedragen de stalemissies:

1. ammoniak: 8.388,11 kg NH3 / jaar

2. geur: 75.955,4 odourunits/sec.

3. fijnstof PM10 : 587.152 gram/ jaar

In de aan de regels toegevoegde voorwaardelijke bepaling zijn de emissies op basis van de meest recente emissiefactoren als uitgangspunt gehanteerd (Regeling ammoniak en veehouderij zoals laatst gewijzigd op 30 maart 2016; Regeling geurhinder en veehouderij zoals laatst gewijzigd op 30 maart 2016; Lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij van het Ministerie van I en M, zoals gewijzigd op 15 maart 2016).

Bijlagen Bij Toelichting

Bijlage 1 Milieuvergunning

Bijlage 2 Vergunning Natuurbeschermingswet

Bijlage 3 Akoestisch Onderzoek

Bijlage 4 Ontheffing Verordening Ruimte

Bijlage 5 Landschappelijk Inpassingsplan

Bijlage 6 Aanmeldnotitie Mer - Deel 1

Bijlage 7 Aanmeldnotitie Mer - Deel 2

Bijlage 8 Besluit Aanmeldnotitie Mer

Bijlage 9 Onderzoek Luchtkwaliteit

Bijlage 10 Onderzoek Luchtkwaliteit 2016

Bijlage 11 Geuronderzoek Achtergrondbelasting

Bijlage 12 Geuronderzoek 2016

Bijlage 13 Emissietabellen

Bijlage 14 Archeologisch Onderzoek

Bijlage 15 Onderzoek Flora En Fauna

Bijlage 16 Inspraak- En Vooroverlegreacties

Bijlage 17 Zienswijzen

Bijlage 18 Nota Van Zienswijzen

Bijlage 19 Verslag Dialoog