KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Bedrijf
Artikel 5 Natuur
Artikel 6 Waarde - Archeologie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Artikel 8 Algemene Bouwregels
Artikel 9 Algemene Gebruiksregels
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 11 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
Artikel 13 Slotregel
1 Landschappelijk Inpassingsplan
2 Landschapsinvesteringsregeling Breda
1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Geldend Planologisch Regime
1.4 Procedure
1.5 Leeswijzer
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande Situatie
2.2 Beoogde Situatie
3 Beleidskader
3.1 Provinciaal Beleid
3.2 Gemeentelijk Beleid
4 Milieuhygiënische En Planologische Aspecten
4.1 Milieueffectrapportage En Vormvrije M.e.r.-beoordeling
4.2 Waterhuishouding
4.3 Natuur
4.4 Ammoniak
4.5 Bodemkwaliteit
4.6 Cultuurhistorie, Aardkunde En Archeologie
4.7 Bedrijven En Milieuzonering
4.8 Geur
4.9 Geluid
4.10 Luchtkwaliteit
4.11 Externe Veiligheid
4.12 Verkeer En Parkeren
4.13 Technische Infrastructuur
5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Juridische Achtergrond
5.2 Toelichting Verbeelding
5.3 Toelichting Regels
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Financiële Uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
1 Landschappelijk Inpassingsplan
2 Berekening Waardevermeerdering
3 Notitie Invoergegevens Aerius-berekening
4 Aerius-berekening Gebruiksfase En Aanlegfase
5 Archeologisch Bureauonderzoek
6 Akoestisch Onderzoek
7 Participatieplan En Verslag Participatietraject
8 Aab-advies

Buitengebied Noord, Zanddreef 3

Bestemmingsplan - Breda

Vastgesteld op 23-05-2024 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord, Zanddreef 3' met identificatienummer NL.IMRO.0758.BP2019231015-VG01 van de gemeente Breda;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aan- en uitbouwen:

een gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar daar wel functioneel onderdeel van uitmaakt;

1.4 aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit:

een beroeps- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde prostitutie, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet-publieksaantrekkend zijn en die door een bewoner op kleine schaal in of bij een (bedrijfs)woning wordt uitgeoefend, waarbij de (bedrijfs)woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;

1.5 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de planregels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.6 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.7 aardkundige waarden en kenmerken:

waarden en kenmerken van een gebied die vanwege geologische, geomorfologische, bodemkundige en (geo)hydrologische verschijnselen en processen en vanwege de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van de bodem van belang zijn;

1.8 agrarisch bedrijf:

Een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;

1.9 agrarisch-technisch hulpbedrijf:

bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking;

1.10 archeologische waarden:

waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning en/of grondgebruik daarin, en die als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen;

1.11 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.12 bed & breakfast:

een voorziening gevestigd in een (bedrijfs)woning of een bijgebouw bij die woning en die gericht is op het bieden van de mogelijkheid tot een recreatief en veelal kortdurend nachtverblijf al dan niet met het serveren van ontbijt, waarbij de bedrijfsvoering wordt gerund door de bewoners van de desbetreffende woning;

1.13 bedrijfsgebouw:

een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;

1.14 bedrijfswoning:

een woning in of bij een (bedrijfs)gebouw of op een bedrijventerrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

1.15 begane grond:

de bouwlaag van een gebouw, die rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau;

1.16 bestaande situatie (bebouwing en gebruik):

  • legale bouwwerken die aanwezig of in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel bouwwerken zoals die mogen worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende vergunning;
  • het legale gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan;

1.17 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.18 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.19 bijgebouw:

een al dan niet vrijstaand gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.20 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.21 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.22 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en zolder;

1.23 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.24 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.25 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.26 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.27 cultuurhistorisch waarden en kenmerken:

waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden;

1.28 dagrecreatie:

een recreatieve activiteit waarbij geen nachtverblijf mogelijk is;

1.29 dak:

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.30 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten behoeve van verkoop, verkopen, en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.31 Duurzame invulling van de waterbergingsvoorziening

Het in beginsel in stand houden en verbeteren van het watersysteem door infiltratie of verdamping en zuivering in een bovengronds systeem.

1.32 extensief recreatief medegebruik:

recreatief medegebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen, zwemmen, vissen en daarmee gelijk te stellen activiteiten, dat geen specifiek beslag legt op de ruimte, behoudens ruimtebeslag door voet-, fiets- en ruiterpaden en die in hoofdzaak gericht zijn op natuur- en landschapsbeleving;

1.33 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.34 groen:

bermen, bomen, beplanting, parken en plantsoenen en ander daarmee vergelijkbaar groen;

1.35 groen dak:

Een waterbergingsvoorziening in de vorm van een dak met dakbedekking waarop een laag is aangebracht die hoofdzakelijk bestaat uit substraat met levende planten waardoor de dakbedekking hemelwater bergt en vertraagd afvoert.

1.36 horeca:

het bedrijfsmatig verstrekken van dranken of etenswaren voor gebruik ter plaatse, het bedrijfsmatig bieden van hotel- of groepsaccommodatie of het bedrijfsmatig bieden van feest-, congres- of vergaderfaciliteiten, één en ander al dan niet in combinatie met elkaar;

1.37 hoofdfunctie:

een functie waarvoor het hoofdgebouw en/of gronden als zodanig mogen worden gebruikt;

1.38 hoofdgebouw:

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmeting, dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

1.39 huishouden:

een samenlevingsvorm van een of meer personen, waarbij sprake is van een onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan;

1.40 huisvesting in verband met mantelzorg:

huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning;

1.41 kamerverhuur:

het verschaffen van woonverblijf aan meer dan één huishouden, met dien verstande dat het verhuren van kamers zonder eigen voorzieningen, zoals een badkamer en keuken, aan maximaal twee personen, door een eigenaar (hospita) die in dezelfde woning woont niet als kamerverhuur wordt aangemerkt;

1.42 kas:

een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van producten zoals vruchten, groenten, bloemen of planten;

1.43 landschappelijke waarden en kenmerken:

gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van het landschap, gericht op ruimtelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve aspecten;

1.44 landschapselementen:

landschappelijk, cultuurhistorische en natuurlijk waardevolle elementen in het landschap zoals houtopstanden, houtwallen en singels of andere natuurlijke elementen zoals moerasjes, poelen en steilranden welke geen agrarische productiefunctie hebben;

1.45 mantelzorg:

intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;

1.46 mestbewerking:

de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest;

1.47 nachtverblijf:

een (deel) van een gebouw waarin slaapgelegenheid wordt geboden en waarbij sprake is van gemeenschappelijke voorzieningen ten behoeve van sanitair, kookgelegenheid en dergelijke;

1.48 nok:

het snijpunt van twee hellende vlakken;

1.49 prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

1.50 recreatief medegebruik:

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;

1.51 seksinrichting:

de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.52 teeltondersteunende voorzieningen:

voorzieningen, zoals kassen, tunnels, afdekfolies, containervelden en dergelijke die dienen ter ondersteuning van een agrarisch bedrijf;

1.53 tijdelijk teeltondersteunende voorziening:

voorzieningen die dienen ter ondersteuning van de diverse teelten in de grond en gedurende maximaal 6 maanden van het jaar noodzakelijk zijn en worden opgericht, zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen en hagelnetten;

1.54 verblijfsrecreatie:

vormen van recreatie waarbij ook nachtverblijf wordt geboden zoals campings, hotels, pensions en bed & breakfast;

1.55 voorgevel:

de naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;

1.56 woning:

een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:

2.1 Afstand tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens:

De kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens van het bouwperceel.

2.2 Bebouwd oppervlak van een bouwperceel:

De oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen.

2.3 Bebouwingspercentage:

Het deel van het bouwperceel uitgedrukt in procenten dat bebouwd mag worden.

2.4 Bouwhoogte van een bouwwerk:

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 Dakhelling:

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.6 Diepte van een gebouw:

De lengte van een gebouw gemeten loodrecht vanaf de voorgevel, dan wel vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.

2.7 Goothoogte van een bouwwerk:

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat voor de meest voorkomende dakvormen in onderstaande afbeelding is aangegeven waar de goothoogte wordt bepaald.

verplicht

2.8 Hoogte van een dakopbouw:

Vanaf de afdekking van de bovenste bouwlaag tot aan het hoogste punt van de dakopbouw.

2.9 Hoogte van een kap:

Vanaf de bovenkant goot, boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan het hoogste punt van de kap.

2.10 Inhoud van een bouwwerk:

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.11 Ondergeschikte bouwdelen

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken en dergelijke buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt.

2.12 Oppervlakte van een bouwwerk:

Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.13 Peil:

  1. Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang.
  2. Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld.
  3. Indien in of op het water wordt gebouwd: het ter plaatse geldende peil ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil (NAP).
  4. Indien op of langs een spoorlijn wordt gebouwd: de bovenkant van de spoorstaaf.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening;
  2. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  3. extensief recreatief medegebruik;
  4. wegen en paden.

3.2 Bouwregels

Op of in de tot 'Agrarisch' bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in de vorm van terrreinafscheidingen ten dienste van de genoemde bestemming en voorzieningen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwhoogte voor wat betreft terreinafscheidingen maximaal 1,50 meter mag bedragen.

Artikel 4 Bedrijf

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch loonbedrijf' uitsluitend één zelfstandig agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkbedrijf;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'paardenhouderij' is het houden van paarden als nevenactiviteit toegestaan;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' maximaal 1 bedrijfswoning, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  4. ter plaaste van de aanduiding 'rijbak' uitsluitend één rijbak met bijbehorende voorzieningen.

met daarbij behorend(e):

  1. groen;
  2. parkeren;
  3. verkeer;
  4. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  5. erf- en terreinafscheidingen.

4.2 Bouwregels

4.3 Specifieke gebruiksregels

4.4 Afwijken van de gebruiksregels

Artikel 5 Natuur

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het aanleggen en in stand houden van gebiedseigen beplanting overeenkomstig het landschappelijk inpassingsplan, ter inpassing van gebouwen, verhardingen en andere voorzieningen in het landschap;
  2. behoud, herstel en/of ontwikkeling van de aan de natuurgebieden eigen zijnde natuur- en hydrologische waarden;
  3. behoud of versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden;
  4. extensief recreatief medegebruik;
  5. wegen en paden;
  6. verspreid liggende bebouwing en erfafscheiding.

5.2 Bouwregels

Op of in de tot Natuur bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd, waarbij de hoogte niet meer dan 1,50 meter mag bedragen en in de vorm van voorzieningen voor het extensief recreatief medegebruik zoals zitgelegenheden.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen en ophogen van gronden;
    2. het aanplanten of verwijderen van bomen en/of houtgewassen alsmede het aanleggen en/of aanplanten van landschapselementen;
    3. het vellen of rooien van houtgewas als bos, houtsingels, boomgroepen, struwelen, alsmede het verwijderen van landschapselementen als poelen, moerasjes en ruigten;
    4. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen;
    5. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het extensief recreatief medegebruik;
    6. het aanbrengen van drainage;
    7. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies;
  2. Het onder a. vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
    1. het normale onderhoud betreffen;
    2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
  3. De in onder a. genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ecologische en/of landschappelijke waarden van de gronden.

Artikel 6 Waarde - Archeologie

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.

6.2 Bouwregels

  1. Op de voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden mag niet worden gebouwd.
  2. In afwijking van lid a mogen, met inachtneming van het bepaalde in de andere bestemmingen:
    1. gebouwen worden gebouwd ter vervanging van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en ook de situering gelijk blijft;
    2. bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid tot een oppervlakte van maximaal 100 m² en waarbij bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter ten opzichte van het bestaand maaiveld.
  3. Het bepaalde in lid a en b is niet van toepassing voor gebieden die zijn vrijgegeven middels een door het bevoegd gezag afgegeven selectiebesluit.

6.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6.2 indien:

  1. op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn, of
  2. passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarden veilig te stellen, zoals het aanbrengen van een beschermingslaag, het opgraven van de archeologische artefacten, het documenteren van de archeologische waarde of andere met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren als deze een oppervlakte betreffen van meer dan 100 m²:
    1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;
    2. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen waarbij de stobben worden verwijderd;
    3. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen als dieper dan 0,30 meter wordt ontgraven;
    4. het aanleggen van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
    5. het aanbrengen van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen;
    6. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en
      overige waterpartijen;
    7. andere werken die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling;
    8. alle overige werkzaamheden die de archeologische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrein.
  2. Aan een vergunning als bedoeld in lid a, kunnen voorwaarden worden verbonden indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden is vastgesteld en het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel te behouden.
  3. In afwijking van het bepaalde in lid a is geen omgevingsvergunning vereist, indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en geen archeologische waarden worden aangetast.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Grond welke eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene Bouwregels

  1. Indien de bestaande maatvoering afwijkt van hetgeen in deze planregels is bepaald mag deze afwijkende maatvoering te allen tijde worden gehandhaafd en/of vernieuwd, met dien verstande dat de afwijking niet mag worden vergroot.
  2. Voor het bouwen van beneden het peil gelegen gebouwen gelden de volgende bepalingen:
    1. het bouwen van bedoelde ruimten is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';
    2. in afwijking van hetgeen onder 1. mag het bouwen van beneden het peil gelegen gebouwen tevens plaatsvinden onder de bebouwing die gelegen is buiten de aanduiding 'bouwvlak';
    3. het bouwen van bedoelde ruimten is uitsluitend toegestaan tot 1 bouwlaag.

