KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Verkeer
Artikel 4 Wonen
Artikel 5 Wonen W - 1
Artikel 6 Leiding
Artikel 7 Waarde - Archeologie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Artikel 9 Algemene Bouwregels
Artikel 10 Algemene Gebruiksregels
Artikel 11 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 12 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 13 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 14 Overgangsrecht
Artikel 15 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
1.2 Ligging En Plangrens
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 Planvorm
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Gebiedsanalyse
2.1 Inleiding
2.2 Ruimtelijke Structuur
2.3 Functionele Structuur
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Regionaal Beleid
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.5 Afweging Beleidskader
Hoofdstuk 4 Planbeschrijving
Hoofdstuk 5 Milieu En Landschap
5.1 Milieueffectrapportage
5.2 Bodemkwaliteit
5.3 Geluid
5.4 Luchtkwaliteit
5.5 Stikstofdepositie
5.6 Externe Veiligheid
5.7 Wet Geurhinder En Veehouderij
5.8 Bedrijven En Milieuzonering
5.9 Natuur En Ecologie
5.10 Water
5.11 Duurzaamheid
5.12 Kabels En Leidingen
5.13 Conclusie
Hoofdstuk 6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
6.2 Hoofdopzet
6.3 Bestemmingen
Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid
7.1 Inleiding
7.2 Toepassing Grondexploitatiewet
7.3 Financiele Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 8 Procedure En Communicatie
8.1 Inleiding
8.2 Procedure

Prinsenbeek, Prinsenboschlaan

Bestemmingsplan - gemeente Breda

Vastgesteld op 23-04-2015 - geheel onherroepelijk in werking

Bestanden

Bijlage Bij Regels

Bijlage Bij Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 Plan

Het bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek, Prinsenboschlaan' met identificatienummer NL.IMRO.0758.BP2013064006-0401 van de gemeente Breda.

1.2 Bestemmingsplan

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 Aan- en uitbouwen

Een gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar daar wel functioneel onderdeel van uitmaakt.

1.4 Aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit

Een beroeps- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde prostitutie, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet-publieksaantrekkend zijn en die door een bewoner op kleine schaal in of bij een (bedrijfs-)woning wordt uitgeoefend, waarbij de (bedrijfs-)woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijk uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie.

1.5 Aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.6 Aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.7 Afhankelijke woonruimte

Een bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de (bedrijfs)woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is.

1.8 Archeologische waarden

Waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning of grondgebruik daarin, en die als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen.

1.9 Bebouwing

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.10 Bed & Breakfast

Een voorziening gevestigd in een (bedrijfs)woning of een bijgebouw bij die woning en gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een recreatief en veelal kortdurend nachtverblijf met het serveren van ontbijt, waarbij de bedrijfsvoering wordt gerund door de bewoners van de desbetreffende woning en/of bijgebouw.

1.11 Begane grond

De bouwlaag van een gebouw, die rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau.

1.12 Belwinkel

Elke ruimte voor het bedrijfsmatig aan het publiek gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, al dan niet in daarvoor bestemde belcabines, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen en het toegang bieden tot het internet al dan niet in combinatie met de verkoop van telefoons of accessoires voor telefoons.

1.13 Bestaande situatie (bebouwing en gebruik)

  • Legale bouwwerken die aanwezig of in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel bouwwerken zoals die mogen worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende vergunning;

  • het legale gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.14 Bestemmingsgrens

De grens van een bestemmingsvlak.

1.15 Bestemmingsvlak

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.16 Bevoegd gezag

Bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.17 Bijgebouw

Een al dan niet vrijstaand gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.18 Bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.19 Bouwgrens

De grens van een bouwvlak.

1.20 Bouwlaag

Een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en zolder.

1.21 Bouwperceel

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.22 Bouwperceelgrens

Een grens van een bouwperceel.

1.23 Bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.24 Bouwwerk

Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.25 Dak

Iedere bovenbeëindiging van een gebouw.

1.26 Dakopbouw

Een gedeelte van een gebouw, gesitueerd op de bovenste bouwlaag van het gebouw, en ondergeschikt aan het gebouw.

1.27 Gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.28 Geluidgevoelig object

Een geluidgevoelig object als bedoeld in de Wet geluidhinder.

1.29 Geluidgevoelige ruimte

Een ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van minimaal 11 m².

1.30 Geluidluwe gevel

Een gevel die in beperkte mate door geluid wordt belast en waaraan tenminste één verblijfsruimte - met te openen delen - grenst. De gevelbelasting dient voor alle geluidsoorten aan de voorkeursgrenswaarden te voldoen.

1.31 Groen

Bermen, bomen, beplanting, parken en plantsoenen en andere daarmee vergelijkbaar groen.

1.32 Grondgebonden woning

Woning die rechtstreeks toegankelijk is op het straatniveau en waarvan één van de bouwlagen aansluit op het maaiveld.

1.33 Groothandel in smart-, grow- en/of headproducten

Elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en leveren van synthetische of organische psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, of kweekbenodigdheden (zoals potgrond, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, lampen, ventilatiesystemen, waterpompen etc.) ten behoeve van het kweken van planten die psychotrope stoffen bevatten, of benodigdheden ten behoeve van het gebruiken van psychotrope stoffen, of voor het gebruiken of bewerken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending in de uitoefening van eigen beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en levering van deze stoffen.

1.34 Growshop

Elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en leveren van kweekbenodigdheden (zoals potgrond, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, lampen, ventilatiesystemen, waterpompen etc.) ten behoeve van het kweken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze kweekbenodigdheden.

1.35 Headshop

Elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en leveren van benodigdheden ten behoeve van het gebruiken van psychotrope stoffen, of voor het gebruiken of bewerken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze benodigdheden.

1.36 Hoofdgebouw

Een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie en afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

1.37 Huisvesting in verband met mantelzorg

Huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning.

1.38 Kamerverhuur

Het verschaffen van woonverblijf aan meer dan één huishouden, met dien verstande dat het verhuren van kamers zonder eigen voorzieningen, zoals een badkamer en keuken, aan maximaal 2 personen, door een eigenaar (hospita) die in dezelfde woning woont niet als kamerverhuur wordt aangemerkt.

1.39 Kap

De volledige of nagenoeg volledige afdekking van een gebouw met een dakhelling van minimaal 15° en maximaal 75°.

1.40 Lessenaarsdak

Een dakvorm waarbij de afdekking van het gehele huis bestaat uit één schuin dakvlak en de afwatering ervan plaatsvindt aan één zijde.

1.41 Mantelzorg

Intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.

1.42 Nok

Het snijpunt van twee hellende vlakken.

1.43 Nutsvoorzieningen

Voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, openbare sanitaire voorzieningen, collectieve energievoorzieningen (o.a. warmtepompen) en apparatuur voor telecommunicatie.

1.44 Onderbouw

Een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,2 m boven het peil is gelegen.

1.45 Prostitutie

Het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.46 Seksinrichting

Een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/ pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.47 Selectiebesluit

Een door het bevoegd gezag genomen besluit op basis van het in het archeologische onderzoeksrapport opgestelde selectieadvies.

1.48 Smartshop

Elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van synthetische of organische psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze stoffen.

1.49 Student

Een deelnemer die is ingeschreven aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een deelnemer die is ingeschreven aan een universiteit of hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

1.50 Voorgevel

De naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.

1.51 (Voor)gevelrooilijn

  1. Langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  2. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

1.52 Vrijstaande woning

Een woning waarvan het hoofdgebouw losstaat van de zijdelingse bouwperceelgrenzen.

1.53 Woning

Een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.

1.54 Woonunit

Een te verplaatsen/verwijderen bouwwerk bestaande uit een bouwlaag, alsmede een stacaravan die gelet op de feitelijke omstandigheden als bouwwerk wordt aangemerkt, geschikt en ingericht ten dienste van woon-, dag- of nachtverblijf en ingericht ten behoeve van tijdelijke bewoning.

1.55 Zolder

Een gedeelte van een gebouw waarvan de vrije hoogte tussen de bovenkant van de vloer en het laagste punt van de onderkant van het dak minder dan 1,20 meter bedraagt.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Afstand tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens

De kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens van het bouwperceel.

2.2 Bebouwd oppervlak van een bouwperceel

De oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen.

2.3 Bebouwingspercentage

Het deel van het bouwperceel uitgedrukt in procenten dat bebouwd mag worden.

2.4 Bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 Dakhelling

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.6 Diepte van een gebouw

De lengte van een gebouw gemeten loodrecht vanaf de voorgevel, dan wel vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.

2.7 Goothoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.8 Hoogte van een dakopbouw

Vanaf de afdekking van de bovenste bouwlaag tot aan het hoogste punt van de dakopbouw.

2.9 Hoogte van een kap

Vanaf de bovenkant goot, boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan het hoogste punt van de kap.

2.10 Inhoud van een bouwwerk

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.11 Lessenaarsdak

In afwijking van het bepaalde in de leden 2.4 en 2.7 bij een woning met een lessenaarsdak wordt het hoogste punt van het dak aangemerkt als bouwhoogte en het laagste punt van de goot c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel als goothoogte.

2.12 Ondergeschikte bouwdelen

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, zonnepanelen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken en dergelijke buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de bouw-, of bestemmingsgrenzen niet meer dan 1,5 meter bedraagt.

2.13 Oppervlakte van een bouwwerk

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.14 Peil

De hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang van het perceel.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Verkeer

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. verhardingen in de vorm van fiets- en voetpaden en toegangswegen tot woningen;

  2. hekwerken en terreinafscheidingen;

  3. parkeren;

  4. groen;

  5. nutsvoorzieningen;

  6. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Wonen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, met dien verstande dat kamerverhuur niet is toegestaan;

met daarbij behorend(e):

  1. groen;

  2. nutsvoorzieningen;

  3. parkeren;

  4. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

4.2 Bouwregels

4.3 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 10 lid b, voor:

  1. het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit met dien verstande dat:

  1. maximaal 60 m² van het bijgebouw voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit mag worden gebruikt;

  2. het gebruik niet tot zodanige verkeersaantrekking mag leiden dat een onevenredige aantasting van de verkeersontsluitings- en parkeersituatie ter plaatse ontstaat;

  3. de activiteit qua aard, omvang en uitstraling dient te passen in een woonomgeving;

  4. de activiteit niet-vergunningplichtig ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mag zijn;

  1. voor het gebruik en/of (ver)bouwen van een bijgebouw bij een bestaande woning als huisvesting in verband met mantelzorg, met dien verstande dat:

  1. maximaal 60 m² van het bijgebouw voor mantelzorg mag worden aangewend;

  2. de huisvesting niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de omgeving;

  3. geen strijd ontstaat met milieuregelgeving op het gebied van geluid en geur en geen belemmeringen ontstaan in het kader van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende bedrijven;

  4. zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen het gebruik van het bijgebouw als huisvesting in verband met mantelzorg moet worden beëindigd.

Artikel 5 Wonen W - 1

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, met dien verstande dat kamerverhuur niet is toegestaan;

  2. geluidbeperkende voorzieningen;

met daarbij behorend(e):

  1. groen;

  2. nutsvoorzieningen;

  3. parkeren;

  4. voet- en rijwielpaden;

  5. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.

5.2 Bouwregels

5.3 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 10 lid b, voor:

  1. het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit met dien verstande dat:

  1. maximaal 100 m² van het bijgebouw voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit mag worden gebruikt;

  2. het gebruik niet tot zodanige verkeersaantrekking mag leiden dat een onevenredige aantasting van de verkeersontsluitings- en parkeersituatie ter plaatse ontstaat;

  3. de activiteit qua aard, omvang en uitstraling dient te passen in een woonomgeving;

  4. de activiteit niet-vergunningplichtig ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mag zijn;

  1. voor het gebruik en/of (ver)bouwen van een bijgebouw bij een bestaande woning als huisvesting in verband met mantelzorg, met dien verstande dat:

  1. maximaal 60 m² van het bijgebouw voor mantelzorg mag worden aangewend;

  2. de huisvesting niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de omgeving;

  3. geen strijd ontstaat met milieuregelgeving op het gebied van geluid en geur en geen belemmeringen ontstaan in het kader van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende bedrijven;

  4. zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen het gebruik van het bijgebouw als huisvesting in verband met mantelzorg moet worden beëindigd.

