Heilaarpark, Heilaarstraat 194
Bestemmingsplan - Breda
Vastgesteld op 17-02-2022 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan ‘Heilaarpark, Heilaarstraat 194’ van de gemeente Breda.
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0758.BP2020215003-VG01 met de bijbehorende regels en bijlagen.
1.3 aan- en uitbouwen
een gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar daar wel functioneel onderdeel van uitmaakt;
1.4 aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit
een beroeps- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde prostitutie, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet-publieksaantrekkend zijn en die door een bewoner op kleine schaal in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijk uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;
1.5 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de planregels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.6 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.7 afhankelijke woonruimte
een bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de (bedrijfs)woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;
1.8 afwaterend verhard oppervlak
oppervlakte waarvan de neerslag tot afstroming komt met afvoer op riolering of oppervlaktewater. Naast hoofdgebouwen worden ook bijgebouwen, inritten en overige terreinverhardingen beschouwd als afwaterend verhard oppervlak als ze zijn voorzien van een afvoer. Dakoppervlakken worden horizontaal gemeten;
1.9 archeologische waarden
waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning of grondgebruik daarin, en die als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen;
1.10 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.11 begane grond
de bouwlaag van een gebouw, die rechtstreeks ontsloten wordt vanaf het straatniveau;
1.12 belwinkel
elke ruimte voor het bedrijfsmatig aan het publiek gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, al dan niet in daarvoor bestemde belcabines, waaronder mede begrepen het verzenden van faxen en het toegang bieden tot het internet al dan niet in combinatie met de verkoop van telefoons of accessoires voor telefoons;
1.13 bestaande situatie (bebouwing en gebruik)
legale bouwwerken die aanwezig of in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel bouwwerken zoals die mogen worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende vergunning;
het legale gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
1.14 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.15 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.16 bijgebouw
een al dan niet vrijstaand gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.17 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.18 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.19 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en zolder;
1.20 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.21 bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel;
1.22 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
1.23 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.24 dak
iedere bovenbeëindiging van een gebouw;
1.25 dakopbouw
een gedeelte van een gebouw, gesitueerd op de bovenste bouwlaag van het gebouw, en ondergeschikt aan het gebouw;
1.26 duurzame invulling van de waterbergingsopgave
het in beginsel in stand houden en verbeteren van het watersysteem door infiltratie of verdamping en zuivering in een bovengronds systeem;
1.27 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.28 groen dak
een waterbergingsvoorziening in de vorm van een dak met dakbedekking waarop een laag is aangebracht die hoofdzakelijk bestaat uit levende planten waardoor de dakbedekking hemelwater bergt en vertraagd afvoert;
1.29 groothandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ter verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan wederverkopers, danwel aan instellingen of personen ter aanwending in een andere bedrijfsactiviteit;
1.30 groothandel in smart-, grow- en/of headproducten
elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en leveren van synthetische of organische psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, of kweekbenodigdheden (zoals potgrond, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, lampen, ventilatiesystemen, waterpompen etc.) ten behoeve van het kweken van planten die psychotrope stoffen bevatten, of benodigdheden ten behoeve van het gebruiken van psychotrope stoffen, of voor het gebruiken of bewerken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending in de uitoefening van eigen beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en levering van deze stoffen;
1.31 growshop
elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en leveren van kweekbenodigdheden (zoals potgrond, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, lampen, ventilatiesystemen, waterpompen etc.) ten behoeve van het kweken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze kweekbenodigdheden;
1.32 headshop
elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en leveren van benodigdheden ten behoeve van het gebruiken van psychotrope stoffen, of voor het gebruiken of bewerken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze benodigdheden;
1.33 hoekperceel
een perceel, gelegen aan twee wegen of aan twee zijden grenst aan het openbaar gebied;
1.34 hoofdgebouw
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie en afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
1.35 kamerverhuur
Het verschaffen van woonverblijf aan meer dan één huishouden;
1.36 mantelzorg
het bieden van zorg aan familieleden die hulpbehoevend zijn op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;
1.37 nutsvoorzieningen
voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, openbare sanitaire voorzieningen, telefooncellen, collectieve energievoorzieningen (o.a. warmtepompen) en apparatuur voor telecommunicatie;
1.38 onderbouw
een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,2 m boven het peil is gelegen;
1.39 prostitutie
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
1.40 recreatiewoning
een gebouw dat naar de aard en inrichting is bedoeld voor recreatieve bewoning en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;
1.41 seksinrichting
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch/ pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.42 smartshop
elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van synthetische of organische psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze stoffen;
1.43 voorgevel
de naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;
1.44 (voor)gevelrooilijn
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
1.45 vrijstaande woning
een woning waarvan het hoofdgebouw losstaat van de zijdelingse bouwperceelgrenzen;
1.46 waterbergingsvoorziening
Bovengrondese en/of ondergrondse voorziening ten behoeve van de berging en infiltratie van hemelwater in de bodem, zoals wadi’s, verlaging in het groen, waterbergende verharding, waterberging op het dak, grindkoffers, infiltratiekratten en/of het aanbrengen of vergroten van (bestaande) greppels, (zak)sloten, watergangen en vijvers;
1.47 wonen
het voeren van een huishouden in een woning;
1.48 woning
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden;
1.49 zolder
een gedeelte van een gebouw waarvan de vrije hoogte tussen de bovenkant van de vloer en het laagste punt van de onderkant van het dak minder dan 1,20 meter bedraagt;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 Afstand tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens
De kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens van het bouwperceel.
2.2 Bebouwd oppervlak van een bouwperceel
De oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen.
2.3 Bebouwingspercentage
Het deel van het bouwperceel uitgedrukt in procenten dat bebouwd mag worden.
2.4 Bouwhoogte van een bouwwerk
Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, en met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.5 Dakhelling
Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.6 Diepte van een gebouw
De lengte van een gebouw gemeten loodrecht vanaf de voorgevel, dan wel vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.
2.7 Goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat voor de meest voorkomende dakvormen in onderstaande afbeelding is aangegeven waar de goothoogte wordt bepaald.
2.8 Hoogte van een dakopbouw
Vanaf de afdekking van de bovenste bouwlaag tot aan het hoogste punt van de dakopbouw.
2.9 Hoogte van een kap
Vanaf de bovenkant goot, boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan het hoogste punt van de kap.
2.10 Hoogte van een windturbine
Vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
2.11 Inhoud van een bouwwerk
Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.12 Lessenaarsdak
In afwijking van het bepaalde in de leden 2.4 en 2.7 bij een gebouw met een lessenaarsdak wordt het hoogste punt van het dak aangemerkt als bouwhoogte en het laagste punt van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmeegelijk te stellen constructiedeel als goothoogte.
2.13 Ondergeschikte bouwdelen
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken en dergelijke buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 meter bedraagt.
2.14 Oppervlakte van een bouwwerk
Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.15 Peil
- Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang.
- Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld.
- Indien in of op het water wordt gebouwd: het ter plaatse geldende peil ten opzichte van Normaal Amsterdams Peil (NAP).
- Indien op of langs een spoorlijn wordt gebouwd: de bovenkant van de spoorstaaf.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- wonen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, met dien verstande dat kamerverhuur niet is toegestaan;
met daarbij behorend(e):
- groen;
- nutsvoorzieningen;
- parkeren;
- speelvoorzieningen;
- water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7:
- voor het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit met dien verstande dat:
- maximaal 60 m² van het bijgebouw voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit mag worden gebruikt;
- het gebruik niet tot zodanige verkeersaantrekking mag leiden dat een onevenredige aantasting van de verkeersontsluitings- en parkeersituatie ter plaatse ontstaat;
- de activiteit qua aard, omvang en uitstraling dient te passen in een woonomgeving;
- de activiteit niet-vergunningplichtig ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mag zijn;
- voor het gebruik en/of (ver)bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bestaande woning als huisvesting in verband met mantelzorg, met dien verstande dat:
- maximaal 60 m² van het bijgebouw voor mantelzorg mag worden aangewend;
- deze huisvesting niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de omgeving;
- geen strijd ontstaat met milieuregelgeving op het gebied van geluid en geur en geen belemmeringen ontstaan in het kader van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende bedrijven;
- zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen het gebruik van het bijgebouw als huisvesting in verband met mantelzorg moet worden beëindigd.
Artikel 4 Waarde - Archeologie
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.
4.2 Bouwregels
- In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming ‘Waarde - Archeologie’.
- In afwijking van lid a mogen, met inachtneming van het bepaalde in de andere bestemmingen:
- gebouwen worden gebouwd ter vervanging van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en ook de situering gelijk blijft en waarbij bijbehorende grondwerkzaamheden niet dieper gaan dan 0,30 meter ten opzichte van het bestaand maaiveld;
- bouwwerken worden gebouwd of uitgebreid tot een oppervlakte van maximaal 100 m².
- Het bepaalde in lid a en b is niet van toepassing voor gebieden die zijn vrijgegeven middels een door het bevoegd gezag afgegeven selectiebesluit.
4.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2 indien:
- op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn, of
- passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarden veilig te stellen, zoals het aanbrengen van een beschermingslaag, het opgraven van de archeologische artefacten, het documenteren van de archeologische waarde of andere met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.
4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de navolgende werken en/og werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren als deze een oppervlakte betreffen van meer dan 100 m²:
- Het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;
- het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen waarbij de stobben worden verwijderd;
- het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en andere oppervlakteverhardingen als dieper dan 0,30 meter wordt ontgraven;
- het aanleggen van ondergrondse leidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;
- het aanbrengen van constructies die verband houden met bovengrondse leidingen;
- het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;
- andere werken die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling;
- alle overige werkzaamheden die de archeologische waarden in het terrein kunnen aantasten en die niet worden gerekend tot het normale gebruik van het terrain.
- Aan een vergunning als bedoeld in lid a, kunnen voorwaarden worden verbonden indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden is vastgesteld en het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel te behouden.
- In afwijking van het bepaalde in lid a is geen omgevingsvergunning vereist, indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en geen archeologische waardenworden aangetast.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Indien de bestaande maatvoering afwijkt van hetgeen in deze planregels is bepaald mag deze afwijkende maatvoering te allen tijde worden gehandhaafd en/of vernieuwd, met dien verstande dat de afwijking niet mag worden vergroot.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
- Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming.
- Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
- het gebruik van de gronden en opstallen voor de exploitatie van een smart-, growen headshop, alsmede een groothandel in smart-, grow- en/of headproducten, een belwinkel of een combinatie hiervan, als ook het gebruik van de opstallen voor een seksinrichting;
- het gebruik van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij woningen als zelfstandige woning en/of huisvesting in verband met mantelzorg;
- het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit;
- het gebruik van bijgebouwen als bed and breakfast;
- het gebruik van een woning voor kamerverhuur;
- Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a. en b., indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning afwijken van:
- de bij recht in de planregels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages indien dit om technische redenen noodzakelijk is;
- de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
- de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
- de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 20 m² bedraagt;
- de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt.
Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, de bestemmingen wijzigen in de bestemming ‘Bedrijf’ met de aanduiding ‘nutsvoorziening’ voor de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals zend-, ontvang- en/of sirenemasten, mits de hoogte maximaal 50 meter bedraagt.
Artikel 10 Overige Regels
10.1 Parkeren
- Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen, veranderen of uitbreiden van gebouwen dan wel voor het afwijken van de planregels over het toegestane gebruik, wordt getoetst of in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto’s en fietsen. Hierbij wordt rekening gehouden met de omvang van het gebouw en de activiteiten die plaatsvinden in het gebouw.
- Het parkeren of stallen van auto’s en fietsen dient plaats te vinden in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
- Het benodigde aantal parkeerplaatsen voor auto’s en fietsen wordt vastgesteld aan de hand van de Nota Parkeernormen Breda 2021. Als de Nota Parkeernormen Breda 2021 wordt gewijzigd, dan moet worden voldaan aan die gewijzigde beleidsregels.
- De onder a. genoemde parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden.
- Het college van burgemeester en wethouders kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a.:
- als voldaan wordt aan de voorwaarden die daarvoor gelden in de Nota Parkeernormen Breda 2021; of
- als het voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.
10.2 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
- een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- een goede woonsituatie;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
11.1 Overgangsrecht bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a. met maximaal 10%.
- Het bepaalde onder a. en b is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
11.2 Overgangsrecht gebruik
- Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdig gebruik, bedoeld onder a. te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld onder a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 12 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
“Heilaarpark, Heilaarstraat 194" van de gemeente Breda.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld ten behoeve van de beoogde ontwikkeling op de locatie Heilaarstraat 196 te Breda. Op het perceel bevinden zich in de huidige situatie een woning en een loods. Beoogd wordt de loods te amoveren en ter plaatse van de loods een nieuwe woning te realiseren.
1.2 Ligging
De locatie is gelegen aan de Heilaarstraat in het westen van Breda. De locatie betreft de kadastrale percelen gemeente Breda, sectie P, nummers 1469 en 463 en is in totaal circa 2200 m² groot. De percelen zijn thans voor een deel bebouwd met een woning, ruime loods en een kas. Onderhavig bestemmingsplan heeft uitsluitend betrekking op de realisatie van de nieuwe woning ter plaatse van de bestaande loods. Het plangebied is daarmee circa 966 m2 groot.
Het plangebied is gelegen in het westen van Breda in de wijk Heilaar nabij de A16. De directe omgeving van de locatie wordt hoofdzakelijk gekenmerkt door woonfuncties en op wat grotere afstand ten westen van de locatie door bedrijfsbestemmingen.
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen in het vigerende bestemmingsplan ‘Heilaarpark’, vastgesteld op 24 oktober 2012. In het bestemmingsplan is het plangebied bestemd voor wonen en is ten behoeve van deze bestemming een bouwvlak opgenomen. Voor het gehele gebied geldt daarnaast de dubbelbestemming "Waarde – Archeologie".
Binnen de functie ‘Wonen’, zoals beschreven in het vigerende bestemmingsplan, is de vermeerdering van het aantal woningen niet toegestaan. Voorts is de realisatie van de beoogde nieuwe woning niet mogelijk binnen het vigerende bestemmingsplan. Derhalve wordt een nieuw bestemmingsplan opgesteld om de ontwikkeling alsnog mogelijk te maken.
figuur 1.3
1.4 Leeswijzer
Het eerste hoofdstuk ‘Inleiding’ geeft kort weer waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft. Tevens wordt hier de ligging van de beoogde ontwikkeling in de omgeving weergegeven en wordt ingegaan op het vigerend bestemmingsplan. In het tweede hoofdstuk ‘Beleidskader’ komen de meest relevante beleidskaders aan bod. Vervolgens komen in hoofdstuk 3 ‘Planbeschrijving’ de huidige situatie en de nieuwe situatie aan bod. Voorts worden de aspecten bodem, geluid, archeologie en andere mogelijke planologische belemmeringen besproken in hoofdstuk 4 (Milieuaspecten). In de juridische planbeschrijving (hoofdstuk 5) worden de regels en de verbeelding van het bestemmingsplan toegelicht. De uitvoerbaarheid wordt in hoofdstuk 6 toegelicht.
2 Beleidskader
2.1 Rijksbeleid
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In de structuurvisie schetst het kabinet hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervangt verschillende nota's, zoals de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR 3 Rijksdoelen geformuleerd:
- de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
- de bereikbaarheid verbeteren;
- zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
De structuurvisie benoemt met name Rijksdoelen en nationale belangen. De (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking wordt overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen de provinciale kaders. De sturing op verstedelijking, zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering, laat het Rijk los. Alleen in stedelijk regio's rond de mainports zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen, heeft het Rijk een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Nationale belangen zijn vanwege het kleinschalige karakter van voorliggend plan niet aan de orde.
Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
De NOVI geeft richting en helpt om te keuzes te maken, te kiezen voor slimme combinaties van functies en uit te gaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden. De Nationale Omgevingsvisie richt zich daarbij in het bijzonder op ontwikkelingen waarbij meerdere nationale belangen samenkomen en keuzes tussen die nationale belangen in samenhang moeten worden gemaakt. Een van de doelen waarop wordt gestuurd is het ontwikkelen van woningbouwlocaties in het verstedelijkt gebied. Onderhavig plan voorziet in de ontwikkeling van een nieuw woning binnen het stedelijk gebied en strookt derhalve met deze doelstelling.
Zoals eerder aangehaald zijn nationale belangen vanwege het kleinschalige karakter van voorliggend plan niet aan de orde.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, eerste tranche (Barro) is vastgesteld op 22 augustus 2011 en is op 30 december 2011 in werking getreden. Het Barro vloeit voort uit de ontwerp Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Het kabinet heeft in de genoemde SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen moet worden ingezet. Het gaat daarbij om het beschermen van de nationale belangen. Deze algemene regels, vastgelegd in het Barro, werken zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind.
In het wetsvoorstel tot wijziging van de Wro (Spoedwet Wro; TK 32 821) is, naar aanleiding van het Raad van State-advies over het Barro, eerste tranche, de wettelijke grondslag voor het provinciaal medebewind en ontheffingen verbeterd. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State voorziet het Barro thans ook in een bij dit besluit behorende ministeriële regeling (Rarro). In deze regeling is de begrenzing opgenomen van de gebieden uit een aantal titels uit het Barro waarvoor een reservering of een vrijwaring geldt. De aanduiding van deze gebieden is opgenomen in het Barro.
Onderhavig plan voorziet in de realisatie van een enkele woning in een voor wonen bestemd gebied. Omdat voorgenomen ontwikkeling niet raakt aan nationale belangen vormen de regels uit het Barro geen belemmering.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Het locatiebeleid is uit het Barro meer in algemene zin overgeheveld naar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Daarin is per 1 oktober 2012 in artikel 3.1.6 een lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in bestemmingsplannen. In de toelichting van het bestemmingsplan moet hiervoor een verantwoording plaatsvinden aan de hand van een drietal opeenvolgende treden (de ‘ladder duurzame verstedelijking’).
Als eerste dient bepaald te worden of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Dit hangt af van de aard en omvang van de betreffende ontwikkeling. Voor woningbouwlocaties geldt op basis van vaste jurisprudentie dat bij realisatie van 12 woningen of meer sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Voorliggend plan voorziet in de ontwikkeling van een enkele woning. Omdat deze ontwikkeling niet wordt aangemerkt als stedelijke ontwikkeling hoeft de Ladder voor duurzame verstedelijking niet te worden uitgevoerd.
Nationaal Waterplan
Het 2e Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de periode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Onderdeel zijn de Deltabeslissingen (waterveiligheid, zoetwatervoorziening en ruimtelijke adaptatie), de Beleidsnota Noordzee met ruimtelijk plan, de verankering van waterafspraken uit het Energieakkoord, de Natuurvisie, de Internationale Waterambitie en de plannen en maatregelenprogramma’s waarmee we voldoen aan de Europese eisen voor waterkwaliteit, overstromingsrisico's en het mariene milieu. Het Nationaal Waterplan vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen. Er is geen formele hiërarchie tussen deze plannen, maar op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel) kan bij het vaststellen van een regionaal waterplan of een beheerplan niet zo maar worden afgeweken van het Nationaal Waterplan. In het Nationaal Waterplan 2016-2021 zijn verwerkt:
- hoofdlijnen van het nationaal waterbeleid;
- gewenste ontwikkelingen, de werking en de bescherming van de watersystemen in Nederland;
- benodigde maatregelen en ontwikkelingen;
- beheerplannen voor de stroomgebieden;
- beheerplannen voor de gebieden met overstromingsrisico;
- mariene Strategie;
- beleidsnota Noordzee;
- functies van de rijkswateren.
In het nieuwe Nationaal Waterplan staan 5 ambities centraal. Nederland moet de veiligste delta in de wereld blijven. Deze ambitie wordt vooral ingevuld door onze veiligheidsnormen tegen overstromingen te vernieuwen. Het kabinet kiest voor een grotere inzet op verbetering van de waterkwaliteit (meststoffen, bestrijdingsmiddelen, medicijnresten, microplastics), zodat de Nederlandse wateren schoon en gezond zijn en er genoeg zoet water is. Verder wil het kabinet dat Nederland klimaatbestendig en waterrobuust wordt ingericht, dat Nederland een gidsland is en blijft voor watermanagement en -innovaties. Dat is gunstig voor onze economie en ons verdienvermogen. Tot slot wil het kabinet stimuleren dat Nederlanders waterbewust leven.
Waterbesluit
Het Waterbesluit vormt samen met de Waterregeling een uitwerking van bepalingen van de Waterwet. De Waterwet maakt het mogelijk of schrijft voor dat bepaalde onderwerpen worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur (bijvoorbeeld het Waterbesluit), een ministeriële regeling (bijvoorbeeld de Waterregeling) of in regelgeving van decentrale overheden. Dit waarborgt de samenhang tussen verschillende aspecten van het waterbeheer en bevordert ook de overzichtelijkheid van de waterbeheerregelgeving.
Bij het opstellen van het Waterbesluit is prioriteit gegeven aan die gevallen waarin de wet nadere regeling voorschrijft. Daarnaast is voor de gevallen waarin nadere regeling kan plaatsvinden het uitgangspunt gekozen om het accent vooral te leggen op ‘codificeren’, in plaats van ‘modificeren’ van bestaande regelgeving. Hierbij is het uitgangspunt uiteraard dat gestreefd wordt naar zo min mogelijk regels met een zo laag mogelijke regeldruk. Belangrijke onderwerpen in het Waterbesluit zijn:
- de landelijke rangorde bij watertekorten, de zogenaamde verdringingsreeks: verdringingsreeks bij watertekorten;
- de toedeling van oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen in beheer bij het Rijk: rijkswateren en regionale wateren;
- de procedurele en inhoudelijke aspecten van het nationale waterplan en het beheerplan voor de rijkswateren: beheerplannen;
- enkele inhoudelijke aspecten van de plannen in verband met implementatie van de kaderrichtlijn water en de richtlijn overstromingsrisico's;
- de vergunningplicht en algemene regels voor het gebruik van rijkswaterstaatswerken: gebruik maken van een waterstaatswerk;
- de wijze waarop de aanvraag om een watervergunning wordt gedaan: een watervergunning aanvragen.