Artikel 9 Algemene Gebruiksregels

  1. Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming.
  2. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
    1. het gebruik van de gronden en opstallen voor de exploitatie van een smart- en headshop, alsmede een groothandel in smart- en/of headproducten, een belwinkel of een combinatie hiervan, als ook het gebruik van de opstallen voor een seksinrichting;
    2. het gebruik van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij woningen als zelfstandige woning en/of huisvesting in verband met mantelzorg;
    3. het gebruik van bijgebouwen voor een aan-huis-verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit;
    4. het gebruik van bijgebouwen als bed and breakfast;
    5. het gebruik van een woning voor kamerverhuur.
  3. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder lid a en b, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden met een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. de bij recht in de planregels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages indien dit om technische redenen noodzakelijk is;
  2. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
  3. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  4. het bepaalde ten aanzien van de maximum (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
    1. de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 20 m² bedraagt;
    2. de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximum (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt.

Artikel 11 Overige Regels

11.1 Parkeren

  1. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen, veranderen of uitbreiden van gebouwen, of het afwijken van de planregels over het toegestane gebruik, wordt getoetst of in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen en fietsen. Hierbij wordt rekening gehouden met de omvang van het gebouw en de activiteiten die plaatsvinden in het gebouw.
  2. Het benodigde aantal parkeerplaatsen voor motorvoertuigen en fietsen wordt vastgesteld aan de hand van de Nota Parkeernormen Breda 2021. Als de Nota Parkeernormen Breda 2021 wordt gewijzigd, dan moet worden voldaan aan die gewijzigde beleidsregels;
  3. De onder a. genoemde parkeergelegenheid moet in stand worden gehouden;
  4. Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a.:
    1. als voldaan wordt aan de voorwaarden die daarvoor gelden in de Nota Parkeernormen Breda 2021 en wijzigingen daarvan; of
    2. als het voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.

11.2 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. een goede woonsituatie;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de sociale veiligheid en
  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 12 Overgangsrecht

12.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  1. Het bevoegd gezag kan eenmalig met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder lid a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder lid a met maximaal 10%.
  2. Het bepaalde in lid a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

12.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdig gebruik, bedoeld onder a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij deze verandering de afwijking naar aard en omvang verkleind.
  3. In het gebruik, bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 13 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

'Regels van het bestemmingsplan Buitengebied Noord, Zanddreef 3'.

1 Landschappelijk Inpassingsplan

1 Landschappelijk inpassingsplan

Landschappelijk inpassingsplan

2 Landschapsinvesteringsregeling Breda

2 Landschapsinvesteringsregeling Breda

Landschapsinvesteringsregeling Breda

1 Inleiding

In dit hoofdstuk komen de aanleiding en het doel, de ligging van het plangebied, het geldend planologisch regime en de procedure aan bod. Tevens is een leeswijzer in dit hoofdstuk opgenomen.

1.1 Aanleiding En Doel

Binnen het plangebied aan de Zanddreef 3 te Prinsenbeek is een agrarisch loonbedrijf gevestigd. Het agrarisch loonbedrijf is gespecialiseerd in de teelt, de bemesting, de oogst en het transport van bijzondere akkerbouwproducten. Verder worden er als nevenactiviteit 20 paarden gehouden. Hiervoor zijn binnen de inrichting de nodige voorzieningen aanwezig.

Voor de bedrijfsvoering van het agrarisch loonbedrijf is initiatiefnemer in het bezit van diverse grote specialistische machines en werktuigen. Gelet op de groei die de onderneming thans meemaakt is een uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing noodzakelijk om alle kostbare machines binnen te kunnen stallen. Indien de machines niet binnen kunnen worden gestald (en dus in weer en wind buiten staan) schrijven deze technisch sneller af, dan wanneer ze droog kunnen worden gestald. Bovendien blijkt het steeds moeilijker te zijn om een verzekering te verkrijgen voor diefstal van de machines, wanneer deze niet binnen kunnen worden gestald.

Binnen het bestaande bouwvlak is geen ruimte om een nieuwe loods op te kunnen richten. De machines hebben namelijk ook voldoende manoeuvreerruimte tussen de opstallen nodig. Om een nieuwe loods op te kunnen richten zal het bouwvlak dus vergroot moeten worden. Om deze ontwikkeling planologisch mogelijk te maken is een ruimtelijke procedure noodzakelijk. Middels dit bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan het initiatief.

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Zanddreef 3 te Prinsenbeek, wat is gelegen op een afstand van circa 160 meter ten westen van de kern Prinsenbeek in het buitengebied van de gemeente Breda. Het plangebied beslaat de kadastrale percelen met nummer 3424, 3425, 3426 en 3626, sectie H van de kadastrale gemeente Prinsenbeek. In Afbeelding 1 is een luchtfoto van de omgeving en de ligging van het plangebied weergegeven.

verplichtAfbeelding 1: Luchtfoto van het plangebied en de omgeving (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

1.3 Geldend Planologisch Regime

Het vigerend planologisch regime te plaatse van het plangebied is vervat in het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' van de gemeente Breda. Dit bestemmingsplan is op 7 november 2013 door de gemeenteraad vastgesteld. Op 19 juni 2014 is een wijziging van het bestemmingsplan vastgesteld naar aanleiding van het beroepsschrift van het Ministerie van Defensie. Hierop is op 12 november 2014 een reparatiebesluit vastgesteld.

Met de wijziging van 19 juni 2014 was aan het gehele plangebied de aanduiding 'vrijwaringszone – radar' toegekend. Bij besluit van de Raad van State, d.d. 23 september 2015, zijn zowel het wijzigingsbesluit d.d. 19 juni 2014 als het reparatiebesluit d.d. 12 november 2014 vernietigd. Conform dit besluit zijn de volgende bestemmingen en aanduidingen dan ook onherroepelijk van toepassing op de Zanddreef 3 te Prinsenbeek, zie Afbeelding 2:

  • Enkelbestemming 'Agrarisch';
  • Enkelbestemming 'Bedrijf';
  • Enkelbestemming 'Natuur';
  • Dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie';
  • Bouwvlak;
  • Functieaanduiding 'agrarisch loonbedrijf';
  • Gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone – verwevingsgebied'.

verplichtverplichtAfbeelding 2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)


Het vigerend bestemmingsplan biedt geen binnenplanse mogelijkheden of wijzigingsbevoegdheden om de gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken. Derhalve dient ten behoeve van het initiatief een partiële herziening van het bestemmingsplan doorlopen te worden.

1.4 Procedure

Voor het gewenste initiatief dient een partiële herziening van het bestemmingsplan te worden vastgesteld, conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het bestemmingsplan doorloopt als volgt de procedure.

Allereerst wordt er een voorontwerpbestemmingsplan opgesteld waarin onderbouwd wordt dat het initiatief voldoet aan het gemeentelijk en provinciaal beleid en aan alle relevante milieu- en ruimtelijke ordeningsaspecten. In deze fase wordt overleg gevoerd met de gebruikelijke overlegpartners zoals provincie en waterschap. Eventuele opmerkingen worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.

Blijkens artikel 3.8 Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dit houdt in dat het ontwerpbestemmingsplan tevens voor een periode van 6 weken voor een ieder ter inzage wordt gelegd. Tijdens deze periode van 6 weken kunnen belanghebbenden hun zienswijzen kenbaar maken. Gedurende de inzagetermijn ligt het ontwerpbestemmingsplan (verbeelding, regels en toelichting, inclusief bijbehorende bijlagen) ter inzage.


Binnen 12 weken nadat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, moet de gemeente beslissen over de vaststelling van het bestemmingsplan. Hierbij worden eventuele zienswijzen in acht genomen.

Nadat het bestemmingsplan is vastgesteld, wordt het opnieuw 6 weken ter inzage gelegd. Binnen deze 6 weken kunnen belanghebbenden die tijdig zienswijzen kenbaar hebben gemaakt bij het ontwerp of belanghebbenden die kunnen aantonen dat zij niet in de gelegenheid zijn geweest om tijdig zienswijzen kenbaar te maken, beroep indienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Als er geen beroep wordt ingesteld, dan is het bestemmingsplan daags na afloop van de beroepsperiode onherroepelijk.

1.5 Leeswijzer

In voorliggende toelichting is in het eerste hoofdstuk een inleiding op het initiatief gegeven, waarin de aanleiding, het doel, het vigerend planologische regime en de te doorlopen procedure is beschreven. Hierna is in het tweede hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de bestaande en beoogde situatie.

In hoofdstuk 3 van voorliggende toelichting/ruimtelijke onderbouwing wordt het van toepassing zijnde beleid uiteengezet, welke het provinciaal en gemeentelijk beleid betreft. Hierna worden in hoofdstuk 4 de milieuhygiënische en planologische aspecten beschreven.

De juridische planbeschrijving is vervat in hoofdstuk 5 van voorliggende toelichting waarin een beschrijving van de juridische achtergrond van het bestemmingsplan, een toelichting op de verbeelding en een toelichting op de regels wordt gegeven. De financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief wordt verantwoord in het daaropvolgende hoofdstuk.

2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk worden de bestaande en beoogde situatie beschreven. Hierin komt naar voren welke veranderingen er plaatsvinden binnen het plangebied.

2.1 Bestaande Situatie

Initiatiefnemer exploiteert een agrarisch loonbedrijf dat gespecialiseerd is in bijzondere akkerbouwproducten. Het bedrijf is gericht op het zaaien en oogsten van groenten en kruiden zoals spinazie, andijvie, boerenkool, peterselie, kervel en tijm. Hier wordt ook de vaste mest en compost voor geleverd en gestrooid. Initiatiefnemer heeft daarnaast een mobiele mestscheider gebouwd, die wordt gebruikt voor de verhuur. De mestscheider is dus niet in bedrijf op de locatie aan de Zanddreef 3, maar wordt bij veehouders gebruikt om de mest ter plekke te scheiden. Verder voert het bedrijf ook transportwerkzaamheden uit.

De bedrijfslocatie dient als stallings- en onderhoudslocatie voor de specialistische en kostbare agrarische machines en werktuigen. Tevens is er een spuitplaats voorzien van een benzine/olie afscheider aanwezig om de agrarische machines en werktuigen te reinigen. In Tabel 1 is een overzicht opgenomen met de diverse specialistische machines en werktuigen die op het bedrijf aanwezig zijn. Daarbij is aangegeven hoeveel ruimte ze innemen. Rondom de machines en werktuigen is daarnaast nog ruimte nodig om te manoeuvreren.

Tabel 1: Aanwezige machines en werktuigen bestaande situatie

Machine/werktuig Aantal Opp. p/st Totale opp.
Ploeger oogstmachine 4 85 m2 340 m2
Voorzetstukken 3.5 meter 5 12 m2 60 m2
Voorzetstukken 6.5 meter 2 18 m2 36 m2
Tebbe strooier 2 28 m2 56 m2
Kraan 1 25,2 m2 25,2 m2
Kraan bak 3 6 m2 18 m2
Trekkers 3 22 m2 66 m2
Zaaimachine 6.5 meter met toebehoren (Fronttank) 1 17 m2 17 m2
Oplegger bijbehorende vrachtauto 5 66,5 m2 332,5 m2
Losse oplegger 1 56 m2 56 m2
Aanhanger containerauto 1 26,2 m2 26,2 m2
Container carrier 1 40 m2 40 m2
Aanhanger auto 2 10 m2 20 m2
Caddy 5 15 m2 75 m2
Containers (Container auto) 5 21 m2 105 m2
Overige artikelen (reservematerialen, onderhoudsartikelen, e.d.) 70 m2
Totaal 1.342,9m2


Verder worden er binnen de inrichting paarden gehouden, dit gaat om 20 paarden. Voor deze nevenactiviteit is reeds een melding Activiteitenbesluit geaccepteerd, deze activiteiten wijzigen niet met de beoogde ontwikkeling. Voor het houden van deze paarden zijn binnen het bestaande bouwvlak de nodige voorzieningen aanwezig zoals paardenboxen, een wasplaats en een buitenrijbak.

In Afbeelding 3 is een luchtfoto op het bestaande bedrijf opgenomen. In de zuidwestelijke hoek is de bedrijfswoning met aangrenzende tuin gelegen. Ten noorden van de bedrijfswoning is een bedrijfsgebouw met een omvang van 340 m2 gelegen. Hierin zijn een opslag/berging en de paardenboxen gesitueerd. Ten oosten daarvan is de machine- en werktuigenberging gelegen met een omvang van 1.800 m2. In dit gebouw zijn tevens de werkplaats, het kantoor met archief en de kantine gesitueerd. Rondom de bedrijfsgebouwen is voldoende erfverharding aanwezig om te kunnen manoeuvreren met grote machines en werktuigen. In de praktijk blijkt deze ruimte echter ook nodig voor de stalling van machines en werktuigen, omdat de bestaande bebouwing niet genoeg ruimte biedt om alles inpandig te kunnen stallen. In de noordwestelijke hoek van het bouwvlak is de paardenbak (1.210 m2) gesitueerd. Een klein gedeelte ligt buiten het bestaand bouwvlak. De paarse lijn op Afbeelding 3 geeft het bestaande bouwvlak weer. Het bestaande bouwvlak heeft een omvang van 8.875 m2.

Er is één in/uitrit aanwezig die toegang biedt tot het bedrijf, te weten de inrit ten noorden van de bedrijfswoning. De paardenbak wordt ook ontsloten door een in/uitrit, maar deze wordt in de praktijk niet gebruikt.

verplichtAfbeelding 3: Luchtfoto op plangebied

2.2 Beoogde Situatie

Gelet op de groei die de onderneming thans meemaakt is een uitbreiding van de bestaande bedrijfsbebouwing noodzakelijk om alle kostbare machines binnen te kunnen stallen. Indien de machines niet binnen kunnen worden gestald (en dus in weer en wind buiten staan) schrijven deze technisch sneller af, dan wanneer ze droog kunnen worden gestald. Bovendien blijkt het ook steeds moeilijker te zijn om een verzekering te verkrijgen voor diefstal van de machines, wanneer deze niet binnen kunnen worden gestald.

