KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
Artikel 4 Maatschappelijk
Artikel 5 Verkeer
Artikel 6 Waarde - Archeologie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 10 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
Artikel 12 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
1.2 Ligging En Plangrenzen
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 Planvorm
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Gebiedsanalyse
2.1 Inleiding
2.2 Ruimtelijke Structuur
2.3 Functionele Structuur
2.4 Cultureel Erfgoed
Hoofdstuk 3 Beleidskaders
3.1 Inleiding
3.2 Rijksbeleid
3.3 Provinciaal Beleid
3.4 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Doelstelling Van Het Bestemmingsplan
4.1 Doelstelling
4.2 Stedenbouwkundige Opzet
4.3 Verkeer En Parkeren
Hoofdstuk 5 Milieu En Landschap
5.1 Inleiding
5.2 Bodem
5.3 Water
5.4 Archeologie
5.5 Cultuurhistorie
5.6 Natuurgebieden
5.7 Flora En Fauna
5.8 Bedrijven En Milieuzonering
5.9 Geluid (Wegverkeerslawaai)
5.10 Luchtkwaliteit
5.11 Externe Veiligheid
5.12 Kabels En Leidingen
5.13 Duurzaamheid
5.14 Milieueffectrapportage En Vormvrije M.e.r.-beoordeling
Hoofdstuk 6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
6.2 Hoofdopzet
6.3 Bestemmingen
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
7.1 Inleiding
7.2 Toepassing Grondexploitatiewet
7.3 Financiële Haalbaarheid
Hoofdstuk 8 Communicatie
8.1 Inleiding
8.2 Procedure

Bavel, scholen aan de Kapittelhof

Bestemmingsplan - gemeente Breda

Vastgesteld op 13-09-2018 - geheel onherroepelijk in werking

Bestanden

Bijlage Bij Toelichting

Bijlage Bij Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan "Bavel, scholen aan de Kapittelhof" met identificatienummer NL.IMRO.0758.BP2017224002-0401 van de gemeente Breda;

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;

1.3 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 achtergrondmuziek

muziek, waarvan het geluidniveau het aanwezige stemgeluid niet overstijgt;

1.6 archeologische waarden

waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning of grondgebruik daarin, en die als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen;

1.7 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.8 bedrijfsvloeroppervlakte

de totale oppervlakte van de voor bedrijfsuitoefening benodigde bedrijfsruimte, inclusief de verkoopvloeroppervlakte, opslag- en administratieruimten en dergelijke;

1.9 begane grond

de bouwlaag van een gebouw, die rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau;

1.10 belwinkel

elke ruimte voor het bedrijfsmatig aan het publiek gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, al dan niet in daarvoor bestemde belcabines, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen en het toegang bieden tot het internet al dan niet in combinatie met de verkoop van telefoons of accessoires voor telefoons;

1.11 bestaande situatie (bebouwing en gebruik)

  • legale bouwwerken die aanwezig of in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel bouwwerken zoals die mogen worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende vergunning;

  • het legale gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.12 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.13 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.14 bijbehorend bouwwerk

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

1.15 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.16 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.17 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en zolder;

1.18 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.19 bouwperceelgrens

een grens van een bouwperceel;

1.20 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.21 bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.22 buitenschoolse opvang

een bedrijf of stichting gericht op de opvang van kinderen buiten de schooltijden;

1.23 dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.24 dakopbouw

een gedeelte van een gebouw, gesitueerd op de bovenste bouwlaag van het gebouw, en ondergeschikt aan het gebouw;

1.25 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.26 groen

bermen, bomen, beplanting, parken en plantsoenen en daarmee vergelijkbaar groen;

1.27 Groothandel in smart- en/of headproducten

elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van synthetische of organische psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, of kweekbenodigdheden (zoals potgrond, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, lampen, ventilatiesystemen, waterpompen etc.) ten behoeve van het kweken van planten die psychotrope stoffen bevatten, of benodigdheden ten behoeve van het gebruiken van psychotrope stoffen, of voor het gebruiken of bewerken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending in de uitoefening van eigen beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en levering van deze stoffen;

1.28 headshop

elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van benodigdheden ten behoeve van het gebruiken van psychotrope stoffen, of voor het gebruiken of bewerken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze benodigdheden;

1.29 hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie en afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

1.30 kap

de volledige of nagenoeg volledige afdekking van een gebouw met een dakhelling van minimaal 15° en maximaal 75°;

1.31 kinderdagverblijf

een bedrijf of stichting gericht op de opvang van kinderen niet zijnde buitenschoolse opvang;

1.32 kinderopvang

een bedrijf of stichting gericht op de opvang van kinderen;

1.33 maatschappelijke voorzieningen

voorzieningen inzake welzijn, volksgezondheid (medisch en paramedisch), cultuur, religie, verenigingsleven, onderwijs, openbare orde en veiligheid, kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang en peuterspeelzalen en daarmee gelijk te stellen bedrijven of instellingen;

1.34 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, openbare sanitaire voorzieningen, telefooncellen, collectieve energievoorzieningen (o.a. warmtepompen) en apparatuur voor telecommunicatie;

1.35 onderbouw

een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,2 meter boven het peil is gelegen;

1.36 overig bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.37 pand

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.38 seksinrichting

een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/ pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.39 smartshop

elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van synthetische of organische psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze stoffen;

1.40 verenigingsleven

totaal van activiteiten van verenigingen, clubs en dergelijke in het kader van het door de leden gezamenlijk verwezenlijken van een in de statuten bepaald doel van de betreffende vereniging zonder dat hieraan commerciële belangen ten grondslag liggen;

1.41 voorgevel

de naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;

1.42 (voor)gevelrooilijn

  1. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  2. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a. bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

1.43 waterbergingsvoorziening

bovengrondse en/of ondergrondse voorzieningen ten behoeve van de berging en infiltratie van hemelwater in de bodem, zoals groene daken, wadi's (verlaging in het groen), waterbergende bestrating, berging op het dak, grindkoffers, infiltratiekratten en/of het aanbrengen of vergroten van (bestaande) greppels, (zak)sloten, watergangen en vijver;

1.44 zolder

een gedeelte van een gebouw waarvan de vrije hoogte tussen de bovenkant van de vloer en het laagste punt van de onderkant van het dak minder dan 1,20 meter bedraagt.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Afstand tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens

de kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens van het bouwperceel;

2.2 Bebouwd oppervlak van een bouwperceel

de oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen;

2.3 Bebouwingspercentage

het deel van het bouwperceel uitgedrukt in procenten dat bebouwd mag worden;

2.4 Bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met dien verstande dat bij een lessenaarsdak het hoogste punt van het dak wordt aangemerkt als bouwhoogte en met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 Dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.6 Diepte van een gebouw

de lengte van een gebouw gemeten loodrecht vanaf de voorgevel, dan wel vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;

2.7 Goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel met dien verstande dat bij een lessenaarsdak het laagste punt van het dak als goothoogte wordt aangemerkt;

2.8 Hoogte van een dakopbouw

vanaf de afdekking van de bovenste bouwlaag tot aan het hoogste punt van de dakopbouw;

2.9 Hoogte van een kap

vanaf de bovenkant goot, boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan het hoogste punt van de kap;

2.10 Inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.11 Ondergeschikte bouwdelen

bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken en dergelijke buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt;

2.12 Oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.13 Peil

  1. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

  2. indien het perceel niet direct grenst aan de hoofdtoegang: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groen, zoals bermen, bomen, beplanting, parken en plantsoenen;

  2. verhardingen in de vorm van fiets- en voetpaden;

  3. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  4. waterbergingsvoorziening;

met daaraan ondergeschikt:

  1. nutsvoorzieningen;

  2. verhardingen.

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Maatschappelijk

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. uitsluitend basisonderwijs, kinderdagopvang, buitenschoolse opvang, peuterspeelzaal en voorzieningen inzake het verenigingsleven tot een maximum van 1.000 m2 bruto vloeroppervlak;

met daarbij behorend(e):

  1. groen;

  2. nutsvoorzieningen;

  3. geluidbeperkende voorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - geluidscherm';

  4. parkeren;

  5. verkeer;

  6. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  7. waterbergingsvoorziening.

4.2 Bouwregels

4.3 Specifieke gebruiksregels

Artikel 5 Verkeer

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wegen, straten en paden;

  2. parkeren;

met daarbij behorend(e):

  1. groen;

  2. nutsvoorzieningen;

  3. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

  4. waterbergingsvoorziening.

5.2 Bouwregels

Artikel 6 Waarde - Archeologie

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.

6.2 Bouwregels

In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag niet worden gebouwd, anders dan uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming ‘Waarde - Archeologie’, met uitzondering van:

  1. gebouwen ter vervanging van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en ook de situering gelijk blijft en waarbij bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter ten opzichte van het bestaand maaiveld;

  2. de bouw of uitbreiding van bouwwerken tot een oppervlakte van maximaal 100 m2;

  3. met inachtneming van het bepaalde in de overige voor dat perceel geldende bestemmingen (basisbestemming(en).

6.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.2 indien:

  1. op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn;

  2. er passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarde veilig te stellen, zoals het aanbrengen van een beschermingslaag, het opgraven van de archeologische artefacten, het documenteren van de archeologische waarde of anders met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren mits deze een oppervlakte betreffen van meer dan 100 m2:

  1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;

  2. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen waarbij de stobben worden verwijderd;

  3. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen mits dieper dan 0,30 meter wordt ontgraven;

  4. het aanleggen van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;

  5. het aanbrengen van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen;

  6. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

  7. andere werken die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling;

  8. alle overige werkzaamheden die de archeologische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrein.

  1. Aan een omgevingsvergunning als onder lid a. bedoeld, kunnen voorwaarden worden verbonden indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden is vastgesteld en het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel te behouden.

  2. Geen omgevingsvergunning is vereist indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en geen archeologische waarden worden aangetast.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene Gebruiksregels

  1. Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of doen laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming.

  2. Onder het gebruiken of doen laten gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, wordt in ieder geval begrepen:

  1. het gebruik van de gronden en opstallen voor de exploitatie van een smart-, grow- en headshop, alsmede een groothandel in smart-, grow- en/of headproducten, een belwinkel of een combinatie hiervan, als ook het gebruik van de opstallen voor een seksinrichting;

  1. Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a., indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages indien dit om technische redenen noodzakelijk is;

  2. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;

  3. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;

  4. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:

  5. de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 20 m² bedraagt;

  6. de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt.

Artikel 10 Overige Regels

10.1 Parkeren

  1. Bij het bouwen en het uitbreiden of veranderen van activiteiten of functies op grond van deze planregels dient, overeenkomstig de uit het Nota parkeer- enstallingsbeleid Breda, herijkt in 2013, voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig te zijn of te worden gerealiseerd.

  2. De onder a bedoelde parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden.

  3. Het college kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a.

  4. Het college kan aan de omgevingsvergunning, als bedoeld onder c, (financiële) voorwaarden verbinden.

  5. Indien het onder a bedoelde Parkeer- en stallingsbeleid, na vaststelling van dit plan wordt gewijzigd, moet voldaan worden aan deze wijziging.

10.2 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;

  2. een goede woonsituatie;

  3. de verkeersveiligheid;

  4. de sociale veiligheid;

  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

10.3 Vellen van houtopstanden

  1. Het is verboden om Waardevolle houtopstanden die zijn opgenomen op de Bomenkaart; vergunningplichtige houtopstanden te (doen) vellen.

  2. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

  2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;

  1. burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a. een omgevingsvergunning verlenen van het bepaalde onder a. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a. met maximaal 10%;

  2. het bepaalde onder a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

  2. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a. te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;

  3. indien het gebruik, bedoeld onder a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;

  4. het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan "Bavel, scholen aan de Kapittelhof".

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding En Doel

Aanleiding

In het centrum van Bavel bevinden zich de basisscholen De Toermalijn en De Spindel alsmede een kinderopvangcentrum van Kober. Scholen en opvang werken samen in het concept van een brede school, op basis van de Beleidsvisie Brede scholen Breda 2011-2014. De scholen en de opvang worden beschouwd als het hart van de dorpskern van Bavel. Er wordt breder gebruik gemaakt van de ruimte in de scholen en samengewerkt met andere voorzieningen voor de realisatie van dagarrangementen, waardoor kinderen gedurende werkdagen in een sluitend programma de hele dag kunnen worden opgevangen binnen schooltijd en vrije tijd van 7.00-19.00 uur. De functie van schoolgebouwen verandert hierdoor. Als hart van de kern worden ze niet alleen gebruikt voor het onderwijsprogramma aan kinderen, maar kan er ook buiten schooltijden gebruik van worden gemaakt door zowel kinderen als volwassenen die bijdragen aan de ontwikkeling van het brede schoolconcept. Schoolpleinen worden waar mogelijk openbaar speelterrein en aangrenzende openbare ruimte wordt onderdeel van het schoolplein. De brede school als centrale voorziening is daarmee verbonden aan onderwijshuisvesting. Doel is niet alle voorzieningen onder één dak te huisvesten, maar wel om schoolgebouwen van voldoende kwaliteit te hebben die veel breder kunnen worden ingezet dan alleen voor het onderwijs. Daar waar ontwikkelingen op het gebied van onderwijshuisvesting de brede schoolontwikkeling kan versterken is het van belang kansen die zich voordoen te benutten.

De coöperatieve vereniging BreedSaam is verantwoordelijk voor de huisvesting van de scholen in Bavel. Door de vereniging wordt ondervonden dat de kwaliteit van de schoolgebouwen gedateerd is en zodoende niet meer voldoet aan de eisen van deze tijd. Daarnaast vindt in Bavel een langzame ontwikkeling van leerlingdaling plaats, zodat op de middellange termijn (komende 10 jaar) een efficiënte benutting van de huidige schoolgebouwen achter gaat blijven. Het gebouw van het kinderopvangcentrum op de hoek Kapittelhof / Pastoor Doensstraat is tevens verouderd. Dit gebouw met de onderliggende gronden is in eigendom van de gemeente Breda en de wens bestaat om het kinderopvangcentrum onderdeel te laten uitmaken van de planvorming.