Conclusie Rijksbeleid
Het planvoornemen is niet in strijd met de hiervoor geformuleerde nationale belangen.
2.2 Provinciaal Beleid
De Omgevingsvisie Noord-Brabant is op 14 december 2018 vastgesteld en is tot stand gekomen met inbreng van professionals, inwoners, overheden en marktpartijen. De omgevingsvisie bevat de agenda richting 2030 en 2050. Deze visie beschrijft Brabant in 2050: welvarend, verbonden, klimaatproof en vernieuwend. In de Omgevingswet ziet de provincie de gemeente als eerstverantwoordelijke betreffende het ontwikkelen en beschermen van de fysieke leefomgeving. De provincie ziet vanuit een toegevoegde waarde in hoofdzaak drie rollen voor zichzelf: richting geven met betrekking tot visievorming, het benoemen van doelen en randvoorwaarden benoemen, het stimuleren van kennisontwikkeling en –onderzoek en het mogelijk maken van ontwikkelingen. Hierbij zijn de hoofdopgaven van de Omgevingsvisie belangrijk: energietransitie, klimaatproof worden, een slimme netwerkstad en een concurrerende duurzame economie. Hiernaast benoemt de Omgevingsvisie hoe de provincie wil denken en handelen onder de nieuwe Omgevingswet.
De Omgevingsvisie bevat geen sectorale beleidsdoelen. De concrete doelen, bijvoorbeeld voor natuur, water, veiligheid, ruimtelijke ordening en dergelijke, staan momenteel in bestaande plannen van de provincie. Grote delen van die beleidsplannen horen vanuit het systeem van de Omgevingswet thuis in een programma. Beleid en maatregelen worden uitgewerkt in programma’s en waarden worden beschermd via de op te stellen omgevingsverordening. De uitwerking van beleid, de vertaling naar concrete acties en de inzet van instrumenten vormen samen een programma. De programma’s vormen de kern voor de uitvoering. De keuze welke programma’s worden uitgewerkt staat momenteel niet vast.
Structuurvisie ruimtelijke ordening
Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de partiële herziening 2014 van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2010 vastgesteld. Sinds de vaststelling in 2010 hebben Provinciale Staten diverse besluiten genomen die een verandering brengen in de provinciale rol en sturing, of van provinciaal beleid. Deze besluiten zijn vertaald in de ‘Structuurvisie RO 2010 – partiële herziening 2014’. Provinciale Staten hebben niet een geheel nieuwe visie opgesteld, omdat de bestaande structuurvisie recentelijk is vastgesteld en de visie en sturingsfilosofie voor het overgrote deel nog actueel zijn. Onder andere de ‘Transitie van stad en platteland, een nieuwe koers’, het intrekken van de reconstructie- en gebiedsplannen en de ‘transitie naar een zorgvuldige veehouderij 2020’ zijn verwerkt in de partiële herziening. De kwaliteiten binnen de provincie Noord-Brabant zijn sturend bij de te maken ruimtelijke keuzes.
Deze ruimtelijke keuzes zijn van provinciaal belang en zijn geformuleerd als:
- het versterken van regionale contrasten tussen klei, zand en veenontginningen;
- ontwikkeling van een vitaal en divers platteland;
- het creëren en behouden van een robuust water en natuursysteem;
- het realiseren van een betere waterveiligheid door preventie;
- de koppeling van waterberging en droogtebestrijding;
- het geven van ruimte voor duurzame energie;
- de concentratie van verstedelijking;
- het ontwikkelen van een sterk stedelijk netwerk: Brabantstad;
- het creëren van groene geledingszones tussen steden;
- het ontwikkelen van goed bereikbare recreatieve voorzieningen;
- het ontwikkelen van economische kennisclusters;
- internationale bereikbaarheid;
- de beleefbaarheid van stad en land vanaf de hoofdinfrastructuur.
Het plangebied is gelegen binnen de aanduidingen ‘stedelijk concentratiegebied’. In dit gebied wordt het merendeel van de verstedelijkingsopgave opgevangen. Verder vervult het stedelijk netwerk BrabantStad, waar Breda onderdeel van uit maakt, een voortrekkersrol bij de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Noord-Brabant en biedt het een (hoogwaardige) stedelijke omgeving voor wonen, werken en voorzieningen. In het kader van ‘stedelijk concentratiegebied’ kent de planlocatie tevens de aanduiding ‘hoogstedelijke zone’. Deze duidt op gebieden in BrabantStad langs infrastructuurassen en in stationsgebieden. Het zijn gebieden die bij uitstek geschikt zijn voor de ontwikkeling van bovenregionale stedelijke functies. Aangaande de ambities voor de stedelijke structuur wordt in de structuurvisie onder andere ingezet op concentratie van verstedelijking en zorgvuldig ruimtegebruik.
Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat het voorliggende plan ter realisatie van een woning binnen het stedelijk gebied aansluit bij de Structuurvisie ruimtelijke ordening.
De Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant is de vervanger van verschillende provinciale verordeningen, waaronder ook de Verordening ruimte. De Omgevingsverordening is op 25 oktober 2019 vastgesteld als eerste stap voordat de Omgevingswet in werking treedt. De Interim Omgevingsverordening bestaat uit de samenvoeging van bestaande regels uit verschillende verordeningen. Voordat de Omgevingswet in werking treedt, wordt de definitieve omgevingsverordening vastgesteld. Deze definitieve verordening wordt tegelijk met de Omgevingswet van kracht.
De verordening is één van de uitvoeringsinstrumenten van de provincie om haar doelen te realiseren. In de Omgevingsverordening vertaalt de provincie kaderstellende elementen uit het provinciaal beleid in regels die van toepassing zijn op (gemeentelijke) bestemmingsplannen.
Het plangebied valt volgens de Interim Omgevingsverordening binnen de onderstaande gebieden. Vervolgens zijn de voor het plangebied relevante gebieden nader uitgewerkt.
Kaart 1 Rechtstreeks werkende regels: milieubeschermingsgebieden, natuur en wegen
Het plangebied is gelegen binnen de aanduiding ‘diep grondwaterlichaam’. Boven, in of onder een diep grondwaterlichaam is de onconventionele winning van koolwaterstoffen verboden.
Kaart 2 Rechtstreeks werkende regels: landbouw
Het plangebied is binnen het thema ‘landbouw’ gelegen binnen de aanduiding en ‘stedelijk gebied. Binnen deze kaart gelden regels met betrekking tot de aanduiding ‘stedelijk gebied’ voor veehouderijen in stedelijk gebied. Er worden geen veehouderijen binnen het plangebied mogelijk gemaakt. Derhalve vormt het aspect ‘landbouw’ vanuit de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant geen belemmering voor het planvoornemen.
Kaart 3 instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed
Het plangebied is gelegen binnen stedelijk gebied, in een concentratiegebied. Aan het stedelijk gebied zijn verschillende voorschriften verbonden. De relevante voorschriften worden hieronder besproken:
- Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied bevat een onderbouwing dat:
- de ontwikkeling past binnen de regionaal gemaakte afspraken;
- het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.
In paragraaf 2.1 is op beide aspecten ingegaan. Het planvoornemen betreft een duurzame stedelijke ontwikkeling en past binnen de regionaal gemaakte afspraken.
- de ontwikkeling past binnen de regionaal gemaakte afspraken;
- Een bestemmingsplan dat een ontwikkeling toelaat in ofwel Stedelijk gebied ofwel Landelijk gebied en daarmee de ecologische waarden en kenmerken van een gebied gelegen in het Natuur Netwerk Brabant aantast, moet ingaan op enerzijds hoe de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en anderzijds hoe de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd.
Met het planvoornemen worden geen gebieden aangetast die gelegen zijn in het Natuur Netwerk Brabant. Tritium Advies heeft een quickscan flora en fauna uitgevoerd (zie hoofdstuk 4) waarin is geconcludeerd dat het plangebied op ruime afstand van een Natuur Netwerk Brabant-gebied gelegen is. Op voorhand kan een aantasting van ecologische waarden en kenmerken als gevolg van de voorgenomen sloop en ruimtelijke ontwikkeling met inachtneming van de zorgplicht worden uitgesloten.
De voorschriften met betrekking tot veehouderijen en windturbines zijn niet van toepassing. Er wordt voldaan aan de voorschriften met betrekking tot het stedelijk gebied. Het aspect ‘stedelijke ontwikkeling en erfgoed’ vanuit de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vormt geen belemmering voor het planvoornemen.
Het plangebied is gelegen binnen de aanduiding ‘norm wateroverlast Stedelijk gebied’. Er dient rekening gehouden te worden met de norm voor wateroverlast. Voor bebouwing die is gelegen binnen stedelijk gebied geldt, met oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop regionale wateren moeten zijn ingericht, als norm een overstromingskans van:
- 1/100 per jaar voor gebieden die in een ruimtelijk plan bestemd zijn voor bebouwing, hoofdinfrastructuur en spoorwegen;
- 1/10 per jaar voor overige gebieden.
Voor het plangebied geldt derhalve een overstromingskansnorm van éénmaal per 100 jaar (voor bebouwing).
Het planvoornemen betreft de realisatie van één grondgebonden woning. Het planvoornemen past binnen de regionaal gemaakte afspraken en betreft een duurzame stedelijke ontwikkeling (zie paragraaf 2.1). Gesteld kan worden dat voldaan wordt aan de voorwaarden en het planvoornemen niet in strijd is met het provinciaal beleid en de provinciale belangen.
De Brabantse Agenda Wonen (september 2017) maant gemeenten tot spoed bij de ontwikkeling van woningen, gezien de flinke woningbouwopgave die de provincie ziet - vooral tot 2030. Hierbij is kwaliteit belangrijker dan de aantallen. Verder ligt de prioriteit bij inbreidingslocaties binnen bestaand stedelijk gebied. Het richtinggevend principe is het ruim baan geven aan ‘goede woningbouwplannen’ binnen het bestaand stedelijk gebied van steden en dorpen: woningbouw op geschikte inbreidings-, herstructurerings- en transformatielocaties en in leegstaand vastgoed, die aansluit op een actuele vraag en snel in aanbouw kan worden genomen. Door demografische ontwikkelingen (veroudering, huishoudensverdunning) wordt de woonopgave gedifferentieerder. Deze vraag richt zich meer op de stadscentra en dorpskernen. De komende jaren is het zaak dit ‘demografisch momentum’ te verbinden met binnenstedelijke transformatieopgaven en de aanpak van leegstandsvraagstukken in stad en dorp.