Artikel 6 Leiding

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), ter plaatse van de aanduiding 'leiding - gas' mede bestemd voor een gasleiding.

6.2 Bouwregels

6.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6.2.1

voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemmingen, met dien verstande dat:

  1. vooraf advies wordt ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder;

  2. de bouwregels van de betreffende bestemmingen in acht worden genomen;

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;

  2. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen en andere oppervlakteverhardingen;

  3. het uitvoeren van heiwerken of het anderszins indringen van voorwerpen;

  4. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

  5. andere werken die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling;

  6. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen waarbij de stobben worden verwijderd;

  7. het aanleggen van andere ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;

  8. het permanent opslaan van goederen.

  1. Het onder a. vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

  1. het normale onderhoud betreffen;

  2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

  1. De onder a. genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting van de belangen van de leiding- en/of energievoorzieningbeheerder ontstaat of kan ontstaan en vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de betreffende leidingbeheerder.

Artikel 7 Waarde - Archeologie

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.

7.2 Bouwregels

  1. In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming ‘Waarde - Archeologie’.

  2. In afwijking van lid a mogen, met inachtneming van het bepaalde in de andere bestemmingen:

  1. gebouwen worden gebouwd ter vervanging van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en ook de situering gelijk blijft en waarbij bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter ten opzichte van het bestaand maaiveld;

  2. bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid tot een oppervlakte van maximaal 100 m²;

  1. Het bepaalde in lid a en b is niet van toepassing voor gebieden die zijn vrijgegeven middels een door het bevoegd gezag afgegeven selectiebesluit.

7.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.2 indien:

  1. op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn, of

  2. passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarden veilig te stellen, zoals het aanbrengen van een beschermingslaag, het opgraven van de archeologische artefacten, het documenteren van de archeologische waarde of andere met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren als deze een oppervlakte betreffen van meer dan 100 m2:

  1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen van gronden;

  2. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen als dieper dan 0,30 meter wordt ontgraven;

  4. het aanleggen van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;

  5. het aanbrengen van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen;

  6. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

  7. andere werken die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling;

  8. alle overige werkzaamheden die de archeologische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrein.

  1. Aan een vergunning als bedoeld onder a, kunnen voorwaarden worden verbonden indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden is vastgesteld en het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel te behouden.

  2. In afwijking van het bepaalde in lid a is geen omgevingsvergunning vereist, indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en geen archeologische waarden worden aangetast.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Algemene Bouwregels

Indien de bestaande maatvoering afwijkt van hetgeen in deze planregels is bepaald mag deze afwijkende maatvoering te allen tijde worden gehandhaafd en/of vernieuwd, met dien verstande dat de afwijking niet mag worden vergroot.

Artikel 10 Algemene Gebruiksregels

  1. Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming.

  2. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:

  1. het gebruik van de gronden en opstallen voor de exploitatie van een smart-, grow- en headshop, alsmede een groothandel in smart-, grow- en/of headproducten, een belwinkel of een combinatie hiervan, als ook het gebruik van de opstallen voor een seksinrichting;

  2. het gebruik van bijgebouwen bij woningen als zelfstandige woning en/of huisvesting in verband met mantelzorg;

  3. het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit

  4. het gebruik van bijgebouwen als bed and breakfast;

  5. het gebruik van een woning voor kamerverhuur.

  1. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a en b, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Artikel 11 Algemene Aanduidingsregels

11.1 veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen spoor - gr contour

Op de gronden met de aanduiding 'veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen spoor - gr contour' dienen nieuwe ontwikkelingen of uitbreidingen van inrichtingen vooraf in het kader van externe veiligheid te worden getoetst en te voldoen aan het groepsrisico.

Artikel 12 Algemene Afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. de bij recht in de planregels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages indien dit om technische redenen noodzakelijk is;

  2. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;

  3. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;

  4. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:

  1. de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 20 m² bedraagt;

  2. de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt.

Artikel 13 Overige Regels

13.1 Parkeren

  1. Bij het bouwen en het uitbreiden of veranderen van functies op grond van deze planregels dient, overeenkomstig het door de gemeente Breda vastgestelde parkeer- en stallingsbeleid, voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig te zijn of te worden gerealiseerd.

  2. De in lid a. bedoelde parkeergelegenhied dient in stand te worden gehouden.

  3. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a., met dien verstande dat aan de omgevingsvergunning (financiële) voorwaarden verbonden kunnen worden.

13.2 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;

  2. een goede woonsituatie;

  3. de verkeersveiligheid;

  4. de sociale veiligheid;

  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 14 Overgangsrecht

14.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

  1. Het bevoegd gezag kan eenmalig met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a. met maximaal 10%.

  2. Het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

14.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdig gebruik, bedoeld onder a. te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

  3. Indien het gebruik, bedoeld in lid a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

  4. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 15 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

'Regels van het bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek, Prinsenboschlaan’'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding En Doel

Aan de Prinsenboschlaan ong. (tussen huisnummers 22 en 24) te Prinsenbeek bestaat het voornemen om een nieuwe milieuvriendelijke woning (passiefhuis) te ontwikkelen. Het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Prinsenbeek’ voorziet niet in deze ontwikkeling. Derhalve is het opstellen van een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk.

Het perceel heeft thans de bestemming ‘Agrarisch’, met aanduiding ‘Agrarisch gebied in de kernrandzone binnen de stadsregio’.

De gemeente Breda heeft aangegeven in principe bereid te zijn om medewerking te verlenen aan het realiseren van de nieuwe woning, omdat dit past in de huidige stedenbouwkundige ontwikkeling van de directe omgeving van het perceel aan de Prinsenboschlaan, en past binnen het woonbeleid.

De kavel (met name de tuin) van woning Prinsenboschlaan 22 zal vergroot worden. Ook dit wordt mogelijk gemaakt in onderhavig bestemmingsplan. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bouwregels van het bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek’.

1.2 Ligging En Plangrens

Het plangebied betreft het perceel Prinsenboschlaan 22 en het daarnaast gelegen onbebouwde en onverharde perceel dat kadastraal bekend is als gemeente Prinsenbeek sectie H, nummers 3238, 2314, 2687, 2860, 979, 3109, 3112, 3113 en 3115 met een oppervlakte van circa 1,2 hectare. [image]

Figuur 1.1: Omgevingskaart van het plangebied

Het plangebied is aan de zuidelijke rand van de kern Prinsenbeek gelegen. De nieuwe woning zal middels een inrit worden ontsloten door de Prinsenboschlaan (kruising met Beekhof). De omgeving kan worden omschreven als woongebied. De belendende percelen zijn dan ook in gebruik als wonen met tuin. Het plangebied grenst in het zuiden aan de spoorlijn Roosendaal - Breda. In de zuidwestelijke hoek van het perceel is een geluidscherm aanwezig met een hoogte van circa 3,5 meter boven maaiveld. Over de gehele lengte van het perceel ligt verder nog een geluidwal met een hoogte van 5,5 meter.

Uit de voorgaande figuur en de navolgende figuren kan worden opgemaakt dat het plangebied in het zuiden van de kern Prinsenbeek, aan de rand van een woongebied is gelegen. Aan de zuidzijde van de spoorlijn is een agrarisch gebied gelegen.

[image]

Figuur 1.2: Plangebied

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Het perceel Prinsenboschlaan 22 valt binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Kom Prinsenbeek' (vastgesteld 15 december 2005) en heeft een woonbestemming. Het naastgelegen onbebouwde perceel maakt deel uit van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Prinsenbeek’ (vastgesteld 31 augustus 2000) en is bestemd als ‘Agrarisch’, met aanduiding ‘Agrarisch gebied in de kernrandzone binnen de stadsregio’. Centraal binnen deze bestemming staat de voortzetting van het agrarisch gebruik.

[image]

Figuur 1.3: Uitsnede uit bestemmingsplan

1.4 Planvorm

Dit bestemmingsplan is een gedetailleerd bestemmingsplan. De keuze voor gedetailleerd uit zich vooral in een op perceelsniveau goed uitgewerkte verbeelding. Op het perceel is aangegeven wat waar gebouwd mag worden en wel op een zodanige wijze dat het belang van de omgevingsfactoren vooraf is meegewogen met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Met een dergelijk gedetailleerd bestemmingsplan wordt het doel voor de ontwikkeling van één particuliere woning en het vergroten van de tuin van het perceel Prinsenboschlaan 22 bereikt. De naamgeving van het bestemmingsplan is als volgt: ‘Kom Prinsenbeek, Prinsenboschlaan’.

1.5 Leeswijzer

Het eerste hoofdstuk ‘Inleiding’ geeft kort weer waarop deze toelichting betrekking heeft. Daarnaast wordt het plangebied aangeduid, wordt het vigerende bestemmingsplan toegelicht en wordt de planvorm besproken. In hoofdstuk 2 ´Gebiedsanalyse´ wordt de ruimtelijke en functionele structuur van de omgeving beschreven. Daaronder valt bijvoorbeeld archeologie en cultuurhistorie. In het derde hoofdstuk ‘Beleid’ komt achtereenvolgens het Rijksbeleid, het provinciaal beleid, het regionaal beleid en het gemeentelijk beleid aan de orde. In hoofdstuk 4 ‘Planbeschrijving’ worden de doelstelling van het bestemmingsplan en het plan beschreven. In hoofdstuk 5 ‘Milieu en landschap’ komen de resultaten van de diverse milieukundige onderzoeken en de overige milieuaspecten aan bod, zoals de waterparagraaf. Voor een aantal aspecten is er nader onderzocht of deze belemmeringen of beperkingen aan het bouwplan opleggen. In hoofdstuk 6 ‘Juridische planbeschrijving’ wordt ingegaan op het beleid ten aanzien van de regels. Tenslotte behandelen de hoofdstukken 7 en 8 respectievelijk de ‘Uitvoerbaarheid’ van het plan en de ‘Procedure en communicatie’.

Hoofdstuk 2 Gebiedsanalyse

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zijn achtereenvolgens de ruimtelijke structuur en de functionele structuur van het plangebied uiteengezet. De ruimtelijke structuur is beschreven en in beeld gebracht aan de hand van archeologie en cultuurhistorie, groen, verkeer en bebouwingstructuur. In de beschrijving van de functionele structuur wordt ingegaan op de diverse in het plangebied voorkomende functies.

2.2 Ruimtelijke Structuur

2.1.1 Bebouwingsstructuur, verkeer en groen

Het perceel ligt, zoals hiervoor beschreven, aan de Prinsenboschlaan en betreft tweedelijns bebouwing. De nieuwe woning zal namelijk middels een inrit tussen Prinsenboschlaan 22 en 24 worden ontsloten. De Prinsenboschlaan en de direct ten westen van het plangebied gelegen Leliehof (beide 30 km/uur) ontsluiten vervolgens op de Groenstraat. Deze weg is de belangrijkste verbinding tussen dorp en het Liesbos c.q. Leursebaan. De Leursebaan en de oude linten Valdijk, Spoorstraat, Gageldonkseweg, mr. Bierensweg en Heilaarstraat vormen de verbinding tussen Prinsenbeek en de stad Breda.

Het plangebied is ten zuiden van het dorp gelegen. Dit gebied heeft tot aan de Leursebaan een agrarisch versnipperd karakter. Voor het omliggende woongebied geldt dat het woningtype “vrijstaande woningen” overheerst.

[image]

Figuur 2.1: Plangebied met achterzijde Leliehof Figuur 2.2: Foto plangebied richting Prinsenboschlaan

Op circa 200 meter afstand ten zuiden van het plangebied is voorts natuurgebied Liesbos gelegen. Dit bos is ruim 200 hectare groot en bestaat voornamelijk uit loofbomen. Het is het grootste oude zomereikenbos van Nederland. Op de hogere droge delen zijn ook naaldbomen aangeplant. Het bos wordt sinds 1899 beheerd door Staatsbosbeheer. Al sinds de middeleeuwen is er een reigerkolonie gevestigd.

2.1.2 Archeologie en cultuurhistorie

Sinds 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe Rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem.