Om het concept van de brede school op het gewenste kwaliteitsniveau uit te kunnen blijven oefenen is bij de vereniging de wens ontstaan om te komen tot een nieuw scholencomplex in de vorm van een zogenaamd Integraal Kindcentrum (IKC). Door de de vereniging BreedSaam is de haalbaarheid van een nieuw scholencomplex aangetoond in een haalbaarheidsstudie. In samenwerking tussen de gemeente Breda en de vereniging zijn daarbij (ruimtelijke) randvoorwaarden geformuleerd en is een breed gedragen stedenbouwkundig plan ontworpen.

Beide scholen alsmede de kinderopvang worden overeenkomstig het plan onder één dak gehuisvest in een gebouw van maximaal 4.700 m2 brutovloeroppervlak (bvo). Hierdoor wordt een meer efficiënt gebruik nagestreefd van de beschikbare ruimte in het centrum van Bavel. Met het scholencomplex onder één dak vindt ook een efficiencyslag plaats ten aanzien van het gebruik van school- en speellokalen, creatieve ruimtes en schoolpleinen. Daarnaast kan er één hoofdentree met een algemene ontmoetingsruimte worden gerealiseerd. Door de fysieke samenvoeging kan op deze wijze ook meer onderlinge samenwerking worden gestimuleerd.

Doel

Onderhavig bestemmingsplan betreft een vertaling van de (ruimtelijke) randvoorwaarden en het stedenbouwkundig plan in een nieuw juridisch-planologisch kader. Het nieuwe bestemmingsplan is nodig omdat het beoogde scholencomplex niet mogelijk is binnen het vigerende bestemmingsplan “Bavel”.

[image]

Satellietfoto met het plangebied binnen rode contour aangeduid. Bron: maps.bing.com, 2016.

1.2 Ligging En Plangrenzen

Het plangebied is gelegen centraal in het dorp Bavel. Het ligt in een carré-achtige structuur die wordt gevormd door de Pastoor Doensstraat, de Lange Vore, de Zuster Boomaarsstraat en de Kapittelhof. Hierbinnen zijn naast enkele woningen de schoolgebouwen van De Spindel en De Toermalijn, een parkeerterrein, de locatie Weideveld van de Stichting Maatschappelijke Opvang Breda e.o. en het gebouw van het kinderopvangcentrum van Kober gelegen. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 16.000 m².

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan “Bavel”, vastgesteld op 18 september 2014 en onherroepelijk sinds 16 november 2014. In dit bestemmingsplan geldt voor het plangebied met name de bestemming 'Maatschappelijk'. Deze gronden zijn uitsluitend bestemd voor basisonderwijs, kinderdagopvang, buitenschoolse opvang, peuterspeelzaal en voorzieningen inzake het verenigingsleven. De maximale bouwhoogte van bebouwing bedraagt 6 meter.

Daarnaast bevinden zich in het plangebied de bestemmingen 'Verkeer' en 'Groen' en de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie'.

Het scholencomplex wordt gedeeltelijk binnen de bestemming 'Verkeer' gesitueerd en buiten de huidige bouwvlakken van de maatschappelijke bestemming. Het gewenste planvoornemen is hierdoor strijdig met het huidige bestemmingsplan. Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in een nieuwe planologische regeling om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken.

[image]

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan aanduiding plangebied. Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl, 2016

1.4 Planvorm

Voorliggend bestemmingsplan vormt het planologisch kader voor de ontwikkeling van het scholencomplex, met bijbehorende pleinen, groenvoorzieningen en infrastructuur in het gebied. Daar dit bestemmingsplan op een bouwplan is gebaseerd, is er sprake van een zogenoemd ontwikkelingsplan.

1.5 Leeswijzer

Deze toelichting is onderdeel van het bestemmingsplan “Bavel, scholen aan de Kappitelhof”. Andere onderdelen van dit bestemmingsplan zijn de verbeelding en de regels. De toelichting is opgebouwd uit de volgende hoofdstukken:

  • In hoofdstuk 2 zijn de ruimtelijke en functionele analyse van het plangebied opgenomen.

  • In hoofdstuk 3 is het relevante ruimtelijke provinciale en gemeentelijke beleid beschreven.

  • In hoofdstuk 4 worden de doelstellingen van het bestemmingsplan genoemd.

  • In hoofdstuk 5 komen de sectorale milieuaspecten aan bod.

  • In hoofdstuk 6 is de juridische planbeschrijving opgenomen. In dit hoofdstuk wordt de wijze van bestemmen uiteengezet en is een toelichting gegeven op de regels van het bestemmingsplan.

  • In hoofdstuk 7 is de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven.

  • In hoofdstuk 8 is het communicatieproces opgenomen.

Hoofdstuk 2 Gebiedsanalyse

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zijn achtereenvolgens de ruimtelijke structuur en de functionele structuur van het plangebied uiteengezet. De ruimtelijke structuur is beschreven en in beeld gebracht aan de hand van archeologie en cultuurhistorie, groen, verkeer en de bebouwingstructuur. In de beschrijving van de functionele structuur wordt ingegaan op de diverse in het plangebied voorkomende functies. Tenslotte wordt in onderhavig hoofdstuk ingegaan op het cultureel erfgoed.

2.2 Ruimtelijke Structuur

Het plangebied is centraal in Bavel gesitueerd en vormt het overgangsgebied van het bebouwingslint Kerkstraat met historische bebouwing en het planmatige woongebied. Het woongebied dateert uit de jaren '80 en '90 en bestaat met name uit grondgebonden woningen in twee bouwlagen met kap. Ten noorden van het plangebied is een park gesitueerd, een groene wig vanuit het buitengebied die uitkomt bij het plangebied (De Groene Long). Tevens is in dit park een fietspad gesitueerd. De Groene Long liep oorspronkelijk tot aan het hart van de kern.

[image]

In het plangebied loopt het fietspad door naar Lange Vore en zijn vele bomen gesitueerd, waardoor het gebied een groene uitstraling heeft. De bebouwing bestaat uit de basisscholen en een kindercentrum. De panden zijn gespreid gesitueerd en allen opgebouwd in één bouwlaag. De scholen en het kindercentrum worden van elkaar gescheiden door fietspaden, die buiten het plangebied doorlopen en daardoor een belangrijke route vormen door het dorp. Nabij het plangebied is een ruim parkeerterrein gesitueerd, bereikbaar vanaf Lange Vore. Vanwege de verschillende verkeersstromen (fietsers, voetgangers en auto's) en het doorgaande fietspad verdient het verkeersaspect voldoende aandacht bij de herontwikkeling, zodat de verkeersveiligheid goed blijft.

2.3 Functionele Structuur

In het plangebied zijn de basisscholen De Toermalijn en De Spindel en het kindercentrum Kober gesitueerd. Binnen het carré, gevormd door de Zuster Boomaarsstraat, Kapittelhof, Pastoor Doensstraat en Lange Vore, en buiten het plangebied zijn tevens woonvoorziening Weideveld van Stichting Maatschappelijke Opvang Breda e.o. aanwezig, enkele woningen en een ruim parkeerterrein aanwezig. Het parkeerterrein wordt tevens gebruikt voor plaatselijke evenementen. Ten zuiden van het carré zijn centrumvoorzieningen van Bavel gesitueerd, waaronder detailhandel en horeca. Deze voorzieningen zijn met name nabij de kerk aan de Kerkstraat, Kloosterstraat en Pastoor Doemsstraat aanwezig.

[image]

Luchtfoto met functies in plangebied (wit) en carré (rood).

2.4 Cultureel Erfgoed

In de nota 'Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015' is vastgesteld dat het Bredase erfgoed de basis vormt van de Bredase identiteit en tevens voor ruimtelijke ontwikkelingen in Breda. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk. In deze toelichting worden de aanwezige cultuurhistorische waarden (archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed) globaal in beeld gebracht en wordt aangegeven hoe deze waarden beschermd worden.

Al in de 14e eeuw komt het gebied, thans bekend als Bavel, tot ontwikkeling. Uit deze tijd stammen de gehuchten, waaronder Eikberg, Bolberg, Tervoort en Kerkeind. Deze gehuchten zijn ontsloten door lokale verbindingswegen en akkerwegen, waarvan een aantal nog in het huidige stratenpatroon van Bavel te herkennen zijn. Rond 1500 komt het zuidelijk Kerkeind (kruispunt Kerkstraat, Brigidastraat en Kloosterstraat) ten zuiden van het plangebied tot ontwikkeling. Op de plaats van de huidige begraafplaats werd in 1488 een kerk gebouwd. Het gehucht Tervoort werd middels een kerkpad verbonden met deze kerk. Het kerkpad was onder andere ter plaatse van de huidige straat Kerkepad gesitueerd en is in de jaren '80 vormgegeven als een fietspad langs De Groene Long. Het huidige fietspad is in het plangebied gelegen.

[image]

Historische kaart (1900) met aanduiding plangebied.

Het zuidelijk Kerkeind ontwikkelt zich tot de belangrijkste nederzetting in het gebied. Er is sprake van een klein dorp. Door de lintbebouwing aan de verbindingsweg tussen Kerkeind en het zuidelijk Kerkeind (Kerkstraat) groeien deze bewoningskernen in de 19e eeuw aan elkaar. In de 20e eeuw is de kern van Bavel gegroeid tot haar huidige omvang. De bebouwing in het plangebied en het omliggende woongebied dateert van de jaren '80 en '90. De panden in het plangebied en de directe omgeving zijn niet aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument.

[image]

Situering kerkpad (geel) en plangebied (wit) in historische kaart gecombineerd met actuele satellietfoto.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Inleiding

De beleidscontext voor het plangebied wordt gevormd door landelijke, provinciale en gemeentelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante ruimtelijke beleid samengevat.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), 2012

Toetsingskader

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Deze structuurvisie vormt de uitwerking van de ambities van het Rijk, op basis van haar verantwoordelijkheden, in Rijksdoelen en daarmee samenhangende nationale belangen op het gebied van een samenhangend ruimtelijk en mobiliteitsbeleid. Het Rijk heeft tot doel Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te maken in een periode van economische conjunctuurschommelingen, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen. Aanleiding voor het vaststellen van de visie is de constatering dat het voorheen geldende ruimtelijke Rijksbeleid onvoldoende bijdroeg aan het behalen van deze doelen, onder meer door het veroorzaken van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving en een te sectorale blik op vraagstukken. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat en laat het meer over aan gemeenten en provincies.

Het Rijk onderscheidt thans nog dertien nationale belangen; uitsluitend op basis van deze belangen intervenieert het Rijk in de ruimtelijke ordening. Een groot deel van deze belangen leidt tot het reserveren van ruimte voor functies. Dit betreft dan bijvoorbeeld het reserveren van ruimte voor waterberging, militaire activiteiten en de uitbreiding van het hoofdwegennet. Deze belangen zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). Eén van de belangen die niet leidt tot een ruimtereservering is het belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. In het kader van dit belang heeft het Rijk besloten om, ten behoeve van het verminderen van de bestuurlijke drukte en het neerleggen van verantwoordelijkheden bij decentrale overheden, de verstedelijkingsstrategie te wijzigen. Dit houdt in dat het bundelingsbeleid, verdichtingsbeleid, locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen, beleid voor basiskwaliteit, stedelijke netwerken, nationale landschappen en rijksbufferzones is afgeschaft en dat daar slechts één beleidslijn voor terug komt: de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Deze 'ladder' heeft tot doel het principe van vraaggericht programmeren en het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bindend voor te schrijven bij de afwegingen van gemeenten en provincies. Dit belang is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Grondgedachte van de 'ladder' is dat een activiteit op meerdere locaties zou kunnen plaatsvinden en dat vervolgens de planologisch meest juiste locatie gekozen moet worden. Dat gaat uit van de activiteit. Hiermee wordt beoogd om de voorheen bestaande praktijk, waarbij in veel gevallen een bestemming wordt gezocht voor een bepaalde locatie (bv. herbestemmen van een voormalige vuilstortplaats), om te vormen.

Beoordeling

Het voorliggende plangebied is niet gelegen in een gebied waarvoor van rijkswege een ruimtereservering geldt (met uitzondering van de ligging in een radarverstoringsgebied). Uitsluitend het nationale belang van een 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten', als vervat in de 'ladder voor duurzame verstedelijking', is van toepassing op het onderhavige bestemmingsplan. Aan dit belang wordt navolgend getoetst.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de structuurvisie het planvoornemen niet belemmerd.