Initiatiefnemer heeft derhalve de wens om een nieuwe loods van 30 x 60 meter op te richten. Ten behoeve van voldoende manoeuvreerruimte moet deze op minimaal 30 meter van de bestaande machine- en werktuigenberging worden gesitueerd. Vanuit ruimtelijk oogpunt is het daarbij wenselijk om de bestaande zichtlijnen vanaf de Zanddreef op het achterliggende landschap te behouden. Om die reden is na uitvoerig overleg met de gemeente Breda overeengekomen om de nieuwe loods in de lengterichting van de weg, ten oosten van de bestaande bebouwing, op te richten. In Afbeelding 4 is een situatieschets van de beoogde bedrijfsopzet opgenomen. De bestaande bebouwing en het gebruik daarvan wijzigt met het initiatief niet. Daarnaast wijzigen de activiteiten met betrekking tot het houden van paarden niet, ook in de beoogde situatie worden er 20 paarden gehouden op locatie.

Het beoogde bestemmingsvlak van het bedrijf heeft een omvang van 1,32 ha. Hierbinnen zijn alle tot de inrichting behorende functies gelegen. Het bouwvlak is gelegen ter plaatse van de beoogde gebouwen en heeft een omvang van circa 1,17 ha. Het plangebied zal zorgvuldig landschappelijk worden ingepast, zoals weergegevens is op Afbeelding 4. Het volledige landschappelijk inpassingsplan met plantensamenstelling is opgenomen in Bijlage 1. De bestaande bomen met beukenhaag aan de straatzijde blijven behouden. Ten zuiden, oosten en noorden van het bouwvlak wordt een robuuste bossingel van 7 meter breed aangelegd.


verplicht

Afbeelding 4: Situatieschets beoogde bedrijfsopzet

3 Beleidskader


In dit hoofdstuk wordt het relevante beleid uiteengezet. Het initiatief wordt getoetst aan het provinciaal en gemeentelijk beleid. Gezien het initiatief dusdanig klein van aard is dat het geen invloed heeft op nationaal beleid, wordt dit beleidskader niet beschreven.

3.1 Provinciaal Beleid

Het geldende ruimtelijke beleid van de provincie Noord-Brabant is omschreven in de Omgevingsvisie, Structuurvisie 2010 – partiële herziening 2014 en de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.

3.1.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

De provincie Noord-Brabant heeft op 14 december 2018 de omgevingsvisie Noord-Brabant vastgesteld. De omgevingsvisie vindt zijn legitimatie in de Omgevingswet. Vanzelfsprekend staan de achterliggende doelen van de Omgevingswet dan ook centraal in de positiebepaling van de Brabantse Omgevingsvisie. Onder het motto 'eenvoudig beter', doelt de Omgevingswet op meer inzichtelijkheid, en een grotere voorspelbaarheid en gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Ook beoogt de wet meer bestuurlijke afwegingsruimte en een meer samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving. Het doel van de omgevingsvisie is om de kwaliteit van de leefomgeving voor alle Brabanders te verbeteren.

In de visie is voor verschillende programma's de ambitie geformuleerd hoe de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit moet zien. Daarbij zijn mobiliserende tussendoelen gesteld voor 2030 om het einddoel te kunnen bereiken. De uitwerking in programma's is een opgave die de visie volgt en die in opeenvolgende bestuursperiodes de opdracht en ruimte geeft om dat met eigen accenten in te vullen.

Het belangrijkste programma dat hier een rol speelt is 'omgevingskwaliteit'. Het Brabantse doel voor 2050 in dit programma is:

'Brabant heeft een goede leefomgevingskwaliteit doordat wij op alle aspecten beter presteren dan wettelijk als minimumniveau is bepaald. Brabant staat met zijn TOP-landschap van oude en nieuwe landschappen in de top 5 van Europa. De biodiversiteit binnen en buiten de natuurgebieden is op orde, de lucht- en waterkwaliteit voldoet en de bodem is vitaal.'

Het tussendoel voor 2030 in dit programma is:

'Brabant heeft een aanvaardbare leefomgevingskwaliteit doordat wij voor alle aspecten voldoen aan de wettelijke normen. Natuurgebieden zijn ingericht, de afname van biodiversiteit is naar een positieve trend omgebogen, waardevolle cultuurhistorische landschappen zijn behouden en er is breed draagvlak voor de nieuwe energie- en klimaatadaptieve landschappen door de ontwerpende aanpak.'

Deze basisopgave is veelomvattend en gaat over milieuaspecten zoals een schone bodem, schoon water (ondergrond) en schone lucht. Maar ook om landschappelijke- en cultuurhistorische aantrekkelijkheid, een goede woon- en werkomgeving met een aantrekkelijk aanbod aan voorzieningen, stilte en een natuurrijke omgeving, waarin biodiversiteit en recreatie hand in hand gaan.

Het initiatief voldoet aan het tussendoel voor 2030 omdat aan alle milieu wet- en regelgeving wordt voldaan. Door een zorgvuldige landschappelijke inpassing van het plangebied wordt ook een positieve bijdrage geleverd aan de leefomgevingskwaliteit. Hiermee wordt een eerste stap gezet richting het einddoel van 2050. Het initiatief past dus binnen de Omgevingsvisie voor Noord-Brabant.

3.1.2 Structuurvisie 2010 - partiële herziening 2014

De Structuurvisie 2010 - partiële herziening 2014 (Sv 2014) betreft een herziening van de op 1 oktober 2010 vastgestelde Structuurvisie ruimtelijke ordening. De partiële herziening is door Provinciale Staten van Noord-Brabant op 7 februari 2014 vastgesteld en in werking getreden op 19 maart 2014.

De Structuurvisie geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 weer (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De genoemde visie is vertaald in de regels van de Verordening ruimte Noord-Brabant en Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. Daarnaast ondersteunt de structuurvisie het beleid op andere provinciale beleidsterreinen, zoals het economisch-, mobiliteits-, sociaal-, cultureel-, milieu- en natuurbeleid.

Volgens de structurenkaart, zie Afbeelding 5, ligt het plangebied in de groenblauwe mantel. De groenblauwe structuur omvat samenhangende gebieden in Noord-Brabant, waaronder de ecologische hoofdstructuur, waar natuur- en waterfuncties behouden en ontwikkeld worden. De structuur bestaat voornamelijk uit beken en andere waterlopen en uit bos- en natuurgebieden. Daarnaast liggen ook gebieden met een andere functie (zoals agrarisch of recreatie) binnen de groenblauwe mantel, als die gebieden van belang zijn voor de natuur- en waterfuncties. De agrarische sector is één van de grootste en belangrijkste grondgebruikers binnen de groenblauwe mantel. Nieuwe ontwikkelingen binnen dit gebied zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren en waar mogelijk bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het landschap.

De ontwikkeling gaat gepaard met een landschappelijke inpassing waardoor de bestaande landschappelijke kwaliteiten van de groenblauwe mantel in de omgeving behouden en versterkt worden. Ook worden de belangrijke natuur-, bodem- en waterfuncties gerespecteerd. Daarom sluit het initiatief aan bij de ambitie van de provincie voor de groenblauwe structuur.

verplichtAfbeelding 5: Uitsnede structurenkaart Sv 2014

3.1.3 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (Iov)

De Interim omgevingsverordening (Iov) betreft een samenvoeging van verschillende regelingen op provinciaal niveau met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Dit betekent dat de regels betrekking hebben op milieu, natuur, ruimtelijke ordening, water, bodem en wegen. De Iov is daarbij een eerste stap op weg naar een definitieve omgevingsverordening, die op grond van de op handen zijnde Omgevingswet moet worden vastgesteld en die verplicht is voor provincies. De laatste wijziging van de Iov is op 3 maart 2023 door Provinciale Staten vastgesteld en is op 21 maart 2023 in werking getreden.
De Iov is opgesteld vanuit een doelgroepenbenadering. Dit is ook het systeem dat de Omgevingswet, en de daaronder liggende wetgeving, hanteert. Dit betekent dat de regels in de Iov zijn gegroepeerd in hoofdstukken waarbij de doelgroep van de regel, de zogenaamde normadressaat, leidend is. Regels waar gemeenten bij vaststelling van een bestemmingsplan rekening mee moeten houden zijn opgenomen in hoofdstuk 3. Deze regels zijn in de vorm van instructieregels opgenomen waarbij de verschillende niveau's zijn opgedeeld in meerdere afdelingen.

Voor elke ruimtelijke ontwikkeling geldt dat toepassing moet worden gegeven aan de basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies zoals deze zijn opgenomen in paragraaf 3.1.2. Voor het overige dient getoetst te worden aan de regels die van toepassing zijn op het werkingsgebied waar een plangebied in is gelegen. In dit geval is het plangebied gelegen binnen de volgende werkingsgebieden, zie Afbeelding 6:

  • Landelijk gebied;
  • Gemengd landelijk gebied;
  • Reservering waterberging.

verplichtAfbeelding 6: Uitsnede kaart Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

Afdeling 3.6 bevat de voorwaarden voor een vitaal platteland, die onder andere van toepassing zijn op het gemengd landelijk gebied. Met het initiatief wordt een bestaand agrarisch loonbedrijf uitgebreid. In paragraaf 3.6.5 zijn de voorwaarden voor de ontwikkeling van agrarisch gerelateerde functies in het Landelijk gebied opgenomen. Ten behoeve van het initiatief zal getoetst worden aan artikel 3.60 dat ziet op bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch-verwante bedrijven in Landelijk gebied. Tevens zal getoetst worden aan artikel 3.36 ten aanzien van het gebied dat is aangewezen voor 'reservering waterberging'.

Basisprincipes voor een evenwichtige toedeling van functies (paragraaf 3.1.2)
Onder een evenwichtige toedeling van functies wordt verstaan dat invulling wordt gegeven aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving. Hiervoor moet rekening worden gehouden met:

  • zorgvuldig ruimtegebruik;
  • de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering;
  • meerwaardecreatie.

Deze aspecten zijn in de Iov nader uitgewerkt in de artikel 3.6 t/m 3.8. Daarnaast geldt voor ontwikkelingen in het landelijk gebied ook dat er sprake moet zijn van kwaliteitsverbetering (zie artikel 3.9). Deze artikelen worden hieronder nader toegelicht.

Zorgvuldig ruimtegebruik (artikel 3.6)
Conform artikel 3.6 houdt zorgvuldig ruimtegebruik in dat in beginsel gebruik wordt gemaakt van een bestaand ruimtebeslag. Een bestaand ruimtebeslag is gelegen binnen het werkingsgebied 'Stedelijk gebied' of een bestaand bouwperceel. Binnen een bouwperceel dienen alle gebouwen, bijbehorende bouwwerken en ander permanente voorzieningen te worden geconcentreerd. Wanneer er sprake is van een stedelijke ontwikkeling dient toepassing te worden gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Ladder voor duurzame verstedelijking).

In de huidige situatie is het volledige bouwvlak in gebruik ten behoeve van het loonwerkbedrijf. Binnen het bestaande bouwvlak is geen ruimte aanwezig om de noodzakelijke nieuwe machine- en werktuigenberging op te richten. Door het bouwvlak in oostelijke richting uit te breiden, ontstaat een efficiënt bouwvlak met voldoende manoeuvreerruimte voor de machines en werktuigen. Doordat het beoogde bouwvlak aansluit op de bestaande bebouwing en alle bebouwing volledig wordt benut is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik.

Een stedelijke ontwikkeling is in artikel 1.1.1 van de Bro gedefinieerd als:
'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

Het agrarisch loonbedrijf is gericht op het leveren van diensten aan bedrijven/derden in land-, tuin-, bos- en natuurbouw. Hierbij wordt gebruik gemaakt van gespecialiseerde machines en/of (agrarische) werktuigen en apparatuur. Het agrarisch loonbedrijf is derhalve van nature aan het buitengebied gebonden en daardoor niet als een stedelijke ontwikkeling aan te merken.

Toepassing van de lagenbenadering (artikel 3.7)
De toepassing van de lagenbenadering als bedoeld in de Iov omvat het effect van de ontwikkeling op verschillende lagen. Hierbij dient onderzocht te worden wat de effecten zijn op:

  • de ondergrond
  • de netwerklaag
  • de bovenste laag


Met het effect op de ondergrond worden o.a. de aspecten bodem, grondwater en archeologische waarden bedoeld. De netwerklaag omvat aspecten zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer. In de beschouwing van de bovenste laag dienen aspecten zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu aan bod te komen.

Hierbij dient te worden gekeken naar het verleden, heden en toekomst. De beoogde ontwikkeling mag geen negatieve effecten hebben op de waarden in de omgeving en dient ook in de toekomst geen beperkingen op te leveren voor de omgeving.

De toetsing van de gevolgen van het initiatief op bovengenoemde aspecten is uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 4 van deze toelichting.

Meerwaardecreatie (artikel 3.8)
Het aspect meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken. Het biedt de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren, waardoor er meerwaarde ontstaat. Daarnaast ontstaat een bijdrage aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, zoals bedoeld in artikel 3.9 van de Iov, maakt deel uit van de meerwaardecreatie. Meerwaarde kan worden voorzien in bijvoorbeeld sloop van bebouwing, verplichting voor een landschappelijke inpassing of verbetering van landschapkenmerken. Middels dit bestemmingsplan wordt meerwaarde gecreëerd door het initiatief te combineren met de aanleg van zorgvuldig gekozen landschappelijke inpassing, zie navolgende paragraaf. Daarnaast wordt er een nieuw te bouwen loods gerealiseerd, waardoor de uiterlijke verschijningsvorm wijzigt. Deze loods wordt landschappelijk ingepast en wordt uitgevoerd met kleuren passend in de omgeving. Er is sprake van meerwaardecreatie met de beoogde situatie.

Kwaliteitsverbetering (artikel 3.9)
Een bestemmingsplan in Landelijk gebied moet gepaard gaan met een fysieke verbetering van het landschap. Daarnaast moet worden aangetoond hoe deze fysieke verbetering financieel, juridisch en feitelijk wordt verzekerd. Een verbetering kan o.a. bestaan uit een landschappelijke inpassing, behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen, wegnemen van verharding of het slopen van bebouwing. Deze vormen van kwaliteitsverbetering moeten worden geborgd in het bestemmingsplan.