De wet streeft ernaar het culturele erfgoed, waar ook het archeologische erfgoed onder valt, te beschermen. Onder archeologisch erfgoed wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond, die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. De uitgangspunten van deze wet zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren en alleen opgraven als behoud in de bodem (in situ) niet mogelijk is;

  • vroeg in de ruimtelijke ordening al rekening houden met archeologie. Initiatiefnemers tot ruimtelijke ontwikkelingen moeten in een vroegtijdig stadium aangeven hoe met eventuele archeologische waarden bij bodemverstorende ingrepen zal worden omgegaan. Dit houdt in een verplichting tot vooronderzoek bij werkzaamheden die de grond gaan verstoren. De invoering hiervan wordt geregeld via bestemmingsplannen en vrijstellingen, de mer-plichtige activiteiten en ontgrondingen.

  • bodemverstoorders betalen archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen (principe verstoorder betaalt). De kosten voor de noodzakelijke archeologische werkzaamheden komen ten laste van de initiatiefnemer tot de bodemverstorende activiteit.

Volgens de beleidsadvieskaart Breda’s erfgoed deel 1 Archeologie van de gemeente Breda (gemeentelijke beleidsadvieskaart) ligt de oostelijke helft van het plangebied in een lage archeologische verwachtingszone en de westelijke helft in een middelhoge verwachtingszone. Voor de lage verwachtingszone geldt een onderzoeksplicht voor plangebieden die groter zijn dan 5 hectare. Voor de middelhoge verwachtingszone geldt een onderzoeksplicht bij bodemingrepen dieper dan 0,3 m en groter dan 100 m². Uitgaande van de middelhoge verwachting voor de westelijke helft is voor de locatie een archeologisch onderzoek uitgevoerd. De conclusie van het in bijlage 1 opgenomen rapport van Archeodienst wordt hieronder samengevat weergegeven.

De exacte locatie van de nieuwe woning is nog niet bekend, maar die zal ter plaatse van het bouwvlak van 35 x 35 m worden aangelegd. Het bouwvlak ligt in de middelhoge verwachtingszone. De opdrachtgever is voornemens om de bouwlocatie op te hogen in verband met de hoge grond waterstand. Wanneer de bouwlocatie zodanig wordt opgehoogd, dat voor de bouwput van de nieuwbouw niet dieper dan 30 cm beneden het huidige maaiveld wordt ontgraven, acht Archeodienst geen vervolgonderzoek noodzakelijk.

Wanneer voor de nieuwbouw wel dieper dan 30 cm beneden het huidige maaiveld wordt ontgraven, zal ter plaatse van het bouwvlak een proefsleuvenonderzoek noodzakelijk zijn. Het doen van dit onderzoek is om vast te stellen of in het plangebied archeologische resten aanwezig zijn en zo ja, welke waardering hieraan gegeven kan worden. Voor dit proefsleuvenonderzoek is een Programma van Eisen (PvE) noodzakelijk dat is goedgekeurd door de bevoegde overheid. In dit PvE wordt de werkwijze en de randvoorwaarden van het proefsleuvenonderzoek vastgelegd. Bovenstaand advies vormt een zogenaamd selectieadvies. De gemeente Breda heeft het rapport beoordeeld en kan instemmen met de conclusies.

2.3 Functionele Structuur

Het plangebied ligt aan de rand van de kom van Prinsenbeek. In de kom komen diverse functies voor, maar de overheersende functie is wonen. Er wordt vooral gewoond in eengezinswoningen, meergezinswoningen komen nauwelijks voor. Ook bestaat de woningvoorraad voornamelijk uit koopwoningen. Voor de nabij gelegen Groenstraat geldt dat hier veel winkelvoorzieningen (detailhandel) zijn te vinden.

Ten zuidoosten van het plangebied ligt het bedrijventerrein Heilaar. De bedrijven zijn voornamelijk in te delen in de zogenaamde tertiaire sector, ook wel de commerciële dienstensector genoemd. De woonboulevard, een bedrijventerrein met overwegend meubelzaken en aanverwante zaken, is gevestigd in het zuidelijke deel van het bedrijventerrein Heilaar. In de omgeving is dus veel bedrijvigheid gesitueerd. Dit is ruimtelijk verklaarbaar vanwege het feit dat dit gebied zich aan de rand van Breda bevindt, in aansluiting op de A16.

Hoofdstuk 3 Beleid

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid. Het Rijksbeleid zal worden besproken aan de hand van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en de AMvB Ruimte. Regionaal beleid is er in de vorm van de Ruimtelijke visie West-Brabant 2030. Voor het provinciaal beleid van Noord-Brabant wordt gebruik gemaakt van de Structuurvisie ruimtelijke ordening en de Verordening ruimte. In het kader van het gemeentelijk beleid wordt ingegaan op de Structuurvisie Breda 2030.

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het Rijksbeleid is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (inwerking getreden op 13 maart 2012). De SVIR vervangt onder andere de Nota Ruimte en de Nota Mobiliteit en is gericht op het nationaal beleid op het gebied van ruimte en mobiliteit voor de middellange termijn (2028, met doorkijk naar 2040). Om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden kiest het Rijk voor drie doelen:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;

  • het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;

  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden blijven.

Het Rijk benoemt in de SVIR 13 nationale belangen waarvoor het verantwoordelijk is en waarmee het resultaat wil boeken. Daarbuiten ligt de verantwoordelijkheid bij de lokale overheden. Deze belangen zijn gelijkwaardig aan elkaar en beïnvloeden elkaar onderling.

  1. een excellente ruimtelijk-economische structuur van Nederland door een aantrekkelijk vestigingsklimaat en een goede internationale bereikbaarheid van de stedelijke regio’s met een concentratie van topsectoren;

  2. ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en de energietransitie;

  3. ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;

  4. efficiënt gebruik van de ondergrond;

  5. een robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio’s inclusief de achterlandverbindingen;

  6. betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem;

  7. het in stand houden van het hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen om het functioneren van het mobiliteitssysteem te waarborgen;

  8. verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidoverlast en externe veiligheidsrisico’s;

  9. ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;

  10. ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;

  11. ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;

  12. ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;

  13. zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Op de afbeelding in figuur 3.1 is de kaart van de ruimtelijke structuur weergegeven. Het plangebied is gelegen in de zogenaamde Maintenance Valley (West- en Midden-Brabant) welke valt onder nationaal belang 1. Dit nationaal belang heeft echter geen invloed op het planvoornemen, omdat het planvoornemen de ontwikkeling van één woning betreft. Overige nationale belangen, zoals het verbeteren van de milieukwaliteit en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur wordt in hoofdstuk 4 onderbouwd.

[image]

Figuur 3.1: Ruimtelijke structuurkaart Structuurvisie Infrastructuur en Milieu

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen, deze ladder wordt ook als wettelijk procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dit houdt in dat bij ruimtelijke besluiten moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. Dit wordt bewerkstelligd met de opeenvolgende stappen: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De nationale belangen uit de SVIR die juridische borging vragen, worden in het Barro geborgd, dat op 30 december 2011 in werking is getreden. In het Barro is een aantal projecten die van rijksbelang zijn, genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project zijn vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn:

a. de mainportontwikkeling van Rotterdam;

b. de bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren;

c. de bescherming en behoud van de Waddenzee;

d. de bescherming en behoud van enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam;

e. de uitoefening van defensietaken.

Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de volgende onderwerpen:

veiligheid op rijksvaarwegen;

a. toekomstige uitbreiding van infrastructuur;

b. de elektriciteitsvoorziening;

c. de ecologische hoofdstructuur (EHS);

d. de veiligheid van primaire waterkeringen;

e. reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas;

f. maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer;

g. duurzame verstedelijking.

Het kabinet heeft de keuze voor de onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en vermindering van de bestuurlijke drukte. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dal zal inderdaad kunnen leiden tot een versnelde uitvoering van die projecten. Daar staat tegenover dat gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakt aan een belang van de projecten in het Barro, nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten checken. Gebeurt dat niet, dan bestaat het risico op een reactieve aanwijzing van Gedeputeerde Staten of van de Minister. Het effect daarvan is dat bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan niet in werking treden.

Plangebied

In het Barro zijn verschillende regels opgenomen voor de bescherming van de nationale belangen. Voor het plangebied geldt dat in het Barro regels zijn opgenomen inzake de uitoefening van defensietaken. Het plangebied is namelijk deels gelegen in het obstakelgebied van het militaire luchtvaartterrein Gilze-Rijen. Een obstakelgebied bij een (militair) luchtvaartterrein kenmerkt zich door – gezien vanuit het vliegveld – een aantal vlakken waarvan de hoogte oploopt met het toenemen van de afstand tot het luchtvaartterrein.

In het gebied gelden beperkingen ten aanzien van de hoogte van objecten. Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van de funnel en het ‘Inner Horizontal and Conical Surface’, die beide zijn gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbaan(banen) ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, alsmede vlakken die verband houden met het goed functioneren van het Instrument Landing Systeem en eventueel andere aanwezige navigatiemiddelen (op de bijbehorende kaarten, zie ook figuur 3.2, zijn ter indicatie van het obstakelbeheergebied alleen de contouren van de buitenste beperkingen opgenomen).

Concreet betekent dit dat binnen het obstakelbeheergebied een hoogte voor objecten van maximaal 162,5 meter mag gelden. Echter, de maximale toegestane bouwhoogte voor bouwwerken bedraagt volgens het bestemmingsplan 11 meter. De maximale toegestane hoogte in het plangebied is dus beduidend lager dan toegestaan is in het kader van het obstakelbeheergebied. Het bestemmingsplan is dus niet in strijd met het nationaal belang ‘uitoefening van defensietaken’.

Verder worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt in onderhavig bestemmingsplan die in strijd zijn met één van de nationale belangen. Onderhavig bestemmingsplan is dus in overeenstemming met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

[image]

Figuur 3.2: uitsnede militair luchtvaartterrein – vliegbasis Gilze-Rijen [uit: Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, bijlage 3.6]

3.2 Provinciaal Beleid

Structuurvisie ruimtelijke ordening

Op 1 januari 2011 is de ‘Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant’ in werking getreden. Hiermee heeft de provincie geanticipeerd op de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) per 1 juli 2008. De Wro verplicht provincies tot het opstellen van een structuurvisie. Deze structuurvisie vervangt de delen A en B van de Interimstructuurvisies Noord-Brabant (2008) en is daarmee één van de vier provinciale strategische plannen voor de fysieke leefomgeving. Deel C van de Interimstructuurvisie ‘Ontwikkelprojecten West-Brabant’ blijft in stand.

De Structuurvisie geeft de samenhang weer tussen het beleid op het gebied van milieu, verkeer en vervoer en water. Het gedachtegoed uit het ontwerp Provinciaal Milieubeleidsplan (juni 2010), het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2006) en het Provinciaal Waterplan (2009) zijn in de Structuurvisie ruimtelijke ordening opgenomen en verwerkt. In de Structuurvisie zijn alleen de ruimtelijk relevante hoofdlijnen uit deze andere strategische plannen opgenomen. Een verdere detaillering van het gebied staat in de plannen zelf. Daarnaast houdt de Structuurvisie ruimtelijke ordening rekening met het provinciaal beleid op economisch, sociaal-cultureel en ecologisch vlak; zoals het advies voor de opstelling van een Ruimtelijk Economische Visie en het Natuur- en landschapsoffensief. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zijn omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Er gaat geen directe werking uit richting gemeentelijke besluitvorming. De Verordening ruimte (volgende paragraaf) geeft wel doorwerking naar gemeentelijke besluitvorming.

Verordening ruimte 2014

Om dit beleid juridisch van kracht te voorzien is de 'Verordening ruimte 2014' opgesteld. Het instrument werkt rechtstreeks door naar de ruimtelijke besluitvorming op gemeentelijk niveau, echter heeft de gemeente ruimte om een afweging te maken. Dit betekent dat de provincie vooral kijkt naar de wijze waarop de achterliggende provinciale ruimtelijke behangen zijn behartigd.

De provincie wil de ruimtelijke kwaliteit waarborgen, wat inhoudt dat nieuwe ontwikkelingen een bijdrage leveren aan de kernkwaliteiten van Noord-Brabant. Gebiedskenmerken zijn de spil van ruimtelijke ontwikkeling; het gaat daarbij om het verbinden van de opgave met de plek.