3.2.2 Besluit en ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro), 2012

Toetsingskader

Het Rijk heeft in de hiervoor genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. De SVIR bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ten aanzien daarvan is een borging door middel van normstelling, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening, gewenst. Die uitspraken onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmings- en wijzigingsplannen.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden met daarin een regeling voor een beperkt aantal onderwerpen. p 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met regels voor de andere beleidskaders uit de SVIR en tevens uit het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Een aantal onderwerpen is geregeld in de bij het Barro behorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

Beoordeling

Op 1 juli 2016 is een wijziging van het Rarro (periodieke actualisatie en herstel van enkele gebreken, 6e wijziging) in werking getreden. Volgens de kaarten behorende bij het Rarro is het plangebied gelegen binnen het radarverstoringsgebied van het nieuwe radarstation op de locatie Herwijnen. In een gebied rondom dit radarstation moet rekening worden gehouden met de functionele bruikbaarheid daarvan. Rondom het radarstation mogen geen bestemmingen opgenomen worden die het oprichten van bouwwerken mogelijk maken die door hun hoogte onaanvaardbare gevolgen kunnen hebben voor de werking van de radar. In onderhavig radarverstoringsgebied is de maximale hoogte van windturbines gesteld op 90 meter ten opzichte van NAP. In het onderhavige plan wordt geen nieuwe bebouwing mogelijk gemaakt boven de ter plaatse geldende maximale hoogtemaat en er wordt ook geen planologisch kader geboden voor het oprichten van windturbines. Het planvoornemen heeft daarmee geen gevolgen voor het radarstation. Tevens is het plangebied gelegen binnen het radarverstoringsgebied behorende bij het radarstation Woensdrecht. Hiervoor geldt een maximale bouwhoogte tussen de 48 en 113 meter ten opzichte van NAP, afhankelijk van de afstand tot de radarantenne. Ook dergelijke bouwhoogtes zijn in het plan niet aan de orde.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het Barro en Rarro niet van invloed zijn op onderhavig plan.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 lid 2 Bro), 2017

Toetsingskader

Met de inwerkingtreding op 1 oktober 2012 van art. 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) – de 'ladder voor duurzame verstedelijking' – geldt voor alle juridisch verbindende ruimtelijke plannen van decentrale overheden die (planologisch) nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken een bijzonder procesvereiste. Dit procesvereiste is gebaseerd op één van de nationale belangen als opgenomen in de SVIR, opgesteld door het Rijk. Dit nationale belang houdt in dat, ten behoeve van een goed systeem van ruimtelijke ordening, een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten plaats dient te vinden. Deze zorgvuldige afweging heeft tot doel om, vanuit een oogpunt van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, planologisch ongewenste versnippering en een onaanvaardbare leegstand te voorkomen. Het Rijk heeft er voor gekozen om, gedeeltelijk gebaseerd op de al langer geldende SER-ladder uit 1999, het procesvereiste vorm te geven als een determinerend-cumulatief werkende motivatieverplichting. De motivatieverplichting voor ruimtelijke besluiten, geldt voor de maximale planologische mogelijkheden inclusief flexibiliteitsinstrumenten (waarbij planologische saldering niet per definitie is toegestaan). Per 1 juli 2017 is de gewijzigde Ladder voor duurzame verstedelijking in werking getreden. De belangrijkste wijzigingen betreffen het loslaten van de afzonderlijke treden en het vervangen van de term 'actuele regionale behoefte' door 'behoefte'. Het doel van de Ladder, het voorkomen van onzorgvuldig ruimtegebruik, is ongewijzigd gebleven. Voortaan dient ter motivatie van stedelijke ontwikkelingen door middel van ruimtelijke plannen aan de volgende voorwaarden te worden voldaan:

  • het ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling;

  • indien het ruimtelijk plan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient gemotiveerd te worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Beoordeling

In de definitiebepaling voor 'stedelijke ontwikkeling', als opgenomen in art. 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i Bro, luidende een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen' is geen ondergrens opgenomen. Hieruit volgt dat elke stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig dan ook, is onderworpen aan de toepassing van de ladder.

De ABRvS heeft daarentegen ten aanzien van een aantal type ruimtelijke ontwikkelingen jurisprudentie gevormd die bepaalt dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling, zodanig dat er geen toetsing behoeft aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

Een type ruimtelijke ontwikkeling waarbij geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling betreft situaties waarbij sprake is van een niet-substantiële functiewijziging zonder nieuw ruimtebeslag (zie onder andere de uitspraken van de ABRvS ECLI:NL:RVS:2016:1075 en ECLI:NL:RVS:2016:1064).

Met onderhavig planvoornemen in bestaand stedelijk gebied blijft de huidige maatschappelijke functie in het plangebied ongewijzigd. Er blijft immers in het plangebied sprake van een onderwijsvoorziening en kinderopvangcentrum. Daarbij worden de bestaande verspreide bouwmogelijkheden van maatschappelijke voorzieningen met tussenliggende verkeersbestemmingen samengevoegd tot één bestemming 'Maatschappelijk' met bijbehorend bouwvlak en worden de bouwmogelijkheden van maatschappelijke voorzieningen ten opzichte van de vigerende planologische situatie verkleind van 5.750 m2 bvo in de bestaande situatie tot maximaal 4.700 m2 bvo in de gewenste situatie. Ter hoogte van De Spindel wordt daarvoor het bouwvlak verwijderd. De school kan haar functie gedurende de planperiode conform het overgangsrecht als zodanig blijven uitoefenen, totdat de noodzaak van het blijven gebruiken van het gebouw is beëindigd. De gronden komen dan voor eventuele herontwikkeling in aanmerking. Hiervoor zal te zijner tijd een afzonderlijke planologische procedure voor moeten worden gevolgd. Er vindt derhalve in het plangebied een beperkte functiewijziging plaats (verkeersbestemming naar maatschappelijk) om tot een optimale stedenbouwkundige invulling te komen van het nieuw te realiseren scholencomplex. De bebouwde ruimte neemt daarbij in zijn geheel af, doordat een gebouw in twee bouwlagen wordt gerealiseerd dat aansluit op het toekomstige aantal leerlingen alsmede wordt ruimte geboden om de Groene Long in het centrum van Bavel te herstellen. Hiermee betreft het planvoornemen in het kader van de ladder geen stedelijke ontwikkeling.

Conclusie

De gewenste aanpassing van de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het plangebied wordt niet beschouwd als een stedelijke ontwikkeling in het kader van de ladder. Een procesmatige verantwoording aan de Ladder is derhalve niet benodigd en belemmert de planvorming niet.

3.3 Provinciaal Beleid

3.3.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) - partiële herziening 2014, 2014

Toetsingskader

De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) is vastgesteld door Provinciale Staten op 1 oktober 2010 en geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). Belangrijke beleidslijnen in de SVRO zijn het principe van concentratie van verstedelijking, zorgvuldig ruimtegebruik, verantwoord omgaan met de natuurlijke basis, het streven naar robuuste en aaneengeschakelde natuurgebieden. Sinds de vaststelling in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn vertaald in de partiële herziening van de structuurvisie in 2014, vastgesteld op 7 februari 2014 en in werking getreden op 19 maart 2014. Op onder andere de volgende onderdelen vindt bijsturing van het beleid plaats: transitie van stad en platteland, intrekken reconstructie- en gebiedsplannen, groenbeleid, samenhangend beleid voor de ondergrond en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij. De, ongewijzigde, provinciale sturingsfilosofie is gebaseerd op vijf rollen: ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken en stimuleren. Twee rollen zijn met name van belang voor onderhavig plan: de ordenende en de beschermende rol.

De ordende rol gaat uit van het behartigen van ruimtelijke belangen en keuzes. Deze zijn geordend in vier ruimtelijke structuren. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk. De vier onderscheidende structuren zijn:

  1. de groenblauwe structuur: gebieden waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden;

  2. de agrarische structuur: een breed georiënteerde plattelandseconomie, waar landbouw een belangrijke drager is en waar de landbouwfunctie goed is afgestemd op de omgeving;

  3. de stedelijke structuur: alle grote locaties voor wonen, werken en voorzieningen zoals steden, dorpen en bedrijventerreinen, waar de nadruk ligt op concentratie, zorgvuldig ruimtegebruik, ruimtelijke kwaliteit, verknoping aan infrastructuur en versterking van kennisinnovatieve economie;

  4. infrastructuur: samenhangend netwerk van wegen, spoorlijnen, vaarwegen, luchthavens en buisleidingen waarbij de nadruk ligt op betere verknoping, bevorderen bereikbaarheid, aandacht voor landschap en goede verdeling over verschillende netwerken.

Het uitgangspunt van de beschermende rol is zorgvuldig ruimtegebruik. Bij ruimtelijke afwegingen betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen.

Beoordeling

Het plangebied is op de structurenkaart van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening aangeduid als 'Stedelijk concentratiegebied'.

[image]

Uitsnede Structurenkaart uit Structuurvisie Ruimtelijke Ordening met aanduiding plangebied gelegen in ´Stedelijk concentratiegebied´.

Binnen de stedelijke structuur streeft de provincie Noord-Brabant naar:

  • Concentratie van verstedelijking;

  • Inspelen op demografische ontwikkelingen;

  • Zorgvuldig ruimtegebruik;

  • Meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit;

  • Betere verknoping van stedelijke ontwikkelingen aan de infrastructuur;

  • Versterking van de economische clusters.

Voor onderhavig bestemmingsplan geldt met name het accent dat de provincie in het ruimtelijk beleid legt op zorgvuldig ruimtegebruik. De provincie wil de groei en de spreiding van het stedelijk ruimtebeslag afremmen. Dit betekent dat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal staat. Het accent ligt dan ook op inbreiden en herstructureren. Het aansnijden van nieuwe ruimte voor verstedelijking is pas aan de orde, als gebleken is dat de bouwopgave niet binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd. Als toch nieuw ruimtebeslag nodig is, kan dit alleen daar waar, gelet op de ruimtelijke kwaliteiten binnen dat gebied, verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden liggen. Ruimtelijke karakteristieken en kwaliteiten worden dus meer bepalend voor de wijze waarop de (economische) dynamiek in de landelijke regio's haar plek krijgt.

De beoogde ontwikkeling is een voorbeeld van intensivering van ruimtegebruik. De scholen en kinderopvang blijven in het plangebied gehandhaafd en gaan in de nieuwe situatie meer profiteren van elkaars aanwezigheid. Tevens wordt met de nieuwbouw rekening gehouden met de extra benodigde lokalen op basis van leerlingenaantallenprognoses. Er wordt derhalve zorgvuldiger met de ruimte omgegaan.

Conclusie

De ontwikkeling is passend binnen het beleid van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening van de provincie Noord-Brabant.

[image]

Uitsnede kaartbeeld 'stedelijke ontwikkeling' van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant. Het plangebied is weergegeven met een witte contour.

3.3.2 Verordening ruimte Noord-Brabant, 2017

Algemeen

In de SVRO zijn de hoofdlijnen van het provinciaal beleid voor de komende periode aangegeven. Daarin is voor de doelen en ambities die bereikt moeten worden per onderwerp aangegeven welke instrumenten de provincie wil inzetten. In een aantal gevallen is gekozen voor het instrument 'planologische verordening', bekend als de “Verordening ruimte”.

Op 8 juli 2017 is de Verordening ruimte Noord-Brabant vastgesteld door Provinciale Staten van Noord-Brabant. Deze verordening stelt regels aan onder meer de bundeling van stedelijke ontwikkelingen, de kwaliteitsverbetering van natuur en landschap, de ontwikkeling van de veehouderijsector en de toegestane functies in de buiten stedelijke gebieden. De genoemde regels zijn gebaseerd op het provinciale beleid zoals dat is opgenomen in de Structuurvisie RO 2010 – partiële herziening 2014. Door Gedeputeerde Staten is op 11 juli 2017 een aanvulling op de verordening vastgesteld. Per 15 juli 2017 is een geconsolideerde versie van de Vr Noord-Brabant beschikbaar, waaraan het planvoornemen is getoetst.

De Verordening ruimte Noord-Brabant is opgebouwd volgens het principe van een bestemmingsplan. Dit houdt in dat er zowel 'gebiedsgerichte regels' zijn gesteld als 'algemene regels'. Bij de gebiedsgerichte regels is vervolgens een onderscheid gemaakt naar 'structuren' (basisregels) en 'aanduidingen' (aanvullende of afwijkende regels ten opzichte van de basisregels of andere aanduidingen). Tenslotte zijn er ook een aantal 'procedurele bepalingen'. Aan de hand van deze systematiek wordt onderstaand het plan voor de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan de relevante onderdelen uit de Verordening ruimte Noord-Brabant.

Hoofdstuk 3: Structuren

Artikel 4.2: Stedelijke ontwikkeling

Toetsingskader

Artikel 4.2 bepaalt dat bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling zoals de Verordening ruimte Noord-Brabant bedoeld, uitsluitend zijn gelegen in bestaand stedelijk gebied. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt verstaan: een aangewezen gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Er liggen tal van mogelijkheden het bestaand stedelijk gebied beter te benutten door inbreiden en herstructureren en intensief en meervoudig ruimtegebruik.

Beoordeling en conclusie

De beoogde ontwikkeling betreft het planologisch gewijzigd situeren van twee basisscholen en de kinderopvang in bestaand stedelijk gebied. Er worden geen nieuwe functies toegevoegd. Door deze herstructurering wordt beter gebruik gemaakt van de ruimte in het plangebied. De gewenste ontwikkeling is derhalve passend binnen de beleidsregels behorende bij artikel 4.2 van de Vr Noord-Brabant.

Hoofdstuk 2: Algemene regels

Artikel 3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit

Toetsingskader

In de algemene regels voor de bevordering van ruimtelijke kwaliteit (artikel 3.1). is opgenomen dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording bevat dat

  1. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

  2. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;

Ad 1. Het principe zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  1. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

  2. uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;

  3. ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);

  4. een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen het bouwperceel worden opgericht en daarbinnen worden geconcentreerd.

Ad 2. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit dient het bestemmingsplan een verantwoording te bevatten waaruit blijkt dat:

  1. in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden;

  2. de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving gelet op de bestaande en toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft, waaronder de effecten vanwege milieuaspecten en volksgezondheid;

  3. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer is verzekerd, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, inclusief openbaar vervoer, een en ander onder onverminderd hetgeen in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald.

Beoordeling

Voorwaarden ad 1:

  1. onderhavig plan maakt gebruik van bestaande percelen die gelegen zijn binnen het bestaand stedelijk gebied. Derhalve is dit artikellid niet van toepassing.

  2. in onderhavig geval is geen sprake van een uitbreiding van het ruimtebeslag, maar wordt gebruik gemaakt van reeds binnen het bestaand stedelijk gebied gelegen percelen met een maatschappelijke bestemming inclusief bouwmogelijkheden;

  3. in paragraaf 3.2 is het planvoornemen getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. Doordat de bestaande maatschappelijke bestemming met bouwmogelijkheden wordt gewijzigd, lees beperkt, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Een verdere toetsing aan de Ladder is niet noodzakelijk.