Hoe invulling moet worden gegeven aan de kwaliteitsverbetering heeft de gemeente Breda vastgelegd in de 'Landschapsinvesteringsregeling Breda'. Hierin zijn drie categorieën beschreven waar alle ruimtelijke ontwikkelingen naar aard en omvang in zijn te categoriseren. Categorie 1 wordt omschreven als een ontwikkeling met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed op haar omgeving. Categorie 2 is een ontwikkeling die beperkte invloed heeft op het landschap of van nature aan het buitengebied is gebonden. Hierbij wordt de kwaliteitsverbetering vormgegeven door te voorzien in enkel een goede landschappelijke inpassing. Categorie 3 zijn ontwikkelingen welke met name mogelijk worden gemaakt middels een wijzigingsplan of een bestemmingsplanherziening tenzij vermeld in een andere categorie.

De vergroting van het bouwvlak van een agrarisch verwant of agrarisch-technisch hulpbedrijf tot 1 ha wordt specifiek genoemd onder 'categorie 2'. Aangezien het bouwvlak wordt vergroot tot 1,17 ha is er sprake van een categorie 3 ontwikkeling, dit betekent dat de ontwikkeling moet voldoen aan een kwaliteitsverbetering van het landschap. Er moet 20% van deze waardevermeerdering worden geïnvesteerd in het landschap. Op basis van de huidige planologische situatie en de gewenste planologische situatie is een economische berekening inzake de waardevermeerdering opgesteld voor enkel deze kavel. De berekening is opgenomen in Bijlage 2. Hieruit kan worden gesteld dat er wordt voldaan aan de investing van de kwaliteitsverbetering van het landschap.

Het gehele plangebied wordt zorgvuldig landschappelijk ingepast, zie Bijlage 1. Tevens zal de oppervlakte van de landschappelijke inpassing, die in 2013 overeen is gekomen, worden aangelegd. Dit betreft een inpassing van 2.680 m2, welke momenteel met de enkelbestemming 'natuur' is bestemd. De huidige feitelijke situatie wijkt af van de planologische situatie, zo is er ter plaatse van de bestemming 'natuur' momenteel deels erfverharding aanwezig. Hierdoor wordt de oppervlakte van de groenvoorzieningen conform de planologische situatie aangeplant met de beoogde situatie, en niet de exacte situering van de bestemming 'natuur'. De bestaande bomen met beukenhaag aan de straatzijde blijven behouden. Ten zuiden, oosten en noorden van het bouwvlak wordt een robuuste bossingel van 7 meter breed aangelegd. In de tabel op het landschappelijk inpassingsplan is enkel de plantensamenstelling weergegeven voor de nieuwe inpassing (1.269 m2), waarmee ook de investeringsberekening is berekend. Echter dient alle inpassing conform het landschappelijk inpassingsplan te worden gerealiseerd, niet enkel de oppervlaktes zoals opgenomen in de tabel. Dit betreft de reeds overeengekomen inpassing (2.680 m2) en de nieuwe inpassing (1.269 m2). Hiermee voldoet het landschappelijk inpassingsplan dus aan de voorwaarden uit de 'Landschapsinvesteringsregeling Breda'. Met het opstellen van het landschappelijk inpassingsplan zijn de landschapswaarden in de omgeving geanalyseerd om de kwaliteiten te versterken.

De aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing wordt feitelijk en juridisch verzekerd door een voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan, die voorschrijft dat de landschappelijke inpassing moet zijn aangelegd voordat een omgevingsvergunning voor de bouw van de beoogde nieuwe loods wordt verleend. Dit zal tevens in een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer worden vastgelegd. De beoogde ontwikkeling is derhalve in overeenstemming met artikel 3.9 van de Iov.


Reservering waterberging (artikel 3.36)
De gronden die zijn aangeduid als 'reservering waterberging' zijn bedoeld om het waterbergend vermogen van het gebied te behouden. Dit betekent dat bij een ruimtelijke ontwikkeling verantwoord moet worden hoe de geschiktheid van het gebied voor waterberging behouden blijft. De aanduiding heeft namelijk een signaleringsfunctie voor gronden die van nature overstromen. Het betreft gebieden waarvan met de kennis van nu al kan worden gezegd dat ze in de toekomst nodig zijn om het juiste beschermingsniveau te realiseren. Voor gronden met de aanduiding 'reservering waterberging' geldt dat de verwachting dat deze eens in de 100 jaar zullen overstromen.

Het gebied waar het plangebied onderdeel van uitmaakt is aangewezen als 'reservering waterberging', omdat er ten westen van de bedrijfslocatie een A-waterloop is gelegen. Door hier ruimte beschikbaar te stellen voor tijdelijke opvang van water, wordt wateroverlast elders voorkomen. Ten noorden van Breda zijn reeds 3 bergboezems aanwezig (Weimeren, Rooskensdonk en Terheijden). De Vierde Bergboezem is in 2010 aangelegd en dient als tijdelijke waterberging indien de eerste drie zijn volgelopen. Hiermee is reeds voorzien in een ruime bergingscapaciteit voor het geval de oppervlaktewaterlichamen in de omgeving overstromen.

Om ervoor te zorgen dat het waterbergend vermogen van het gebied als gevolg van het initiatief in tact blijft, zal een retentievoorziening worden aangelegd conform de voorwaarden uit het gemeentelijk en waterschapsbeleid. Dit wordt nader beschreven in de waterparagraaf van deze toelichting (paragraaf 4.2). Op die manier blijft het waterbergend vermogen van het gebied onaangetast.


Bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf/agrarisch-verwant bedrijf in landelijk gebied (artikel 3.60)
In artikel 3.60 van de Iov zijn voorwaarden opgenomen voor bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch-verwante bedrijven in Landelijk gebied. Een agrarisch loonbedrijf past binnen de definitie van een agrarisch-technisch hulpbedrijf, die luidt:

'bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking'.

De uitbreiding van het agrarisch loonbedrijf dient derhalve getoetst te worden aan de betreffende regels. Een bestemmingsplan van toepassing op het Landelijk gebied dient regels te bevatten voor een bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf of een bestaand agrarisch verwant bedrijf die:

  1. de bestaande planologische gebruiksactiviteit vastleggen;
    Hier wordt met dit bestemmingsplan invulling aan gegeven.

  1. bepalen dat de omvang ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
    Het beoogde bestemmingsvlak van het agrarisch loonwerkbedrijf heeft een omvang van 1,32 ha.

  1. een toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking uitsluiten;
    Het is en blijft niet toegestaan om het bestemmingsvlak te gebruiken voor mestbewerking.

  1. kunnen voorzien in een redelijke uitbreiding, als dat past binnen de gewenste ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
    1. een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
      De beoogde ontwikkeling van het gemengd landelijke gebied betreft een gemengde plattelandseconomie met in hoofdzaak een agrarische economie met daarbij passende bestemmingen. Initiatiefnemer exploiteert een agrarisch loonbedrijf gespecialiseerd in bijzondere teelten. Het bedrijf richt zich op het zaaien en oogsten van groenten en kruiden, zoals spinazie, andijvie, boerenkool, peterselie, kervel en tijm. Hier wordt ook de vaste mest en compost voor geleverd en gestrooid op de betreffende landbouwpercelen. Initiatiefnemer heeft daarnaast een mobiele mestscheider gebouwd, die wordt gebruikt voor de verhuur. Deze worden op locatie gebruikt. Er vindt geen bewerking van mest plaats aan de Zanddreef 3. De bedrijfslocatie dient als stallings- en onderhoudslocatie voor de specialistische en kostbare agrarische machines en werktuigen. Tevens is er een spuitplaats voorzien van een benzine/olie afscheider aanwezig om de agrarische machines en werktuigen te reinigen. Al deze activiteiten dragen bij aan de ontwikkeling van het gemengd landelijk gebied.
    2. welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
      Zoals reeds uiteen is gezet, is het agrarisch loonbedrijf sterk aan het buitengebied gebonden. Er vinden activiteiten plaats die elders niet wenselijk zijn. De agrarische machines en werktuigen van het bedrijf zijn bijvoorbeeld niet geschikt om van en naar een bedrijventerrein nabij stedelijk concentratiegebied en/of een kern in landelijk gebied te bewegen. Industrieterreinen zijn met name gunstig gesitueerd voor vrachtverkeer en personenauto's. Er is een goede ontsluiting via provinciale N-wegen, maar er is niet altijd voorzien in de bereikbaarheid met agrarische machines en werktuigen. Deze zijn langzamer dan bijvoorbeeld vrachtverkeer en hebben veel manoeuvreerruimte nodig. Dit belemmert de aldaar gelegen industrieën aanzienlijk in de doorstroming en veiligheid van hun transportbewegingen. Daarnaast bevindt de clientèle van het bedrijf zich grotendeels binnen een straal van 20 km rondom het bedrijf. Ook de tien personeelsleden van het bedrijf komen uit de directe omgeving. Verplaatsing van het bedrijf is dus ongewenst, omdat dit een toename van (langzame) verkeersbewegingen elders zou betekenen.

      Bovendien heeft initiatiefnemer zich al in 2012 gevestigd op de locatie aan de Zanddreef 3 te Prinsenbeek. Sindsdien heeft hij hier fors geïnvesteerd in een nieuwe loods van 1.800 m2 voor de stalling van machines en werktuigen, de werkplaats, het kantoor met archief en de kantine. Daarnaast is parkeer- en manoeuvreerruimte aangelegd en een spuitplaats gerealiseerd voor de machines- en werktuigen. In paragraaf 2.1 is een overzicht opgenomen van de bestaande capaciteit en de machines en werktuigen die initiatiefnemer reeds in zijn bezit heeft. Hieruit blijkt dat initiatiefnemer nu al genoodzaakt is om enkele machines- en werktuigen buiten te stallen. Indien de machines niet binnen kunnen worden gestald (en dus in weer en wind buiten staan) schrijven deze technisch harder af, dan wanneer ze droog kunnen worden gestald. Daarnaast heeft initiatiefnemer de wens om nog door te groeien (tot het voorliggende maximum). Aanvullende bedrijfsruimte is dus noodzakelijk voor de huidige én beoogde bedrijfsomvang. Hier is binnen het bestaande bouwperceel echter geen ruimte voor. De nieuwe loods moet namelijk op voldoende afstand van de bestaande loods gerealiseerd worden, omdat de machines en werktuigen vanwege hun omvang voldoende parkeer- en manoeuvreerruimte nodig hebben.

      Bovendien is aan de Zanddreef 3 te Prinsenbeek tevens de bedrijfswoning van initiatiefnemer gelegen. Het is voor initiatiefnemer noodzakelijk om bij zijn bedrijf woonachtig te zijn. De machines en werktuigen die hij gebruikt zijn kostbaar en op die manier kan hij optimaal toezien op zijn bedrijf. Het is dus niet wenselijk om het agrarisch loonbedrijf incl. de bedrijfswoning elders te vestigen.

      De toetsing van de gevolgen van het initiatief op overige aspecten is uitgebreid uiteengezet in hoofdstuk 4 van voorliggende toelichting.

  1. hoe de uitbreiding bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied.
    Er is binnen het plangebied geen sprake van overtollige bebouwing. Alle bestaande en beoogde bebouwing is volledig in gebruik ten behoeve van het agrarisch loonbedrijf. Zoals reeds uiteen is gezet zal het plangebied voorzien worden van een zorgvuldige landschappelijke inpassing, die voldoet aan de 'Landschapsinvesteringsregeling Breda'. In Bijlage 1 is het volledige landschappelijk inpassingsplan opgenomen. Hiermee draagt de uitbreiding bij aan het versterken van de omgevingskwaliteit.

Er kan derhalve worden geconcludeerd dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden voor bestaande agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch-verwante bedrijven in Landelijk gebied.

Conclusie
Gelet op bovenstaande voldoet de ontwikkeling aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.

3.2 Gemeentelijk Beleid

Het gemeentelijk beleid is omschreven in de gemeentelijke omgevingsvisie Breda 2040 en het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord'.

3.2.1 Omgevingsvisie Breda 2040

In de nieuwe Omgevingsvisie Breda 2040 (vastgesteld op 21 oktober 2021) worden de ambities, doelen en maatschappelijke opgaven waar de gemeente voor staatgeadresseerd. Beoogd wordt hiermee perspectief te bieden voor de grote opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheiden woningbouw. De ambitie hierbij luidt: 'Breda, een grenzeloze, gastvrije en groene gemeenschap, is toekomstgericht en stelt de kwaliteit van leven voorop'.

Er wordt ingezet op een groen, aantrekkelijk en vitaal buitengebied, met behoud en versterking van natuur, landschap en cultuurhistorie, waar de boer op duurzame wijze zijn boterham kan verdienen. Waarbij behoud van de economische vitaliteit van de agrarische sector een belangrijk aspect is. De gemeente draagt zorg in het gehele buitengebied op het voorkomen van leegstand, het stimuleren van kringlooplandbouw en andere duurzame vormen van landbouw, op verbrede landbouw, natuurontwikkeling en versterking van het (historische) cultuurlandschap.

Het plangebied is conform de hoofdkaart gelegen in een 'landbouwlandschap - groen dooraderen', welke zich ten noordwesten van Prinsenbeek zich voornamelijk kenmerkt door tuinbouwbedrijven. De landschappelijke inpassing in dit gebied draagt bij aan de groene dooradering van het landbouwlandschap. In dit gebied zijn er diverse ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, mits deze passen in de reeds aanwezige agrarische structuur en bijdragen aan de groene dooradering van het landbouwgebied. Met de beoogde ontwikkeling wordt het bouwvlak vergroot, er is reeds een specialistisch agrarisch bedrijf aanwezig waarvan de bedrijfsbebouwing wordt uitgebreid. De realisatie van de machine- en werktuigenberging voor de bestaande agrarische bedrijfsvoering past binnen de aanwezige agrarische stuctuur. Daarnaast wordt er een robuuste landschappelijke inpassing aanglegd, waardoor de ontwikkeling bijdraagt aan de groene dooradering van het landbouwgebied. De beoogde ontwikkeling sluit dan ook goed aan bij de omgevingsvisie Breda 2040.