In de verordening Ruimte zijn regels opgenomen voor de nieuwbouw van woningen. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de nieuwbouw van woningen moet een verantwoording omvatten over de wijze waarop plannen passen binnen de afspraken die daaromtrent in het regionaal overleg zijn gemaakt en hoe nieuwbouw zich verhoudt tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw. Het plangebied ligt volgens de verordening in het bestaand stedelijk gebied. Voor het plangebied zijn geen extra regels opgenomen met betrekking tot bijvoorbeeld ecologische hoofdstructuur of waterberging. Omdat het planvoornemen de nieuwbouw van één woning betreft is een dergelijke verantwoording niet nodig, omdat de gemeente in principe akkoord is met de bouw ervan.

3.3 Regionaal Beleid

De regio West-Brabant is een samenwerkingsverband tussen 19 gemeenten die samen een verdere duurzame ontwikkeling gestalte willen geven. De regio heeft hiervoor in 2010 de Ruimtelijke visie West-Brabant 2030 opgesteld. Door regionale samenwerking komt er meer collectief inzicht en bestuurskracht om richting te geven aan grote ruimtelijke opgaven in de regio. De visie bestaat uit tien stellingen:

1. centraal wat moet, decentraal wat kan;

2. West-Brabant als zelfbewuste regio in een veranderend krachtenveld;

3. versterken van de regionale identiteit met gebiedsgerichte ontwikkelingsstrategieën;

4. ruimtelijke ontwikkeling volgt vanuit een visie op duurzaamheid;

5. water, natuur en landschapsambities zijn de basis voor een goed gefundeerde toekomst;

6. nieuwe verbindingen en het oplossen van knelpunten voor personen- en goederenvervoer;

7. economische structuur wordt versterkt door regionale specialisaties;

8. een aantrekkelijke woonregio door het profiel als tuin van de delta;

9. spreiding van voorzieningen, betere bereikbaarheid en de leefbaarheid op peil;

10. toeristisch recreatieve identiteit en meerwaarde van routes en nieuwe ontwikkelingen.

In stelling 8 wordt gesteld dat de woningbouwopgave een kwalitatieve marktvraag is. Meer dan voorheen wordt gezocht naar differentiatie die aansluit bij een (kritische) woonconsument die hogere eisen stelt aan een passend woonmilieu. De vraag naar bijzondere woonvormen, meer grondgebonden wonen, betaalbare huisvesting, particulier opdrachtgeverschap maar ook de huisvesting van arbeidsmigranten uit midden- en Oost-Europa zijn uitdagingen voor de regio. Voor de stedelijke gebieden gaat de visie uit van ontwikkeling van nieuwe woonmilieus bij de steden en een betere ruimtebenutting binnen het bestaand stedelijk gebied. Binnenstedelijke inbreiding, zoals onderhavig planvoornemen, en vervangende nieuwbouw gaat voor uitbreiding in uitleglocaties.

3.4 Gemeentelijk Beleid

Structuurvisie Breda 2030

De 'Structuurvisie Breda 2030' (vastgesteld door de gemeenteraad op 26 september 2013) geeft de gewenste ruimtelijke ontwikkeling tot 2030 weer en biedt een afwegingskader voor de stedelijke programmering. De Structuurvisie beoogt een stip op de horizon te zetten waar het gaat om de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Breda tot 2030. Daarnaast is de visie richtinggevend voor de keuzen die aan de orde zijn voor de korte en middellange termijn. De structuurvisie dient als integrale basis voor bestemmingsplannen, ontwikkelingsvisies en beleidsdocumenten. Deze structuurvisie:

  • geeft nadrukkelijk inhoud aan het economisch profiel van de stad in de regio (internationaal, nationaal, provinciaal, regionaal);

  • belicht de sociale dimensie van de ontwikkeling van de stad in relatie tot een reeks van opgaven als de vergrijzing, de betaalbaarheid van de zorg, het groeiend aantal arbeidsmigranten, een groeiende studentenpopulatie, de decentralisatie van een aantal rijkstaken, etc.;

  • zet inbreiding/ hergebruik van de stad, met de nodige implicaties voor functie en gebruik van het publieke domein en maatschappelijk vastgoed centraal;

  • presenteert stad, dorpen en buitengebied als een samenhangende kwaliteit, elk met een eigen identiteit en dynamiek;

  • zet de kwaliteit van de bestaande stad centraal;

  • geeft aan dat de bestaande infrastructuur op korte termijn niet meer afdoende is om de stad bereikbaar te houden en verdere (her)ontwikkeling mogelijk te maken;

  • legt de nadruk op de vraaggerichte benadering in plaats van de aanbodgerichte benadering;

  • onderstreept het belang van een geleidelijke energietransitie en de gevolgen van de verandering van het klimaat;

  • maakt de programmering structureel onderdeel van de ordening van de stad;

  • geeft een uitvoeringsperspectief dat inzicht biedt in de financiële opgave op de langere termijn, wat vertaald wordt in een meerjaren investeringsplan voor de middellange termijn.

Het fundament voor de ontwikkeling van Breda naar 2030 is het ontwikkelen van een compacte, duurzame stad, waarin ruimte is voor initiatief. De compacte stad koestert haar historie en beseft de verbondenheid van stedelijk en landelijk gebied. Verstedelijkingsopgaven in het bestaande stedelijk gebied hebben de voorkeur boven de ontwikkeling van nieuwe buitenstedelijke terreinen. De kracht van het initiatief staat centraal, burgers, bedrijfsleven en overheid hebben hier allemaal een rol in. De verschillen in functie en karakter van delen van de stad maken Breda aantrekkelijk voor de diversiteit aan gebruikers.

Uitgangspunt in de Structuurvisie voor wat betreft woningbouw is een betere aansluiting van de nieuwbouw op de bestaande voorraad en de ontwikkelende woningvraag. Vraag en aanbod moeten beter op elkaar afgestemd worden. Het is dus van belang dat een herprogrammering plaatsvindt, waarbij prioriteiten gesteld worden welke woningbouwplannen wel en geen doorgang mogen vinden. Het afstemmen van het woningaanbod op de woonvraag is een opgave voor markt en overheid. De gemeente voert de regie op het programma en zal samen met andere partijen en bewoners richting geven aan de projecten waarop wordt ingezet. Zij heeft hierbij vooral een regisserende, stimulerende en faciliterende rol. Wanneer de bevolkingsontwikkeling, de woningmarkt en de ambities rond het wonen vertaald worden naar het woonbeleid, komen de volgende accenten naar voren:

  • realistisch programmeren;

  • bijstellen, doseren en faseren van lopende plannen;

  • schrappen van projecten die niet tot ontwikkeling komen;

  • faciliteren van vernieuwende, onderscheidende en unieke woonlocaties;

  • ondersteunen van initiatieven (zelfbouw);

  • aandacht voor de vitaliteit van de dorpen en wijken;

  • inzetten op duurzaamheid bestaande voorraad (o.a. particuliere woningverbetering);

  • aandacht voor vergrijzing (nul-trede-woningen, thuis wonen met zorg in de buurt);

  • auisvesten van jonge huishoudens;

  • huisvesten van kwetsbare groepen en de benodigde kernvoorraad aan sociale huurwoningen;

  • GWI en bereikbaarheid voorzieningen;

  • arbeidsmigranten en studenten en regulering kamermarkt.

Vertaald naar de bestaande en nieuwe woningvoorraad, geven de accenten voor het

woonbeleid het volgende beeld:

Bestaande voorraad:

  • verduurzaming;

  • bevorderen doorstroming;

  • beleid rond woningsplitsing/ kamerverhuur/ inwonen/ samenwonen;

  • renovatie en groot onderhoud in plaats van sloop (vooral op de langere termijn);

  • sloop/ vervanging (vooral op de lange termijn);

  • verdunnen in compact stedelijke woonmilieus en verdichten in centrum stedelijk en

  • dorpse woonmilieu (nabij voorzieningen).

Nieuwbouw:

  • kleinschalig en verspreid over alle woonsferen en woonmilieus;

  • ruimte voor zelfbouw;

  • inzetten op functiemenging;

  • versterken karakter bestaande woonmilieus (gemêleerd);

  • monitoring ontwikkeling vraagzijde en effecten realisatieteam;

  • faseren en doseren grootschalige locaties;

  • verzamelopgave vitaliteit dorpen.

De bestaande concentratie van nieuwbouwplannen in een zeer beperkt aantal woonmilieus en woonsferen (van zuidwest naar noordoost) moet beter verdeeld over de stad worden. Hierbij moet ook aandacht zijn voor woningbouwbehoefte van de wijken en dorpen (bijvoorbeeld de opgave voor starters en senioren in Prinsenbeek, Ulvenhout, Bavel, Effen en Teteringen).

Bij nieuwe ontwikkellocaties wordt kritisch gekeken of wel ontwikkeld moet en kan worden en zo ja, met hoeveel woningen en welk woningtype. Een toevoeging van woningen zal gepaard moeten gaan met een kwalitatieve verbetering van de locatie en met het niet-realiseren van woningbouw elders in de stad. Het toestaan van een vrijstaande woning op het betreffende perceel versterkt de woonfunctie ter plaatse en wordt passend geacht in de gewenste karakteristiek.

Voor Prinsenbeek wordt geen prioriteit gegeven aan grootschalige integrale ontwikkelingen en wordt terughoudend en kritisch gekeken naar eventuele kleinschalige ontwikkelingen met inachtneming van het bestaande ruimtegebruik en ruimtelijke kwaliteit.

De instandhouding en het beheer van de grote ruimtelijke en functionele diversiteit en de huidige kwaliteit van het geheel aan milieus staat voorop. Dit betekent dat kritisch wordt gekeken naar ontwikkelingen die een inbreuk plegen op deze kwaliteit, zoals ruimtelijke verdichting en hogere parkeerdruk.

Ontwikkellocaties, zoals dit planvoornemen, worden niet uitgesloten, maar zeer bewust gekozen, bijvoorbeeld intensivering van ruimtegebruik rond (winkel)voorzieningen en bij gewenste functieveranderingen.

3.5 Afweging Beleidskader

Het planvoornemen past binnen het beleid zoals dit door het Rijk, de provincie, regio West-Brabant en de gemeente is opgesteld. Dit komt voornamelijk doordat bovengenoemde overheden willen inzetten op concentratie van stedelijk gebied, en bevordering van particuliere initiatieven.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

Het te bebouwen perceel ligt aan de Prinsenboschlaan en betreft tweedelijns bebouwing. De nieuwe woning zal namelijk middels een inrit tussen Prinsenboschlaan 22 en 24 worden ontsloten.

[image]

Figuur 4.1: plangebied met beoogde bouwvlak met indicatief hierin een bouwvolume geprojecteerd.

Op bovenstaande figuur is het (grootste) deel van het plangebied weergegeven waarbinnen het beoogde bouwvlak zich bevindt. De te realiseren woning zal achter de woningen van Prinsenboschlaan 24 en Leliehof 9 tot en met 11 komen te liggen. De nieuwe milieuvriendelijke woning (passiefwoning) wordt gerealiseerd binnen het aangegeven bouwvlak van 35 bij 35 meter. De maximale bebouwingsoppervlakte bedraagt 400 m². Figuur 4.2 geldt als referentiebeeld voor de beoogde energiezuinige woning. De figuur (afkomstig van een Vlaamse internetpagina) geeft aan dat er wordt gestreefd naar een zo milieuvriendelijk mogelijke woning.

[image]

Figuur 4.2: Vergelijking passiefhuis met andere type woningen

De tuin van de woning Prinsenboschlaan 22 wordt vergroot. Het hele perceel is opgenomen in onderhavig bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Milieu En Landschap

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de milieuaspecten die van invloed zijn op het plan. Specifiek wordt ingegaan op de aspecten geluid, bodem, water, luchtkwaliteit, externe veiligheid en natuur en ecologie.

5.1 Milieueffectrapportage

Gezien de grootte van het planvoornemen wordt het uitvoeren van een milieueffectrapportage niet noodzakelijk geacht. Omdat het planvoornemen als activiteit voorkomt in de bijlage van het Besluit m.e.r., maar omdat het beneden de drempelwaarden blijft is een m.e.r.(beoordeling) niet verplicht.

Echter, omdat de drempelwaarden indicatief zijn is er wel een deugdelijke motivering noodzakelijk betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten zoals dit planvoornemen. Deze motivering is vormvrij. Derhalve zorg dragen de navolgende paragraven ervoor dat de milieuaspecten worden beoordeeld volgens een goede ruimtelijke ordening.