Het plan betreft een grondgebonden woning binnen bestaand stedelijk gebied. De voorgestane ontwikkeling is zodoende in overeenstemming met het beleid uit de Brabantse Agenda Wonen.
2.3 Gemeentelijk Beleid
Omgevingsvisie Breda 2040
Inde nieuwe Omgevingsvisie Breda 2040 (vastgesteld op 21 oktober 2021) worden deambities, doelen en maatschappelijke opgaven waar de gemeente voor staatgeadresseerd. Beoogd wordt hiermee perspectief te bieden voor de grote opgavenzoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheiden woningbouw. De ambitie hierbij luidt: 'Breda, een grenzeloze, gastvrije engroene gemeenschap, is toekomstgericht en stelt de kwaliteit van leven voorop'.Aan de hand van de twee hoofdopgaven 'Sterk Breda' en 'Veerkrachtig Breda'worden, op basis van de kernwaarden grenzeloos, gastvrij en groen, de opgavenen doelstellingen nader uitgewerkt. Met betrekking tot woningbouw wordt metname gekozen voor verdichting in de bestaande stad. De helft van de woningbouwwordt hierbij in betaalbare prijsklassen gerealiseerd. Het Bredaas Mozaïekvormt de basis voor de stedenbouwkundige afweging van ruimtelijke initiatievenen biedt een stedenbouwkundige context voor de (her)inrichting van de openbareruimte. Omdat de bevolking groeit, het aantal huishoudens toeneemt, met namehet aantal één- en tweepersoonshuishoudens, en de betaalbaarheid van het wonenin Breda onder druk staat, wordt met de Omgevingsvisie ingezet op het stimulerenvan doorstroming en het bouwen van betaalbare woningen.
Woonvisie en Aanvulling op de Woonvisie
De Woonvisie geeft aan dat Breda een complete woongemeente is met een voor iedereen passend en duurzaam (t)huis dat voldoet aan de wensen en behoeften en met ruimte voor maatwerk. De aanvulling op de Woonvisie, die in november 2016 is vastgesteld, voegt daaraan toe dat Breda een stedelijke uitbreidingsopgave heeft om 20% sociale huurwoningen en 10% middeldure huurwoningen toe te voegen.
Bestuursakkoord Lef & Liefde 2018-2022
Naast de groei van het aantal huishoudens is sprake van een verandering van het type/de samenstelling van huishoudens. Er is sprake va
‘huishoudensverdunning’, oftewel een afname van het gemiddeld aantal personen per huishouden. Er komen naar verwachting meer kleine gezinnen en meer alleenstaanden. Om deze verandering op de woningmarkt op te vangen moeten er in Breda in de periode 2018-2028 circa 8.100 woningen aan de voorraad worden toegevoegd. In het bestuursakkoord Lef & Liefde 2018-2022 is de ambitie gestel om in deze 4 jaar versneld 6.000 woningen te realiseren c.q. in harde plannen te hebben waarvan 1.800 ten behoeve van het middensegment, 1.200 ten behoeve van het sociale segment en de rest voor de vrije markt.
Voorliggend plan draagt bij aan het bereiken van deze doelstellingen.
Perspectief wonen
Op 24 september 2019 zijn door het college van B&W het ‘Perspectief wonen’ en de bijbehorende ‘Gebiedsprofielen’ vastgesteld. Het Perspectief wonen geeft op hoofdlijnen de gewenste richting aan van het wonen in de gebieden. Op basis van een analyse van gegevens wordt gekeken wat de ontwikkelingsmogelijkheden zijn waarop gebieden (Gebiedsprofielen) kunnen bijdragen aan het realiseren van reeds vastgestelde gemeentelijke beleidsdoelen voor wonen.
Parkeerbeleid
Bij alle nieuwe verzoeken dient voldaan te worden aan het gemeentelijke parkeerbeleid, zoals vastgesteld in de
‘Nota Parkeernormen Breda 2021’ (vastgesteld door de gemeenteraad op 29 april 2021). Hierin zijn voor elke functie parkeernormen voor de auto opgenomen. Het plangebied is gelegen in het ‘overig grondgebied Breda’.
3 Planbeschrijving
In voorliggend hoofdstuk wordt de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied beschreven.
3.1 Ruimtelijke En Functionele Structuur
Heilaar is een wijk ten westen van het stadscentrum van Breda en grenst in het westen aan de A16. De wijk wordt voor het grootste deel gekenmerkt door bedrijfsbestemmingen. In het oosten van de wijk bevindt zich echter een woonbuurt. Deze bestaat overwegend uit dure eengezinswoningen. Het gebied heeft de exclusiviteit van een aantrekkelijke woonbuurt met grote eengezinswoningen in het duurdere prijssegment op ruime kavels. Er is sprake van een exclusief woonmilieu. De karakteristiek van de Heilaarstraat wordt mede bepaald door de ruime afstand van de woning tot de perceelsgrens aan de straatzijde. Hierdoor is een ruim, open straatbeeld gecreëerd waarin voortuinen een belangrijke rol vervullen.
In de huidige situatie bevindt zich op de percelen van totaal circa 2200 m2 één woning, zeer ruime loods en een kas.
3.2 Toekomstige Situatie
In het voorgenomen plan wordt het perceel herverdeeld in twee nieuwe percelen. Hierbij zal de bestaande woning op een perceel van circa 1230 m2 worden gesitueerd en wordt een nieuwe woning beoogd op een perceel van circa 966 m2. Hiervoor zal de loods van circa 410 m2 worden gesloopt. De bestaande kas zal worden behouden en gesplitst in overeenstemming met de nieuw perceelsgrens waardoor beide percelen in de nieuwe situatie beschikken over een deel van de kas.
De voorgestelde woning zal op minstens 8 meter van de Heilaarstraat worden gerealiseerd. Voor de bouwregels van de nieuwe woning wordt aangesloten op de bouwregels uit het vigerend bestemmingsplan. Het toevoegen van een woning ter vervanging van de grote loods is wenselijk en brengt een kwaliteitsverbetering teweeg. Er wordt verhard oppervlak verwijderd. De nieuwe woning met tuin vormt een groenere invulling van de locatie en versterkt de woonfunctie van de buurt, hetgeen wenselijk wordt geacht.
Het benodigd aantal parkeerplaatsen binnen het plangebied wordt bepaald aan de hand van de ‘Nota Parkeernormen Breda 2021’. Op basis hiervan geldt voor dit gebied een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per woning (één grondgebonden woning, overig grondgebied). Er is voldoende ruimte op eigen terrein om dit te realiseren.
Voor afhandeling van de toename in aantal verkeersbewegingen wordt aangesloten op de bestaande wegeninfrastructuur rondom het plangebied (Heilaarstraat); deze heeft een voldoende capaciteit om hierin te voorzien. Derhalve vormt het aspect verkeer en parkeren geen belemmering voor het planvoornemen.
4 Planologisch Relevante (Milieu)aspecten
4.1 Bodem
Door Tritium Advies is een milieuhygiënisch vooronderzoek uitgevoerd in het kader van het planvoornemen (Tritium Advies, Milieuhygienisch vooronderzoek Heilaarstraat 196 te Breda, projectnummer 2011/081/MP-01 versie 0, d.d. 22 februari 2021). Het bodemonderzoek is als separate bijlage toegevoegd.
Op basis van het vooronderzoek wordt het plangebied als ‘onverdacht’ beschouwd op het voorkomen van een bodemverontreiniging. Er zijn voor wat betreft het aspect bodem geen belemmeringen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging voor de locatie.
Voorafgaand aan de voorgenomen nieuwbouw dient in het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen nog een verkennend bodemonderzoek plaats te vinden.
In overleg met de gemeente Breda dient het bodemonderzoek uitgevoerd te worden na sloop van de huidige loods. Tevens is aangegeven dat het bodemonderzoek alleen plaats dient te vinden ter hoogte van de geplande nieuwbouw.
4.2 Flora En Fauna
Door Tritium Advies is een quickscan flora en fauna uitgevoerd om te bepalen of de wijzigingen binnen het plangebied mogelijk leiden tot overtreding van de Wet natuurbescherming (Wnb). Het is voorts noodzakelijk om voorafgaande aan ruimtelijke ingrepen en inrichting te toetsen of de geplande activiteiten geen negatief effect hebben op beschermde plant- en/of diersoorten en leefgebieden. Op basis van de ecologische waarden van een planlocatie blijkt uit een verkennend flora- en faunaonderzoek (quickscan) of er een overtreding te verwachten is op basis van de Wnb. Tevens wordt vastgesteld of er meer soortgegevens nodig zijn door middel van inventarisatie en of er een uitgebreide studie noodzakelijk is naar de effecten van een ruimtelijke ingreep. Derhalve is voor onderhavig planvoornemen een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Tritium Advies, quickscan flora en fauna Heilaarstraat 196 te Breda, projectkenmerk 2011/078/JOW-02, versie 0, d.d. 22 januari 2021). Uit de quickscan flora en fauna blijkt het volgende:
Het plangebied ligt buiten de begrenzing van het NNB. De provincie Noord-Brabant hanteert een externe werking als het gaat om NNB. In dit geval is het plangebied op een dergelijke afstand gelegen dat ervan een negatief effect op het dichtstbijzijnde NNB-gebied geen sprake is. Tevens betreft het een beperkte ingreep (sloop van een loods en bouw van een nieuw huis). Omdat het meest nabije Natura 2000-gebied op minder dan tien kilometer afstand van het plangebied ligt, valt een negatief effect van de geplande sloop- en bouwactiviteiten niet uit te sluiten.
Verspreiding van schadelijke stoffen via de lucht of het water naar Natura 2000-gebieden zijn door de korte afstand en de aard van de geplande werken mogelijk van toepassing. Door voorgenoemde redenen wordt het uitvoeren van een stikstofberekening geadviseerd, om eventuele stikstofdepositie ten gevolge van de geplande ontwikkeling op natura 2000-gebieden te kunnen uitsluiten of aantonen.
Er wordt in het kader van de Wnb nagegaan of vaste rust- en verblijfplaatsen door de beoogde ingreep opzettelijk worden aangetast (verwijderd, ongeschikt gemaakt) of dat dieren opzettelijk worden verontrust, verjaagd of gedood. Verder is er gekeken of er invloeden zijn die leiden tot een verminderde geschiktheid als foerageergebied waarbij het een zodanig belang betreft dat bij het wegvallen van deze functie ook vaste rust- en verblijfplaatsen niet langer kunnen functioneren.
Er zijn binnen het plangebied geen beschermde wilde plantensoorten aangetroffen. Deze soorten zijn ook niet te verwachten. Om deze redenen zullen er door de voorgenomen plannen geen nadelige effecten optreden ten aanzien van deze soortgroep en zijn er, naast de zorgplicht, vanuit de Wet Natuurbescherming geen verdere verplichtingen.