  4. het bestemmingsplan is niet gelegen buiten bestaand stedelijk gebied. Derhalve is dit artikellid niet van toepassing.

Voorwaarden ad 2:

  1. in hoofdstuk 5 van onderhavige toelichting wordt beargumenteerd waarom er geen belemmeringen zijn ten aanzien van deze aspecten;

  2. in paragraaf 4.3 van onderhavige toelichting is beschreven dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling en de beoogde functies passend zijn in de omgeving;

  3. Door de nieuwe situering van de scholen en de kinderopgang wordt ruimtelijke kwaliteit aan het gebied toegevoegd. In de openbare ruimte blijven de bestaande bomen gehandhaafd en wordt de verkeersstructuur overzichtelijker en veiliger voor fietsers en voetgangers. Deze structuur is voldoende op orde om de toekomstige verkeersbewegingen van voertuigen op te vangen. Ten aanzien van het parkeren is in paragraaf 4.3 tevens de parkeerbalans aangegeven. Er wordt voorzien in voldoende parkeercapaciteit binnen en rondom het plangebied. De effecten van het planvoornemen ten aanzien van het milieu worden besproken in hoofdstuk 5. Tevens is afgewogen of een milieueffectrapportage noodzakelijk wordt geacht.

Conclusie

Het onderhavige planvoornemen voldoet aan de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.

3.4 Gemeentelijk Beleid

3.4.1 Structuurvisie Breda 2030, Keuzes maken in een dynamische tijd, 2013

Toetsingskader

De structuurvisie “Breda 2030, keuzes maken in een dynamische tijd”, vastgesteld door de raad op 26 september 2013, bestaat uit een visie en een beleidsuitwerking. De visie gaat in op de 6 kernwaarden, het fundament en de hoofdlijnen van het ruimtelijke beleid voor Breda. In de beleidsuitwerking wordt per thema aangegeven welke koers de gemeente Breda wil varen.

Visie

Binnen de visie wordt aangegeven dat Breda zes kernwaarden hanteert. Voor onderhavig plangebied is met name de kernwaarde 'Stad, dorpen en buitengebied horen bij elkaar' van belang. Ten aanzien van deze kernwaarde hecht de gemeente Breda veel waarde aan de eigen identiteit van wijken en dorpen en de afwisseling daartussen. Een duurzame samenhang tussen de verschillende gebieden is een belangrijk uitgangspunt voor de toekomst.

Het fundament voor de ruimtelijke visie is dat Breda een compacte en duurzame stad nastreeft, waarbij ook ruimte is voor initiatieven vanuit onderop. Compact wil zeggen dat ontwikkelingen geconcentreerd worden binnen de huidige stedelijke grenzen, en er geen verdere stedelijke uitbreiding plaats zal vinden. Doel is om de huidige kwaliteit van de stad te behouden en te versterken en in het buitengebied de focus te leggen op natuur en landbouw. Duurzaam betekent niet alleen aandacht voor het milieu, maar het principe volgen van de drie P's: People (mensen, sociale aspecten), Planet (milieu en natuurwaarde) en Profit (winst en waarde). Bij een ontwikkeling moeten deze drie factoren in balans zijn. Ruimte voor initiatief is het derde fundamentele uitgangspunt. In de huidige tijden zal ontwikkeling op een andere manier tot stand komen; niet alleen grote projecten van bovenaf, maar ook kleinschaligere initiatieven uit de stad, van onderaf.

Op basis van de kernwaarden en het fundament zijn drie hoofdlijnen uitgezet: Breda Markstad (planet), Bredaas Mozaïek (people) en Knooppunt Breda (profit). Voor onderhavig planvoornemen is vooral het Bredaas Mozaïek van belang. Het mozaïek stelt de diversiteit aan gebiedskarakteristieken als kwaliteit voor de stad. De lokale karakteristieke en behoeften van de dorpen, buitengebiedsdelen en stadswijken van Breda staan centraal. De historische linten verbinden de mozaiëkstukken met elkaar en zijn vaak drager van de gebiedskarakteristiek.

Beleidsuitwerking

Het streefbeeld voor 2030 is een sterk maatschappelijk middenveld waar informele en (semi-)professionele partners gelijkwaardig aan elkaar werken. De gemeente heeft een rol op afstand en komt pas in beeld wanneer het echt nodig is. De maatschappelijke voorzieningen (voor zorg en welzijn) op wijkniveau zijn voor een deel samen gegaan en zijn multifunctioneel, kwalitatief hoogwaardig en goed bereikbaar.

In 2030 is het primair onderwijs zelf verantwoordelijk voor het huisvestingsbeleid. De gezamenlijke besturen bepalen zelf de spreiding en de kwaliteit van het gebouw en de ruimte onderwijsinnovatie, en welke andere maatschappelijke functies er gebruik maken van het gebouw. De voorschool voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar maakt onderdeel uit van het curriculum en maakt zo mogelijk gebruik van hetzelfde gebouw als de basisschool. Het aantal basisscholen en de spreiding zal in 2030 niet significant verschillen van het beeld anno 2013. Hetzelfde geldt voor het voortgezet en hoger onderwijs. Rondom dit onderwijs ontstaan andere voorzieningen die de doorlopende leerlijnen en de aansluiting met de arbeidsmarkt beïnvloeden.

Beoordeling

Onderhavig planvoornemen is voorzien binnen de huidige stedelijke grenzen van Bavel. Het betreft een herontwikkelingsproject, waarbij de bebouwing van de basisscholen en kinderopvang vervangen worden door één gezamenlijk scholencomplex dat aansluit op de principes multifunctioneel (brede schoolgedachte of ruimer Integraal Kindcentrum), kwalitatief hoogwaardig en goed bereikbaar. Met het planvoornemen is er tevens aandacht voor de openbare ruimte door verbetering van de groenbeleving en verkeersveiligheid. Hierdoor verbetert de kwaliteit van het plangebied in ruimtelijk en functioneel opzicht.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling past binnen het beleid van de gemeentelijke structuurvisie.

3.4.2 Integraal Dorpsontwikkelingsplan Bavel "Bavel anno 2020", 2012

Toetsingskader

In 2012 is voor Bavel een Integraal Dorpsontwikkelingsplan opgesteld dat de visie van de inwoners op het dorp bevat met als doel de leefbaarheid van het dorp vast te houden.

De opgaven voor Bavel zijn:

  • Behoud van een actieve gemeenschap;

  • Investeren in de jeugd;

  • Ouder worden in het eigen dorp;

  • Een gevarieerd woningaanbod.

Investeren in de jeugd is erop gericht dat kinderen en jongeren optimale ontwikkelingskansen in de dorp krijgen, op school, bij verenigingen en in de openbare ruimte. Ook zijn er aandachtspunten op het terrein van verkeer en openbare ruimte.

“Er is de nadrukkelijke wens van de schoolleiders in het basisonderwijs en vertegenwoordigers van de ouders om fors te investeren in de huisvesting van de basisscholen. Dit moet er minimaal toe leiden dat het binnenklimaat sterk verbetert en de acute ruimteproblemen worden opgelost. Ook moet een oplossing worden gevonden voor het aflopen van de vergunning voor de huidige tijdelijke huisvesting en de nog te verwachten (lichte) groei van het leerlingenaantal de komende paar jaar. Daarnaast is er de kwalitatieve ambitie om huisvesting te ontwikkelen waardoor de scholen samen met buitenschoolse aanbieders een talentencentrum vormen, waarbij ook Passend Onderwijs voor leerlingen met speciale behoeften mogelijk is. Het gaat daarbij overigens niet alleen om het oplossen van problemen op de korte termijn: in 2020 zal de huidige onderwijshuisvesting zeer gedateerd zijn.”

Beoordeling

Onderhavig planvoornemen om te komen tot één scholencomplex voor de kern van Bavel vormt een concrete uitwerking van het IDOP. Het scholencomplex zal bijdragen aan de optimale ontwikkelingskansen voor jongeren en tevens ruimte blijven bieden om buiten schooltijden invulling te kunnen blijven geven aan het concept van de brede school.

Conclusie

De beoogde plannen vormen een uitwerking van het integraal dorpontwikkelingsplan.

3.4.3 Bomenbeleid, 2016

Toetsingskader

De gemeente Breda heeft een nieuwe digitale kaart met waardevolle bomen, bossen en andere groene gebieden, vastgesteld d.d. 14 juli 2016. Aan de hand van criteria - zoals cultuurhistorie, ecologie en het klimaat - zijn samen met lokale natuur- en milieuverenigingen de Bredase bomen zorgvuldig in kaart gebracht. Het nieuwe bomenbeleid zorgt voor adequate bescherming van waardevolle bomen, maar ook bossen en houtsingels. Het brengt vereenvoudiging van de huidige Bomenverordening 2010. Het groen op de nieuwe kaart is in de toekomst beschermd en valt onder de regels van een omgevingsvergunning.

Beoordeling

Het planvoornemen voorziet op ingrepen in de openbare ruimte waarvoor bomen en houtopstanden geveld of gerooid moeten worden. In het plangebied bevindt zich wel een groengebied met tevens waardevolle bomen. Deze waardevolle bomen blijven behouden. Bij de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van het scholencomplex dient voor de niet-waardevolle bomen en houtopstanden een omgevingsvergunning voor het vellen, verplanten of rooien aan te worden gevaagd.

Conclusie

Het bomenbeleid belemmert de planvorming niet.

3.4.4 Nota Parkeer en Stallingsbeleid Breda, herijking 2013, actualisatie 2016

Toetsingskader

In 2004 is de Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda vastgesteld. In deze nota is het beleid rondom bijvoorbeeld de thema's parkeerregulering, parkeernormering en transferpunten benoemd, met als ambitie het parkeergebruik voor de toekomst te optimaliseren. Dit betekent het beter benutten van huidige en te realiseren (gebouwde) parkeervoorzieningen. Als uitgangspunt hierbij geldt dat het optimaliseren van het parkeergebruik niet ten koste mag gaan van zaken als bereikbaarheid en leefbaarheid in de stad. In de nota wordt aangegeven dat parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden conform de geldende parkeernormen. Deze normen zijn gebaseerd op onder meer de mate van verstedelijking, bereikbaarheidskenmerken van de locatie en specifieke eigenschappen van de functie.

Er zijn enkele aspecten uit deze Nota Parkeer- en Stallingsbeleid die aangescherpt dienden te worden, namelijk de systematiek met betrekking tot het instellen van een vergunningenzone en de parkeernormen. Daarom is de nota in 2013 herijkt. De gemeente Breda heeft in juli 2016 een aanvullende wijziging in haar vigerend parkeerbeleid doorgevoerd. De wijziging houdt in dat bij planologische functiewijzigingen in bestaande bebouwing in het gebied binnen de singels van de stad Breda er geen extra parkeerplaatsen gerealiseerd hoeven te worden indien dit ten opzichte van de bestaande situatie noodzakelijk zou zijn. Indien er wel sprake is van extra bebouwing dient wel voorzien te worden in extra parkeerplaatsen, behorende bij de functie van de extra bebouwing.

Beoordeling en conclusie

In onderhavig plan wordt rekening gehouden met de parkeerbehoefte zoals deze is bepaald in de Nota Parkeer en Stallingsbeleid Breda, herijking 2013, actualisatie 2016. De wijze waarop dit gebeurt, is in paragraaf 4.3 uiteengezet.

Hoofdstuk 4 Doelstelling Van Het Bestemmingsplan

4.1 Doelstelling

Het bestemmingsplan voorziet in het mogelijk maken van een nieuw scholencomplex in het centrum van Bavel dat functioneert als een Integraal Kindcentrum (IKC). In het gebouw worden de basisscholen De Toermalijn en De Spindel (gezamenlijk 4.400 m2 bvo) ondergebracht alsmede wordt ruimte voorzien voor kinderopvangcentrum van Kober (300 m2 bvo).

Door het verkleinen van de huidige footprint van de twee basisscholen en het kinderopvangcentrum tot één gebouw ontstaat er tevens ruimte om de Groene Long vanuit het noorden in het plangebied door te trekken. Aan de westzijde van het plangebied wordt derhalve ruimte gereserveerd voor de Groene Long door middel van het opnemen van een groenbestemming.

[image]

Visualisatie (ruimtelijke) randvoorwaarden invulling scholencomplex en omliggende openbare ruimte.

4.2 Stedenbouwkundige Opzet

Door de gemeente Breda zijn in samenwerking met BreedSaam (ruimtelijke) randvoorwaarden geformuleerd waaraan het nieuwe scholencomplex moet voldoen.

Randvoorwaarden bebouwing

Ten aanzien van de bebouwing wordt uitgegaan van één gebouw in maximaal twee bouwlagen. De ingang van de school is voorzien op het binnenterrein, noordoostelijk van de bestaande parkeerplaats en direct grenzend aan de voorziene kiss & ride-strook. Hierdoor vormt het halen en brengen van de kinderen met de auto zo min mogelijk een belasting voor de omliggende straten.

In het kader van duurzaamheid wordt nagestreefd het gebouw zodanig te ontwerpen dat het gebouw voldoet aan de normen die voor 2020 zijn gesteld, een zogenaamd bijna-energieneutraal gebouw (BENG). Daarbij wordt gedacht aan:

  • Energiebesparende maatregelen;

  • Duurzame materialen;

  • Gezond binnenmilieu (ventilatie/verlichting/oriëntatie leslokalen op het noorden);

  • Verantwoord waterverbruik (toiletten doorspoelen met regenwater).

Het gebouw dient zoveel mogelijk met landschappelijke elementen groen omkaderd te worden, in aansluiting op de Groene Long. Hierbij moet gedacht worden aan hagen en bomen.