Uit het bovenstaande blijkt derhalve dat het uitvoeren van een milieueffectrapportage in het onderhavige geval niet aan de orde is.

5.2 Bodemkwaliteit

Uit artikel 3.1.6. van het Bro vloeit voort dat de toelichting van een bestemmingsplan altijd een paragraaf moet bevatten over de bodemkwaliteit. In het kader van deze beoordeling is een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd, welke is opgenomen in bijlage 2 (Tritium Advies, rapportage 1211/112/RV-01, d.d. 6 februari 2013).

Zintuiglijk zijn tijdens de uitvoering van het veldwerk in de bovengrond plaatselijk bijmengingen aangetroffen met puin- en kooldeeltjes. Uit de analyseresultaten blijkt dat de sporen tot zwak puin- en koolgruishoudende bovengrond licht verontreinigd is met PCB. De zintuiglijk schone bovengrond blijkt licht verontreinigd te zijn met cadmium, kwik, lood, zink en PAK. De ondergrond bleek niet verontreinigd met de onderzochte stoffen. Het grondwater blijkt licht verontreinigd met barium en 1,2-dichloorpropaan. Deze laatste component komt zelden voor in de bodem. Daarom zijn de analyseresultaten geverifieerd en is het proces van monstername en analyse geëvalueerd. Hieruit blijkt dat zowel bij de monstername als de analyse geen afwijkingen zijn geconstateerd. Een verklaring voor het licht verhoogde gehalte is niet voorhanden. Het aangetroffen gehalte is bovendien dermate laag, dat nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk wordt geacht. Ook voor de andere bovengenoemde lichte verontreinigingen geldt dat het aangetroffen gehalten dermate laag zijn, dat nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk wordt geacht. Op basis van voornoemde resultaten zijn er volgens Tritium Advies vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen beperkingen en/of belemmeringen aan het gebruik van de locatie voor de voorgenomen realisatie van een woning.

5.3 Geluid

Bij nieuwe ontwikkelingen dient de geluidsituatie in beeld worden gebracht volgens de regels van de Wet geluidhinder (Wgh). De geluidniveaus op de gevels van nieuwe geluidgevoelige gebouwen of terreinen worden getoetst aan de geluidnormen. De Wgh heeft betrekking op geluid dat veroorzaakt wordt door wegen, spoorwegen en gezoneerde industrieterreinen. De Wgh bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van voornoemde geluidbronnen. De geluidniveaus vanwege luchthavens zijn opgenomen in de Luchtvaartwet. Indien het bestemmingsplan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidzone van een bestaande geluidbron, of indien het plan een nieuwe geluidbron mogelijk maakt, dient volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats te vinden bij het voorbereiden van de vaststelling van het bestemmingsplan.

Aangezien het plan is gelegen binnen de geluidzone van zowel een spoorlijn als een weg is er een akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 3 (Tritium Advies, rapportage 1211/112/RV-02, d.d. 8 februari 2013). Industrielawaai is in de onderhavige situatie niet van toepassing.

Voor wegverkeerslawaai is het plan enkel gelegen binnen de geluidzone van de Groenstraat. Het plangebied is echter tevens gelegen in de nabijheid van diverse 30 km/uur wegen. Dit type weg vormt een afwijkende categorie binnen de Wet geluidhinder. Formeel kan voor deze wegen geen hogere grenswaarde worden aangevraagd of verleend, aangezien deze wegen niet zoneplichtig zijn. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet echter wel beoordeeld worden of de geluidbelasting op de gevels van nieuw te bouwen woningen nabij een 30 km/uur weg voldoet aan de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai van 48 dB. Derhalve zijn de wegen Oude Molenweg, Prinsenboschlaan en Leliehof alsnog getoetst aan de voorkeursgrenswaarde. Voor alle beschouwde wegen geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op deze wegen de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai van 48 dB op geen enkele gevel van de nieuwe woning overschrijdt.

Voor railverkeerslawaai is het plan gelegen binnen de geluidzone van de spoorlijn Breda - Etten-Leur (traject 640). Voor de spoorlijn geldt dat de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai van 55 dB nergens wordt overschreden.

Gezien het vorenstaande legt de Wet geluidhinder geen beperkingen op aan het planvoornemen. Een punt van aandacht blijft echter de aanwezige geluidwal. Deze wal is er grotendeels voor verantwoordelijk dat de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. De grondwal neemt echter erg veel ruimte in beslag. Met het oog op eventuele toekomstige ontwikkelingen op het perceel is tevens de situatie zonder geluidwal beschouwd. In deze situatie is het thans reeds aanwezige geluidscherm circa 165 meter verlengd tot aan het einde van het perceel. Ook voor deze situatie geldt dat de voorkeursgrenswaarde nergens wordt overschreden. Om een goed woon- en leefklimaat te waarborgen is in de planregels opgenomen dat de geluidbelasting op de gevels de voorkeursgrenswaarde niet mag overschrijden. Bij het weghalen van de grondwal zal er derhalve een andere geluidafschermende voorziening (scherm) moeten worden opgericht.

In het algemeen kan er derhalve worden geconcludeerd dat het aspect weg- en railverkeerslawaai geen beperkingen oplegt aan de beoogde nieuwbouw van een woning ter plaatse van het plangebied. Bij nieuwbouw wordt het beschermingsniveau van de binnenwaarde geregeld bij de bouwaanvraag, waarbij dan in de omgevingsvergunningprocedure toetsing aan het Bouwbesluit plaats vindt.

5.4 Luchtkwaliteit

Op basis van de Wet luchtkwaliteit, welke onderdeel uitmaakt (hoofdstuk 5) van de Wet milieubeheer, gelden milieukwaliteitseisen voor de luchtkwaliteit. Deze kwaliteitseisen zijn middels grenswaarden vastgelegd voor de luchtverontreinigingcomponenten stikstofdioxide (NO2), zwevende deeltjes (PM10 of fijnstof), zwavel-dioxide (SO2), lood (Pb), benzeen (C6H6) en kool-monoxide (CO). De grenswaarden gelden overal in de buitenlucht.

Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die ‘Niet in betekenende mate’ (NIBM) en ‘In betekenende mate’ (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO-2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek te worden uitgevoerd. Deze regel komt voort uit

het zogenaamde Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Daarbinnen werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.

In het geval een planvoornemen strekt tot het realiseren of wijzigen van bronnen van luchtverontreiniging, die leiden tot een toename van de hoeveelheid luchtverontreiniging, dient onderzoek naar de exacte gevolgen voor de luchtkwaliteit te worden uitgevoerd.

Om een idee te geven van de omvang van NIBM projecten: de NIBM grens in de regeling ligt bij minimaal één ontsluitingsweg op maximaal 1500 woningen. Dit houdt dus in dat op grond van het Besluit NIBM 1500 woningen in een overbelaste situatie gebouwd kunnen worden, zonder dat getoetst hoeft te worden of de bijdrage van de woningen de luchtkwaliteit ter plaatse verslechterd.

Het planvoornemen zal leiden tot een toename van het aantal voertuigbewegingen. Conform de VI-lucht (ministerie VROM/DGM) wordt uitgegaan van 6 extra voertuigbewegingen per nieuwe woning per dag. Voor de onderhavige situatie wordt derhalve uitgegaan van 6 extra voertuigbewegingen.

Voor kleinere ruimtelijke plannen en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft VROM in samenwerking met InfoMil een specifieke rekentool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt (NIBM) aan luchtverontreiniging. Het grote voordeel van deze NIBM rekentool is dat slechts een beperkt aantal invoergegevens nodig is. Alleen het extra aantal voertuigbewegingen en het aandeel vrachtverkeer worden ingevoerd. Voor de overige invoergegevens is in de tool uitgegaan van worst-case. Met beperkte invoergegevens kan dus worden vastgesteld of een plan NIBM is.

[image]

Figuur 5.1: Worst-case berekening luchtkwaliteit met NIBM rekentool (InfoMil)

Uit figuur 5.1 en het vorenstaande blijkt dat de “Wet luchtkwaliteit” geen beperkingen oplegt aan de beoogde realisatie van een nieuwe woning op de locatie Prinsenboschlaan ong. te Prinsenbeek.

5.5 Stikstofdepositie

Het planvoornemen en de bijbehorende verkeersaantrekkende werking heeft geen noemenswaardige invloed op de luchtkwaliteit (zie vorige paragraaf) en derhalve ook niet op het Natura 2000-gebied in de directe omgeving (op ruim 200 meter afstand). Het is in het onderhavige geval dan ook niet noodzakelijk om een onderzoek naar stikstofdepositie uit te voeren.

5.6 Externe Veiligheid

Bij de ruimtelijke planvorming moet rekening worden gehouden met het aspect externe veiligheid. De risico’s voor de bevolking, die verbonden zijn aan gevaar veroorzakende activiteiten moeten in beeld worden gebracht. De volgende bronnen kunnen aan de orde zijn:

1. inrichtingen;

2. transport van gevaarlijke stoffen.

De locatie Prinsenboschlaan ongenummerd is gelegen binnen het invloedsgebied van de hogedruk aardgasleiding Z-527-01 van de Gasunie en het spoortraject Roosendaal-Breda. Beide invloedsgebieden zijn in de planregels en op de verbeelding opgenomen. Zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico zijn daarom berekend. In de in bijlage 4 opgenomen rapportage van AVIV (projectnummer 122414, d.d. 21 januari 2013) worden de resultaten van de risicoberekeningen gepresenteerd. Onderstaand worden de belangrijkste conclusies benoemd.

Hogedruk aardgasleiding Z-527-01

Plaatsgebonden risico

De berekeningen hebben niet geleid tot een plaatsgebonden risicocontour voor de grenswaarde van 1.0 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor het planvoornemen.

Groepsrisico

De oriëntatiewaarde van het groepsrisico wordt niet overschreden. In zowel de bestaande als toekomstige situatie is het groepsrisico 1000 keer kleiner dan de oriëntatiewaarde.

Spoortraject Roosendaal - Breda

Plaatsgebonden risico

De berekeningen hebben niet geleid tot een plaatsgebonden risicocontour voor de grenswaarde van 1.0 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor het planvoornemen.

Groepsrisico

De oriëntatiewaarde van het groepsrisico wordt niet overschreden. In zowel de bestaande als toekomstige situatie is het groepsrisico 333 keer kleiner dan de oriëntatiewaarde.

Uit het vorenstaande blijkt derhalve dat het aspect externe veiligheid geen beperkingen oplegt aan de beoogde realisatie van een nieuwe woning op de locatie Prinsenboschlaan ong. te Prinsenbeek.

5.7 Wet Geurhinder En Veehouderij

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Op basis van deze wet moet worden beoordeeld of de bouw van nieuwe woningen of andere geurgevoelige objecten een belemmering vormt voor omliggende agrarische bedrijven. Tevens moet worden beoordeeld of het leefklimaat in het plangebied voldoende is.

Een geurgevoelig object is in de Wet geurhinder en veehouderij gedefinieerd als: 'gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt'. Een woning moet derhalve worden gezien als een geurgevoelig object. Voor het onderhavige plangebied geldt dat het bouwvlak feitelijk aan alle zijden door woonbebouwing wordt omringd. Hierdoor zijn er altijd andere woningen op kortere afstand tot eventueel aanwezige agrarische bedrijven gelegen. Derhalve is er dan ook te allen tijde geen sprake van nadelige gevolgen in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij.

5.8 Bedrijven En Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijk ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. Als hulpmiddel voor de inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) in 2009 een indicatieve bedrijvenlijst opgesteld. Deze bedrijvenlijst geeft richtafstanden, gebaseerd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of gemengd gebied.

In de omgeving van het plangebied zijn een aantal bedrijven gelegen van de categorie 1 en 2. Deze bedrijven zijn opgenomen in de bestemmingsplannen ‘Buitengebied Prinsenbeek’ en ‘Kom Prinsenbeek’, en hierin is rekening gehouden met de ontwikkeling van woningen binnen deze buurt. Omdat de omliggende woningen voldoen aan de richtafstanden op de indicatieve bedrijvenlijst kan ervan worden uitgegaan dat de bedrijven geen belemmeringen leveren voor de ontwikkeling van deze nieuwe woning.