3.2.2 Bestemmingsplan

Zoals reeds uiteen is gezet in de inleiding van voorliggende toelichting is het vigerend planologisch regime ter plaatse vervat in het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord', aldus vastgesteld d.d. 23-09-2015. Binnen dit bestemmingsplan hebben de gronden van het bestaande agrarisch loonbedrijf de bestemming 'Bedrijf' met als functieaanduiding 'agrarisch loonbedrijf' toegekend gekregen. De gronden ter plaatse van de beoogde uitbreiding hebben de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Natuur'.

Binnen het bestemmingsplan worden geen binnenplanse mogelijkheden geboden om het ruimtebeslag van het agrarisch loonbedrijf te vergroten. In overeenstemming met het College van Burgemeester en Wethouders is daarom overeen gekomen om een partiële herziening van het bestemmingsplan voor te bereiden.

4 Milieuhygiënische En Planologische Aspecten


Op grond van het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het verplicht om inzicht te bieden in de relevante milieuhygiënische en planologische aspecten. In dit hoofdstuk worden deze aspecten beschreven.

4.1 Milieueffectrapportage En Vormvrije M.e.r.-beoordeling

Per 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Deze wijziging geldt voor alle aanvragen na 16 mei 2017, omdat er een directe werking van het Europese recht geldt. Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming omtrent plannen en projecten. Het gaat hierbij wel enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waarmee het milieu mogelijk nadelig kan worden beïnvloed. Als uitgangspunt gelden voor projecten onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:

  • Plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000 gebieden;
  • Plannen die kaderstellend zijn voor toekomstige m.e.r.- (beoordelings)plichtige besluiten.


Ten aanzien van het eerste criterium inzake een mogelijke MER-plicht, geldt dat er in de beoogde situatie geen sprake is van een project waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden, hier wordt verder op in gegaan in paragraaf 4.3.2 van deze toelichting.

Een plan is kaderstellend voor een toekomstig m.e.r.- (beoordelings)plichtig besluit indien er sprake is van een overschrijding van de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r. Onder de grenzen uit de C- en D-lijst van het Besluit m.e.r. geldt sinds 7 juli 2017 een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht. Dit houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld.

Een agrarisch loonbedrijf komt in de C- en D-lijst van het Besluit m.e.r. niet voor. Er geldt voor het initiatief derhalve geen (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht.

4.2 Waterhuishouding

Sinds 1 november 2003 is het verplicht om bij ruimtelijke ingrepen de watertoets toe te passen. Deze verplichting is wettelijk geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Doormiddel van deze watertoets moet inzicht worden geboden in de effecten van het initiatief op de waterhuishouding. In het kader van de watertoets dient de gemeente voorafgaand aan de procedure het voornemen van de ruimtelijke ingreep aan het waterschap te verzenden. De gemeente en het waterschap kunnen afspraken maken over de wijze waarop het aspect water in het ruimtelijk plan is opgenomen. In deze waterparagraaf komen de volgende onderdelen aan bod:

  • Beschrijving waterrelevant beleid;
  • Bestaande waterhuishoudkundige situatie;
  • Beoogde waterhuishoudkundige situatie.

4.2.1 Waterrelevant beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is vanaf 22 december 2000 van kracht. De KRW heeft als doel om te komen tot schone, ecologisch gezonde stroomgebieden, waarin water op een duurzame manier wordt gebruikt. Om dit doel te bereiken is een systematiek opgesteld die alle Europese lidstaten in de nationale wetgeving moeten implementeren en uitvoeren. De Nederlandse regering heeft invulling aan de KRW gegeven doormiddel van de Waterwet, die in werking is getreden op 22 december 2009. De Waterwet regelt het beheer van het oppervlakte- en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeleid en ruimtelijke ordening. De visies met betrekking tot het waterbeleid worden door de verschillende bestuurslagen in diverse plannen beschreven.

Provincie
Het beleid van de provincie Noord-Brabant richt zich op het bereiken en in stand houden van watersystemen die ruimte bieden aan een gezond leefmilieu voor mens, dier en plant. Daarbij zijn economische en ecologische ontwikkelingen met elkaar in evenwicht en is het hebben en houden van een veilige en bewoonbare provincie een randvoorwaarde. Dit beleid is vertaald in de Structuurvisie 2010 en de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant. In de structuurvisie komen over het onderwerp water de volgende aspecten aan bod:

  • Een robuust en veerkrachtig water- en natuursysteem;
  • Een betere waterveiligheid door preventie;
  • Koppeling van waterberging en droogtebestrijding.


Zoals reeds uiteen is gezet in paragraaf 3.1.3 is het plangebied conform de kaart 'Instructieregels gemeenten: grondwaterbescherming, waterveiligheid en -berging' van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant grotendeels gelegen in een gebied dat is aangewezen als 'reservering waterberging', zie Afbeelding 7. Om ervoor te zorgen dat het waterbergend vermogen van het gebied als gevolg van het initiatief niet zal worden beperkt, zal een retentievoorziening worden aangelegd conform het gemeentelijk en waterschap beleid. Dit wordt uitgewerkt in paragraaf 4.2.3.

verplicht

Afbeelding 7: Uitsnede kaart 'Instructieregels gemeenten: grondwaterbescherming, waterveiligheid en -berging' Iov

De wijze waarop de provincie omgaat met water, is beschreven in het Regionaal Water en Bodem Programma (2022-2027). Provinciale Staten hebben op 3 december 2021 het Regionaal Water en Bodem Programma (2022-2027) vastgesteld (RWP). Hiermee is de RWP de opvolger van het Provinciaal Milieu en waterplan (PMWP). Het RWP is op 22 december 2021 in werking getreden. Door middel van het RWP wordt beleid vastgesteld om te komen tot een klimaat robuust water en bodemsysteem in 2050, en zorg te dragen voor veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem in de provincie Noord-Brabant. Belangrijk uitgangspunt van het RWP is de Europese Kader Richtlijn Water (KRW) als een mijlpaal op weg naar een klimaatrobuust en veerkrachtig water- en bodemsysteem in 2050. In dit programma ligt de focus op zuinig zijn op water en de bodem, en het wateren bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden (systeemgericht). Vele generaties lang had het waterbeleid als doel wateroverlast te voorkomen en water zo snel mogelijk af te voeren. Inmiddels weten we dat het doel om moet; we moeten zuinig zijn op ons water en de bodem. Doel van RWP:

  • Voldoende water
  • Schoon water
  • Veilig water
  • Vitale bodem
  • Klimaatadaptatie

Gemeenten en waterschappen dienen hun waterbeleid te baseren op de uitgangspunten die de provincie in hun PMWP stelt. De RWP is enkel voor de provincie Noord-Brabant zelf bindend.

Waterschap
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. De doelstelling van het waterbeheerplan Brabantse Delta (2022-2027): Met het Waterbeheerprogramma werkt het waterschap samen met andere organisaties aan een klimaatbestendig en veerkrachtig waterbeheer. Dat waterbeheer draagt bij aan een duurzame ontwikkeling van het werkgebied en daarbuiten. In 2050 is Nederland aangepast om de negatieve gevolgen van klimaatverandering op te vangen.

De ambitie van het waterschap is samen werken met de omgeving aan een klimaatbestendig en veerkrachtig waterlandschap voor de regio Midden- en West-Brabant.

Belangrijke onderwerpen waarvoor het Brabantse Delta doelen voor opgesteld heeft;

  • Water voor duurzame ontwikkeling;

Het realiseren van de ambities wordt bereikt aan de hand van zes beleidskeuzes:

  1. Water als drager voor een vitale regio
  2. Evenwicht in het water- en bodemsysteem
  3. We werken samen
  4. We werken duurzaam
  5. We werken veerkrachtig en vernieuwend
  6. We prioriteren op basis van verplichtingen en mogelijkheden

  • Waterveiligheid;

De waterveiligheid wordt verbeterd door het verkleinen van de kans op overstroming én het verkleinen van de mogelijke gevolgen. Om deze aspecten in samenhang te behandelen worden de drie lagen van het concept meerlaagsveiligheid gebruikt:

  1. Preventie door sterke waterkeringen
  2. Ruimtelijke inrichting minder kwetsbaar maken
  3. Crisisbeheersing
  4. Gezond water;
  5. Voldoende water;


Gemeente
De 'Structuurvisie Water en Riolering (SWP 2019-2023)', het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan en het Hemelwater- en grondwaterbeleid vormen het beleidskader voor water op gemeentelijk niveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn in het door de gemeenteraad vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan uitgewerkt.

Het Hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond)wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond)watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.

De gemeentelijke ambitie bij herstructurering is het verwerken van kleine buien op een zo natuurlijk mogelijke wijze. Uitgangspunt van dit beleid is dat het systeem duurzaam, maar ook doelmatig wordt ingericht. Bij een toename aan verharding dient op grond van gemeentelijk beleid 78 mm per m2 te worden geborgen. Voor het her ontwikkelen van bestaande verharding geldt een bergingsopgave van 7 mm per m2. Hier kan op verschillende manieren in worden voorzien, waarbij de voorkeur uitgaat van bovengrondse infiltrerende systemen, zoals een wadi, sloot of verlaagd groen. Een dergelijke waterberging dient een overstort te hebben op het bestaande oppervlaktewater voor extreme weersituaties. Dit kan door infiltratie of vertraagde afvoer naar een naastgelegen sloot. De waterberging moet namelijk binnen 24 uur weer beschikbaar zijn.

Door aan de gemeente bergingseis te voldoen, wordt ook aan de voorwaarden uit de Keur van het waterschap voldaan.

4.2.2 Bestaande waterhuishoudkundige situatie

In de bestaande waterhuishoudkundige situatie wordt het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard geloosd op het gemeentelijk riool. Voor het overige wordt er uit de inrichting enkel niet-verontreinigd hemelwater geloosd. Dit hemelwater is afkomstig van regenwater dat op de daken en erfverharding valt. Gemiddeld valt er jaarlijks 0,8 m3 niet-verontreinigd hemelwater per m2 verhard oppervlak. Dit hemelwater wordt door middel van afschot van daken en erfverharding geloosd op omliggende perceelsloten.

Op het bedrijf wordt aandacht besteed aan het schoonhouden van het verhard oppervlak. Er is sprake van good-house-keeping management. De erfverharding en de daken worden zo vaak als voor de goede orde noodzakelijk is schoon gehouden. Op het bedrijf is een spuitplaats aanwezig. Het water dat hiervan afkomstig is wordt opgevangen in een zand/slib opvangput en wordt door een olie/benzine afscheider geleid voordat het wordt afgevoerd op het gemeentelijke riool. Voor het overige vinden er geen bijzondere activiteiten plaats die ertoe kunnen leiden dat er stoffen in aanraking kunnen komen met het hemelwater. Het niet-verontreinigde hemelwater kan dus zonder problemen worden geloosd op de omliggende perceelsloten.

Ten oosten van het plangebied is een A-watergang gelegen en ten westen en noorden van het plangebied zijn B-watergangen gelegen, zie Afbeelding 9. In de Keur van het waterschap is een verbod opgenomen om binnen 5 meter uit de insteek aan beide zijden van een A-watergang obstakels te plaatsen of te hebben. Gelet op de waterhuishoudkundige belangen is het noodzakelijk om deze zone, de beschermingszone, vrij te houden van alle obstakels. Het oprichten van obstakels is alleen mogelijk als deze in overeenstemming zijn met de Keur.

verplichtAfbeelding 9: Uitsnede Legger Waterschap Brabantse Delta

4.2.3 Beoogde waterhuishoudkundige situatie

In de beoogde situatie blijft het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard geloosd worden op het gemeentelijk riool. De spuitplaats blijft in de bestaande hoedanigheid behouden. Voor de bouw van de nieuwe loods zal gebruik worden gemaakt van milieuvriendelijke bouwmaterialen en niet van uitlogende bouwmaterialen zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het (bodem)watersysteem en hebben hierdoor een zeer nadelige invloed op de (bodem)waterkwaliteit en ecologie. Verder zullen de beschermingszones ten opzichte van omliggende watergangen in acht worden genomen. Zo zal de beoogde landschappelijke inpassing op 5 meter van de A-watergang ten oosten van het plangebied worden aangebracht.

Met het initiatief vindt er een toename in verhard oppervlak plaats als gevolg van de nieuwe loods van 1.800 m2 die zal worden gerealiseerd en de extra erfverharding die zal worden aangebracht. Ten behoeve van de afwatering van het hemelwater dat op dit extra verhard oppervlak terecht komt zal een waterberging worden aangelegd in de vorm van een retentiesloot ten oosten van het bouwvlak, mogelijk in combinatie met de aan te brengen landschappelijke inpassing. Op grond van het gemeentelijk beleid zal deze waterberging een minimale capaciteit krijgen van 296,4 m3 (= 78 mm x 3.800 m2). De retentievoorziening zal worden voorzien van een noodoverstort op de aangrenzende A-watergang.