[image]

Indicatie gevelaanzichten bouwplannen.

Randvoorwaarden openbare ruimte

De openbare ruimte van het plangebied onderscheidt zich in twee gebieden. Het openbare gebied (de Groene Long) en de schoolpleinen inclusief kiss & ride-strook.

De Groene Long liep voorheen vanuit het buitengebied tot het hart van de kern van Bavel. Met onderhavig planvoornemen, waarbij er door de positie van het nieuwe gebouw ruimte vrijkomt ter hoogte van de Toermalijn, kan de Groene Long doorgetrokken worden richting de kern en daarmee de oorspronkelijke kwaliteit hersteld worden. De openbare gronden van de Groene Long kunnen zodanig ingericht worden dat er eenduidigheid ontstaat met het aangrenzende groene schoolplein. Dit kan bijvoorbeeld door lage erfafscheidingen en de toevoeging van eenzelfde type groen en bomen op het schoolplein. Het bestaande groen (bomen, hagen) in het plangebied dient daarbij behouden te blijven en voldoende groeiruimte te krijgen.

Naar aanleiding van het advies van de brandweer Midden- en West-Brabant worden in het bouwplan voor de openbare ruimte nog primaire en secundaire bluswatervoorzieningen verwerkt. Daarnaast wordt de kiss & ride-strook geschikt gemaakt voor brandweervoertuigen.

4.3 Verkeer En Parkeren

Verkeer

Het plangebied blijft ontsloten worden door de omliggende bestaande straten Kapittelhof, Pastoor Doensstraat, Lange Vore en Zuster Boommaarstraat. Om de verkeerscirculatie rondom het scholencomplex te optimaliseren en daarmee overlast van kort parkerende auto's ten opzichte van direct omwonenden te beperken is in het plangebied ruimte gereserveerd voor de aanleg van een kiss & ride-strook. Deze strook is voorzien aan de zuidzijde van het nieuwe gebouw, met de inrit aan de Pastoor Doensstraat. De afwikkeling van deze verkeersbewegingen verloopt via de Lange Vore.

[image]

Indicatie plattegrond inrichting plangebied met footprint nieuw gebouw en ontsluiting met kiss & ride-strook ten zuiden van het gebouw. Aan de westzijde van het gebouw wordt de Groene Long doorgetrokken.

De bestaande langzaamverkeersverbindingen ten noorden van het plangebied als gelegen in het bestaande gedeelte van de Groene Long blijven gehandhaafd. Voorzien wordt om de langzaamverkeersverbindingen tevens in het nieuwe deel van de Groene Long aan te leggen. Daardoor zal aan de Kapittelhof de bestaande oversteekvoorziening verplaatst dienen te worden naar het noordwesten. Op onderstaande afbeelding is indicatief een voorstel getekend hoe de Groene Long met langzaamverkeersverbinding eruit kan komen te zien.

[image]

Indicatieve inrichtingstekening openbare ruimte rondom nieuw te realiseren gebouw.

Parkeren

In 2013 heeft de gemeente Breda de tot dan toe vigerende Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda uit 2004 herijkt. De herijking geeft per functie parkeernormen aan. Voor de kern van Bavel dient conform het parkeerbeleid uitgegaan te worden van 'parkeernormen, overig gebied'. In het plangebied worden twee functies mogelijk gemaakt, namelijk basisonderwijs en het kinderopvangcentrum. Voor basisonderwijs geldt een norm van 2, 0 parkeerplaatsen per leslokaal (maximaal 30 leerlingen per leslokaal). Voor het kinderopvangcentrum geldt een norm van 0,8 parkeerplaats per arbeidsplaats.

Aan de hand van het planvoornemen kan de volgende parkeerbalans worden opgemaakt:

Nieuwe situatie:

Basisonderwijs: 2,0 parkeerplaatsen x 31 leslokalen = 62 parkeerplaatsen

Kinderopvangcentrum: 0,8 parkeerplaatsen x 15 = 12 parkeerplaatsen

Gezamenlijk bedraagt het benodigde aantal parkeerplaatsen voor het nieuwe scholencomplex 74 parkeerplaatsen.

Huidige situatie (twee basisscholen met samen 38 groepen met een ongeveer even grote kinderopvang):

Basisonderwijs: 2,0 parkeerplaatsen x 38 leslokalen = 76 parkeerplaatsen

Kinderopvangcentrum: 0,8 parkeerplaatsen x 15 = 12 parkeerplaatsen

Hiermee is de bestaande parkeerbehoefte van beide scholen en de bestaande kinderopvang 88 parkeerplaatsen.

In de huidige situatie voor de bestaande basisscholen en kinderopvangcentrum vindt het parkeren reeds plaats rondom het plangebied, bijvoorbeeld op de grote parkeerplaats ten zuidwesten en in de parkeervakken van de omliggende straten. Deze parkeervoorzieningen zijn momenteel afdoende om te voldoen aan de huidige parkeerbehoefte. Doordat daarnaast onderhavig planvoornemen bestaat uit de realisatie van minder leslokalen ligt het aantal benodigde parkeerplaatsen lager dan in de huidige situatie. Het gebruik maken van de bestaande parkeervoorzieningen ten behoeve van onderhavig planvoornemen is daarmee verantwoord.

Hoofdstuk 5 Milieu En Landschap

5.1 Inleiding

Breda wil een stad zijn waarin mensen graag wonen, werken en recreëren. Leefbaarheid en duurzaamheid zijn hiervoor sleutelbegrippen. Een gezond en veilig woonmilieu is hierbij van groot belang. Daarnaast hebben bedrijven ruimte nodig om zich te ontwikkelen en is voldoende groen belangrijk voor natuurontwikkeling en recreatie. Om dit te kunnen bereiken dient bij ruimtelijke ontwikkelingen integraal naar het te ontwikkelen gebied te worden gekeken en zullen alle belangen zo goed mogelijk op elkaar af gestemd moeten worden.

Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dient bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuaspecten die door het plangebied en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld.

5.2 Bodem

Toetsingskader

Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. Met andere woorden, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht. Indien op grond van historische informatie blijkt dat in het verleden bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden, dan dient een volledig verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten kan vervolgens worden nagegaan of er vervolgmaatregelen getroffen moeten worden, zoals een nader onderzoek of eventueel een (functiegerichte) sanering.

Beoordeling

Door Aveco de Bondt is in augustus 2016 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage is als Rapportage verkennend bodemonderzoek, augustus 2016 bij deze toelichting gevoegd. Uit het onderzoek komt naar voren dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de gewenste bestemmingswijziging ten behoeve van de realisatie van het scholencomplex.

Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de herstructurering van het plangebied.

5.3 Water

Toetsingskader

In ruimtelijke plannen dient aandacht besteed te worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk. De integratie van water in ruimtelijke plannen vindt plaats via de zogenaamde watertoets. Concreet betekent de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 lid 1, sub b Bro.

Het beleid is er op gericht om het watersysteem op orde te brengen en vervolgens op orde te houden. Dit betekent dat er zo min mogelijk wateroverlast ontstaat en dat de waterkwaliteit voldoende is. Het beleid van het waterschap is gericht op het voorkomen van rechtstreekse lozingen op het oppervlaktewater. De voorkeursvolgorde voor het omgaan met hemelwater is 'vasthouden, bergen, afvoeren'. Ten aanzien van de waterkwaliteit is de voorkeursvolgorde: 'schoonhouden, scheiden en zuiveren'. Voor nieuwbouwinitiatieven is het uitgangspunt dat deze 'waterneutraal' dienen te zijn. Dit betekent dat de ontwikkelingen niet mogen leiden tot verslechteringen aan het watersysteem.

Voorkomen moet worden dat het water versneld afvoert ten gevolge van een toename van het verhard oppervlak. Schone oppervlakken worden niet op een gemengd rioleringssysteem aangesloten. De voorkeur gaat uit naar een aansluiting van het hemelwater op een afzonderlijk hemelwaterstelsel. Voor daken, goten en overige regenwatervoorzieningen en wegverhardingen dienen bij voorkeur niet-uitlogende bouwmaterialen te worden gebruikt. Om de waterkwaliteit te verbeteren, wordt ook in bestaande situaties waar mogelijk schoon verhard oppervlak afgekoppeld van het rioolstelsel. Deze oppervlakken krijgen een eigen afvoervoorziening, waardoor het gemengd stelsel minder wordt belast. Hiermee wordt het aantal overstortgebeurtenissen met vervuild water vanuit het gemengde stelsel verminderd.

Beleid provincie Noord-Brabant en Waterschap Brabantse Delta

Op regionaal niveau is de provincie verantwoordelijk voor het beleidsveld water. Vigerend is het Provinciale Milieu- en Waterplan 2016-2021 (PMWP). Het PMWP is de structuurvisie voor het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening en hanteert een integrale benadering van de fysieke leefomgeving, vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet. Het plan concentreert zich op de nieuwe uitdagingen in de toekomst, de uitgangspunten daarbij zijn:

  • balans tussen efficiënt beschermen en duurzaam benutten van de fysieke leefomgeving;

  • uitnodigend voor partijen die verantwoordelijkheid nemen; streng voor achterblijvers;

  • opgaven integraal en gebiedsgericht oplossen;

  • een dynamische en uitnodigende uitvoeringsagenda, samen met de partners uit te voeren.

Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en - kwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer. Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021 'Grenzeloos verbindend', wat is afgestemd op Europees, nationaal en provinciaal beleid. Speerpunten uit het waterbeheerplan zijn klimaatadaptatie, innovaties, ruimtelijke ontwikkelingen, toekomstig medegebruik en het tegengaan van verdroging. Deze ontwikkelingen geven aanleiding tot nieuwe accenten:

  • het nationale Deltaprogramma voor waterveiligheid en de versterking van de dijken langs de Rijkswateren en de regionale rivieren;

  • het optimaliseren van de zoetwatervoorziening met het oog op de toenemende droogte;

  • inzet op bewustwording van watergebruikers zodat hun inzicht groeit over wat ze zelf aan waterbeheer kunnen bijdragen;

  • helderheid over zowel beperkingen als mogelijkheden voor de gebruiksfuncties van het watersysteem;

  • het verbeteren van de waterkwaliteit in een meer integrale, gebiedsgerichte uitvoeringsstrategie (combineren van verbeteren van de waterstanden, onderhouden van sloten en treffen van inrichtingsmaatregelen);

  • afvalstoffen steeds meer inzetten als waardevolle grondstoffen zoals terugwinning van fosfaat en productie van bioplastic uit afvalwater;

  • een duurzame energiewinning.

Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening; De Keur en de legger. De Keur waterschap Brabantse Delta 2015 bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd.

Keur Waterschap Brabantse Delta

De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord-Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015. In de nieuwe keur is opgenomen dat het is in beginsel verboden is om zonder vergunning neerslag door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen.

Dit verbod is van toepassing, tenzij:

  1. het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m² is, of;

  2. de toename van verhard oppervlak maximaal 2.000 m² is, of;

  3. de toename van verhard oppervlak bestaat uit een groen dak.

  4. de toename van verhard oppervlak tussen 2.000 m² en 10.000 m² is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel:

Benodigde retentiecapaciteit (in m³) = toename verhard oppervlak (in m²) x Gevoeligheidsfactor x 0,06

Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende voorschriften:

  1. de bodem van de voorziening dient boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te liggen;

  2. de afvoer uit de voorziening via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater plaatsvindt. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben;

  3. daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om uitspoeling naar de sloot te voorkomen.

Bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verhard oppervlak 2.000 m² of groter is wordt er door het waterschap retentie geëist. Uitbreidingen van verhard oppervlak tussen de 2000 m² en 10.000 m² dienen te voldoen aan de Algemene Regels waterschap Brabantse Delta. Voor uitbreidingen groter dan 10.000 m² geldt sowieso een vergunningplicht. Voor het afkoppelen van verhard oppervlak < 10.000 m² wordt er vanuit het waterschap geen retentie geëist.

Beleid gemeente Breda

Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt. Het hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Bij elke (her)ontwikkeling dient het water van kleine buien daar waar het valt te worden verwerkt (duurzaamheidseis). Voor een toename van verhard oppervlak gelden zwaardere eisen, ook extreem zware buien moeten ter plaatse kunnen worden opgevangen (veiligheidseis). Grondwater mag niet leiden tot structurele grondwateroverlast en vormt geen belemmering voor het grondgebruik. Voor de verwerking van overtollig grondwater hanteert de gemeente de volgende voorkeursvolgorde: verhogen waar het kan, bouwkundige aanpassingen waar mogelijk en als laatste afvoeren waar nodig. In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.

Beoordeling

In het plangebied worden de bestaande schoolgebouwen met een oppervlakte van circa 5.750 m2 bvo gesloopt en wordt het plangebied geherstructureerd naar één gebouwcomplex met een oppervlakte van de begane grond van circa 2.850 m2 bvo. Het bestaand verhard oppervlak neemt daarbij af doordat aan de westzijde van het plangebied de bestemming 'Groen' wordt toegevoegd en de schoolpleinen compacter van vorm worden. De groenbestemming wordt opgenomen ten behoeve van het realiseren van een groene verbinding in aansluiting op de noordelijk gelegen bestaande Groene Long.

De bouwplannen blijven daarmee ruim onder de norm van 2.000 m² extra verharding ten opzichte van de bestaande situatie, zodat er geen sprake is van een retentievereiste als verplicht door het waterschap. De gemeente Breda stel wel een bergingsopgave van 7 mm per m² totale verharding bij nieuwe ontwikkelingen als gevolg van plaatselijk hoge grondwaterstanden. Door Bureau Kragten is daarvoor een onderzoek infiltratie en waterberging uitgevoerd in juni 2017. De rapportage van dit onderzoek is als Bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. Uit het onderzoek volgt dat, als gevolg van het nieuwe schoolgebouw, de fietsenstallingen, looppaden en schoolpleinen een totaal afstromend verhard oppervlak ontstaat van 6.800 m2. Daarvoor is waterberging benodigd met een omvang van 6.800 m

2 x 0,007 m = circa 50 m³. Door de hoge grondwaterstand kan geen infiltratie diep in de bodem plaatsvinden. Tussen de gemeente en initiatiefnemer worden afspraken gemaakt over een passende bergingsopgave.