5.9 Natuur En Ecologie

Het plangebied aan Prinsenboschlaan ongenummerd is momenteel een braakliggend terrein. Het terrein valt binnen de bebouwde kom van Breda en valt niet binnen een Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of Natura 2000-gebied. Het voorgenomen plan heeft tevens geen invloed op de beschermde waarden van deze gebieden. De wettelijke bescherming van natuurgebieden is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998. Sinds 12 oktober 2005 is hierin ook het beschermingsregime van de Vogel- en Habitatrichtlijn geïmplementeerd. Vogel- en Habitatrichtlijngebieden worden volgens de gewijzigde wet beschouwd als Beschermd Natuurmonument annex Natura 2000-gebied.

In het kader van deze beoordeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, welke is opgenomen in bijlage 5 (Tritium Advies, rapportage 1211/112/RV-04 versie 1, d.d. 29 maart 2013). In het rapport wordt geconcludeerd dat er in het onderzoeksgebied mogelijk (niet waarschijnlijk) verschillende beschermde soorten dieren voorkomen die vermeld staan op de lijsten van de Flora- en faunawet. Deze soorten zijn echter tijdens het veldbezoek niet waargenomen. Een sporenonderzoek naar de aanwezigheid van vraat-, loop- en veegsporen, nesten, holen, uitwerpselen, prooiresten en haren heeft eveneens niets opgeleverd.

Soorten van FFlijst 1

In het onderzoeksgebied komen mogelijk enkele planten, grondgebonden zoogdieren en een aantal soorten amfibieën komen voor die staan vermeld op FFlijst 1. Voor soorten van FFlijst 1 geldt een vrijstelling: bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Soorten van FFlijst 2/3

Mogelijk in het onderzoeksgebied voorkomende vogelsoorten staan vermeld op FFlijst 3 en zijn feitelijk ontheffingsplichtig. Indien broedende vogels aanwezig zijn kunnen verstorende werkzaamheden als een eventuele verwijdering van de beplanting niet plaatsvinden zonder hinder te veroorzaken. Wanneer er geen broedende vogels aanwezig zijn kunnen de werkzaamheden wel plaatsvinden. Door beplanting voor het broedseizoen voor vogels te verwijderen wordt voorkomen dat vogels er zullen gaan broeden. Indien er op deze manier wordt gehandeld treden er geen nadelige effecten op ten aanzien van vogels. Wanneer de werkzaamheden in het geheel plaats vinden buiten het broedseizoen worden eveneens geen nadelige effecten verwacht op vogels. Indien de werkzaamheden worden uitgevoerd op bovenstaande wijze, zullen er derhalve geen nadelige effecten optreden ten aanzien van vogels en is het niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen. Voor de boom met het aangetroffen nest geldt dat deze blijft gehandhaafd.

Mogelijk in het onderzoeksgebied voorkomende vleermuizen staan vermeld op FFlijst 3 en zijn ontheffingsplichtig. Voor vleermuizen geldt echter dat er in de onderhavige situatie geen effecten optreden ten aanzien van mogelijk aanwezige verblijfplaatsen, foerageergebieden en vliegroutes. De in de omgeving van het onderzoeksgebied aanwezige bebouwing en bomen blijven namelijk gehandhaafd. Ook zullen er binnen het onderzoeksgebied geen bomen worden gerooid en zijn er geen beschermde soorten planten aanwezig. Het uitvoeren van nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing is derhalve niet aan de orde.

Zorgplicht

Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex art. 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt.

Eindconclusie

Indien voornoemde aanbevelingen (protocol ten aanzien van vogels) in acht worden genomen is de kans op een overtreding van natuurwetgeving nagenoeg verwaarloosbaar. Het aspect ‘natuur en ecologie’ legt derhalve geen beperkingen op aan de beoogde nieuwbouw van een woning ter plaatse van het plangebied.

5.10 Water

Water en ruimtelijke ordening hebben met elkaar te maken. Enerzijds is water een sturende factor in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Een goede afstemming tussen beide is derhalve noodzakelijk om problemen, zoals bijvoorbeeld wateroverlast, slechte waterkwaliteit en verdroging te voorkomen. Het

Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht. In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze in het plangebied met water en watergerelateerde aspecten wordt omgegaan.

In het afgelopen decennia heeft Nederland meerdere keren te kampen gehad met wateroverlast. Dit heeft geresulteerd in een omslag in het waterbeleid en het denken over water. Het kabinet heeft in december 2000 voor het Waterbeleid 21e eeuw drie uitgangspunten opgesteld, te weten anticiperen in plaats van reageren, niet afwentelen van waterproblemen op het volgende stroomgebied, maar handelen volgens de drietrapsstrategie van vasthouden-bergen-afvoeren en meer ruimtelijke maatregelen naast technische ingrepen. Belangrijk onderdeel in het waterbeleid is de watertoets. Nieuwe plannen en projecten moeten worden getoetst aan de effecten op veiligheid, wateroverlast en verdroging. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.

Het Waterbeleid 21e eeuw richt zich derhalve primair op het voorkomen van wateroverlast door overstroming vanwege veel neerslag in een korte tijd. Hieruit volgen richtlijnen voor de ruimtelijke inrichting van het gebied om wateroverlast tegen te gaan en de mogelijke technische maatregelen die kunnen worden ingezet. De maatregelen kunnen worden ingedeeld in de voorkeursvolgorde van vasthouden, bergen en afvoeren. De doelstelling van deze maatregelen is een afvoer te krijgen die niet groter is dan de landbouwkundige afvoer.

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Een belangrijke verandering na het in werking treden van de Waterwet is de onderverdeling in het bevoegde gezag met betrekking tot directe en indirecte lozingen. Alle indirecte lozingen vallen onder het Wabo bevoegde gezag (gemeente en provincie). Alle directe lozingen vallen onder het bevoegde gezag voor de Waterwet (waterschappen voor de regionale wateren en Rijkswaterstaat voor de Rijkswateren). De directe lozingen vallen onder de Waterwet (Wtw). De indirecte lozingen zijn opgegaan in de Wet milieubeheer (Wm) en vallen inmiddels onder de omgevingsvergunning (Wabo).

Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeleid in en om de gemeente Breda. Het waterschap zorgt ervoor dat er voldoende water is en dat dit water een goede kwaliteit heeft. Om deze taak goed uit te voeren, zijn wettelijke regels nodig, ook op en langs het water. Deze regels staan in de Keur van het waterschap en gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van Waterschap Brabantse Delta. Het waterschap stelt ter concretisering van het waterhuishoudkundig beleid kaartmateriaal vast. Voor wat betreft de aanwijzing van de gebieden waarvoor een vergunning voor het lozen in en afvoeren naar oppervlaktewateren is vereist, is dit ook een taak van het waterschap.

Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het waterbeheersplan 2010-2015, wat is afgestemd op Europees, nationaal en provinciaal beleid. Speerpunten uit het waterbeheerplan zijn veiligheid, droge voeten, voldoende water, gezonde natuur, schoon water, genieten van water en het waterschap als calamiteitenorganisatie. Het waterschap heeft in een toetsingskader RO “De ruimte blauw geordend” aangegeven wat de ruimtelijke consequenties zijn van het waterbeleid.

Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema’s c.q. speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; de Keur en de Legger. De Keur bevat zoals reeds vermeld gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De Legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd. De Keur is onder andere te raadplegen via de site van waterschap Brabantse Delta.

Het waterschap hanteert bij nieuwe ontwikkelingen het principe van waterneutraal bouwen, waarbij gestreefd wordt naar het behoud of herstel van de ‘natuurlijke’ waterhuishoudkundige situatie. Vanwege dit principe wordt bij uitbreiding van verhard oppervlak voor de omgang met hemelwater uitgegaan van de voorkeursvolgorde infiltreren, bergen, afvoeren. De technische eisen en uitgangspunten voor het ontwerp van watersystemen zijn opgenomen in de ‘beleidsregel hydraulische randvoorwaarden 2009’.

De ontwikkeling van een woning aan de Prinsenboschlaan ong. te Prinsenbeek is niet vergunningplichtig in het kader van de Keur van Waterschap Brabantse Delta. In de Keur staat namelijk weergegeven dat het verboden is om zonder vergunning van het waterschap hemelwater, afkomstig van verhard oppervlak met een totaal oppervlakte van 2000 m² of meer, op het oppervlaktewater te lozen. Onderhavig project blijft met de realisatie van een woning onder de norm van 2000 m². Het bouwvlak van het plangebied heeft een oppervlakte van 1225 m2. Uitgegaan wordt dat de realisatie van de beoogde nieuwe woning met bijgebouw, erfverharding en inrit altijd onder de 1400 m² blijft.

Het provinciaal beleid is onder andere verwoord in het Provinciaal Waterplan 2010 tot 2015. Het Provinciaal Waterplan vormt de strategische basis voor het Brabantse waterbeleid en waterbeheer, voor de korte en lange termijn. Het Waterplan houdt rekening met duurzaamheid en klimaatveranderingen. Het is een breed gedragen beleidsplan, omdat het tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met veel belanghebbende (water)partijen in Brabant.

De Structuurvisie Breda, het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan en het Hemelwater- en grondwaterbeleid vormen het beleidskader water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt.

Het Hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorsprinkelijke natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond) wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond) watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.

De gemeente Breda streeft naar een situatie waarbij het grondwater niet tot structurele grondwateroverlast leidt en geen belemmering vormt voor het gebruik van de grond. De ontwikkelende partij moet bij (her)inrichting van het terrein naast het Bouwbesluit in een zo vroeg mogelijk stadium rekening houden met grondwater. Dit betekent dat ten eerste wordt gestreefd naar verhogen waar het kan, bouwkundige aanpassingen waar mogelijk en als laatste afvoeren waar nodig. In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet.

Met het oog op de waterkwaliteit dient ook rekening te worden gehouden met de te gebruiken materialen in verband met eventuele uitloging van milieugevaarlijke stoffen. De emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater dient te worden teruggedrongen.

Uit de beschikbare kaarten van de Wateratlas van de Provincie Noord-Brabant valt af te lezen dat het plangebied ligt in een gebied met een grondwaterdynamiek met een gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) variërend van 0,00 - 0,40 m-mv en een gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) van 1,20 m-mv of dieper. Hieruit blijkt derhalve dat het plangebied ongeschikt is voor het aanleggen van een ondergrondse infiltratievoorziening. Het plangebied bevindt zich niet in een grondwaterbeschermingsgebied (25 jaars-zone).

Beïnvloeding van het waterhuishoudkundig systeem

Door de beoogde realisatie van het planvoornemen zullen er wijzigingen plaatsvinden aan de verharde oppervlakten. De waterhuishoudkundige situatie ter plaatse zal derhalve veranderen. Een aspect binnen het plangebied is de afkoppeling en eventuele infiltratie van hemelwater in de bodem. Infiltratie van hemelwater biedt namelijk voordelen tegenover de gebruikelijke afvoermethoden via het oppervlaktewater of via rioleringssystemen.

Deze voordelen zijn onder andere:

  • verdroging van de bodem wordt tegengegaan en de natuurlijke waterkringloop wordt verbeterd;

  • reduceren van de wateroverlast;

  • minder of geen belasting van het rioolstelsel. Daardoor zullen minder of geen overstorten plaatsvinden, zodat minder vuillast in het oppervlaktewater terecht komt;

  • lagere piekaanvoer op de RioolWaterZuiveringInstallatie (RWZI);

  • mogelijkheid tot hergebruik van (geïnfiltreerd) water.

Infiltratie van regenwater is in Nederland een relatief nieuwe ontwikkeling. In Duitsland is hiermee al meer ervaring opgedaan en is vastgelegd dat minimaal een infiltratiesnelheid (k-waarde) van 10-6 - 5.10-6 m/s (circa 0,09-0,43 meter/dag ofwel 3,6-18 mm/h) vereist is voor het succesvol toepassen van regenwaterinfiltratie.

De reden die hiervoor wordt opgegeven is dat er bij lagere doorlatendheden reducerende omstandigheden kunnen optreden in de onverzadigde zone, die een ongunstige invloed kunnen hebben op het retentie- en omzettingsvermogen ervan. Daarnaast is bij lagere doorlatendheden ook een groot ruimtebeslag nodig voor het aanleggen van infiltratievoorzieningen. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden dat deze langer (dagen achtereen) water blijven voeren, hetgeen onwenselijk kan zijn in een (woon)omgeving.