Er zijn binnen het plangebied geen nesten aangetroffen van vogels waarvan de nest- en verblijflocaties jaarrond zijn beschermd. Wel hangen er op het terrein twee nestkasten die geschikt zijn voor huismussen en één voor gierzwaluwen. Van beide vogelsoorten zijn de nesten jaarrond beschermd. De algemeen voorkomende vogelsoorten soorten zonder jaarrond beschermd nest kunnen blijven broeden binnen en in de directe omgeving van het onderzoeksgebied. Sloop- en bouwwerkzaamheden en de verwijdering van beplanting kunnen hinder veroorzaken voor broedende vogels binnen en in de buurt van het plangebied. Wanneer de volledige werkzaamheden plaatsvinden in de minst kwetsbare periode, tussen begin oktober en half februari, worden geen nadelige effecten voor vogels verwacht. Dit laatste verdient derhalve aanbeveling, alsook het opnieuw plaatsen van de huidig aanwezige nestkasten volgens de aanwijzingen van Vogelbescherming Nederland (vogelbescherming.nl/in-mijn-tuin/nestkasten/nestkasten-ophangen – 12 januari 2021). Indien op bovenstaande wijze gehandeld wordt, zullen er geen nadelige effecten optreden ten aanzien van vogels.
Grondgebonden zoogdieren, amfibieën, reptielen en vissen
Binnen het plangebied zijn geen vaste verblijf- of voortplantingsplaatsen vastgesteld van soorten die zijn beschermd via de Habitatrichtlijn of van soorten die niet zijn vrijgesteld van bescherming door de provincie Noord-Brabant. Algemeen voorkomende soorten zijn door de provincie vrijgesteld van de verbodsbepalingen als het een ruimtelijke ingreep of inrichting betreft. Wel geldt de zorgplicht voor dergelijke soorten. Zolang de zorgplicht wordt nageleefd zijn er derhalve geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot grondgebonden zoogdieren, amfibieën, reptielen en vissen.
Er zijn geen vaste verblijf- of voortplantingsplaatsen aanwezig binnen het plangebied. Mogelijk wordt er gefoerageerd binnen en nabij het plangebied. Foerageergebied is alleen beschermd wanneer dit gebied noodzakelijk is om de functionaliteit van een vaste verblijfplaats te behouden. In de directe omgeving van het plangebied is echter voldoende alternatief foerageergebied aanwezig in de vorm van weilanden, bossen en parken. Ook is het verstorend effect op foeragerende vleermuizen uit te sluiten indien de sloop- en bouwwerkzaamheden overdag uitgevoerd worden. Een negatief effect op vaste vliegroutes is eveneens niet te verwachten. Gezien het vorenstaande zijn er derhalve geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot vleermuizen.
Ongewervelden en overige soorten
Vaste verblijfplaatsen of exemplaren van Habitatrichtlijn-soorten of van nationaal beschermde soorten zijn niet aangetroffen. Er zijn derhalve geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot deze soortgroepen.
Zorgplicht
Voor alle soorten geldt een zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan deze soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
De kwetsbare perioden zijn niet voor alle verschillende soortgroepen gelijk. Als "veilige" periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half oktober tot eind november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als de egel en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Bovendien zijn de houtduiven uit het laatste legsel dan ook uitgevlogen.
Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de betreffende soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kunnen bijvoorbeeld struiken gedurende het groeiseizoen kort gesnoeid worden, zodat er geen vogels gaan broeden.
Bij het inrichten van het bouwterrein dient te worden gezorgd dat het gebied niet aantrekkelijk wordt voor de vestiging van de rugstreeppad. Het ontstaan van poeltjes of plassen op het bouwterrein in het zomerhalfjaar (vanaf april) dient derhalve te wordt voorkomen, zodat er geen geschikt voortplantingswater voor de rugstreeppad aanwezig is.
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te beperken (bijvoorbeeld wegvangen en verplaatsen).
Conclusie
In onderstaande punten wordt de eindconclusie weergegeven:
- Om eventuele stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan te tonen of uit te sluiten is het aangewezen om een stikstofberekening uit te voeren;
- De hierboven omschreven werkwijzen met betrekking tot zowel de zorgplicht als ten aanzien van vogels dienen in acht te worden genomen zodat een overtreding van de natuurwetgeving wordt voorkomen;
- Om een verstorend effect op foeragerende vleermuizen uit te sluiten, dienen de voorgenomen sloop- en bouwwerkzaamheden overdag te worden uitgevoerd;
- Nader onderzoek naar soorten is niet noodzakelijk;
- Een ontheffing in het kader van de Wet Natuurbescherming voor wat betreft soortbescherming is niet noodzakelijk;
- Voor algemeen voorkomende soorten geldt een algemene vrijstelling als het ruimtelijke ingrepen betreft.
Het flora en fauna onderzoek is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen.
4.3 Stikstofdepositie
In Nederland zijn ruim 160 Natura 2000-gebieden. Dit zijn natuurgebieden met een Europese beschermingsstatus. Dit Natura 2000-netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben. Veel van de gebieden zijn gevoelig voor stikstofdepositie. Een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot ‘significante (negatieve) effecten’ op het beschermde natuurgebied. Indien er sprake is van ‘significante effecten’ is een Wet natuurbescherming vergunning (Wnb-vergunning) noodzakelijk.
In 2009 werd afgesproken het stikstofprobleem ‘programmatisch’ te gaan aanpakken. Dit heeft geleid tot ‘Programma Aanpak Stikstof’ (PAS). Met het PAS is ontwikkelingsruimte beschikbaar gesteld voor nieuwe economische ontwikkelingen (projecten). Tegelijkertijd zijn met het PAS maatregelen vastgesteld waarmee geborgd wordt dat de natuurlijke kenmerken van de natuurgebieden niet worden aangetast. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State op 29 mei 2019 is de basis voor het verlenen van vergunningen onder het PAS komen te vervallen. Derhalve moet worden gesteld dat vergunningen nog slechts kunnen worden verleend indien is aangetoond dat er géén sprake is van (een toename van) stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied. In dat geval is er in ieder geval geen sprake van significant negatieve effecten ten aanzien van stikstof en is een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming (verder: Wnb) niet aan de orde.
Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied betreft het Ulvenhoutse Bos (gebiedsnummer 129) op circa 5,4 kilometer afstand. Om significant negatieve effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden uit te sluiten is in dit kader door Tritium Advies een stikstofdepositie berekening uitgevoerd (Tritium Advies, stikstofdepositie berekening Heilaarstraat 196 te Breda, projectkenmerk 2011/078/JOW-04, versie 0, d.d. 25 maart 2021). Uit de stikstofdepositie berekening blijkt dat er ten gevolge van de beoogde planontwikkeling geen stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden plaatsvindt. Derhalve zijn ‘significante (negatieve) effecten’ op beschermde natuurgebieden ten aanzien van stikstofdepositie uit te sluiten. Een vergunning in het kader van de Wnb is zodoende niet aan de orde. Bovendien moet worden opgemerkt dat in de berekening géén rekening is gehouden met (interne) saldering en er rekening is gehouden met relatief ‘oud’ materieel en er desondanks geen toename van stikstofdepositie is berekend. De berekening toont aan dat het aspect stikstof geen beperkingen oplevert ten aanzien voor het beoogde planvoornemen.
De stikstofdepositie berekening is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen.
4.4 Geluid
Door Tritium Advies is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (Tritium Advies, akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai, Heilaarstraat 196 te Breda, projectkenmerk 2011/078/JOW-03, versie 0, d.d. 26 januari 2021). Uit akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai blijkt het volgende:
De planlocatie is gelegen aan de Heilaarstraat alwaar een 30 km/uur regime geldt. De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer op deze weg overschrijdt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op geen enkele gevel van de nieuwe woningen of appartementen. Een procedure hogere waarde is derhalve niet aan de orde.
Aangezien in onderhavige situatie geen sprake is van een procedure hogere waarde, wordt voor de woning een aanvullend onderzoek ter bepaling van de geluidwering van de gevels niet noodzakelijk geacht. Bij toepassing van standaard geluidwerende materialen en maatregelen is een goed akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen.
4.5 Water
Nationaal waterbeleid
In de afgelopen decennia heeft Nederland meerdere keren te kampen gehad met wateroverlast. Dit heeft geresulteerd in een omslag in het waterbeleid en het denken over water. Het kabinet heeft in december 2000 voor het Waterbeleid 21e eeuw drie uitgangspunten opgesteld, te weten anticiperen in plaats van reageren, niet afwentelen van waterproblemen op het volgende stroomgebied, maar handelen volgens de drietrapsstrategie van vasthouden-bergen-afvoeren en meer ruimtelijke maatregelen naast technische ingrepen. Belangrijk onderdeel in het waterbeleid is de watertoets. Nieuwe plannen en projecten moeten worden getoetst aan de effecten op veiligheid, wateroverlast en verdroging. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.
Het Waterbeleid 21e eeuw richt zich primair op het voorkomen van wateroverlast door overstroming vanwege veel neerslag in een korte tijd. Hieruit volgen richtlijnen voor de ruimtelijke inrichting van het gebied om wateroverlast tegen te gaan en de mogelijke technische maatregelen die kunnen worden ingezet. De maatregelen kunnen worden ingedeeld in de voorkeursvolgorde van vasthouden, bergen en afvoeren. De doelstelling van deze maatregelen is een afvoer te realiseren die niet groter is dan de landbouwkundige afvoer.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Een belangrijke verandering na het in werking treden van de Waterwet is de onderverdeling in het bevoegde gezag met betrekking tot directe en indirecte lozingen. Alle indirecte lozingen vallen onder het Wabo bevoegde gezag (gemeente en provincie). Alle directe lozingen vallen onder het bevoegde gezag voor de Waterwet (waterschappen voor de regionale wateren en Rijkswaterstaat voor de Rijkswateren). De directe lozingen vallen onder de Waterwet (Wtw). De indirecte lozingen zijn opgegaan in de Wet milieubeheer (Wm) en vallen inmiddels onder de omgevingsvergunning (Wabo).
Beleid waterscha
Het waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeleid in en om de gemeente Geertruidenberg. Het waterschap zorgt ervoor dat er voldoende water is en dat dit water een goede kwaliteit heeft. Om deze taak goed uit te voeren, zijn wettelijke regels nodig, ook op en langs het water. Deze regels staan in de Keur van het waterschap en gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van waterschap Brabantse Delta. Het waterschap stelt ter concretisering van het waterhuishoudkundig beleid kaartmateriaal vast.
Voor wat betreft de aanwijzing van de gebieden waarvoor een vergunning voor het lozen in en afvoeren naar oppervlaktewateren is vereist, is dit ook de taak van het waterschap.
Het waterschap heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021 (vastgesteld 14 oktober 2015). Het beschrijft de hoofdlijnen van het beheer van het water- en zuiveringssysteem voor periode 2016-2021.