Bij de realisatie van de retentievoorziening zal rekening gehouden moeten worden met de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG). De voorziening mag namelijk niet dieper worden afgegraven dan de GHG ter plaatse. De gemiddelde hoogste grondwaterstand is af te leiden uit de gedetailleerde bodematlas van de provincie Noord-Brabant. Zoals uit Afbeelding 10 blijkt ligt de gemiddelde hoogste grondwaterstand ten oosten van het bouwvlak tussen 100 en 120 cm beneden maaiveld. Dit betekent dat de waterberging een omvang moet krijgen van circa 270 m2. Daar is op de beoogde locatie voldoende ruimte voor. De aanleg van de waterberging wordt in de regels van het plan geborgd. Dit is tevens bevestig door het Waterschap Brabantse Delta in de ontvangen vooroverlegreactie.

verplichtAfbeelding 10: Uitsnede Bodematlas 'Gemiddelde hoogste grondwaterstand' provincie Noord-Brabant

Hieruit kan worden geconcludeerd dat er ten aanzien van het aspect water geen belemmeringen zijn voor het initiatief.

4.3 Natuur

Voorafgaand aan de beoogde wijziging dient onderzocht te worden of er sprake is van een aantasting van wettelijk beschermde natuurwaarden op basis van de groene wet- en regelgeving. Onderstaand zijn de diverse aspecten ten aanzien van natuurwaarden beschreven.

4.3.1 Natuur Netwerk Nederland (NNN)

In de twintigste eeuw is veel Nederlandse natuur verdwenen. De overgebleven gebieden zijn vaak klein en liggen veelal ver uit elkaar. Hierdoor hebben bepaalde organismen moeite om gebieden te bereiken en zich er te handhaven, waardoor de diversiteit van planten, dieren en micro-organismen (de biodiversiteit) ook sterk achteruit gaat. Om de biodiversiteit te behouden en te versterken is het Natuurnetwerk Nederland opgericht.

Het Natuurnetwerk Nederland is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor veel planten en dieren. In het NNN liggen:

  • Bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 Nationale Parken;
  • Gebieden waar nieuwe natuur aangelegd wordt;
  • Landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
  • Ruim 6 miljoen hectare grote wateren: meren, rivieren, de kustzone van Noordzee en de Waddenzee;
  • Alle Natura 2000-gebieden.

Het Rijk heeft het algemene NNN-beleid in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) vastgelegd. Op grond van artikel 2.10.2 van het Barro moeten provincies bij provinciale verordening de NNN-gebieden aanwijzen en nauwkeurig begrenzen. Op grond van artikel 2.10.3 Barro moeten zij ook de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden vastleggen. Daarnaast wijzen de provincies de natuurdoelen in de NNN aan. Elk NNN-gebied heeft een zogenaamd natuurdoel. Een natuurdoel beschrijft een bepaalde natuurkwaliteit en wordt gebruikt als een toetsbare doelstelling voor een natuurgebied.

Natuur Netwerk Brabant (NNB)
Vanaf 2014 zijn de provincies verantwoordelijke voor de begrenzing en de ontwikkeling van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft in zijn Verordening de gebieden opgenomen als Natuur Netwerk Brabant. Men wil in 2027 alle gaten in het netwerk hebben gedicht met nieuwe natuur. Ongeveer 90% van het Natuur Netwerk Brabant wordt gevormd door bestaande natuurgebieden. Tussen deze gebieden is men voornemens om verbindingen te leggen in de vorm van Ecologische verbindingszones. Door deze verbindingen tussen natuurgebieden kunnen dieren van het ene gebied naar het andere foerageren.

De concrete ambities van de provincie Noord-Brabant staan in het Natuurbeheerplan Noord-Brabant 2016. De begrenzing van het netwerk is daarnaast ook opgenomen in de Iov. Het NNB kent geen specifiek beschermingsregime, anders dan via het ruimtelijke spoor. Conform de kaart 'Instructieregels gemeenten: natuur en stiltegebieden' van de Iov is binnen het plangebied geen NNB aanwezig, zie Afbeelding 11. De beoogde ontwikkelingen hebben daarom geen invloed op de concrete ambities uit het Natuurbeheerplan 2016. Daarnaast zullen door het landschappelijk inpassingsplan de ecologische waarden in de omgeving versterkt worden.


verplichtAfbeelding 11: Uitsnede kaart 'Instructieregels gemeenten: natuur en stiltegebieden' Iov

4.3.2 Wet natuurbescherming

In de Wet natuurbescherming zijn regels gesteld met betrekking tot gebiedsbescherming, soortenbescherming en bescherming van houtopstanden. In deze paragraaf wordt getoetst of de ontwikkeling invloed heeft op de beschermde gebieden, soorten en houtopstanden die zijn opgenomen in de Wet natuurbescherming.

Gebiedsbescherming
De gebiedsbescherming is beperkt tot de Natura 2000-gebieden en eventueel buiten het Natuur Netwerk liggende bijzondere provinciale natuurgebieden. De bescherming van het Natuur Netwerk Nederland is al beschermd in het Barro en provinciale verordening. In Nederland zijn 164 Natura 2000-gebieden aangewezen. Voorbeelden van de Natura 2000-gebieden zijn Brabantse Wal, het Ulvenhouts bos en Regte Heide en Riels laag. De provincie Noord-Brabant heeft geen bijzondere provinciale natuurgebieden vastgesteld.

Per Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken. Het bevoegd gezag kan schadelijke activiteiten beperken en eisen dat een vergunning in het kader van Wet Natuurbescherming (Wnb) wordt aangevraagd. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn (of worden) opgenomen in Natura 2000-beheerplannen. Na vaststelling van de beheerplannen hoeft daarvoor geen vergunning aangevraagd te worden.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft het 'Ulvenhouts bos', wat is gelegen op een afstand van circa 8,8 kilometer.


Elke ruimtelijke ontwikkeling kan negatieve effecten hebben op de Natura 2000-gebieden. Er zijn namelijk verschillende factoren die kunnen leiden tot de verstoring van beschermde vogel- en habitattypen en soorten. Vooral de storingsfactoren verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht spelen hierbij een belangrijke rol, omdat deze ook op grote afstand van een gebied voor effecten kunnen zorgen. Daarnaast kunnen andere factoren eveneens leiden tot een verstoring van habitattypen en soorten, indien een ontwikkeling op korte afstand van een gebied plaatsvindt.

Verzuring en vermesting door stikstof uit de lucht
Middels het rekenprogramma AERIUS kan de stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden worden berekend. Hiermee wordt het effect op verzuring en vermesting in beeld gebracht. Wanneer met het rekenprogramma AERIUS kan worden aangetoond dat een initiatief geen toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden tot gevolg heeft, kan de ontwikkeling doorgang vinden. Indien er wel sprake is van een toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden moet onderbouwd worden hoe deze toename in depositie ongedaan wordt gemaakt (door het treffen van maatregelen of extern salderen).

Om aan te tonen dat er als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen toename in stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden plaatsvindt is middels het rekenprogramma AERIUS een berekening gemaakt voor zowel de gebruiksfase als de aanlegfase van het initiatief. De uitgangspunten voor deze berekeningen zijn uiteengezet in Bijlage 3. In Bijlage 4 zijn de rekenresultaten van deze berekeningen opgenomen. Hieruit blijkt dat de stikstofdepositie in zowel de gebruiksfase als de aanlegfase van het plan niet groter is dan 0,00 mol/ha/jaar. Het aspect stikstofdepositie vormt derhalve geen belemmering voor vaststelling en uitvoering van het plan.


Overige storingsfactoren
Gezien de grote afstand van het plangebied tot het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied 'Ulvenhouts bos' zal het initiatief verder niet leiden tot andere voorkomende storende factoren op omliggende Natura 2000-gebieden zoals oppervlakteverlies, versnippering, verontreiniging, verdroging, verstoring door geluid, optische verstoring, verstoring door mechanische effecten en bewuste verandering soortensamenstelling.

Conclusie
Hieruit kan worden geconcludeerd dat er met het initiatief geen sprake is van een negatief effect op Natura 2000-gebieden. Er is derhalve geen omgevingsvergunning in het kader van de Wet natuurbescherming benodigd

Bescherming van soorten
De soortenbeschermende werking is rechtstreeks opgenomen in de Wnb. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Hieronder zijn de drie beschermingsregimes weergegeven:

  1. Beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn; Dit zijn alle van nature in Nederland in het wild levende vogels (zoals bedoelt in artikel 1 van de Vogelrichtlijn).
  2. Beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn; Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, Bijlage I en II van het Verdrag van Bern en Bijlage II van het Verdrag van Bonn. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd.
  3. Beschermingsregime andere soorten. Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage onderdeel A en B van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland.


In Nederland komen ongeveer 30.000 soorten dieren en planten voor. De Wnb regelt de bescherming van circa 300 in het wild voorkomende soorten inheemse planten en dieren.

In de Wnb is onder meer bepaald dat beschermde diersoorten niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en plantensoorten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden. Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende dieren en planten. Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren.

Bij het beoordelen van de in het plangebied voorkomende beschermde soorten gaat het primair om soorten die door de ingreep direct beïnvloed worden, doordat:

  • Zij fysiek aangetast worden (doden/verwonden van dieren, verwijderen van planten);
  • Zij verstoord worden (toename van geluid of licht);
  • Hun vaste verblijfplaatsen c.q. groeiplaatsen aangetast of verstoord worden.


Gelet op de aard van het initiatief aan de Zanddreef 3 te Prinsenbeek, dient met name bepaald te worden of ter plaatse van de nieuw te realiseren loods beschermde natuurwaarden voorkomen, die verstoord zouden kunnen worden. Verboden handelingen dienen te worden voorkomen en handelingen mogen niet leiden tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding. Het (onopzettelijk) doden, verwonden of verontrusten van deze soorten is zonder ontheffing niet toegestaan.

Het huidige bouwvlak en de aangrenzende gronden worden intensief gebruikt ten behoeve van het agrarisch loonbedrijf. Binnen de inrichting vinden veelvuldig transportbewegingen plaats met grote machines en werktuigen. De landbouwgronden grenzend aan het bouwvlak worden gebruikt om de paarden te weiden en/of voor jaarlijks wisselende teelten, die elk een eigen toepassingsintensiteit verlangen. Gezien dit intensieve gebruik is de aanwezigheid van beschermde of bijzondere soorten binnen het plangebied niet te verwachten.

Volledigheidshalve is door middel van de 'Effectenindicator soorten' van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bekeken of de werkzaamheden voor het realiseren van de beoogde situatie een bedreiging vormt voor eventueel aanwezige beschermde dier- en plantensoorten. Met het initiatief is er sprake van de activiteit 'overig bouwwerk bouwen'. Uit de effectenindicator volgt dat de aanwezigheid van beschermde soorten onwaarschijnlijk is, zie onderstaande afbeeldingen.


verplichtverplicht

Afbeelding 12: Uitsnede resultaat 'Effectenindicator soorten'

Met in acht neming van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er met het initiatief geen schadelijke effecten op beschermde natuurwaarden te verwachten zijn. Een omgevingsvergunning in het kader van de bescherming van soorten is op grond van de Wet natuurbescherming derhalve niet noodzakelijk.

Bescherming van houtopstanden
De bescherming van houtopstanden zoals die is vastgelegd in de Wnb vloeit voort uit de voormalige Boswet. Voorwaarden zijn gericht op de instandhouding van het bosareaal. Bij houtopstanden groter dan 10 are of 20 rijbomen en gelegen buiten de bebouwde kom geldt een meldplicht, herplantplicht en mogelijke oplegging van een kapverbod.

Rondom het bestaande bouwvlak is een natuurbestemming gelegen op basis van een landschappelijk inpassingsplan dat in 2013 overeen is gekomen. Deze inpassing is tot op heden echter nooit aangelegd. Er is met het initiatief dan ook geen sprake van het vellen van houtopstanden groter dan 10 are of 20 rijbomen. Wel zal de inpassing die in 2013 overeen is gekomen met het beoogde initiatief worden gecompenseerd, zoals reeds toegelicht in paragraaf 3.1.3.


Hieruit kan worden geconcludeerd dat er op grond van de Wet natuurbescherming geen omgevingsvergunning in het kader van de bescherming van houtopstanden noodzakelijk is.

4.4 Ammoniak

Ammoniak is een belangrijk milieuthema bij veehouderijen. Er is wet- en regelgeving voor het beoordelen van het aspect ammoniak.

In de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en het Activiteitenbesluit zijn voorwaarden opgenomen voor ammoniakemissies afkomstig van agrarische bedrijven waar dieren gehouden worden (veehouderijen). Deze voorwaarden hebben betrekking op het oprichten en uitbreiden van veehouderijen die zijn gelegen in of op minder dan 250 meter van een (zeer) kwetsbaar bos- of natuurgebied. Deze bedrijven mogen hun bedrijf slechts uitbreiden indien de ammoniakemissie na uitbreiding niet hoger is dan het gecorrigeerde emissieplafond. Wanneer de ammoniakemissie op grond van de geldende vergunning lager is dan het gecorrigeerd emissieplafond, mag de ammoniakemissie na uitbreiding niet hoger zijn dan de vergunde ammoniakemissie. Binnen het plangebied is geen agrarsich bedrijf aanwezig. Er wordt als nevenactiviteit paarden gehouden, waarvan de aard en omvang niet wijzigt ten opzichte van de bestaande situatie. Het plangebied is bovendien niet gelegen binnen een afstand van 250 meter van een (zeer) kwetsbaar bos- of natuurgebied, zie Afbeelding 13.

Het aspect ammoniak vormt dan ook geen belemmering voor het initiatief.

verplichtAfbeelding 13: Uitsnede WAV kaart Noord-Brabant (plangebied rood omcirkeld)

4.5 Bodemkwaliteit

Binnen de bedrijfsvoering vinden enkele bodembedreigende activiteiten plaats. Deze activiteiten hebben betrekking op het onderhoud aan de machines en werktuigen en de aanwezigheid/opslag van diesel, smeermiddelen etc. ten behoeve van het agrarisch loonbedrijf. Door gebruik te maken van zeer reguliere voorzieningen, zoals vloeistofkerende vloeren, lekbakken en afgesloten kasten wordt het bodembedreigende risico verwaarloosbaar gemaakt. Door visuele controle, de aanwezigheid van absorptiemiddelen en de aanwezigheid van de bodembeschermende voorzieningen wordt het bodemrisico nog verder teruggebracht.

Op de inrichting zijn de voorschriften uit het Activiteitenbesluit voor de toepassing van bodembeschermende maatregelen en het behoud van een duurzame bodemkwaliteit van toepassing. Middels het treffen van de beschreven technische maatregelen en voorzieningen is er sprake van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging.

Een historisch en verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 dient enkel te worden uitgevoerd wanneer de bestemming en/of gebruik wordt gewijzigd én wanneer een gebouw of gebruik wordt gerealiseerd waarin mensen 2 uur of langer gaan verblijven. Het gebruik van de beoogde nieuwe loods in niet gericht op het verblijven van mensen voor 2 uur of langer. Er zullen uitsluitend machines en werktuigen worden gestald. Een verkennend bodemonderzoek is binnen het plangebied dan ook niet noodzakelijk.

Ten aanzien van het aspect bodem zijn er geen bezwaren voor de gewenste ontwikkeling.

4.6 Cultuurhistorie, Aardkunde En Archeologie

Voorafgaand aan de realisatie van de beoogde bedrijfsopzet moet onderzocht worden of er sprake is van aantasting van archeologische, cultuurhistorische en aardkundige waarden.

4.6.1 Cultuurhistorie en aardkunde

Uit de kaart 'Instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed' van de Iov blijkt dat het plangebied niet in een cultuurhistorisch vlak of een aardkundig waardevol gebied ligt, zie Afbeelding 14. Daarnaast kent de locatie geen complexen van cultuurhistorisch belang. Hierdoor zal bij uitvoering van het plan geen afbreuk gedaan worden aan cultuurhistorische waarden of aardkundig waardevol gebied.


verplicht

Afbeelding 14: Uitsnede kaart 'Instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed' Iov, plangebied rood omkaderd

4.6.2 Archeologie

Voor archeologie geldt de nationale wetgeving die afkomstig is uit Europees beleid. Het Verdrag van Valletta (of wel: 'Verdrag van Malta') regelt hoe er omgegaan moet worden met het Europees archeologisch erfgoed. Nederland heeft het verdrag in 1992 mede ondertekend. De uitgangspunten van dit Europese verdrag zijn in de Nederlandse wet- en regelgeving verankerd door middel van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). De Wamz is in werking getreden op 1 september 2007 en wijzigt hiermee de Monumentenwet uit 1988, de Ontgrondingenwet (Ow), de Wet milieubeheer (Wm), de Woningwet (Ww) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Sinds de invoering van deze wet zijn gemeenten belast met de zorgplicht voor het archeologisch erfgoed. Vanaf 1 juli 2016 is dit op dezelfde wijze als via de Wamz verwerkt in de Erfgoedwet en in de toekomst zal dit verwerkt worden in de Omgevingswet. Tot de Omgevingswet ingaat gelden voor onderdelen, die gaan over de fysieke leefomgeving, de bepalingen uit de Monumentenwet. Dit is opgenomen in de overgangsregeling van de Erfgoedwet. Het uitgangspunt is dat er verplicht rekening gehouden moet worden met het behoud van het archeologisch erfgoed in de bodem. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden door middel van archeologisch onderzoek. Bij het ontwikkelen van ruimtelijke plannen moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming.


In het bestemmingsplan ‘Buitengebied Noord’ is voor gronden met een archeologische verwachtingswaarde de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ opgenomen. Deze gronden zijn mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse. Dit houdt in dat om hier gebouwen met een oppervlakte groter dan 100 m2 te mogen bouwen, eerst middels een archeologisch onderzoek moet worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn.

Met het initiatief wordt een gebouw van 1.800 m2 opgericht. Om vast te stellen of voor dit initiatief een uitgebreid archeologisch onderzoek noodzakelijk is, is door Transect B.V. een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd, zie Bijlage 5. Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek is vastgesteld dat in het plangebied een middelhoge verwachting geld op het aantreffen van archeologische resten uit de periode van het Laat-Paleolithicum tot aan de Vroege Middeleeuwen. De hoge en middelhoge verwachtingen die voor het plangebied zijn gesteld bij het bureauonderzoek leiden tot het advies om een archeologisch vervolgonderzoek uit te voeren. Op grond van de resultaten van het vooronderzoek en het daaruit voortvloeiende advies kan het bevoegd gezag (de gemeente Breda) een selectiebesluit nemen over de daadwerkelijke omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden binnen het plangebied.

4.7 Bedrijven En Milieuzonering

De handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' (editie 2009) is een publicatie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en dient als hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar nodig ruimtelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:

  • Het al in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • Aan bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitvoeren.

De VNG-publicatie is een hulpmiddel om de afstanden tussen bedrijvigheid en woningen concreet in te vullen. Gemeenten beslissen uiteindelijk zelf over een bepaalde locatie. De handreiking geeft informatie over de ruimtelijk relevante milieuaspecten (geur, luchtkwaliteit, geluid en veiligheid) en bijbehorende richtafstanden van een scala aan bedrijfsactiviteiten. Deze richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit. Er wordt onderscheid gemaakt in de omgevingstypen:

  • Rustige woonwijk en rustig buitengebied: een woonwijk (of vergelijkbaar omgevingstype) die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Er komen enkel wijkgebonden voorzieningen voor en er is weinig verstoring door verkeer.
  • Gemengd gebied: een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen functies zoals winkels, horeca en kleine bedrijven voor of er is sprake lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid. Ook gebieden die direct naast de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied, hier is sprake van verhoogde milieubelasting door geluid. Hier zijn dan ook kleinere richtafstanden te rechtvaardigen (behalve voor het aspect veiligheid).

Het plangebied is conform de definitie in de VNG-publicatie gelegen in het omgevingstype 'rustig buitengebied'. In de directe omgeving vindt geringe functiemenging plaats. Tevens is er weinig verstoring door verkeer. Qua aanvaardbare milieubelasting is dit omgevingstype dus vergelijkbaar met een rustige woonwijk.

Conform de VNG-handreiking Bedrijven en milieuzonering behoort een dienstverlenend bedrijf t.b.v. de landbouw in de vorm van een agrarisch loonbedrijf met een bedrijfsvloeroppervlakte van meer dan 500 m2 tot milieucategorie 3.1. Wanneer gelegen in rustig buitengebied geldt voor deze milieucategorie een richtafstand van 50 meter, vanwege het aspect geluid. Voor wat betreft het aspect geur geldt een richtafstand van 30 meter en voor wat betreft de aspecten luchtkwaliteit en veiligheid een richtafstand van 10 meter.

De kortste afstand tussen gronden met de functieaanduiding 'agrarisch loonbedrijf' en een gevoelig object van derden is 38 meter. Dit betreft de woning aan de Zanddreef 8. Er kan dus niet worden voldaan aan de richtafstand voor wat betreft geluid. Om aan te tonen het woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige objecten in de omgeving van het plangebied als gevolg van het initiatief acceptabel blijft is een nadere onderbouwing opgesteld. Hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 4.9. Voor wat betreft de aspecten geur, luchtkwaliteit en veiligheid kan wel aan de richtafstand worden voldaan.

Hieruit kan worden geconcludeerd dat het agrarisch loonbedrijf op gepaste afstand van gevoelige objecten in de omgeving gesitueerd is.

4.8 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betreft een wet waarmee de nationale regels inzake geurhinder ten opzichte van de tot veehouderijen behorende dierenverblijven vastgesteld staan. Op kleinere veehouderijen zijn de regels uit het Activiteitenbesluit van toepassing. De Wgv en het Activiteitenbesluit hebben tot doel het beschermen van mens en milieu tegen de negatieve effecten van geurbelasting, onder andere als gevolg van emissies door bedrijven. Indirect heeft deze wetgeving ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt ‘omgekeerde werking’ genoemd. Voor wat betreft geurhinder van veehouderijen betekent dit dat de volgende aspecten in ogenschouw moeten worden genomen:

  1. Wordt er een onevenredige inbreuk gemaakt op de mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling van de nabij gelegen veehouderijen?
  2. Is ter plaatse van het plangebied een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd?


Op het bedrijf worden op paarden gehouden, deze activiteit wijzigt niet met de bestaande situatie. Doordat de afstanden tussen omliggende woningen en het gebouw waar de paarden worden gehouden onveranded blijft, is toetsing aan het Activiteitenbesluit niet van toepassing. Omgekeerd wordt er met het initiatief geen nieuw geurgevoelig object gerealiseerd. De beoogde nieuwe loods betreft geen object waar mensen langdurig gaan verblijven. Er zullen uitsluitend machines en werktuigen worden gestald. Er wordt derhalve geen onevenredige inbreuk gemaakt op de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen in de omgeving en het is niet noodzakelijk om het woon- en verblijfklimaat ter plaatse inzichtelijk te maken.

Ten aanzien van het aspect geur zijn er dus geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

4.9 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) vormt sinds 1979 het juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. Deze wet zorgt voor de bescherming van geluidsgevoelige bestemmingen tegen geluidhinder van wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai. Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van zonering en geluidsnormen. In de Wgh is bepaald dat voor locaties in een bestemmingsplan waar woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen kunnen worden gerealiseerd, de geluidbelasting dient te worden onderzocht binnen de zones behorende bij verkeersbewegingen, spoorwegen en industrieterreinen.

In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen of industrieterreinen gelegen. Het plangebied is wel gelegen binnen het invloedsgebied van de Zanddreef. Er wordt met de beoogde ontwikkeling echter geen nieuw geluidsgevoelig object opgericht. De bedrijfswoning betreft een reeds bestaand geluidsgevoelig object in het kader van de Wgh. Dit verandert met de beoogde ontwikkeling niet. Er hoeft derhalve geen onderzoek te worden gedaan naar de geluidsinvloed van industrieterreinen in de omgeving of omliggende wegen en spoorlijnen op geluidsgevoelige objecten binnen het plangebied.

Omgekeerd vinden er binnen de inrichting wel activiteiten plaats welke een geluidsbelasting hebben op de omgeving. Om aan te tonen dat het woon- en leefklimaat voor wat betreft geluid, afkomstig van het plangebied op de omgeving, als gevolg van het initiatief acceptabel blijft is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Greten raadgevende adviseurs. Het verslag van dit onderzoek is als Bijlage 6 aan deze toelichting toegevoegd. Dit onderzoek is inclusief een extra inrit, welke aan de zuidzijde van het plangebied was gesitueerd. Doordat deze extra inrit akoestisch gezien niet wenselijk was, is het beoogde plan ingestoken op enkel het gebruik van de bestaande inrit.

Uit het akoestisch onderzoek kan worden geconcludeerd dat de normstelling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op alle maatgevende geluidgevoelige objecten wordt gerespecteerd. Ook de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde voor indirecte geluidhinder wordt op nagenoeg alle maatgevende geluidgevoelige objecten gerespecteerd. Alleen op de woningen aan de Zanddreef 1 en 8 is sprake van een lichte overschrijding, afkomstig van de extra zuidelijke inrit waar niet langer sprake van is.

Met betrekking tot het maximaal geluiddrukniveau geldt dat de normstelling in de dag- en avondperiode op alle maatgevende geluidgevoelige objecten wordt gerespecteerd. In de nachtperiode wordt de normstelling op de woningen aan de Zanddreef 7 en 8 met respectievelijk 3 en 5 dB(A) overschreden. De overschrijdingen zijn het gevolg van de piepen vanwege het rijden met zwaar materieel over de zuidelijk inrit. Aangezien deze zuidelijke inrit niet langer mogelijk wordt gemaakt, kan er worden gesteld dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau alsmede het maximaal geluiddrukniveau op alle maatgevende geluidgevoelige objecten in alle perioden worden gerespecteerd. De indirecte hinder naar de omgeving wordt hierdoor ook minder en zal verwaarloosbaar zijn.


Hieruit volgt dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor het initiatief.

4.10 Luchtkwaliteit

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de Wet luchtkwaliteit in beeld te worden gebracht. Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden en sindsdien staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). In de Wet luchtkwaliteit zijn luchtkwaliteitseisen opgenomen voor luchtverontreinigende stoffen in het de buitenlucht.

Indien ontwikkelingen binnen het plangebied gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit moet aandacht worden besteed aan de gevolgen voor de milieukwaliteitseisen. Onderzoek moet worden verricht naar de gevolgen voor de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer genoemde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht. Volgens de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 moeten de concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de inrichting. Dit onderzoek kan echter achterwege blijven indien de nieuwe bestemming betrekking heeft op één of meer categorieën van gevallen als genoemd in de Regeling niet in betekende mate bijdragen. In die gevallen wordt aangenomen dat de toename van de concentratie in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide de 3% grens van de jaargemiddelde concentratie niet overschrijdt.

Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht, hoeft een plan niet langer meer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen. Voor de volgende categorieën in de Regeling NIBM kan getoetst worden aan of een plan NIBM bijdraagt:

  • Categorie woningbouwlocaties;
  • Categorie kantoorlocaties;
  • Combinatie van woningbouw en kantoren;
  • Categorie inrichtingen.


In alle overige gevallen of combinaties van bovenstaande grenzen moet middels een berekening worden aangetoond of de bijdrage niet in betekenende mate is of dat de grenswaarden niet worden overschreden. Met de beoogde ontwikkeling wordt het agrarisch loonbedrijf ter plaatse uitgebreid. Voor dit initiatief dient bepaalt te worden of de eventuele toename in het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting invloed hebben op de luchtkwaliteit in de omgeving. Het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft hier in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil een specifieke rekentool voor ontwikkeld. Met die tool kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of de verkeersaantrekkende werking van een functie 'Niet In Betekenende Mate' bijdraagt aan de concentratie van fijnstof in de buitenlucht.