De doorlatendheid van een bodem is afhankelijk van vele factoren, onder meer poriëngrootte, de continuïteit van de poriën, de poriënvorm, het poriënaantal, de geometrie van de poriënkanalen en de diepte tot de grondwaterstand. De poriëngrootte en de verdeling ervan hangen in de eerste plaats van de bodemsoort en de bodemstructuur af. Bovendien is de doorlatendheid afhankelijk van de verzadigingsgraad en kan ze beïnvloed worden door micro-organismen. Hieruit kan worden afgeleid dat de infiltratiesnelheid van de ondergrond geen constante waarde heeft, maar van plaats tot plaats varieert, waarbij zelfs op vrij kleine schaal belangrijke verschillen kunnen optreden.

Locatie plangebied

Het plangebied is aan de zuidelijke rand van de kern Prinsenbeek gelegen. De nieuwe woning zal middels een inrit worden ontsloten door de Prinsenboschlaan (kruising met Beekhof). De omgeving kan worden omschreven als woongebied. De belendende percelen zijn dan ook in gebruik als wonen met tuin. Het plangebied grenst in het zuiden aan de spoorlijn Roosendaal - Breda. In de zuidwestelijke hoek van het perceel is een geluidscherm aanwezig met een hoogte van circa 3,5 meter boven maaiveld. Over de gehele lengte van het perceel ligt verder nog een geluidwal met een hoogte van 5,5 meter.

Het te bebouwen perceel is kadastraal bekend als gemeente Prinsenbeek, sectie H, nummers 3238, 2314, 2687, 979, 3109, 3112, 3113 en 3115 en heeft een oppervlakte van circa 1,2 hectare. Het betreft een braakliggend terrein. De locatie is onbebouwd en onverhard. Met uitzondering van de aanwezig grondwal (geluidwal) kent het gebied geen (duidelijke) hoogteverschillen. De maaiveldhoogte van de locatie bedraagt circa 3,5 meter boven NAP.

Van het bouwplan zijn de volgende gegevens bekend:

  • locatie: Prinsenboschlaan ong. te Prinsenbeek;

  • toekomstige bestemming: nieuwe woning;

  • totale oppervlakte plangebied : circa 12.000 m2;

  • bestaand verhard oppervlak : 0 m2;

  • nieuw totaal verhard oppervlak : circa 1400 m2;

  • totaal extra verhard oppervlak : circa 1400 m2.

De watersystemen zoals die in de locatie en omgeving voorkomen worden onderverdeeld in grondwater, oppervlaktewater, regenwater en afvalwater.

Grondwater

Tijdens het bemonsteren van de peilbuis behorende bij het door Tritium Advies uitgevoerde bodemonderzoek (documentnummer: 1211/112/RV-01, d.d. 6 februari 2013) werd het grondwater aangetroffen op een diepte variërend van 0,61 tot 0,89 meter beneden maaiveld. De gemiddelde stijghoogte van het freatisch grondwater bedraagt circa 2,5 meter boven NAP. De regionale stromings-richting van het freatisch grondwater is noordnoordwestelijk. De regionale stromingsrichting van het grondwater in het eerste watervoerende pakket is eveneens noordnoordwestelijk. Voor zover bekend vinden in de directe omgeving van de locatie geen grootschalige grondwateronttrekkingen plaats die een directe invloed hebben op de grondwaterstand en grondwaterstroming op de locatie.

Oppervlaktewateren

Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Het plangebied heeft een driehoekige vorm en grenst aan de westzijde aan de sloot c.q. waterloop de Bosloop. In de oostelijke hoek van het perceel grenst het plangebied eveneens aan enkele slootjes. In de directe omgeving is geen oppervlaktewater van betekenis aanwezig.

De Bosloop is een belangrijke waterloop behorende tot de categorie A oppervlaktewaterlichamen. Zo is het ingevolge de Keur onder andere verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur handelingen te verrichten waardoor het onderhoud, de aanvoer, afvoer, en/of berging van water kan worden belemmerd. Voor categorie A oppervlaktewaterlichamen geldt bijvoorbeeld ook dat er binnen 5 meter vanaf de insteek beperkingen voor het gebruik gelden op de daar aanwezige onderhoudsstrook.

Ecosystemen

Het plangebied ligt niet in of in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied, de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), Wetlands of Beschermde- of Staatsnatuurmonumenten. Het meest nabijgelegen EHS gebied van enige omvang betreft “Liesbos”. Dit natuurgebied is op ruim 200 meter afstand gelegen.

Bodem

De bodemlaag tot 3,0 m-mv (einddiepte diepste boring voornoemd bodemonderzoek) is opgebouwd uit zeer fijn tot matig fijn zand. Zintuiglijk zijn tijdens de uitvoering van het veldwerk in de bovengrond plaatselijk bijmengingen aangetroffen met puin- en kooldeeltjes. Uit de analyseresultaten blijkt dat de sporen tot zwak puin- en koolgruishoudende bovengrond licht verontreinigd is met PCB. De zintuiglijk schone bovengrond blijkt licht verontreinigd te zijn met cadmium, kwik, lood, zink en PAK. De ondergrond bleek niet verontreinigd met de onderzochte stoffen. Het grondwater blijkt licht verontreinigd met barium en 1,2-dichloorpropaan. Deze laatste component komt zelden voor in de bodem. Daarom zijn de analyseresultaten geverifieerd en is het proces van monstername en analyse geëvalueerd. Hieruit blijkt dat zowel bij de monstername als de analyse geen afwijkingen zijn geconstateerd. Een verklaring voor het licht verhoogde gehalte is niet voorhanden. Het aangetroffen gehalte is bovendien dermate laag, dat nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk wordt geacht. Ook voor de andere bovengenoemde lichte verontreinigingen geldt dat het aangetroffen gehalten dermate laag zijn, dat nader onderzoek hiernaar niet noodzakelijk wordt geacht. Op basis van voornoemde resultaten zijn er volgens Tritium Advies vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen beperkingen en/of belemmeringen aan het gebruik van de locatie voor de voorgenomen realisatie van een woning.

Neerslaggegevens

Bij een toename van het aangesloten verhard oppervlak moet de ontwikkelende partij op eigen terrein extreem zware buien kunnen verwerken en schone en vuile waterstromen gescheiden houden tot aan de perceelsgrens. Een bui die gemiddeld eenmaal per 100 jaar voorkomt wordt beschouwd als een extreem zware bui. Ter bepaling van het ruimtebeslag en retentiecapaciteit van de hemelwaterverwerkende voorziening hanteert de gemeente een werknorm van 780 m3 waterberging per ha toename verhard oppervlak. Dit staat gelijk aan het bergen van 78 mm neerslag per vierkante meter. Dit beleid sluit aan bij het beleid uit de Keur van het Waterschap Brabantse Delta.

De voorkeursvolgorde voor hemelwater in Breda is gericht op het zoveel mogelijk zichtbaar in de bodem brengen en vasthouden van schoon hemelwater, daar waar het valt. Dit betekent dat ten eerste wordt gestreefd naar infiltreren waar het kan, ten tweede bergen en vertraagd afvoeren waar infiltratie niet kan en als laatste afvoeren naar een andere bergings- of afvoervoorziening. Deze voorkeursvolgorde geldt voor zowel een toename van het verhard oppervlak als geen toename van verhard oppervlak. Er is geen toename van verhard oppervlak bij het opbreken van bestrating, terugplaatsen van dezelfde of nieuwe bestrating en sloop-nieuwbouw van gebouwen.

Verhard oppervlak wat niet afvoert op het riool of open water maar het water laten infiltreren in de bodem wordt gelijk gesteld aan onverhard oppervlak. In deze gevallen geldt zuiveren waar nodig.

De maatgevende berging uitgaande van een toename van het verhard oppervlak met 1400 m² bedraagt 109,2 m3. De berekende hoeveelheid hemelwater zal in de vorm van een op het terrein nog aan te leggen bergings- en infiltratievoorziening (bijvoorbeeld een wadi, zaksloot of infiltratievijver) worden geborgen. Het hemelwater wat op de verharde oppervlakken valt zal derhalve via een regenwaterriolering, of over het maaiveld, worden afgevoerd naar de infiltratievoorziening, de nabijgelegen sloten, of waar het kan infiltreren in de bodem.

Aangezien er in deze fase van het project nog geen definitieve beslissing hoeft te worden genomen met betrekking tot het bergen en infiltreren van hemelwater, is er, behalve naar bovenstaande opties, tevens naar andere oplossingen gekeken. Voor de benodigde berging kunnen onder andere de volgende alternatieven, of combinaties daarvan, worden overwogen:

  • groene daken;

  • waterbergende bestrating;

  • berging op het dak.

De exacte locatie en dimensionering van de bergingsvoorziening zal bij de technische uitwerking nader worden bepaald. Bij alle oplossingsrichtingen moet rekening gehouden worden met een gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) variërend van 0,00 - 0,40 m-mv.

Aangezien het onwenselijk is dat het grondwater tot structurele grondwateroverlast gaat leiden en zo een belemmering vormt voor het gebruik van de grond zal het terrein plaatselijk worden opgehoogd. Voor het nieuw verhard oppervlak wordt er derhalve van uitgegaan dat het terrein zal worden opgehoogd tot het maaiveldniveau van de omliggende woningen (circa 4,1 m +NAP).

Aandachtspunten

Ter voorkoming van wateroverlast en van achteruitgang van het natuurlijk watersysteem wordt uitgesloten dat het hemelwater in het gemeentelijk riool wordt geloosd.

Opgemerkt wordt dat het ontwerpen en het aanleggen van infiltratievoorzieningen door een op dit gebied ervaren specialist moet worden uitgevoerd. Het opstellen van een nader plan van aanpak (detailtekening en -berekening) en het realiseren van onderhoudsmogelijkheden maken in de regel onderdeel uit van deze werkzaamheden. Op deze wijze moet voorkomen worden dat de toekomstige infiltratievoorziening onjuist is gedimensioneerd, op de verkeerde diepte wordt aangelegd, onvoldoende functioneert of dat de infiltratiecapaciteit na verloop van tijd te veel terugloopt.

Afkoppeling van het hemelwater van het afvalwater maakt dat er in de bebouwing geen materialen gebruikt mogen worden die de grondwaterkwaliteit negatief kunnen beïnvloeden. Het betreft uitlogende materialen zoals zink en lood. Dat betekent dat slechts duurzame, niet-uitloogbare materialen gebruikt mogen worden.

Voorts moeten in het afwateringssysteem van de daken voorzieningen worden aangebracht om vaste bestanddelen als bladeren, zand, ander sediment en dergelijke achter te houden zodat het systeem niet verstopt raakt of dicht gaat slibben na verloop van tijd. Deze voorzieningen moeten goed bereikbaar blijven, om ze regelmatig te kunnen onderhouden en reinigen.

Het is niet toegestaan chemische bestrijdingsmiddelen toe te passen of agressieve reinigingsmiddelen te gebruiken op de af te koppelen verharde oppervlakken. Het is in beperkte mate toegestaan tijdens gladheid door bevriezing of sneeuwval zout als gladheidbestrijdingsmiddel op de bestrating en parkeerplaatsen e.d. toe te passen. Een alternatief kan bijvoorbeeld zand zijn.

Regelmatig onderhoud van de aanvoerzijde van de voorzieningen zal noodzakelijk zijn om te garanderen dat het systeem blijft functioneren.

5.11 Duurzaamheid

Breda kiest voor een duurzame ontwikkeling tot het niveau van een CO2 neutrale stad in 2044. In het uitvoeringsprogramma Klimaatbeleid 2009-2012 zijn de volgende doelstellingen opgenomen:

  • in 2015 is in Breda 25% van dit doel gerealiseerd;

  • de energie komt uit energiebronnen die niet opraken, zoals zon, wind, water, biomassa en aardwarmte.

De maatregelen die hiervoor worden genomen zorgen voor een duurzame energiehuishouding. De voorkeurvolgorde voor maatregelen is volgens de “trias energetica”:

  • beperken energieverbruik;

  • toepassen duurzame energiebronnen;

  • efficiënt gebruik van fossiele brandstoffen.

Een duurzame ontwikkeling stelt eisen aan het energiegebruik en de energiebronnen van de locatie. In

de milieuvisie is de volgende doelstelling opgenomen:

In 2015 is Breda een eind op weg een energie neutrale stad te worden. Dit is een stad waarin de energievraag drastisch is afgenomen. De energie die nog nodig is, komt uit energiebronnen die niet opraken, zoals zon, wind, water, biomassa en aardwarmte.