Speerpunten uit het waterbeheerplan zijn:
- risico’s beheersen:
- overstromingsrisico’s vanuit rivieren;
- voldoende water van voldoende kwaliteit;
- gezonde leefomgeving;
- bevaarbare rivieren en kanalen;
- duurzame ontwikkeling van de leefomgeving:
- robuust beheer van keten en systeem;
- kwaliteit van de openbare ruimte;
- natuurontwikkeling;
- economische ontwikkeling;
- maatschappelijk verantwoord en vernieuwend:
- circulaire economie;
- duurzame energie;
- verbonden met de maatschappij;
- gezondheid;
- effectief en efficiënt:
- samenwerking met partners;
- partner in crisisbeheer;
- assetmanagement.
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema’s c.q. speerpunten uit het waterbeheerplan en heeft het waterschap een verordening; de Keur en de Legger.
Keur Waterschap Brabantse Delta 2015
De ‘Keur Waterschap Brabantse Delta 2015’ bevat regels met daarin verboden en verplichtingen ten aanzien van oppervlaktewater en grondwater, die gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van waterschap Brabantse Delta. Hierin wordt het beheer en het onderhoud van watergangen geregeld (bijvoorbeeld betreffende onderhoudsstroken) en is aangegeven wanneer een vergunning of algemene regels van toepassing zijn voor ingrepen in de waterhuishouding. Verder zijn er beleidsregels voor het beschermingsbeleid van gebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen beschermde gebieden waterhuishouding, attentiegebieden, beekdalen en overige gebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met vergunningverlening. De Keur van het waterschap is onder andere van toepassing wanneer direct of indirect wordt geloosd naar een oppervlaktelichaam.
Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater
De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord-Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Hierbij is aangehaakt bij het landelijke uniformeringsproces van de Unie van Waterschappen. Er is conform het nieuwe landelijke model een sterk gedereguleerde keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015. In de nieuwe keur is opgenomen dat het in beginsel verboden is om zonder vergunning neerslag door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:
- het afkoppelen van verhard oppervlak maximaal 10.000 m² is, of;
- de toename van verhard oppervlak maximaal 500 m² is, of;
- de toename van verhard oppervlak bestaat uit een groen dak.
- de toename van verhard oppervlak tussen 500 m² en 10.000 m² is en compenserende maatregelen zijn getroffen om versnelde afvoer van hemelwater tegen te gaan, in de vorm van een voorziening met een minimale retentiecapaciteit conform de rekenregel:
Benodigde retentiecapaciteit (m³) = toename verhard oppervlak (m²) x gevoeligheidsfactor x 0,06
Daarbij dient de voorziening te voldoen aan de volgende voorschriften:
- de bodem van de voorziening dient boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te liggen;
- de afvoer uit de voorziening via een functionele bodempassage naar het grondwater en/of via een functionele afvoerconstructie naar het oppervlaktewater plaatsvindt. Indien een afvoerconstructie wordt toegepast, dient deze een diameter van 4 cm te hebben;
- daarnaast moet er altijd een overloopconstructie zijn, om uitspoeling naar de sloot te voorkomen.
Voor het overige zijn er in de keur diverse regels opgenomen om gebieden met een specifieke functie te beschermen, zoals de attentiegebieden en invloedsgebieden Natura 2000. Er geldt een specifiek beschermingsregime, afhankelijk van het type gebied en de ligging in of nabij een beschermd gebied.
Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is onder andere verwoord in het ‘Provinciaal Milieu- en Waterplan (PMWP) 2016-2021’, waarvan de regels zijn opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
Het plan staat voor samenwerken aan Brabant waar iedereen prettig woont, werkt en leeft in een veilige en gezonde leefomgeving. Het document vormt de strategische basis voor het Brabantse waterbeleid en waterbeheer, voor de korte en lange termijn. Het Waterplan houdt rekening met duurzaamheid en klimaatveranderingen. Het is een breed gedragen beleidsplan, omdat het tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met veel belanghebbende (water)partijen in Brabant.
Uit de uitsnede blijkt dat het plangebied is gelegen binnen het roze aangeduid gebied, in het PMWP aangeduid als ‘Water in bebouwd gebied’. De ruimtelijke begrenzing van deze functie komt overeen met de aanduidingen ‘Stedelijk concentratiegebied/kernen in het landelijk gebied’ uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening. Het waterbeheer in deze gebieden draagt bij aan een goed functionerend watersysteem.
Het plangebied is niet gelegen nabij Natura 2000-gebieden en Natte natuurparels. Bovendien is het plangebied niet gelegen binnen grondwaterbeschermingszones, beschermingszone innamepunten drinkwater en boringsvrije zones.
Sinds 1 januari 2008 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het hemelwater, het afvalwater en het grondwater. Het waterbeleid van de gemeente Breda is verwoord in het Stedelijk Waterplan.
Het Stedelijk Waterplan (SWP) is een goed planinstrument om mee te kunnen bewegen met de trends en ontwikkelingen binnen dit vakgebied. Zo is er bijvoorbeeld sprake van meer extreme neerslag door klimaatverandering, een veranderende verhouding tussen overheid en burgers en verandering in wetgeving. Naast het inspelen op nieuwe ontwikkelingen heeft de gemeente de taak om haar watertaken te blijven vervullen. In dit SWP brengt gemeente Breda met betrekking tot stedelijk water de opgave voor de komende planperiode in beeld en laat zij zien op welke wijze zij hier strategisch invulling aan geven. Daarnaast brengt de gemeente Breda in beeld hoe ze vanuit de zorgplicht riolering kan bijdragen aan gemeenschappelijke doelen. Vandaar dat de gemeente Breda het SWP noemt in plaats van het GRP (Gemeentelijk Rioleringsplan). Onder stedelijk water wordt de riolering, het grondwater, waterbergende voorzieningen en Bredase stadswateren verstaan.
In het kader van de watertoets zijn de randvoorwaarden en uitgangspunten van waterschap Brabantse Delta en de gemeente Breda verzameld. De belangrijkste randvoorwaarden van het waterschap en de gemeente zijn hieronder weergegeven:
- bij alle bouwplannen dient gestreefd te worden naar een scheiding van vuilwater en (schoon) regenwater;
- rekening houden met de hydrologische randvoorwaarden van het waterschap. Het waterschap heeft al uitgangspunt waterneutraal bouwen;
- aanlegpeilen dienen afgestemd te worden op de grondwaterstand zodat permanent grondwateronttrekkende voorzieningen niet nodig zijn;
- bij de bouw worden geen milieuvervuilende of uitlogende materialen of stoffen gebruikt;
- de gemeente Breda vraagt dat bij toename van het verhard oppervlak 78 mm hemelwater (over het extra oppervlak verharding) wordt verwerkt op eigen terrein;
- de gemeente Breda vraagt bij ver- of nieuwbouw waarbij het verhard oppervlak niet toeneemt 7 mm hemelwater per m² op eigen terrein te verwerken.
De voorkeursvolgorde voor hemelwater in Breda is gericht op het zoveel mogelijk zichtbaar in de bodem brengen en vasthouden van schoon hemelwater, daar waar het valt. Dit betekent dat ten eerste wordt gestreefd naar infiltreren waar het kan, ten tweede bergen en vertraagd afvoeren waar infiltratie niet kan en als laatste afvoeren naar een andere bergings- of afvoervoorziening. Deze voorkeursvolgorde geldt zowel bij een toename van het verhard oppervlak als bij geen toename van verhard oppervlak. Er is geen toename van verhard oppervlak bij het opbreken van bestrating, terugplaatsen van dezelfde of nieuwe bestrating en sloop - nieuwbouw van gebouwen.
Verhard oppervlak dat niet afvoert op het riool of open water, maar het water infiltreert in de bodem wordt gelijk gesteld aan onverhard oppervlak. Ook groene daken worden beschouwd als onverhard.
De zorgplicht hemelwater valt onder de Waterwet (in de toekomst Omgevingswet). In artikel 3.5 is de wettelijke verplichting vastgesteld:
- de gemeente draagt zorg voor een doelmatige inzameling van het afvloeiend hemelwater, voor zover van degene die zich daarvan ontdoen, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, redelijkerwijs niet kan worden gevergd het afvloeiend hemelwater op of in de bodem of in het oppervlaktewater te brengen.
- de gemeente draagt eveneens zorg voor een doelmatige verwerking van het ingezamelde hemelwater. Onder het verwerken van hemelwater kunnen in iedere geval de volgende maatregelen worden begrepen; de berging, het transport, de nuttige toepassing, het al dan niet na zuivering, terugbrengen op of in de bodem of in het oppervlaktewater van ingezameld hemelwater en het afvoeren naar een zuiveringtechnisch werk.
Het hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het zo veel mogelijk herstellen van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond-)wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel-of grond)watersysteem (duurzaamheidseisen). Om de gewenste waterkwaliteit te kunnen garanderen dient rekening te worden gehouden met bronnen die de waterkwaliteit mogelijk nadelig beïnvloeden. In alle gevallen geldt dat water moet worden gezuiverd voordat het mag worden afgevoerd indien dat noodzakelijk is voor de gewenste waterkwaliteit.
Grondwater
Door Tritium Advies is een milieuhygiënisch vooronderzoek verricht in het kader van het planvoornemen (Tritium Advies, Milieuhygienisch vooronderzoek Heilaarstraat 196 te Breda, projectnummer 2011/081/MP-01 versie 0, d.d. 22 februari 2021). Uit dit vooronderzoek blijkt dat de maaiveldhoogte 3,0 m+ NAP is. Het freatisch grondwater is noordoostelijk gericht en heeft een stijghoogte van 1 m+NAP. De stromingsrichting en de stijghoogte van het 1e watervoerende pakket is onbekend.
Voor zover bekend is vinden in de directe omgeving geen grootschalige grondwateronttrekkingen plaats die directe invloed hebben op de grondwaterstand en grondwaterstroming op de locatie.
Oppervlaktewater
In de directe omgeving van het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.
Bodem
Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek kan de bodemopbouw worden weergegeven. De deklaag is 5,6 meter dik en de samenstelling is matig zandig met sporen van klei. Het 1e watervoerende pakket is 7,5 meter dik en is opgebouwd uit matig zand, zandig klei met sporen van veen en grind. Het grondwaterboekje (Bot, 2011) geeft voor matig fijn zand een doorlatendheid tussen 3 en 15 meter per dag. Infiltratie is in principe mogelijk wanneer de bodem een doorlatendheid heeft van 0,8 meter per dag. Uit het vooronderzoek is gebleken dat de bodem geschikt is voor infiltratie. Derhalve wordt in onderhavige waterparagraaf uitgegaan dat infiltratie van het hemelwater in de bodem mogelijk is.
In de huidige situatie wordt de aanwezige loods met een oppervlakte van circa 315 m2 geamoveerd en wordt op de vrijkomende plaats een nieuwe woning gebouwd. De te slopen loods watert in de huidige situatie volledig af op het riool. In de huidige situatie is het perceel reeds nagenoeg volledig verhard. Voorliggend plan ter realisatie van een woning met tuin omvat dan ook een groenere invulling van het perceel dan in de huidige situatie het geval is. Als gevolg van voorgenomen ontwikkeling neemt de totale verharding ten opzichte van de huidige situatie niet toe. Vanuit het waterschap geldt geen compensatieverplichting aangezien er geen sprake is van een toename van het verhard oppervlak. Echter geldt vanuit de gemeente Breda wel een compensatieverplichting. Hier wordt verder op ingegaan in de volgende paragraaf.