Het bestaande watersysteem van regenwater zal wel in stand blijven. Ten aanzien van de afvoer van het afvalwater zal ook aangesloten worden op het bestaande gescheiden rioolsysteem dat reeds voldoende ruimte bevat voor twee scholen en een kinderdagverblijf.

Conclusie

Het aspect water vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

5.4 Archeologie

Toetsingskader

In Europees verband is het zogenaamde 'Verdrag van Malta' tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Sinds 2007 kent Nederland de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz, gewijzigde Monumentenwet 1988). Op basis van deze wet zijn gemeenten verplicht een archeologisch beleid te voeren. Daarbij hoort ook dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen de gemeente inzichtelijk gemaakt moeten worden.

Verder stelt de Wamz 2007 dat gemeenten archeologieparagrafen moeten opnemen in bestemmingsplannen. Het doel hiervan is om het 'bodemarchief' zoveel mogelijk te beschermen. De archeologische resten in de bodem vormen een belangrijke bron van informatie over het verleden. In het bijzonder voor die perioden of aspecten van het verleden waarvan geen of weinig schriftelijke bronnen bewaard zijn gebleven of waarover niet of nauwelijks is geschreven.

Beleid gemeente Breda

Om de archeologische waarden binnen de gemeente te beschermen zoals voorgeschreven in de Wamz heeft de gemeente Breda archeologiebeleid vastgelegd in de Nota Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015. Onderdeel van deze visie vormt de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1 Archeologie.

Beoordeling

Conform de beleidsadvieskaart archeologie, zoals opgenomen in de ErfgoedVisie, is het plangebied zowel gelegen in onderzoeksgebied met een hoge als een lage archeologische verwachting. In een gebied met een hoge archeologische verwachting zijn bodemingrepen niet toegestaan en is een aanlegvergunning verplicht bij ingrepen dieper dan 0,30 m-mv en groter dan 100 m². In het gebied met een lage verwachting zijn bodemingrepen toegestaan. Archeologisch vooronderzoek is daar alleen noodzakelijk bij m.e.r.-plichtige projecten en grootschalige inrichtingsplannen met een oppervlakte van 5 hectare of meer.

[image]

Uitsnede beleidsadvieskaart archeologie met aanduiding plangebied

De beleidsadvieskaart is verwerkt in het vigerende bestemmingsplan en daarop is te zien dat de bebouwing wordt gerealiseerd in het gebied met een lage archeologische verwachting. Archeologisch onderzoek is daardoor niet benodigd.

[image]

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan met aanduiding van gebied met hoge archeologische verwachting met zwarte arcering

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

5.5 Cultuurhistorie

Toetsingskader

Per 1 januari 2012 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is artikel 3.1.6, lid 2 Bro gewijzigd. Wat eerst voor alleen archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed. In de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.

Beleid gemeente Breda

Het Bredase erfgoed vormt de basis van de Bredase identiteit en vormt mede de basis van de ruimtelijke ontwikkeling van Breda. Op gemeentelijk niveau is de nota Erfgoed in context ErfgoedVisie Breda 2008-2015 van belang. Om het erfgoed in brede zin op herkenbare wijze te kunnen inpassen in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingsprocessen is een goede inventarisatie noodzakelijk.

Beoordeling

Zoals in paragraaf 2.4 van deze toelichting omschreven bevat het plangebied geen cultuurhistorisch waardevolle elementen. Ook de kaartlaag 'cultuurhistorie' van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant geeft geen specifieke zaken aan met betrekking tot het aspect cultuurhistorie.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie belemmert de voorgenomen planvorming niet.

5.6 Natuurgebieden

Toetsingskader

De Wet natuurbescherming (Wnb) is een wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur. De Wet natuurbescherming is in werking getreden op 1 januari 2017 en vervangt daarmee het voorheen geldende wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.

De wet regelt ten eerste de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten. Daarnaast bevat de wet onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden. In de Wet natuurbescherming is de Europese regelgeving omtrent natuurbescherming, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG, 30 november 2009) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992) als uitgangspunt genomen.

De gebiedsbescherming van de Natura 2000-gebieden is geregeld in hoofdstuk 2 van de Wnb. Onderdeel van deze gebiedsbescherming wordt gevormd door het Programma Aanpak Stikstof 2015 – 2021 (PAS), welke in werking is getreden per 1 juli 2015. Het PAS betreft een programma, voorheen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en gecontinueerd onder de Wnb, en heeft als doel om de depositie van stikstof op de Natura 2000-gebieden te verminderen, de natuur te versterken en ruimte te bieden voor economische ontwikkelingen.

Beoordeling

Het plangebied ligt niet in of nabij een gebied dat beschermd is in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet). Het meest nabijgelegen beschermde gebied betreft Natura 2000-gebied 'Ulvenhoutse Bos' binnen een straal van 3 kilometer ten zuidwesten van het plangebied. Op basis van deze afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied alsmede de instandhoudingsdoelstelling van het Natura 2000-gebied is in opdracht van Aveco de Bondt door Dresmé & Van der Valk in maart 2017 een AERIUS-berekening gemaakt naar de stikstofdepositie als gevolg van de beoogde ontwikkeling op het Natura-2000 gebied. De briefrapportage met deze berekening is als Bijlage 3 aan onderhavige toelichting gevoegd. Uit de berekening komt naar voren dat de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied verwaarloosbaar is.

De herontwikkeling van het plangebied tot een nieuw scholencomplex leidt derhalve niet tot effecten op Natura 2000-gebieden, zoals verstoring door geluid, licht, trillingen, verzuring of vermesting.

Conclusie

Het aspect natuur belemmert het planvoornemen niet.

5.7 Flora En Fauna

Toetsingskader

De Wet natuurbescherming (Wnb) is een wet van 16 december 2015, houdende regels ter bescherming van de natuur. De Wet natuurbescherming is in werking getreden op 1 januari 2017 en vervangt daarmee het voorheen geldende wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, zoals neergelegd in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.

De wet regelt ten eerste de taken en bevoegdheden ten behoeve van de bescherming van natuurgebieden en planten- en diersoorten. Daarnaast bevat de wet onder meer bepalingen over de jacht en over houtopstanden. In de Wet natuurbescherming is de Europese regelgeving omtrent natuurbescherming, zoals vastgelegd in de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG, 30 november 2009) en Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG, 21 mei 1992) als uitgangspunt genomen. Voor de soortenbescherming is wettelijk bovendien rechtstreeks verwezen naar het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn.

Het beschermingsregime betreffende soorten (flora en fauna) is opgenomen in hoofdstuk 3 van de Wnb. De verbodsbepalingen zijn hierbij afhankelijk gesteld van de soort (en daarmee de opname van die soort op de diverse lijsten) en de voorgenomen handelingen. Bovendien is een algemeen geldende zorgplicht opgenomen om handelingen achterwege te laten of maatregelen te treffen, om te voorkomen dat nadelige gevolgen ontstaan voor in het wild levende dieren en planten.

Conform de Wet natuurbescherming is de initiatiefnemer bij ruimtelijke ingrepen verplicht op de hoogte te zijn van mogelijke voorkomende beschermde soorten binnen het plangebied. Vanuit die kennis dienen plannen en projecten getoetst te worden aan eventuele strijdigheid met de verbodsbepalingen uit de Wnb. Conform vaste jurisprudentie kan een plan worden vastgesteld indien aannemelijk wordt gemaakt dat het aspect flora en fauna niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Beoordeling

Door Aveco de Bondt bv is in augustus 2016 een quickscan flora en fauna uitgevoerd. De briefrapportage daarvan, geactualiseerd na inwerkingtreding van de Wnb in maart 2017, is als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd. Uit het onderzoek komt naar voren dat in het plangebied geen strikt beschermde soorten als bedoeld in de Wet natuurbescherming zijn aangetroffen. Ook worden de gebouwen niet geschikt geacht als broedplaats voor beschermde vogelsoorten. Wel blijft er een mogelijkheid voor het verblijf van vleermuizen in het plangebied (diverse schoolgebouwen). Deze gebouwen worden gesloopt. Op voorhand is derhalve niet uit te sluiten dat er een verblijfsgebied van vleermuizen wordt aangetast en daarmee een strijdigheid met de Wet natuurbescherming optreedt. Een nader onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen is derhalve verplicht. Door E.C.O. Logisch is nader onderzoek gedaan welke is afgerond in september 2017. De rapportage van het nader onderzoek is als bijlage 7 bij deze toelichting gevoegd. Binnen het onderzoeksgebied zijn de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger waargenomen. Uit het onderzoek blijkt dat binnen het onderzoeksgebied geen verblijfplaatsen van deze vleermuizen zijn aangetroffen. Ook het aangetroffen foerageergebied is van beperkt belang. Deze worden door slechts enkele exemplaren van deze soort benut, terwijl tevens in de directe omgeving van het onderzoeksgebied voldoende alternatief geschikt habitat aanwezig is. De bomenrijen in het onderzoeksgebied die onderdeel uitmaken van de vliegroute van de laatvlieger zijn van beperkt belang voor deze soort. Door het behoud van een deel van de groenstructuren in het projectgebied zal de vliegroute niet worden aangetast.

Conclusie

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de planologische procedure, met dien verstande dat rekening moet worden gehouden met de uitkomsten van het nader onderzoek naar vleermuizen.

5.8 Bedrijven En Milieuzonering

Toetsingskader

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden of objecten. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG. Bedrijven zijn hierin opgenomen in tabellen, waarbij ieder type bedrijf is ingedeeld in een milieucategorie, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een gevoelig object dient te zijn (de zogenaamde afstandentabel). Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan (enigszins) van afgeweken worden in situaties waarin sprake is van een gewenste menging van functies of bij afwijkende bedrijven. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. In de VNG-publicatie zijn meerdere tabellen, zogenoemde Staten (Lijsten) van Bedrijfsactiviteiten opgenomen. Ten eerste een 'algemene' Staat met richtafstanden tussen bedrijven en gevoelige functies en ten tweede een (voorbeeld)Staat met richtafstanden specifiek voor bedrijventerreinen. In bestaande gebieden waar in enige vorm sprake is van functiemenging, of in gebieden waar bewust (beleidsmatig) functiemenging wordt nagestreefd (bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen), kan een derde lijst, de (voorbeeld)Staat van Bedrijfsactiviteiten 'functiemenging' worden toegepast. Zoals in de VNG-publicatie is aangegeven, kan bij functiemengingsgebieden gedacht worden aan dorpskernen en winkelcentra, horecaconcentratiegebieden en zones met functiemenging in lintbebouwingen.

Beoordeling

Het plangebied is gelegen centraal in de dorpskern van Bavel. Ter plaatse geldt een maatschappelijke bestemming die uitsluitend basisonderwijs, kinderdagopvang, buitenschoolse opvang, peuterspeelzaal en voorzieningen inzake het verenigingsleven mogelijk maakt. De rest van de omgeving bestaat hoofdzakelijk uit woningen en ten zuiden uit een centrumgebied. Gesproken kan derhalve worden van een gemengd gebied. Richtafstanden uit de VNG-publicatie kunnen derhalve met één afstandstap worden verlaagd. In de toekomstige situatie blijven deze functies gelijk, maar vindt er een verandering plaats van positionering van bebouwing, pleinen en parkeervoorzieningen. Deze wijziging kan van invloed zijn op de afweging of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In de nieuwe situatie dient derhalve voor deze functies conform de VNG-publicatie 2009 opnieuw een afweging plaats te vinden of aan de richtafstanden wordt voldaan. Ten aanzien van basisscholen geldt conform de publicatie dat minimaal 30 meter (aspect geluid) ten opzichte van gevoelige functies aangehouden moet worden. Vanwege de ligging in een gemengd gebied mag deze afstand worden teruggebracht tot 10 meter. Omliggende gevoelige functies betreffen ter plaatse de woningen aan de aangrenzende straten Kapittelhof, Pastoor Doensstraat en Zuster Boommaarstraat. Deze woningen liggen op een ruimere afstand dan 10 meter van het plangebied. In beginsel is daarmee sprake van een voldoende ruimtelijke scheiding. Vanwege een wijziging van verkeerstromen (voorziene kiss & ride-strook), een beperkte toename van de verkeersaantrekkende werking en de veranderende positie van speelpleinen is het wenselijk een akoestisch onderzoek industrielawaai uit te voeren om in het kader van een goede ruimtelijke ordening af te kunnen wegen dat concreet met het nieuwe scholencomplex geen onevenredige hinder plaatsvindt. Door Aveco de Bondt is in november 2017 derhalve een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd. Specifiek voor de woningen aan de Pater Verschurenstraat 2 en 4 heeft een nader onderzoek plaatsgevonden en deze is bijgevoegd als bijlage 5a.

Uit het onderzoek komt naar voren dat het nieuwe scholencomplex in beginsel niet leidt tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat van omliggende gevoelige objecten. Voldaan wordt aan de normstelling als geformuleerd in de VNG-publicatie 2009, dan wel dat de bestaande geluidbelasting afneemt.

Doordat er in de bestaande situatie ter hoogte van de woonvoorziening aan de Lange Vore 9 reeds sprake is van een hoge geluidbelasting wordt een geluidscherm aangebracht. Het scherm krijgt een omvang van minimaal 2,5 meter hoog en minimaal 60 meter lang. Hiermee wordt de geluidbelasting in de dagperiode teruggebracht tot 50 dB (A), waarmee een aanvaardbare situatie ontstaat. De aanleg en instandhouding van het geluidsscherm zijn als voorwaardelijke verplichting in de regels van onderhavig bestemmingsplan geborgd.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering belemmert het planvoornemen niet.