Tevens moet duurzaamheid worden geborgd door gebouwen geschikt te maken voor toekomstige energievoorzieningen. Het borgen van duurzaamheid kan door:

  • compacte bouwvorm en goede isolatie, oriëntatie op de zon etc.;

  • ruimte in een gebouw reserveren voor installaties en nieuwe technieken zoals warmtepomp enzonnecellen;

  • ruimte in een gebied reserveren voor collectieve installaties om duurzame energie op te wekken;

  • flexibele energie-infrastructuur aanleggen die eenvoudig is aan te passen aan nieuwe energiebronnen (al in ontwerpfase).

Duurzaam utiliteitsbouw

Het bestaande wettelijke kader (Bouwbesluit en bestemmingsplan) dient volledig te worden benut. Bij een duurzaam gebouw gaat het erom dat het aantal nadelige milieueffecten in alle bouwfasen zoveel mogelijk beperkt worden door: verantwoord materiaalgebruik, energiezuinigheid, gezond binnenmilieu, maar ook afvalpreventie. Dit is het best te realiseren volgens de "drie-stappen-strategie":

1. voorkom onnodig gebruik van energie, water, materialen en het produceren van afval;

2. gebruik duurzame/hernieuwbare bronnen zoals zon, wind, regen en hergebruik afval;

3. gebruik de niet duurzame bronnen verstandig en verwerk afval verstandig.

Een voldoende duurzaam gebouw voldoet aan de vaste maatregelen uit het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen Utiliteitsbouw, en gestreefd wordt naar een gebouw met een energieprestatiecoëfficiënt (EPC) van tenminste 10% onder de norm van het Bouwbesluit. Dit bevat onder meer een aantal 'vaste' maatregelen. Deze hebben een onbetwist milieuvoordeel, zijn algemeen toepasbaar in alle bouwwerken en hebben geen of zeer beperkte meerkosten tot gevolg. Daarnaast zijn er variabele maatregelen; deze hebben een onbetwist milieuvoordeel, maar kunnen niet altijd worden toegepast als gevolg van hogere kosten of de specifieke situatie van een project.

Marktpartijen in Breda worden uitgedaagd en gestimuleerd om vooral zelf het initiatief te nemen om projecten te ontwikkelen die als een voorbeeld kunnen dienen. Dit kan gerealiseerd worden door aanvullende maatregelen uit het Nationaal Pakket Utiliteitsbouw te kiezen. Voorbeelden zijn te vinden op het DUBO Register Utiliteitsbouw:

  • Kansrijke energieopties zijn onder andere. warmtepompsystemen. Ook kan een gebouw worden doorgerekend met GPR en GreenCalc.

  • De milieubelasting van een gebouw kan worden uitgedrukt in een getal, waardoor deze meetbaar wordt en projecten onderling vergelijkbaar worden.

Een energielabel is verplicht voor onder andere niet industriële gebouwen en voor gebouwen waar geen EPC geldt: De Europese richtlijn Energieprestatie voor Gebouwen EPDB 2002/91/eg stelt dat voor elk gebouw bij verandering van huurder of eigenaar transparantie over de energetische kwaliteit gegeven moet worden (Energiecertificaat, energie index en energielabel).

Bij nieuwe gebouwen van meer dan 1000 m2 moet er een studie gemaakt worden van de haalbaarheid van energiezuinige en duurzame energiesystemen (technische en economische haalbaarheid van systemen als warmtekrachtkoppeling , warmtepompen, biomassa, zonne-energie etc.).

Het besluit aanleg energie-infrastructuur geeft aan dat voor gebieden waarin projecten voor de bouw of vernieuwing van ten minste 500 woningen of woningequivalenten worden ontwikkeld men een energiescan kan vragen.

Om de duurzaamheid te borgen voor de toekomst is monitoring en parkmanagement een goede optie.

Hiermee blijven behaalde resultaten geborgd en kan men periodiek nagaan van nieuwe mogelijkheden om de duurzaamheid te behouden of verder uit te bouwen. Het instrument "Milieubarometer" biedt voor monitoring goede mogelijkheden en wordt binnen Breda frequent toegepast, ondersteund door de gemeente.

Het aspect ‘duurzaamheid’ legt geen beperkingen op aan de realisatie van het planvoornemen (passiefwoning). In de onderhavige situatie wordt er gedacht aan opwekking van groene stroom middels zonne-energie en aan bijvoorbeeld de toepassing van warmtepompen.

5.12 Kabels En Leidingen

Voor aanvang van de bouwwerkzaamheden zal er een melding van graafwerkzaamheden (Klic-melding) worden gedaan. Vooralsnog wordt er echter van uitgegaan dat er geen kabels en leidingen van derden, erfdienstbaarheden of andere privaatrechtelijke belemmeringen aanwezig zijn.

5.13 Conclusie

Uit het vorenstaande blijkt dat er vanuit de omgeving geen belemmeringen bestaan voor de realisatie van de beoogde nieuwbouw van een woning aan de Prinsenboschlaan ong. te Prinsenbeek.

Hoofdstuk 6 Juridische Planbeschrijving

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de aanwezige karakteristieken en waarden van het plangebied. Om deze waarden daadwerkelijk te kunnen behouden, dienen deze - voor zover ruimtelijk relevant en mogelijk - juridisch vertaald te worden. Het aangewezen planologische instrument hiervoor is het bestemmingsplan. In navolgende paragrafen komt de juridische planbeschrijving aan bod, waarbij allereerst de hoofdopzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en daarna de inleidende regels en de bestemmingsregels aan bod komen.

6.2 Hoofdopzet

6.2.1 Bestemmingsplan algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De planregels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden. In de toelichting is gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

In Nederland zijn regels vastgesteld voor de naamgeving, de opbouw van de planregels en hoe deze worden verbeeld. Dit wordt de zogenoemde Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) genoemd. Dit alles om alle bestemmingsplannen in Nederland beter te kunnen vergelijken en ze ook digitaal uitwisselbaar te maken. Per 1 januari 2010 is deze digitalisering verplicht. Onderhavig bestemmingsplan is opgesteld volgens deze landelijke richtlijnen en standaarden.

6.2.2 Indeling planregels

De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken, te weten:

  • Inleidende regels;

  • Bestemmingsregels;

  • Algemene regels;

  • Overgangs- en slotregels.

Deze volgorde is gebaseerd op de indeling zoals deze is voorgeschreven in de SVBP 2012.

In hoofdstuk 1 ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

In het daaropvolgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemmingen en hun gebruik. Daarna volgt het hoofdstuk 'Algemene regels' waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels en algemene afwijkingsregels. Hoofdstuk 4 ('Overgangs- en slotregels') gaat in op het overgangsrecht voor bestaand gebruik en bouwwerken en de citeertitel van het plan, zoals die overgenomen moeten worden uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

6.3 Bestemmingen

In de planregels zijn de bestemmingen opgenomen. In deze paragraaf volgt een toelichting op de in dit bestemmingsplan voorkomende bestemmingen.

Verkeer (artikel 3)

De openbare ruimte binnen het plangebied krijgt de bestemming 'Verkeer'. Binnen deze bestemming kan een langzaamverkeersroute worden gerealiseerd.

Wonen (artikel 4) en Wonen - 1 (artikel 5)

Binnen de bestemming 'Wonen' (artikel 4) is de woning met tuin aan de Prinsenboschlaan 22 opgenomen. Dit perceel maakt onderdeel uit van het onderhavige bestemmingsplan om uitbreiding van de tuin van de woning mogelijk te maken.

De bestemming 'Wonen - 1' (artikel 5) is opgenomen voor het perceel van de nieuw te bouwen woning tussen Prinsenboschlan 22 en 24.

Beide artikelen bevatten regels voor de afmetingen van de woning en voor het mogelijk in de toekomst verbouwen, uitbreiden en vervangen van de aanwezige woning. Uitbreiding van de woning op het perceel is dus, rekening houdend met de betreffende bouwregels, mogelijk. Naast de woonfunctie is het uitoefenen van een aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit toegestaan in het hoofdgebouw. In de begripsbepaling van ‘aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit' is aangegeven wat hieronder verstaan wordt en onder welke voorwaarden deze activiteiten mogelijk zijn. Dergelijke activiteiten in een bijgebouw zijn via een afwijking van de gebruiksregels wel mogelijk als voldaan wordt aan de gestelde randvoorwaarden in de planregels.

Leiding (artikel 6)

De dubbelbestemming ‘Leiding’ is gehanteerd voor het gebied rondom de aanduiding ‘leiding gas’.

Waarde - Archeologie (artikel 7)

Bij ruimtelijke inrichting en ontwikkelingen in een gedeelte van het plangebied moet worden gezocht naar beschermings- en inpassingmogelijkheden van eventuele archeologische waarden. De dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ is gehanteerd voor het gebied dat conform de archeologische beleidsadvieskaart is gekenmerkt als gebied met een hoge en middelhoge archeologische verwachting. Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen. Bodemingrepen zijn op deze gronden in principe niet toegestaan; als een ingreep dieper gaat dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelsd van 100 m² of meer is een omgevingsvergunning verplicht. Het college van burgemeester en wethouders stelt de bepalingen in de omgevingsvergunning vast. Het principe ‘de verstoorder betaalt’ is van toepassing. Op de gronden met deze dubbelbestemming dient in beginsel een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden bij dergelijke ingrepen. De resultaten van het onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld. Indien uit onderzoek blijkt dat geen sprake (meer) is van archeologische waarden of voldoende maatregelen zijn genomen om de archeologische waarden te beschermen, dan is een omgevingsvergunning niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan ‘Kom Prinsenbeek, Prinsenboschlaan’. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.

7.2 Toepassing Grondexploitatiewet

In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijke kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling.

In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij vier ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan, omgevingsvergunning, of project-afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Bro. In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:

1. de bouw van één of meer woningen;

2. de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen;

3. de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m²of met één of meer woningen;

4. de verbouwing van één of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;

5. de verbouwing van één of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m² bedraagt;

6. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd en geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) behoeven te worden vastgesteld.

7.3 Financiele Uitvoerbaarheid

De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling is alleen mogelijk door aanpassing van het planologische regime. De initiatiefnemer is eigenaar van de gronden en financieel drager van het project. Met de initiatiefnemers is een anterieure overeenkomst gesloten, om het kostenverhaal te verzekeren. De kosten zijn dus anderszins verzekerd en er hoeft geen exploitatieplan opgesteld te worden.

Hoofdstuk 8 Procedure En Communicatie

8.1 Inleiding

In deze paragraaf worden de uitkomsten van het wettelijk vooroverleg (conform artikel 3.1. Bro) met het waterschap en de provincie Noord-Brabant weergegeven. Het genoemde overleg vindt plaats aan de hand van het concept-ontwerpbestemmingsplan (paragraaf 8.2.1).

Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan (paragraaf 8.2.2 en 8.2.3).

8.2 Procedure

8.2.1 Vooroverleg

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan:

  • Gedeputeerde Staten van Noord Brabant: het plan geeft geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.

  • Waterschap Brabantse Delta: de belangrijkste uitgangspunten voor het waterschap zijn naar wens opgenomen zodat een positief wateradvies gegeven wordt. Voorgesteld wordt een passage in de toelichting op te nemen over de Bosloop. Verder wordt opgemerkt dat het waterschap groene daken niet als onverhard beschouwd, in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in de waterparagraaf. De toelichting wordt op deze punten aangepast.

  • Brandweer Midden en West-Brabant, Prorail regio Zuid en de N.V. Nederlandse Gasunie: geen op- en aanmerkingen.

8.2.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan 'Kom Prinsenbeek, Prinsenboschlaan' heeft van 23 oktober t/m 3 december 2014 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn vier zienswijzen ingediend. De zienswijzen hebben geleid tot wijzigingen in het bestemmingsplan. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan (voor de duur van zes weken) is de formele vaststellingsprocedure gestart.

De samengevatte zienswijzen zijn in het raadsvoorstel (nr. 43094) van commentaar voorzien. De zienswijzen zijn beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Het college stelt hiermee de raad voor het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.

8.2.3 Beroep

Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze termijn onherroepelijk.