Bij herstructurering (sloop en herbouw) legt de gemeente Breda een verplichting op een deel van het hemelwater te bergen en te infiltreren. Het doel is om 80 procent van de jaarlijkse neerslag lokaal te verwerken door een infiltratievoorziening met een berging van circa 7 millimeter. Het project betreft sloop en herbouw waarbij het verhard oppervlak niet toeneemt. Aangezien er nog geen sprake is van een concreet plan wordt er in het kader van onderhavige watertoets rekening gehouden met een bebouwd oppervlak van het hoofdgebouw van circa 165 m2. Daarnaast wordt er in het kader van onderhavige watertoets rekening gehouden met de realisatie van circa 250 m2 overige oppervlakte verhardingen (tuininrichting en eventuele bijbehorende bouwwerken). In onderstaande situatie is de volgende rekenregel van toepassing:
415 m2 x 0,007 m = 2,9 m3
Uit de bovenstaande rekenregel is te concluderen dat 2,9 m3 hemelwater op eigen terrein verwerkt dient te worden. De onderstaande trits dient te worden doorlopen en er dient te worden beargumenteerd voor welke optie wordt gekozen.
Trits ‘vasthouden – bergen – afvoeren’
Het waterschap streeft naar een robuust watersysteem. Voor ontwikkelingen die dit negatief kunnen beïnvloeden, wordt daarom uitgegaan van de trits ‘vasthouden – bergen – afvoeren’. Dat wil zeggen dat water zoveel mogelijk in een gebied wordt vastgehouden door infiltratie en waar dit niet mogelijk is water tijdelijk wordt geborgen (retentie). Door water lokaal te infiltreren of te bergen in een voorziening wordt het versneld afvoeren van overtollig hemelwater naar het bestaande oppervlaktewatersysteem zoveel mogelijk voorkomen. Bij zeer grote neerslaghoeveelheden zal de genoemde voorziening het aangeboden water echter onvoldoende kunnen verwerken. Een noodoverloopconstructie kan er dan voor zorgen dat het overtollige water gecontroleerd naar een plek wordt afgevoerd waar het geen overlast kan veroorzaken. Dit kan zijn het aangrenzend oppervlaktewater of een laagte op het eigen perceel. De noodoverloopconstructie moet hierbij voldoen aan de algemene regels voor lozingsconstructies.
Er liggen voldoende kansen binnen het plangebied om te voldoen aan de bergingseis. De bergingseis kan worden ingevuld door middel van de realisatie van een verlaging c.q. ‘wadi’ in de tuin of het aanleggen van infiltratiekratten, het plaatsen van watervasthoudende plantenbakken en het aanleggen van groene gevels, et cetera. Het is ook mogelijk om (gedeeltelijk) halfverharding toe te passen, gebruik te maken van regentonnen of een gedeelte van het dak groen in te vullen. Deze laatstgenoemde oplossingen verlagen de bergingseis.
Uiteraard kan er ook voor een combinatie van oplossingsrichtingen worden gekozen. Voor alle oplossingsrichtingen geldt dat het regenwater en afvalwater gescheiden zal worden ingezameld.
4.6 Bedrijven En Milieuzonering
Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijk ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. Als hulpmiddel voor de inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een indicatieve bedrijvenlijst opgesteld. Deze bedrijvenlijst is opgenomen in de handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’, editie 2009 (verder: VNG-uitgave).
De VNG-uitgave hanteert twee omgevingstypen:
- Het omgevingstype gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
- Het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor. Langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. Een vergelijkbaar omgevingstype qua aanvaardbare milieubelasting is een rustig buitengebied, (eventueel inclusief verblijfsrecreatie), een stiltegebied of een natuurgebied;
De richtafstand geldt in eerste instantie vanaf de grens van het perceel waarop een milieubelastende bestemming c.q. functie rust tot de grens van het perceel waarop een woning (milieugevoelige bestemming) volgens het bestemmingsplan mogelijk is. Wanneer deze afstand niet toereikend is, wordt gekeken naar de maximale bouwmogelijkheden.
Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom van Breda. In de directe omgeving van het plangebied liggen veelal woonfuncties. Gezien de binnenstedelijke ligging en de nabijheid van grootschalige bedrijvigheid en belangrijke ontsluitingswegen worden voor het aantonen van een goed woon- en leefklimaat de richtafstanden overeenkomend met een gemengd gebied aangehouden.
Ten westen van de planlocatie bevindt zich op circa 100 meter afstand een bedrijfsbestemming. Onder het bestemmingsplan ‘Heilaar (bedrijven)’ (vastgesteld op 11 november 2009) zijn hier bedrijven in milieucategorie 2 en 3 toegestaan. Hiervoor geldt op basis van tabel 4.1 een maximale richtafstand van 50 meter. Hieraan wordt ruim voldaan.
Onder ditzelfde bestemmingsplan bevindt zich eveneens op een afstand van circa 100 meter een horecabestemming. Hiervoor geldt maximaal een milieucategorie 2. Hiervoor geldt op basis van tabel 4.1 een richtafstand van 10 meter. Hier wordt ruim aan voldaan.
Ten zuiden van de planlocatie, op een afstand van circa 350 meter afstand bevindt zich een bedrijventerrein alwaar zich bedrijven tot en met milieucategorie 3 mogen vestigen. Aan de hieraan verbonden richtafstand van 50 meter wordt ruimschoots voldaan.
Er kan worden geconcludeerd dat ten aanzien van bedrijven en milieuzonering een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het onderhavig initiatief.
4.7 Luchtkwaliteit
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de "Wet luchtkwaliteit" in beeld te worden gebracht.
De "Wet luchtkwaliteit" voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
Via de NSL-Monitoringstool zijn de concentraties ter plaatse van het plangebied voor de jaren 2020 en 2030 afgelezen. De twee meest nabijgelegen rekenpunten tot dat de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5 voor de jaren 2020 (respectievelijk 21.3/22.2, 18.3/18.4 en 11.2/11.3) en 2030 (respectievelijk 14.2/14.6, 15.6/15.7 en 8.8) de grenswaarden (respectievelijk 40, 40 en 20 μg/m3) niet overschrijden.
Draagt een project ‘Niet In Betekenende Mate’ (hierna: NIBM) bij aan de luchtverontreiniging, dan is geen toetsing aan de grenswaarde voor luchtkwaliteit nodig. Een plan is vanaf 1 augustus 2009 NIBM als het een toename van de concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) veroorzaakt die niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde concentratie van die stof. Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 microgram/m³ voor zowel PM10 en NO2. Voor woningbouw is in de NIBM-regeling een grens opgenomen van 1500 nieuwe woningen met één ontsluitingsweg en 3000 nieuwe woningen met twee ontsluitingswegen. Plannen voor woningbouw met een omvang onder deze grens beschouwt de "Wet luchtkwaliteit" als ‘niet in betekenende mate’. Deze plannen mogen zonder verdere toetsing worden gerealiseerd.
Beoordeling en conclusie
Er wordt één enkel nieuwe woning beoogd. Daarmee wordt de NIBM-grens niet overschreden. Het plan draagt dan ook 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtkwaliteit. Tevens zal er geen sprake zijn van een negatief effect met betrekking tot het blootstellingscriterium. Het aspect luchtkwaliteit vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.8 Externe Veiligheid
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie, of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Binnen de externe veiligheid worden twee normstellingen gehanteerd:
- het Plaatsgebonden Risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers;
- het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten
Vervoer van gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden over spoor, weg, water en door buisleidingen. Daarnaast kunnen inrichtingen gevaarlijke stoffen opslaan. Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s voor personen ten gevolge van het gebruik van infrastructuur of het uitvoeren van activiteiten waarbij het voornamelijk gaat om de gevaren die de directe omgeving loopt, als er iets misgaat bij de productie, de behandeling en/of het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Bij de inventarisatie van risicobronnen rondom het plangebied is gebruik gemaakt van de "Risicokaart Nederland" - www.risicokaartnederland.nl (samenwerking van het Rijk, de provincies en de gemeenten). Op de uitsnede van de risicokaart is zichtbaar dat zich in de omgeving van de planlocatie een aantal risicobronnen bevindt.
Inrichtingen
Ten westen van het plangebied, op een afstand van circa 360 meter, bevindt zich een ammoniakinstallatie. Voor dergelijke installaties met een inhoud van meer dan 400 kg geldt op basis van de VNG publicatie "Bedrijven en milieuzonering" een richtafstand van 50 meter voor het aspect gevaar. Gezien de ruime afstand tot het plangebied vormt deze inrichting geen belemmering voor voorliggend plan.
Transportroutes
Op een afstand van circa 880 meter ten westen van de planlocatie bevindt zich de Rijksweg A16. De PR-contour van deze weg ligt op circa 28 meter afstand. Verder geldt een vaste veiligheidsafstand van 200 meter vanaf de A16 waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is. Gezien de ruime afstand van 880 meter vormt deze transportroute geen belemmering. Verder bevindt het spoortracé Breda-Roosendaal zich op een afstand van 880 meter ten noorden van het plangebied. Voor deze transportroute geldt geen plaatsgebonden risico. Omdat de planlocatie zich verder dan 200 meter van dit spoor bevindt, heeft voorliggend plan tevens geen invloed op het groepsrisico als gevolg van dit tracé.
Buisleidingen
Ten noorden van de locatie ligt een aardgastransportleiding (Z 527-01). Hiervoor geldt geen PR-contour. Het invloedsgebied van deze gasleiding bedraagt 170 meter. Met 700 meter ligt het plangebied ruim buiten het invloedsgebied waarmee deze buisleiding geen belemmering vormt.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.9 Cultureel Erfgoed
In Grondstof voor de toekomst, programma erfgoed 2019-2025 is vastgesteld dat erfgoed wordt benut als onderlegger voor de (her)ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De erfgoedkaarten vormen nu letterlijk de onderlegger voor het handelen van de gemeente. Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed vormen hierbij een belangrijk uitganspunt voor ontwikkelingen. Archeologie is vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 1 Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed zijn vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed. De kaarten dienen, zoals vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening, als leidraad voor de erfgoedadvisering bij het opstellen of afwijken van bestemmingsplannen .
Archeologie
Op basis van de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 1, Archeologie, kent de planlocatie een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Bescherming van archeologische waarden is in het vigerende bestemmingsplan geregeld door het opnemen van de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’. Op basis van deze dubbelbestemming dient ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling een archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd om aan te tonen dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn, dan wel dat er passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarden vast te stellen. De dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’ wordt in voorliggend bestemmingsplan gehandhaafd.
Voorafgaand aan de bouw van beoogde woning dient aan de hand van archeologisch onderzoek een omgevingsvergunning voor bouwen aangevraagd te worden. De resultaten van het archeologisch onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld.