5.9 Geluid (Wegverkeerslawaai)

Toetsingskader

Op basis van artikel 76 van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in art. 3.6 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de waarden als bedoeld in art. 82 t/m 85 van de Wgh in acht te worden genomen, indien dat plan gelegen is in een zone rondom een weg als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:

  • de realisatie van woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen (functies zoals genoemd in art. 1 Wgh en art 1.2 Bgh – het Besluit geluidhinder zoals gewijzigd op 4 april 2012);

  • de aanleg van een nieuwe weg en/ of een reconstructie van een bestaande weg;

  • functiewijzigingen van een niet-geluidsgevoelige functie in een geluidsgevoelige functie (bijvoorbeeld via afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid).

De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Onderstaande tabel geeft hier een overzicht van:

Stedelijk

Buitenstedelijk

Aantal rijstroken

Aantal meter aan weerszijden van de weg

Aantal meter aan weerszijden van de weg

5 of meer

350 m

600 m

3 of 4

350 m

400 m

1 of 2

200 m

250 m

Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.

Uit een akoestisch onderzoek moet blijken of, indien sprake is van een van de bovengenoemde ontwikkelingen binnen een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh, deze binnen de waarden valt zoals deze voor diverse typen ontwikkelingen is vastgelegd in de Wgh. De grenswaarde voor de toelaatbare etmaalwaarde van de equivalente geluidbelasting van wegen binnen zones langs wegen is voor woningen 48 dB. In bijzondere gevallen is een hogere waarde mogelijk; Burgemeester en Wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente en onder voorwaarden bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidsbelasting.

Beoordeling

Het plangebied is gelegen aan wegen met een snelheidsregime van 30 km/u. Conform de Wgh gelden er derhalve geen onderzoekszones. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel akoestisch onderzoek naar het wegverkeerslawaai gewenst.

Door Aveco de Bondt bv is in oktober 2017 akoestisch onderzoek in het kader van het wegverkeerslawaai uitgevoerd om aan te tonen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De rapportage van dat onderzoek is als bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de geluidniveaus vergeleken met de grenswaarden uit de Wet geluidhinder. Hieruit volgt dat ze hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder, maar lager dan de maximale grenswaarden van 63 dB. Bovendien zijn bron- en overdrachtsmaatregelen niet mogelijk en niet voor de hand liggend. Geconcludeerd is dat de geluidbelasting op de gevels van het nieuwe schoolcomplex aanvaardbaar is.

Conclusie

Het planvoornemen wordt niet belemmerd door het aspect geluid afkomstig van wegverkeerslawaai.

5.10 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de Wet luchtkwaliteit in beeld te worden gebracht. Op 15 november 2007 is de 'Wet luchtkwaliteit' (Wlk) in werking getreden. Met de Wlk wordt de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) bedoeld. In de Wlk zijn luchtkwaliteiteisen opgenomen voor luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. Met name de stoffen stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) worden beleidsmatig relevant geacht. Het luchtkwaliteitonderzoek beperkt zich dan ook tot deze twee stoffen.

Een bestemmingsplan kan worden vastgesteld indien aannemelijk kan worden gemaakt dat:

  • door de vaststelling (van het besluit), al dan niet in combinatie met maatregelen, de luchtkwaliteit niet in betekenende mate verslechtert (maximaal 1,2 ìg/m³) (Wm artikel 5.16.1.c), ofwel dat;

  • de luchtkwaliteit door de vaststelling (van het besluit), al dan niet in combinatie met de maatregelen, per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft (Wm artikel 5.16.1.b.1°), ofwel dat;

  • bij een beperkte verslechtering van de luchtkwaliteit vanwege de vaststelling (van het besluit), de luchtkwaliteit in een gebied rondom de inrichting per saldo verbetert (Wm artikel 5.16.1.b.2°). De verbetering en verslechtering zullen beide moeten gelden voor overschrijdingssituaties en dienen te worden betrokken op de concentraties van NO2 en/of PM10, ofwel dat;

  • er geen grenswaarden worden overschreden.

In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Hierin is bepaald dat de concentratiebijdragen NO2 en PM10 als NIBM mogen worden beschouwd wanneer deze het jaargemiddeld maximaal 1,2 ìg/m³ bedragen. Wanneer hiervan sprake is, wordt voldaan aan artikel 5.16 eerste lid, onder c van de Wm en kan een uitgebreid luchtonderzoek achterwege blijven.

Beoordeling

Voor de beoordeling of er sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit door onderhavig planvoornemen dient de verkeersaantrekkende werking te worden beschouwd tussen de huidige situatie en de toekomstige situatie. In de rapportage van het akoestisch onderzoek als genoemd in paragraaf 5.8 van deze toelichting is de verkeersaantrekkende werking in de huidige situatie en de toekomstige situatie opgenomen.

[image]

4 Conform CROW-publicatie 272 bedraagt de omrekenfactor weekdag/werkdag 1,4.

[image]

Door de uiteindelijke afname van het aantal leerlingen van op beide basisscholen in de nieuwe situatie (885) ten opzichte van de huidige situatie (1.134) kan er in principe geen verslechtering van de luchtkwaliteit ontstaan. De regels van onderhavig bestemmingsplan waarborgen dan ook de realisatie van een scholencomplex dat maximaal 885 leerlingen kan omvatten alsmede 64 kinderen kan verzorgen in het kinderopvangcentrum.

Om wel een beeld te krijgen van de invloed van het planvoornemen op de luchtkwaliteit, is de Nibm-tool (versie 29 mei 2017) toegepast. Input voor de tool vormt de reële toekomstsituatie van het scholencomplex, zoals in voorgaande tabel van de toekomstige situatie geschetst. Daarbij wordt uitgegaan van een situatie dat het scholencomplex een op zichzelf staand project betreft en dat er nog geen basisscholen en kinderopvangcentrum ter plaatse aanwezig zijn. Het aantal extra verkeersbewegingen bedraagt bij een weekdaggemiddelde 553 verkeersbewegingen van personenvoertuigen. Uitgegaan wordt daarbij van een beperkt aandeel vrachtverkeer. Hiervoor is uitgegaan van 5% van het aantal verkeersbewegingen van personenvoertuigen. Voor het jaar van feitelijke realisatie van het complex wordt uitgegaan van 2018.

[image]

Tabel met weergave NIBM--tool. Bron: Kenniscentrum Infomil, 2017.

Deze gegevens opgenomen in de Nibm-tool, kan worden geconcludeerd dat in het geschetste scenario de bijdrage van extra verkeer niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Conclusie

Vanwege de afname van verkeersbewegingen tussen de huidige en toekomstige situatie wordt een verslechtering van de luchtkwaliteit niet verwacht. Dit is nog eens bevestigd door de toekomstige situatie als een op zichzelf staand project te beschouwen. De bovenstaande worst-caseberekening laat zien dat verkeersaantrekkende werking van het scholencomplex in een op zichzelf staande project niet in betekenende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse.

5.11 Externe Veiligheid

5.11.1 Inrichtingen en externe veiligheid

Toetsingskader

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn o.a. standaardafstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. In artikel 1 van het Bevi wordt toegelicht wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart komt naar voren dat er in en nabij het plangebied geen risicorelevante inrichtingen aanwezig zijn. Geen rekening hoeft te worden gehouden met de bepalingen vanuit het Bevi.

[image]

Conclusie

Het aspect inrichtingen belemmert het planvoornemen niet.

5.11.2 Transport en externe veiligheid

Toetsingskader

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het water en de weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), als in werking per 1 april 2015. Bij het besluit horen grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico (PR) en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico (GR). Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen langs transportassen die deel uitmaken van het Basisnet Weg, Water en/of Spoor kan de berekening van het plaatsgebonden risico achterwege blijven. Hiervoor gelden namelijk de afstanden die in bijlage I, II en III van de Regeling basisnet zijn opgenomen. Op deze afstanden mag het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Vanuit de Regeling geldt dat daar waar in de tabellen de afstand '0' is vermeld het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer op het midden van de transportroute niet meer mag bedragen dan 10-6 per jaar.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante transportassen zijn gelegen is de professionele risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart komt naar voren dat er in en nabij het plangebied geen risicorelevante transportroutes aanwezig zijn.

Wegen

De meest nabij gelegen transportroute is de op 580 meter ten westen gelegen rijksweg A27. Over deze rijksweg vindt vervoer plaats van gevaarlijke stoffen. Op 580 meter ligt wegvak B110 (A27, afrit 15 Breda – knooppunt Annabosch). Er is vanuit dit wegvak sprake van drie afstanden, waarmee rekening moet worden gehouden. Hieronder is aangegeven wat de drie afstanden betekenen voor het betreffende wegvak en het bestemmingsplan:

1. Veiligheidsafstand

Binnen een bepaalde zone langs de weg (de zogenaamde veiligheidszone) mogen geen kwetsbare objecten gebouwd worden. De grootte van de veiligheidszone is langs elke weg anders, afhankelijk van de hoeveelheid en samenstelling van het vervoer. Voor wegvak B110 is er geen veiligheidszone. Er is derhalve geen sprake van een beperking. Hiermee wordt voldaan aan de normstelling.

2. Plasbrandaandachtsgebied

In het Basisnet Weg is het begrip 'plasbrandaandachtsgebied' (PAG) geïntroduceerd. Gemeenten moeten langs bepaalde wegen rekening gaan houden met de effecten van een ongeluk met zeer brandbare vloeistoffen. Bij een ongeval met een tankwagen met zeer brandbare vloeistoffen kan die uitstromen en in brand raken (plasbrand). Dat kan in een zone van 30 meter langs de weg tot slachtoffers leiden. De zone van 30 meter langs wegen, gemeten vanaf de rand van de weg, waar veel zeer brandbare vloeistoffen vervoerd worden, is aangeduid als plasbrandaandachtsgebied. De gemeente moet bij ruimtelijke ontwikkelingen in die gebieden verantwoorden waarom op deze locatie wordt gebouwd. Voor deze zone gelden bovendien aanvullende bouwvoorschriften. Langs wegvak B110 is een dergelijk aandachtsgebied aanwezig. Het aandachtsgebied reikt echter niet tot aan het plangebied. Hiermee wordt voldaan aan de normstelling.

3. Groepsrisico

Ruimtelijke ontwikkelingen binnen 200 meter van een rijksweg waar vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt, zijn van invloed op de hoogte van het GR. Zoals ook in de eindrapportage Basisnet Weg is opgenomen, moeten gemeenten voor de bebouwing binnen 200 meter rekening houden met het groepsrisico. Bij bouwplannen binnen deze afstand moet het groepsrisico uitgebreid worden verantwoord. Onderhavig plan ligt op 580 meter van de rijksweg. Uit het Basisnet Weg blijkt dat ter hoogte van het wegvak B110 toxisch gas GT4 wordt vervoerd. Hierbij geldt een invloedsgebied van 4 km als gevolg van een toxische wolk. Conform artikel 7 van het Bevt dient het planvoornemen beperkte verantwoord te worden.

Beperkte verantwoording

Om effectief en efficiënt hulp te kunnen bieden ten tijde van een ongeval zijn de opkomsttijd, de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen van belang. De hulpverleningsdiensten moeten voldoende capaciteit beschikbaar hebben om alle effecten binnen een kort tijdsbestek te kunnen bestrijden.

Voor de onderhavige situatie is de opkomsttijd circa 8 minuten. Waarmee wordt voldaan aan de norm voor de opkomsttijden uit het Besluit Veiligheidsregio ten aanzien van onderwijsfuncties. In geval van het zich voordoen van een scenario met een toxische wolk, dienen de gebruikers van het schoolgebouw de ramen en deuren te sluiten en eventuele luchtbehandelingsystemen af te sluiten. Bij de nieuwbouw worden maatregelen getroffen ten aanzien van luchtdichtheid (en toepassing van een centrale afzetmogelijkheid van ventilatie- en aircosystemen).

Om een brand in het plangebied te kunnen bestrijden is het noodzakelijk dat er voldoende primair en secundair bluswater aanwezig is. Voor ruimtelijke ontwikkelingen, waarbij eveneens een omgevingsvergunning deelzaak bouwen noodzakelijk is, wordt de aanwezigheid van bluswater in het kader van deze vergunning getoetst. Door de centrale ligging van het plangebied, waar reeds sprake is van een maatschappelijke functie in de vorm van basisscholen en kinderopvang, is de aanwezigheid van primair bluswater reeds verzekerd en zijn vluchtwegen gegarandeerd. Het plangebied is via diverse zijden goed bereikbaar voor voertuigen van hulpverleningsdiensten.

Het plangebied ligt binnen het dekkingsgebied van een waarschuwings- en alarmeringsinstallatie (bebouwde kom van Bavel). Dit kan worden gebruikt om de bevolking in geval van een calamiteit te waarschuwen. Indien zich een scenario voordoet, zoals beschreven in haar advies, is de Veiligheidsregio Midden- en West Brabant voldoende ingericht om binnen het eerste uur materieel te kunnen leveren en de ramp te bestrijden.

Spoor

Op een afstand van meer dan 3.300 meter ten noorden van het plangebied loopt het spoortraject Breda – Tilburg. Over dit traject worden gevaarlijke stoffen vervoerd. Gezien de grote afstand van het spoor ten opzichte van het plangebied is er geen sprake om significante risico's te verwachten. Dit spoortraject wordt dan ook verder buiten beschouwing gelaten.

Conclusie

Het aspect transport belemmert het planvoornemen niet.

5.11.3 Buisleidingen en externe veiligheid

Toetsingskader

Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geschiedt aan de hand van het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), als in werking getreden per 1 januari 2011. Ten aanzien van het Bevb bestaat de noodzaak om een ruimtelijke reservering op te nemen voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoording van het groepsrisico (GR) van relevante buisleidingen. Binnen de PR 10-6 risicocontour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn en zo mogelijk ook geen beperkt kwetsbare objecten. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. dat invloedsgebied reikt bij brandbare vloeistoffen tot net buiten de 10-6 contour, voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet dat per geval berekend worden.