Om de verkeersaantrekkende werking van de beoogde bedrijfsopzet te bepalen wordt aangesloten bij publicatie van de CROW, editie december 2018. Voor een bedrijf in de categorie 'bedrijf arbeidsextensief/bezoekersextensief (loods, opslag, transportbedrijf)', welke is gelegen in het buitengebied wordt een verkeersgeneratie van 3,9-5,7 per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlakte voorgeschreven. Het nieuwe bedrijfsgebouw heeft een omvang van 1.800 m2. Dit resulteert in een worst-case scenario dagelijks in 102,6 extra verkeersbewegingen. Uit de berekening van de NIBM-tool, Afbeelding 15, blijkt dat bij een toename van 105 verkeersbewegingen van en naar de inrichting de bijdrage aan de fijnstofconcentratie nog NIBM is. Volledigheidshalve is daarbij gerekend met een aandeel vrachtverkeer van 80%. De beoogde ontwikkeling heeft dus met zekerheid geen significant negatieve effecten op de luchtkwaliteit in de omgeving.

verplicht
Afbeelding 15: Uitsnede NIBM-tool

4.11 Externe Veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).


Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen.

Achtergrond
De risico's dienen te worden beoordeeld op het plaatsgebonden en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in de vorm van contouren rond een risicobron. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek: de fN-curve. Deze curve geeft aan hoe groot de kans is op een ongeval met een bepaald aantal slachtoffers.

Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is de kans dat iemand die zich op een bepaalde plaats bevindt, komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het rijk heeft als maatgevende risicocontour de kans op overlijden van 10-6 per jaar gegeven (indien een persoon zich gedurende een jaar binnen deze contour bevindt is de kans op overlijden groter dan één op een miljoen jaar). Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan het plaatsgebonden risico 10-6. Het plaatsgebonden risico 10-6 is voor ruimtelijke besluiten vertaald naar grenswaarden en richtwaarden. De wetgeving is erop gericht om voor bestaande situaties geen personen in kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen en grote kantoren) en zo min mogelijk personen in beperkt kwetsbare objecten (zoals kleine kantoren en sportcomplexen) bloot te stellen aan een plaatsgebonden risico dat hoger is dan 10-6 per jaar.

Nieuwe ontwikkelingen van kwetsbare objecten binnen de risicocontour van 10-6 per jaar zijn niet toegestaan. Nieuwe ontwikkelingen van (beperkt) kwetsbare objecten zijn ongewenst, maar wel toegestaan indien gemotiveerd kan worden waarom dit noodzakelijk is. Daarnaast dient aangetoond te worden dat afdoende maatregelen worden genomen om de risico's en de gevolgen van een eventueel ongeval te beperken.

Groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat een bepaald aantal mensen overlijdt als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De hoogte van het groepsrisico hangt af van:

  • de kans op een ongeval;
  • het effect van het ongeval;
  • het aantal personen dat in de omgeving van de bron(inrichting of transportroute) verblijft;
  • de mate waarin de personen in de omgeving beschermd zijn tegen de gevolgen van een ongeval.


Het groepsrisico kan worden weergegeven in een grafiek met op de horizontale as het aantal dodelijke slachtoffers en op de verticale as de kans per jaar op tenminste dat aantal slachtoffers. Het groepsrisico wordt bepaald binnen het zogenaamde invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Hoe meer personen in het invloedsgebied aanwezig zijn, hoe groter het aantal (potentiële) slachtoffers is, en hoe hoger het groepsrisico. Bij een project, waarvan de locatie is gelegen binnen het invloedsgebied van een risicobron, geldt een verantwoordingsplicht.

Het invloedsgebied betreft het gebied aan weerszijden van een weg, spoorweg of binnenwater waar ten hoogste 1% van de in dat gebied aanwezige personen kan overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval op die weg, spoorweg of binnenwater waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor wat betreft risicobedrijven is het invloedsgebied het gebied, dat in het Reglement externe veiligheid inrichtingen is bepaald, waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico.

Toetsing
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen waar (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk worden gemaakt moeten worden getoetst aan normen vermeld in bovengenoemde regelgeving. Een ontwikkeling is niet toegestaan indien deze leidt tot een overschrijding van de grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken. Met het initiatief wordt geen nieuw (beperkt) kwetsbaar object opgericht. Uit Afbeelding 16 volgt dat er in de omgeving van het plangebied bovendien geen relevante risicovolle inrichting, transportroutes of buisleidingen zijn gelegen. Verdere toetsing aan de regelgeving ten aanzien van externe veiligheid is derhalve niet noodzakelijk.

verplichtAfbeelding 16: Uitsnede risicokaart Nederland (plangebied rood omcirkeld)

4.12 Verkeer En Parkeren

Binnen het plangebied dient een adequate afwikkeling van personen- en goederenvervoer verzekerd te zijn, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor.

Het plangebied is gelegen aan de Zanddreef, een geasfalteerde weg die aan de noordzijde wordt ontsloten door de Strijpenseweg/Schutsestraat en aan de zuidzijde vertakt in diverse lokale wegen. Hierdoor beschikken de diverse ontsluitingsroutes over voldoende capaciteit om verkeersbewegingen van en naar de inrichting af te wikkelen. De clientèle van de het bedrijf bevindt zich zoals gezegd grotendeels binnen een straal van 20 km van het bedrijf. Ook de personeelsleden van het bedrijf komen uit de directe omgeving. Hierdoor blijft de verkeersaantrekkende werking van het bedrijf beperkt.

Er dient tevens voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid. Voor wat betreft de parkeernormen wordt aangesloten bij de 'Nota Parkeernormen Breda' d.d. 6 mei 2021. Conform deze nota geldt voor een arbeidsextensief bedrijf een norm van 0,7 parkeerplaatsen per 100 m2 bedrijfsvloeroppervlakte, wanneer de locatie is gelegen in overig gebied. Aangezien het bedrijf gebruik maakt van grote specialistische machines en werktuigen heeft het bedrijf in verhouding een groot bebouwd oppervlak ten opzichte van het aantal personeelsleden. In de huidige situatie heeft het bedrijf ongeveer 1 personeelslid per 200 m2 bebouwd oppervlak in dienst. In de beoogde situatie heeft de bedrijfsbebouwing een omvang van 3.940 m2. Er kan worden voorzien in 20 parkeerplaatsen. Voor de machines en werktuigen is er in de beoogde situatie inpandig voldoende ruimte om deze te stallen. Er wordt dus voorzien in voldoende parkeerruimte op het erf.

Geconcludeerd kan worden dat er geen belemmeringen ontstaan voor de afwikkeling van personen- en goederenvervoer. Op het bedrijf is bovendien voldoende erfverharding aanwezig ten dienste van parkeer- en manoeuvreerruimte.

4.13 Technische Infrastructuur

In of nabij het plangebied liggen geen planologisch relevante buisleidingen en lopen tevens geen relevante straalpaden (zoals te zien op de risicokaart in Afbeelding 16). Dit aspect vormt derhalve geen belemmering.

5 Juridische Planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de juridische regeling van dit bestemmingsplan.

5.1 Juridische Achtergrond

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht gemeenten bestemmingsplannen op te stellen. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan (ook: wijzigingsplan) in ieder geval moet bestaan. Het gaat om een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast biedt zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet worden gedacht aan de toepassing van afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. Uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar. Dat is in principe de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.

Het juridisch bindende onderdeel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.

Bij bestemmingsplannen gaat het om de belangen van burgers en bedrijven. Zij dienen zich snel en op eenvoudige wijze een juist beeld te kunnen vormen van de planologische mogelijkheden en beperkingen op één of meerdere locatie(s). Daarnaast is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen van belang voor degenen die deze plannen in grotere samenhang wensen te bezien. Hierbij kan gedacht worden aan degenen die betrokken zijn bij de planvoorbereiding, de planbeoordeling en het monitoren van beleid.

De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zo ook voor de regels. Voor bestemmingsplannen, zoals voorliggend plan, is het verplicht de regels van de SVBP te volgen.

5.2 Toelichting Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. Op de verbeelding zijn de volgende bestemmingen en aanduidingen opgenomen:

  • Enkelbestemming 'Agrarisch';
  • Enkelbestemming 'Bedrijf';
  • Enkelbestemming 'Natuur';
  • Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie';
  • Bouwvlak;
  • Functieaanduiding 'agrarisch loonbedrijf';
  • Functieaanduiding 'bedrijfswoning';
  • Functieaanduiding 'paardenhouderij';
  • Functieaanduiding 'rijbak'.

Voor de benaming van de bestemmingen en aanduidingen is aangesloten bij het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' van de gemeente Breda. Voor het overige wordt aangesloten bij het SVBP.

5.3 Toelichting Regels

De regels behorende bij voorliggend bestemmingsplan bestaan uit inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels. De regels hebben betrekking op de in de verbeelding opgenomen bestemmingen en aanduidingen. Voor de regels bij voorliggend bestemmingsplan is zoveel mogelijk aangesloten bij de regels van het vigerende bestemmingsplan.

Om de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing te borgen wordt een bouwregel opgenomen, die voorschrijft dat de landschappelijke inpassing moet zijn aangelegd voordat een omgevingsvergunning voor de bouw van de beoogde nieuwe loods wordt verleend. Het niet als zodanig in stand houden van de landschappelijke inpassing is als strijdig gebruik opgenomen.

6 Uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk wordt de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan uiteengezet.

6.1 Financiële Uitvoerbaarheid

De voorgestane ontwikkeling aan de Zanddreef 3 te Prinsenbeek betreft een particulier initiatief. De met de ontwikkeling gepaard gaande kosten worden dan ook gedragen door de desbetreffende particuliere initiatiefnemer. Hiermee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente gegarandeerd. Dit plan heeft geen financiële consequenties voor de gemeente. Dit kan worden vastgelegd in een anterieure overeenkomst, waarbij de eventuele planschade voor rekening komt voor de initiatiefnemer. De economische uitvoerbaarheid is hiermee voldoende aangetoond.

6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel aan te tonen dat het plan maatschappelijk draagvlak heeft. In dat kader is de gelegenheid tot inspraak geboden.

6.2.1 Participatie

Om de omgeving van het plangebied te betrekken bij het initiatief is initiatiefnemer in gesprek gegaan met belanghebbenden, dit heeft plaatgevonden in oktober 2020. Het particiaptieplan en verslag participatietraject is geanonimiseerd als Bijlage 7 aan deze toelichting is toegevoegd. Tevens is er nog in april 2022 een informerende brief verstuurd naar de omwonenden over de gewijzigde beoogde situatie van het plan. Dit is verwerkt in het participatieplan en verslag participatietraject.

6.2.2 Vooroverleg

In het kader van artikel 3.1.1 Bro wordt overleg gevoerd over het voorontwerp bestemmingsplan met de gebruikelijke overlegpartners, Waterschap Brabantse Delta, provincie Noord-Brabant en Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant.

Waterschap Brabantse Delta heeft aangegeven dat de waterparagraaf en invulling van de retentievoorziening voldoet aan de eisen van het waterschap. Indien het maaiveld binnen een reserveringsgebied waterberging wordt opgehoogd wordt dit van te voren met het waterschap en de provincie afgestemd.

In de vooroverlegreactie van de Veiligheidsregio en de Brandweer wordt vermeld dat er kan worden ingestemd met de inhoud van het bestemmingsplan op de ruimtelijke aspecten. Bij nieuwbouw van bouwwerken wordt geadviseerd om een brandmeldinstallatie en voldoende blusmiddelen te installeren, dit advies is gedeeld met initiatiefnemer.

De provincie Noord-Brabant heeft een uitgebreide vooroverlegreactie gegeven, naar aanleiding van deze reactie heeft er een overleg plaatsgevonden tussen de provincie Noord-Brabant, de gemeente Breda en adviesbureau Van Dun Advies. In dit overleg zijn alle standpunten besproken en afgestemd, hierop is het voorontwerp-bestemmingsplan gewijzigd. Naar aanleiding van dit overleg zijn de aanduidingen op de verbeelding in overeenstemming gebracht met de planregels en de berekening van de kwaliteitsverbetering nader toegelicht en aangepast in het ontwerpbestemmingsplan.

6.2.3 Zienswijzen en beroep

De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan vindt plaats volgens artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Het ontwerpbestemmingsplan wordt in dit kader ter visie gelegd gedurende een periode van zes weken. Gedurende deze periode wordt een ieder in de gelegenheid gesteld zijn zienswijzen kenbaar te maken tegen het plan.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 18 november tot en met 29 december 2022. Tijdens deze periode zijn er een vijftal zienswijzen ontvangen. De beantwoording van deze zienswijzen en de staat van wijzigingen zijn samengevat in de zienswijzenota. Het betreft een gewijzigde vaststelling.

Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tevens kan er beroep worden ingesteld tegen de eventueel gewijzigde onderdelen. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.

Gezien een ieder de mogelijkheid heeft om te reageren op het bestemmingsplan middels het kenbaar maken van zienswijzen, wordt na afloop van de hierboven beschreven procedure het plan als maatschappelijk uitvoerbaar beschouwd.

1 Landschappelijk Inpassingsplan

1 Landschappelijk inpassingsplan

Landschappelijk inpassingsplan

2 Berekening Waardevermeerdering

2 Berekening waardevermeerdering

Berekening waardevermeerdering

3 Notitie Invoergegevens Aerius-berekening

3 Notitie invoergegevens AERIUS-berekening

Notitie invoergegevens AERIUS-berekening

4 Aerius-berekening Gebruiksfase En Aanlegfase

4 AERIUS-berekening gebruiksfase en aanlegfase

AERIUS-berekening gebruiksfase en aanlegfase

5 Archeologisch Bureauonderzoek

5 Archeologisch bureauonderzoek

Archeologisch bureauonderzoek

6 Akoestisch Onderzoek

6 Akoestisch onderzoek

Akoestisch onderzoek

7 Participatieplan En Verslag Participatietraject

7 Participatieplan en verslag participatietraject

Participatieplan en verslag participatietraject

8 Aab-advies

8 AAB-advies

AAB-advies