Figuur 4.6:Uitsnede Archeologische beleidskaart Breda (plangebied rood omcirkeld)
Historische geografie
Op basis van de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed kent onderhavige locatie een lage cultuurhistorische waarde. De voormalige landweg Heilaarstraat waaraan het perceel is gelegen, alsook het perceel ten zuiden van de planlocatie, kennen een middelhoge cultuurhistorische waarde. Voorliggend plan voorziet in de versterking van de woonfunctie ter plaatse en past bij het karakter van de omgeving.
Gebouwd erfgoed
De karakteristiek van de Heilaarstraat wordt mede bepaald door de ruime afstand van de woningen tot de perceelsgrens aan de straatzijde. Hierdoor is een ruim, open straatbeeld gecreëerd waarin voortuinen een belangrijke rol vervullen. Recente verdichtingen aan het lint Heilaarstraat gaan uit van het creëren van grote percelen van minimaal 20 meter breed. De nieuwe percelen als gevolg van voorliggend plan hebben beiden een breedte van meer dan 20 meter waarmee aangesloten wordt bij dit bebouwings- en verkavelingsbeeld.
De gemeente Breda heeft in haar welstandnota voor verschillende gebieden binnen de gemeente een welstandsbeleid met gebiedsgerichte welstandscriteria opgenomen. Hieruit volgt dat Heilaarstraat een oud landelijk lint is dat de verbinding vormt tussen Prinsenbeek en Princenhage. Het bestaat uit woningen en boerderijen, wisselend in oriëntatie en karakter en met gevarieerde bebouwingsvormen uit verschillende bouwperioden. Het lint bestaat voornamelijk uit vrijstaande panden met verspringende voorgevellijnen en waar mogelijk voortuinen. De woningen zijn meestal gebouwd in roodbruine baksteen en bestaan uit één of twee lagen met kap. Het welstandsniveau voor onderhavige locatie is regulier. Voorgenomen sloop van de thans aanwezige loods en de bouw van een woning in een vergelijkbare stijl met omliggende woningen versterkt het woonkarakter van dit bebouwingslint.
4.10 Milieueffectrapportage
Een m.e.r.-procedure is noodzakelijk als een besluit wordt genomen over een activiteit waarbij belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. De vraag of door voorgenomen activiteiten belangrijke nadelige milieugevolgen veroorzaakt kunnen worden staat dan ook centraal bij het beoordelen of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. De Europese Unie heeft in de richtlijn m.e.r. aangegeven bij welke activiteiten er zeer waarschijnlijk sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen.
In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welke activiteiten direct een m.e.r.-plicht geldt. Verder zijn in onderdeel D van het Besluit m.e.r.-activiteiten aangewezen waarvoor het niet zeker is of er belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. In dit kader zijn voor deze activiteiten in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen.
Voor de ontwikkeling in het plangebied is de categorie stedelijk ontwikkelingsproject het meest relevant. Op de D-lijst van het Besluit m.e.r. is in categorie 11.2 aangegeven dat een stedelijk ontwikkelingsproject een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit is, wanneer de volgende drempelwaarden worden overschreden:
- een oppervlakte van 100 hectare of meer;
- een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat of;
- een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
De ontwikkeling betreft de realisatie van een enkele woning. Drempelwaarden zoals omschreven liggen vele malen hoger dan onderhavige ontwikkeling. Evenwel dient het bevoegd gezag bij activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling; de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
- de kenmerken van de projecten;
- de plaats van de projecten;
- de kenmerken van de potentiële effecten.
Tritium Advies heeft een aanmeldnotitie-m.e.r. opgesteld om inzicht te verkrijgen in de milieugevolgen van het planvoornemen (Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling Heilaarstraat 194 te Breda, projectkenmerk 2011/078/JOW-05, 23 juni 2021). Gelet op de kenmerken van het project, de locatie van het project en de effecten van het project, wordt geconcludeerd dat de milieueffecten van het project niet van dusdanige omvang zijn dat sprake is van ‘belangrijke nadelige milieugevolgen’. Er zijn geen belangrijke nadelige milieugevolgen naar aanleiding van het planvoornemen te verwachten. Er is daarom geen aanleiding of noodzaak voor het opstellen van een MER.
4.11 Kabels En Leidingen
Binnen of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen aanwezig. Er zijn derhalve geen belemmeringen met betrekking tot de aanwezigheid van kabels en leidingen voor de voorgenomen planontwikkeling.
4.12 Duurzaamheid
De beoogde woning wordt conform het Bouwbesluit gasloos worden uitgevoerd. Daarnaast zal waar mogelijk toepassing worden gegeven aan duurzame oplossingen zoals zonnepanelen, vloerverwarming en -koeling, het gebruik van een warmtepomp/aardwarmte en/of restwarmte en het gebruik van duurzame materialen. Ook bij de inrichting van het perceel zal rekening worden gehouden. Bijvoorbeeld door het aanbrengen van groen, compact bouwen en het zodanig situeren van de woning dat zoveel mogelijk passieve en actieve zonne-energie wordt benut.
5 Juridische Planaspecten
5.1 Inleiding
Het bestemmingsplan bestaat uit regels en een verbeelding, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
In de toelichting wordt gemotiveerd waarom sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridisch plangedeelte, fungeert de toelichting wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels, indien hierover interpretatieverschillen blijken te bestaan.
De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding ervan de primaire informatie geeft over waar gebouwd mag worden (bouwvlak voor bouwen). Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan men in de regels teruglezen welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan. De ordening van regels is daartoe zodanig opgezet dat bij iedere bestemming een nagenoeg compleet beeld van de regels voor die bestemming is gegeven. Desondanks blijven aanvullend inleidende bepalingen en algemene bepalingen nodig.
5.2 Toelichting Op De Verbeelding
De verbeelding heeft de rol van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding omvat de gronden die voor de ontwikkeling van het plan van belang zijn. De keuze voor de bestemmingen en de situering van het bestemmingsvlak is gebaseerd op de huidige ruimtelijk planologische situatie. Voorts sluit de opzet van de verbeelding aan op de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).
De verbeelding is getekend op basis van een recente kadastrale ondergrond. Op de verbeelding zijn aangegeven:
- de grens van het plangebied;
- de (dubbel)bestemmingen van de in het plangebied gelegen gronden;
- bouwvlakken.
De gronden gelegen binnen de grens van het plangebied zijn geregeld binnen dit bestemmingsplan. De kleur geeft aan om welke bestemming het gaat. Deze kleur maakt daarom meteen duidelijk welk artikel uit de regels geraadpleegd moet worden. Het bouwvlak geeft de begrenzing weer waarbinnen gebouwen opgericht mogen worden. Het hoofdgebouw moet in het bouwvlak worden gesitueerd.
5.3 Toelichting Op De Regels
De regels regelen hoe de betreffende grond mag worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingen zijn zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gebieden. De regels bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:
- inleidende regels;
- bestemmingsregels;
- algemene regels;
- overgangs- en slotregels.
Hoofdstuk 1 van de regels bevat bepalingen die, net als de in hoofdstuk 3 opgenomen "Algemene regels", algemeen gelden voor alle bestemmingen zoals opgenomen in hoofdstuk 2. Hoofdstuk 1 bevat de begrippen (artikel 1) en het artikel betreffende de wijze waarop bijvoorbeeld hoogtematen en oppervlaktematen moeten worden gemeten en berekend. In Hoofdstuk 3 zijn onder andere procedureregels, algemene gebruiksregels en flexibiliteitsbepalingen opgenomen. In Hoofdstuk 4 zijn de overgangsregels en de slotregel opgenomen.
Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk worden planregels gegeven voor de binnen het plangebied bestaande functies. Per planregel zijn de doeleinden c.q. de toegelaten gebruiksvormen van de gronden aangegeven.
In beginsel is iedere vorm van bebouwing, die past binnen de desbetreffende bestemming tot een bepaalde omvang rechtstreeks (dus zonder voorafgaande omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan of wijziging) toegestaan. Indien wordt voldaan aan de voorgeschreven maatvoering (bebouwingspercentage, goothoogte en dergelijke) en wordt gebouwd binnen het aangegeven bouwvlak, kan hiervoor in de regel zonder meer een omgevingsvergunning voor het bouwen worden verleend.
Binnen de bestemming wonen is een aantal algemene voorzieningen toegestaan, zoals voorzieningen groen, water, parkeren, nutsvoorzieningen en speelvoorzieningen. Bovendien is een aantal algemene regels opgenomen. Het betreft de bevoegdheid om nadere eisen te stellen, algemene afwijkingen van de bouw- en gebruiksregels en algemene wijzigingsbevoegdheden.
Dit hoofdstuk bevat de volgende algemene regels:
- Een anti-dubbeltelregel;
- Algemene bouwregels;
- Algemene gebruiksregels: hier worden regels vastgesteld ten aanzien van welk gebruik in ieder geval in strijd is met het bestemmingsplan;
- Algemene afwijkingsregels: hierin worden afwijkingsmogelijkheden voor regels voor maten en bouwgrenzen beschreven.
- Algemene wijzigingsregels;
- Algemene procedureregels;
- Overige regels;
Dit hoofdstuk bevat:
- Overgangsrecht;
- Slotregel.
5.4 Beschrijving Bestemmingen
Deze gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit. Tevens zijn deze gronden bestemd voor de hierbij horende groen-, water-, parkeer-, nuts- en speelvoorzieningen.
De voor ‘Waarde - Archeologie ' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de archeologische waarden.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijke kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijke regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen.
In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:
- de bouw van een of meer woningen;
- de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
- de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1000 m² of met een of meer woningen;
- de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
- de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1500 m² bedraagt;
- de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1000 m².
Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is. Een exploitatieplan is niet noodzakelijk wanneer de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd zijn.
Ten behoeve van dit plan is een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemer. Kostenverhaal is daarmee anderszins verzekerd.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan burgemeester en wethouders overleggen met het bestuur van de bij het plan betrokken waterschap. Waar nodig plegen zij tevens overleg met besturen van andere gemeenten, met de provincie en met eventuele andere diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Het concept-ontwerpbestemmingsplan is naar de vooroverlegpartners (Waterschap Brabantse Delta, Provincie Noord Brabant en de Dorpsraad) gezonden ter beoordeling. Waterschap Brabantse Delta en de Provincie Noord Brabant hebben gereageerd en hebben geen opmerkingen.
Zienswijzen
Conform artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening wordt het ontwerp bestemmingsplan gedurende een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Gedurende de termijn van terinzagelegging kunnen belanghebbende over het wijzigingsplan hun zienswijze naar voren brengen.
Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instelling bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk.
Bijlagen Bij Toelichting 7
1 Quickscan Flora En Fauna
Quickscan flora en fauna
2 Akoestisch Onderzoek Wegverkeerslawaai
Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai
3 Berekening Stikstofdepositie
Berekening stikstofdepositie
4 Aanmeldnotitie M.e.r.-beoordeling
Aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling
5 Milieuhygiënisch Vooronderzoek
Milieuhygiënisch vooronderzoek