Beoordeling

Om te bepalen of er in de directe omgeving van het plangebied risicorelevante buisleidingen zijn gelegen is de risicokaart geraadpleegd. De risicokaart toont aan dat er in en in de nabijheid van het plangebied geen belemmeringen zijn. Het invloedsgebied van het nabij gelegen hogedruk aardgasleiding Z 528-01 ligt niet in onderhavig plangebied. Geen rekening hoeft derhalve te worden gehouden met de bepalingen vanuit het Bevb.

Conclusie

Het aspect buisleidingen belemmert het planvoornemen niet.

5.12 Kabels En Leidingen

Toetsingskader

De hierna volgende kabels en leidingen zijn planologisch relevant, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer''.

  1. hoogspanningsverbindingen van 50 kV en hoger;

  2. buisleidingen voor transport van aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 16 bar;

  3. buisleidingen voor transport van aardolieproducten met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 16 bar;

  4. buisleidingen met een diameter van 400 mm of meer buiten de bebouwde kom;

  5. buisleidingen voor transport van andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten, die risico's met zich meebrengen voor mens en/of leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken''

[image]

Beoordeling

Er zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen aanwezig binnen het plangebied of in de directe nabijheid ervan. Onder de reeds bestaande wegen is thans wel riolering aanwezig. Daarnaast zijn onder de bestaande infrastructuur kabels en leidingen aanwezig ten behoeve van onder andere gas, water, elektriciteit en telefonie. Aan de ligging van deze kabels en leidingen en het riool wordt niets veranderd middels onderhavig bestemmingsplan. Indien nodig zal in een later stadium van onderhavig project een KLIC-melding worden uitgevoerd.

Conclusie

Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmering voor onderhavig bestemmingsplan.

5.13 Duurzaamheid

Toetsingskader

Een duurzame ontwikkeling stelt eisen aan het energiegebruik en de energiebronnen van de locatie. In de milieuvisie is de volgende doelstelling opgenomen: In 2015 is Breda een eind op weg een energie neutrale stad te worden. Dit is een stad waarin de energievraag drastisch is afgenomen. De energie die nog nodig is, komt uit energiebronnen die niet opraken, zoals zon, wind, water, biomassa en aardwarmte.

Breda kiest voor een duurzame ontwikkeling tot het niveau van een CO2 neutrale stad in 2044. In het uitvoeringsprogramma Klimaatbeleid 2009-2012 zijn de volgende doelstellingen opgenomen:

  • In 2015 is in Breda voor 25% van dit doel gerealiseerd.

  • De energie komt uit energiebronnen die niet opraken, zoals zon, wind, water, biomassa en aardwarmte.

De maatregelen die hiervoor worden genomen zorgen voor een duurzame energiehuishouding. De voorkeurvolgorde voor maatregelen is volgens de “trias energetica”:

  • beperken energieverbruik;

  • toepassen duurzame energiebronnen;

  • efficiënt gebruik van fossiele brandstoffen.

Beoordeling en conclusie

In het kader van duurzaamheid wordt nagestreefd het gebouw van het scholencomplex zodanig te ontwerpen dat het voldoet aan de normen die voor 2020 zijn gesteld, een zogenaamd bijna-energieneutraal gebouw (BENG). Daarbij wordt gedacht aan:

  • Energiebesparende maatregelen;

  • Duurzame materialen;

  • Gezond binnenmilieu (ventilatie/verlichting/oriëntatie leslokalen op het noorden);

  • Verantwoord waterverbruik (toiletten doorspoelen met regenwater).

5.14 Milieueffectrapportage En Vormvrije M.e.r.-beoordeling

Toetsingskader

Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r of er sprake is van een mogelijke verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming omtrent plannen en projecten. Het gaat hierbij wel enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waarmee het milieu mogelijk nadelig kan worden beïnvloed. Als uitgangspunt geldt voor plannen de onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:

  1. Plannen die kaderstellend zijn voor toekomstige m.e.r.- (beoordelings)plichtige besluiten (boven de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r.);

  2. Plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000 gebieden;

  3. Plannen en activiteiten die o.g.v. een provinciale milieuverordening zijn aangewezen als MER-plichtig.

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Deze wijziging heeft gevolgen voor eerstgenoemd criterium om te beoordelen of een MER noodzakelijk is. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit de C- of D-lijst blijft, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij 'kleine projecten' (projecten onder de drempelwaarden van de C- of D-lijst) beoordelen of een m.e.r.(-beoordeling) nodig is. Dit wordt de 'vormvrije m.e.r.-beoordeling' genoemd. Deze beoordeling houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de selectiecriteria uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (2011/92/EU), welke o.a. de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen betreffen.

Beoordeling

Een plan is kaderstellend voor een toekomstig m.e.r.-(beoordelings)plichtig besluit indien er sprake is van een overschrijding van de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r.. In onderhavige situatie is er sprake van een vigerend planologisch regime voor basisscholen en een kinderopvanglocatie binnen een maatschappelijke bestemming. Dit betreft geen activiteit die voorkomt op de C-lijst.

De activiteit komt wel voor op de D-lijst, namelijk onder categorie D 11.2, de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject. De grenswaarde betreft hier gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer. Onderhavig plangebied beslaat slechts een oppervlakte van circa 1,6 hectare. Geconcludeerd kan worden dat het project ver beneden de drempelwaarde ligt zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.. Wat betreft het eerste criteria geldt er derhalve geen plicht tot het opstellen van een MER. Door middel van de toetsing aan de overige milieuaspecten in dit hoofdstuk heeft een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden. Hieruit zijn geen belangrijke nadelige milieugevolgen gebleken, waaruit bovendien geconcludeerd kan worden dat er geen noodzaak is tot het opstellen van een MER.

Ten aanzien van het tweede criteria inzake een mogelijke MER-plicht, geldt dat er bij onderhavige situatie geen sprake is van een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Onderhavige ontwikkeling heeft met zekerheid geen mogelijk significant effect op de Natura 2000-gebieden (onder andere blijkens onderzoek naar stikstofdepositie) en de Beschermde Natuurmonumenten.

Ten aanzien van het derde criteria geldt dat onderhavige activiteit niet is aangewezen als MER-plichtig op grond van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010.

Er is dus geen sprake van de verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de bijbehorende procedure. Wel heeft er een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden, waarbij alle relevante planologische en milieuhygiënische aspecten zijn getoetst en akkoord bevonden. Er is geen sprake van belangrijke nadelige milieugevolgen.

Conclusie

Zoals beschreven is er bij onderhavig plan geen sprake van een verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de m.e.r.-procedure o.g.v. het Besluit m.e.r., de Natuurbeschermingswet 1998 of de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling volgt dat er geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er is dus voldaan aan de wettelijke verplichtingen hieromtrent.

Hoofdstuk 6 Juridische Planbeschrijving

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op de aanwezige karakteristieken en waarden van het plangebied en de omgeving en de voorgenomen ontwikkeling. Om de ontwikkeling mogelijk te maken, dient deze juridisch vertaald te worden. Het aangewezen planologische instrument hiervoor is het bestemmingsplan. In navolgende paragrafen komt de juridische planbeschrijving aan bod, waarbij allereerst de hoofdopzet van het bestemmingsplan wordt beschreven en daarna de inleidende regels en de bestemmingsregels aan bod komen.

6.2 Hoofdopzet

6.2.1 Bestemmingsplan algemeen

Een bestemmingsplan bestaat uit regels en de verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De regels regelen hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het plangebied en de omliggende gebieden.

6.2.2 Indeling regels

De juridische regeling bestaat uit vier hoofdstukken, te weten:

  • Inleidende regels;

  • Bestemmingsregels;

  • Algemene regels;

  • Overgangs- en slotregels.

In het eerste hoofdstuk ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe oppervlakte, hoogte en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.

In het daaropvolgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemming en het gebruik (zie paragraaf 6.3). Daarna volgt het hoofdstuk ('Algemene regels') waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals algemene ontheffingsregels, algemene wijzigingsregels en procedureregels die op vrijwel alle bestemmingen van toepassing zijn. Hoofdstuk 4 ('Overgangs- en slotregels') gaat in op het overgangsrecht voor bestaand gebruik en bouwwerken en de citeertitel van het plan, zoals die overgenomen moeten worden uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

6.3 Bestemmingen

In de regels zijn de bestemmingen opgenomen. In deze paragraaf volgt een toelichting op de in dit bestemmingsplan voorkomende bestemming.

Groen (artikel 3)

Binnen deze bestemming is het openbare groen opgenomen dat een structurele betekenis heeft voor het gebied (o.a. Groene Long). Naast het feitelijke groen zijn binnen deze bestemming ook speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen en ondergeschikte verhardingen in de vorm van voet- en fietspaden toegestaan. Bebouwing is uitsluitend toegestaan in de vorm van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. De maximale hoogte van verschillende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is in de regels vastgelegd.

Maatschappelijk (artikel 4)

Binnen deze bestemming wordt het scholencomplex mogelijk gemaakt, waarbij de functies basisonderwijs, kinderdagopvang, buitenschoolse opvang, peuterspeelzaal en voorzieningen inzake het verenigingsleven worden toegestaan. Binnen deze bestemming is uitwisselbaarheid van de genoemde verschillende functies van het scholencomplex mogelijk, zodat verschuivingen binnen de maatschappelijke voorzieningen kunnen worden opgevangen zonder dat het bestemmingsplan hoeft te worden herzien. De bebouwing van het scholencomplex dient binnen het bouwvlak te worden gerealiseerd in maximaal twee bouwlagen.

Verkeer (artikel 5)

Alle wegen, parkeervoorzieningen en het (verharde) verblijfsgebied binnen het plangebied krijgen de bestemming 'Verkeer'. Verder vallen binnen deze bestemming de openbare ruimten en de groenvoorzieningen die niet worden gerekend tot het structurele groen van het gebied. Binnen deze bestemming is uitwisselbaarheid van verschillende functies in het openbare gebied toegestaan.

Waarde – Archeologie (artikel 6)

Bij ruimtelijke inrichting en ontwikkelingen in een gedeelte van het plangebied moet worden gezocht naar beschermings- en inpassingmogelijkheden van eventuele archeologische waarden. De dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' is gehanteerd voor de gebieden die conform de archeologische beleidsadvieskaart zijn gekenmerkt als gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachting. Deze bestemming is erop gericht de archeologische belangen op adequate wijze te beschermen. Bodemingrepen zijn op deze gronden in principe niet toegestaan; als een ingreep dieper gaat dan 0,30 meter onder het maaiveld en een planoppervlak behelsd van 100 m² of meer is een omgevingsvergunning verplicht. Het college van burgemeester en wethouders stelt de bepalingen in de omgevingsvergunning vast. Het principe 'de verstoorder betaalt' is van toepassing. Op de gronden met deze dubbelbestemming dient in beginsel een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden bij dergelijke ingrepen. De resultaten van het onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld. Indien uit onderzoeken blijkt dat geen sprake (meer) is van archeologische waarden of voldoende maatregelen zijn genomen om de archeologische waarden te beschermen, dan is geen omgevingsvergunning noodzakelijk.

Algemene gebruiksregels

In artikel 8 zijn enkele bepalingen opgenomen die van toepassing zijn op alle bestemmingen. In dit artikel is aangegeven welk gebruik in ieder geval strijdig is met de bestemming. Zo is bijvoorbeeld het gebruik van gronden en opstallen voor de exploitatie van een smart- en headshop, alsmede een groothandel in smart-en/of headproducten, een belwinkel of een combinatie hiervan niet toegestaan.

Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid

7.1 Inleiding

Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.

7.2 Toepassing Grondexploitatiewet

In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijke kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen.

In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:

  • de bouw van een of meer woningen;

  • de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;

  • de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² of met een of meer woningen;

  • de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;

  • de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1.500 m² bedraagt;

  • de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².

Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is.

7.3 Financiële Haalbaarheid

Ten behoeve van dit plan is tussen de gemeente en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is het kostenverhaal opgenomen. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve in dit geval niet noodzakelijk. Met de overeenkomst is de uitvoerbaarheid van voorliggend ontwikkelgericht bestemmingsplan gewaarborgd.

Hoofdstuk 8 Communicatie

8.1 Inleiding

In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor het voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.

Als eerste is een concept-ontwerpbestemmingsplan opgesteld. In dat stadium vindt ook het wettelijke vooroverleg plaats met instanties als waterschap, diensten van het Rijk en provincie (paragraaf 8.2.1). Indien dit traject is afgerond, start de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan (paragraaf 8.2.2).

8.2 Procedure

8.2.1 Vooroverleg

Reactie provincie Noord-Brabant

De provincie Noord-Brabant geeft aan geen aanleiding te hebben tot het maken van opmerkingen. De reactie is als bijlage 8 toegevoegd.

Reactie Waterschap Brabantse Delta

Het Waterschap geeft een positief wateradvies. De ontwikkeling leidt tot een afname van het verhard oppervlak, hetgeen minder afstromend regenwater veroorzaakt. Daarnaast wordt er op basis van het gemeentelijk beleid 50 m3 waterberging aangelegd. Het Waterschap geeft als advies deze waterberging waterrobuust en klimaatbestendig in te richten. De reactie is als bijlage 8 toegevoegd.

8.2.2 Zienswijzen

Het bestemmingsplan wordt als ontwerp voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan is de formele vaststellingsprocedure gestart. Gedurende de periode van de terinzagelegging kan iedereen schriftelijk of mondeling zienswijzen tegen het plan inbrengen. De zienswijzen worden samengevat en van commentaar voorzien. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college de raad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen.

8.2.3 Beroep

Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk.