KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Waarde - Archeologie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 10 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
Artikel 12 Slotregel
1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten
2 Landschapsinvesteringsregeling Breda
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Plan
1.2 Planlocatie
1.3 Geldende Bestemmingsplannen
1.4 Leeswijzer
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
2.2 Gewenste Situatie
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten
4.1 Milieu
4.2 Ecologie
4.3 Cultureel Erfgoed
4.4 Verkeer En Parkeren
4.5 Wateraspecten
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6 Wijze Van Bestemmen
6.1 Doel En Reikwijdte
6.2 Onderdelen Van Een Bestemmingsplan
6.3 Voorliggend Bestemmingsplan
1 Situatietekening Op Schaal
2 Akoestisch Onderzoek
3 Vormvrije M.e.r.-aanmeldingsnotitie
4 Resultaten Berekening Aerius Calculator
5 Quickscan Flora En Fauna
6 Aanvullend Onderzoek Flora En Fauna
7 Rapport Proefsleuvenonderzoek Archeologie
8 Erfgoedbesluit Gemeente
9 Verslag Dialoog Met De Omgeving
10 Verkennend Bodemonderzoek

Bavel, Tervoorsteweg 6

Bestemmingsplan - Breda

Vastgesteld op 13-10-2022 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

het bestemmingsplan "Bavel, Tervoortseweg 6" met identificatienummer NL.IMRO.0758.BP2020224010-VG01 van de gemeente Breda;

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 Verbeelding

de verbeelding (plankaart) van het bestemmingsplan "Bavel, Tervoortseweg 6" zoals vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0758.BP2020224010-VG01 met bijbehorende regels (en eventuele bijlagen);

1.4 Aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de planregels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 Aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 Afhankelijke woonruimte

een bijgebouw dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin een gedeelte van de huishouding uit een oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;

1.7 Agrarisch bedrijf

een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;

1.8 Agrarisch technisch hulpbedrijf:

een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van goederen en diensten aan agrarische bedrijven of dat agrarische producten bewerkt, vervoert of verhandelt, zoals loonwerkbedrijven, bedrijven voor mestopslag en handel, veetransport en veehandel, met uitzondering van mestbewerking.

1.9 Agrarisch verwant bedrijf

een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet agrarische bedrijven of waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of de toepassing van andere land-, tuin-, bos- of natuurbouwkundige methoden met uitzondering van mestbewerking en vergisting;

Voorbeelden zijn: dierenasiels, dierenklinieken, groencomposteringsbedrijven, hondenkennels, hoveniersbedrijven, paardenhouderijen niet zijnde fokkerijen, instelling voor agrarisch praktijkonderwijs, proefbedrijven.

1.10 Ambachtelijke bedrijvigheid

een activiteit waarbij de werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel met de hand worden uitgevoerd;

1.11 Archeologische waarden

waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning en/of grondgebruik daarin, en die als zodanig van wetenschappelijk belang zijn en het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigen;

1.12 Bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.13 Bebouwingspercentage

een in de planregels aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;

1.14 Bed en breakfast

een voorziening gevestigd in een (bedrijfs)woning of een bijgebouw en gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een recreatief en veelal kortdurend nachtverblijf met het serveren van ontbijt, waarbij de bedrijfsvoering wordt gerund door de bewoners van de desbetreffende woning en/of eigenaren van het bijgebouw.

1.15 Bedrijfsgebouw

een gebouw, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;

1.16 Bedrijfsmatige activiteit

de in bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten. ontleend aan de brochure Bedrijven en Milieuzonering VNG) genoemde bedrijvigheid, dan wel naar de aard en de invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, die door zijn beperkte omvang in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;

1.17 Bedrijfswoning

een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor een persoon of gezin, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is;

1.18 Bestaande situatie (bebouwing en gebruik)

legaal tot stand gekomen bebouwing en gebruik, zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dan wel zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip verleende vergunning;

1.19 Bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.20 Bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.21 Bijgebouw

een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw dat in bouwkundig opzicht en qua gebruik ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.22 Bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.23 Bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.24 Bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en zolder;

1.25 Bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.26 Bouwperceelgrens

een grens van een bouwperceel;

1.27 Bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.28 Bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.29 Dagrecreatie

een recreatieve activiteit op een aaneengesloten terrein ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van recreatie, sport, educatie of cultuur welke geheel of in overwegende mate in de open lucht wordt aangeboden met de daarbij behorende voorzieningen;

1.30 Detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.31 Extensief recreatief medegebruik

recreatief medegebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen en daarmee gelijk te stellen activiteiten (met uitzondering van rust- en picknickplaatsen met bijbehorend meubilair), dat geen specifiek beslag legt op de ruimte, behoudens ruimtebeslag door voet-, fiets- en ruiterpaden en die in hoofdzaak gericht zijn op natuur- en landschapsbeleving;

1.32 Gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.33 Glastuinbouw

een agrarische activiteit waarbij de productie geheel of overwegend plaatsvindt in kassen;

1.34 Grondgebonden veehouderij

  1. een veehouderij waarbij de veebezetting niet meer dan 2,75 Grootvee-eenheden (GVE) per ha bedraagt, berekend over de grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie; of
  2. een veehouderij waarvan tenminste 75% van de op het bedrijf geproduceerde mest, uitgedrukt in fosfaat, wordt aangewend op grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie en dit jaarlijks wordt aangetoond; of
  3. een veehouderij die tenminste 95% van het ruwvoer, uitgedrukt in fosfaat, wordt gewonnen op grond die blijkens de gecombineerde opgave bij het bedrijf in gebruik is, voor zover gelegen binnen 15 kilometer van de bedrijfslocatie, waarvan tenminste 50% van het fosfaat in het rantsoen afkomstig is uit ruwvoer (gras en maïs) hetgeen jaarlijks via een rapportage uit de Handreiking bedrijfsspecifieke excretie (BEX) wordt aangetoond; of
  4. een veehouderij waarin dieren worden gehouden die uitsluitend of in hoofdzaak worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer; of
  5. een veehouderij waarbij de grond tevens wordt gebruikt voor beweiding van het vee;

1.35 Hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmeting, dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;

1.36 Horeca

een bedrijfsvestiging, waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt;

1.37 Intensieve veehouderij

een bedrijf met een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering die is gericht op het houden van dieren, zoals rundveemesterij (exclusief vetweiderij), varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, schapen-, geiten-, of pelsdierhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen;

1.38 Kampeermiddel

  1. een tent, een tentwagen, een kampeerauto of een caravan;
  2. enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, één en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

1.39 Kampeerterrein

terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf;

1.40 Kamperen bij de boer

het naast het exploiteren van een agrarisch bedrijf tevens hebben van een beperkt kampeerterrein als ondergeschikte nevenactiviteit op of in de onmiddellijke nabijheid van het ten behoeve van het agrarisch bedrijf toegekende bouwvlak;

1.41 Kas

een gebouw, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander lichtdoorlatend materiaal, dienend tot het kweken van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas og een permanente tunnel of boogkas hoger dan 1,50 meter;

1.42 Kleinschalige ambachtelijke bedrijfsmatige activiteiten

een bedrijfsmatige activiteit op kleine schaal. ondergeschikt aan de hoofdactiviteit, waarbij de werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel met de hand worden uitgevoerd;

1.43 Kwaliteitsverbetering van het landschap

de in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling uit te voeren aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft of van het gebied waarvan de gemeente de voorgenomen ontwikkeling in hoofdlijnen heeft beschreven en zoals vastgelegd in Landschapsinvesteringsregeling Breda;

1.44 Landschapselementen

landschappelijk, cultuurhistorische en natuurlijk waardevolle elementen in het landschap zoals onder andere houtopstanden, houtwallen en singels of andere natuurlijke elementen anders dan opgaande beplanting zoals moerasjes, poelen en steilranden welke geen agrarische productiefunctie hebben;

1.45 Legale bebouwing

bebouwing dat op grond van een onherroepelijke bouw- of omgevingsvergunning is gebouwd of gebouwd kan worden dan wel bebouwing dat vanwege een gerechtelijke uitspraak niet langer kan worden gewraakt;

1.46 Mantelzorg

intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van de zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond;

1.47 Nachtverblijf

een (deel) van een gebouw waarin slaapgelegenheid wordt geboden en waarbij sprake is van gemeenschappelijke voorzieningen ten behoeve van sanitair, kookgelegenheid en dergelijke;

1.48 Nevenactiviteiten

het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwvlak, die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen zoals kleinschalige recreatieve functies, agrarisch verwante functies, agrarisch technische hulpfuncties en statische opslag;

1.49 Ondergeschikte horeca

een niet zelfstandige horecafunctie welke onderdeel uitmaakt van een recreatieve of andersoortige voorziening en uitsluitend is bedoeld voor gebruikers of bezoekers van de betreffende voorziening;

1.50 Overige teeltondersteunende voorzieningen

teeltondersteunende voorzieningen niet zijnde permanente en / of tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, bedoeld ter ondersteuning of bescherming van teelten die rechtstreeks in de open grond plaatsvinden, zoals een hekwerk ten behoeve van boomteelt, teeltgeleidende en / of ondersteunende palen en dergelijke;

1.51 Paardenfokkerij

een vorm van agrarische bedrijvigheid, waar hoofdzakelijk wordt gewerkt met paarden en waarbij de bedrijfsvoering in hoofdzaak is gericht op het voortbrengen van producten/dieren door middel van het houden van dieren;

1.52 Paardenhouderij

allerlei vormen van niet-agrarische en/of agrarisch verwante bedrijvigheid, niet zijnde maneges en/of paardenfokkerijen, waar hoofdzakelijk met paarden wordt gewerkt zoals africhtingsstallen, handelsstallen en paardenpensions;

1.53 Permanente bewoning

het anders dan voor recreatieve bewoning aanwenden van een kampeermiddel of recreatiewoning voor bewoning;

1.54 Permanente teeltondersteunende voorziening

voorzieningen ter ondersteuning van de diverse teelten op de bedrijven die voor onbepaalde tijd worden gebruikt;

1.55 Prostitutie

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

1.56 Recreatief medegebruik

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;

1.57 Ruimtelijke kwaliteit

kwaliteit van een gebied dat bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde;

1.58 Seksinrichting

de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.59 Stacaravan

een caravan, die, als een gebouw valt aan te merken en als zodanig bedoeld is om permanent te worden geplaatst;

1.60 Statische opslag

opslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven, niet bestemd voor handel;

1.61 stikstofdepositie

neerslag van stikstofverbindingen uit de lucht op een oppervlakte, uitgedrukt in mol per hectare per jaar;

1.62 Stikstofneutraal

het oprichten of uitbreiden van bedrijfsgebouwen of het uitbreiden van het aantal dieren op een bedrijf zonder dat er extra depositie van stikstof op een nabijgelegen Natura 2000 gebied ontstaat;

1.63 Teeltondersteunende voorzieningen

voorzieningen, zoals kassen, tunnels, afdekfolies, containervelden en dergelijke die dienen ter ondersteuning van een agrarisch bedrijf;

1.64 Tijdelijke huisvesting seizoensarbeiders

het huisvesten van werknemers, die in een periode van grote arbeidsbehoefte op een agrarisch bedrijf werkzaam zijn om naar de aard kortdurend werk te verrichten, voor zover noodzakelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering tot een maximum van 6 maanden;

1.65 Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen

voorzieningen die dienen ter ondersteuning van de diverse teelten in de grond en gedurende maximaal 6 maanden van het jaar noodzakelijk zijn en worden opgericht, zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen en hagelnetten;

1.66 Veehouderij

agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en/of pelsdieren;

1.67 Verblijfsrecreatie

vormen van recreatie waarbij ook nachtverblijf wordt geboden zoals campings, hotels en pensions;

1.68 Verbrede landbouw

het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwvlak, die ruimtelijk inpasbaar zijn en verbonden zijn aan de bestaande en te behouden agrarische bedrijfsvoering zoals bijvoorbeeld minicampings en maisdoolhoven, agrarisch natuurbeheer, bewerking en waardevermeerdering van ter plaatse geproduceerde producten. de verkoop van streekeigen producten en zorgboerderijen;

1.69 Vestiging

mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling binnen het bouwvlak van een bestaand bouwperceel die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten;

1.70 Vormverandering van een bouwvlak

wijziging van de begrenzing van een bouw- en bestemmingsvlak zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte;

1.71 Woning

een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden;

1.72 Woonunit

een te verplaatsen bouwwerk bestaande uit een bouwlaag, alsmede een stacaravan die gelet op de feitelijke omstandigheden als bouwwerk wordt aangemerkt, geschikt en ingericht ten dienste van woon-, dag- of nachtverblijf en ingericht ten behoeve van tijdelijke bewoning;

1.73 Zorgvuldige veehouderij

een veehouderij die door het treffen van maatregelen, onder andere gericht op landschap, het verder sluiten van kringlopen op lokaal niveau, emissiebeperking en gezondheid voor mens en dier, ruimtelijk en maatschappelijk optimaal is ingepast in zijn omgeving.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:

2.1 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.2 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer of het peil, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.3 de (bouw)hoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.4 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.5 de hoogte van een windmolen

vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windmolen.

2.6 ondergeschikte bouwdelen

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van hoogtes c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.

2.7 peil

  1. Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst:
    de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang.
  2. Voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst:
    de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. agrarisch grondgebruik en/of agrarische bedrijfsuitoefening met dien verstande dat intensieve veehouderijen, overige veehouderijen, glastuinbouwbedrijven en teeltondersteunende voorzieningen niet zijn toegestaan;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'paardenfokkerij', tevens een paardenfokkerij, met dien verstande dat maximaal 20 volwassen paarden mogen worden gehouden;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - statische opslag' tevens voor het gebruik van gebouwen voor statische opslag, tot een maximum van 1.000 m²;
  4. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid' tevens voor het uitvoeren van kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid tot een maximum van 400 m², met dien verstande dat uitsluitend kleinschalige ambachtelijke bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan met een milieucategorie 1 en 2 zoals deze zijn aangegeven in de als bijlage 1 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten dan wel bedrijfsmatige activiteiten welke daarin niet zijn genoemd maar welke qua aard en milieubelasting zijn gelijk te stellen met de daarin genoemde bedrijfsmatige activiteiten binnen de categorieën 1 en 2, niet zijnde detailhandel, horeca of zelfstandige kantoren;
  5. maximaal 1 bedrijfswoning per bestaand agrarisch bedrijf, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit;
  6. huisverkoop streekeigen producten;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  8. extensief recreatief medegebruik.

3.2 Bouwregels

Op of in de tot 'Agrarisch' bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming met dien verstande dat:

  1. alle bebouwing uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' is toegestaan met;
  2. huisverkoop streekeigen producten uitsluitend mogelijk is ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' bij bestaande agrarische bedrijven met dien verstande dat hiervoor maximaal 200 m² van de bedrijfsbebouwing mag worden gebruikt;
  3. per aanduiding 'bouwvlak' maximaal één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn;
  4. de goothoogte van gebouwen maximaal 7 meter mag bedragen;
  5. de bouwhoogte van gebouwen maximaal 10 meter mag bedragen met uitzondering van kassen, waarvan de bouwhoogte maximaal 8 meter mag bedragen, en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen waarvan de bouwhoogte maximaal 3 meter mag bedragen;
  6. ter plaatse van de maatvoeringsaanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" mag de oppervlakte gebouwen niet meer bedragen dan het percentage zoals opgenomen op de verbeelding.
  7. per bouwvlak maximaal één bedrijfswoning aanwezig mag zijn c.q. gebouwd en/of verbouwd mag worden met dien verstande dat de inhoud, bebouwing onder peil niet meegerekend, maximaal 750 m³ mag bedragen en het bepaalde onder b hierop niet van toepassing is;
  8. voor het wonen per bedrijfswoning een of meerdere bijgebouwen aanwezig mogen zijn of gebouwd worden met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 100 m², een goothoogte van maximaal 3 meter en een bouwhoogte van maximaal 5 meter;
  9. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor wat betreft terreinafscheidingen ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' maximaal 2 meter en buiten deze aanduiding maximaal 1,50 meter mag bedragen, voor voerkuilen maximaal 2,5 meter, voor diverse soorten silo's, biovergistingsinstallatie en windmolens maximaal 16 meter en voor het overige 4 meter;
  10. voor het bouwen van een bedrijfswoning of bedrijfsgebouwen, groter dan 500 m², wordt voorafgaand aan de beslissing over de omgevingsvergunning advies ingewonnen bij de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen over de noodzakelijkheid van het betreffende bouwwerk ter plaatse.

3.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 en lid 3.2, mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd, voor:

  1. het plaatsen en gebruiken van stacaravans en/of woonunits of de verbouwing en gebruik van een bedrijfsgebouw voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders met dien verstande dat:
    1. het gebruik als tijdelijke huisvesting slechts is toegestaan over een aaneengesloten periode van maximaal 6 maanden per jaar hetgeen dient te worden aangetoond aan de hand van een bewoningsregistratie;
    2. de woonunits of stacaravans dienen te worden geplaatst ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' van het betreffende bedrijf;
    3. per bedrijf maximaal 40 seizoensarbeiders mogen worden gehuisvest;
    4. deze huisvesting uitsluitend mag worden opgericht of ingericht voor werknemers die uitsluitend werkzaam zijn bij het bedrijf waar zij worden gehuisvest;
    5. de noodzaak tot het hebben en huisvesten van seizoensarbeiders op het bedrijf afdoende is aangetoond waartoe een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen is vereist;
    6. er geen sprake is van milieuhygiënische belemmeringen voor de omliggende bedrijven;
    7. aangetoond wordt dat door de huisvesting van seizoensarbeiders geen extra negatieve effecten zullen ontstaan voor het woon- en leefklimaat van de omgeving.
  2. het toestaan en inrichten van een verblijfsrecreatieve voorziening in de bedrijfswoning of een bestaand bijgebouw in de vorm van een bed en breakfast voor maximaal 10 personen met dien verstande dat:
    1. de bedrijfswoning geschikt blijft voor bewoning door de ondernemer;
    2. maximaal 200 m² van de aanwezige bedrijfsbebouwing voor deze functie mag worden gebruikt;
    3. de agrarische bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven niet worden beperkt;
    4. de te ontwikkelen activiteiten geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben in die zin dat er in de openbare ruimte aanvullende verkeersmaatregelen noodzakelijk zijn dan wel de verkeersveiligheid ter plaatse in het gedrang komt.
  3. gebouwen tot een maximale hoogte van respectievelijk 9 en 15 meter indien dit noodzakelijk is vanuit dierwelzijnseisen of andere milieuregels en met dien verstande dat deze afwijkingsmogelijkheid niet van toepassing is bij de bouw van kassen en niet voldaan hoeft te worden aan de in de aanhef van dit lid genoemde Landschapsinvesteringsregeling Breda;
  4. de bouw en/of het gebruik van een gebouw ten behoeve van het bouwen van een carnavalswagen met dien verstande dat:
    1. deze ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' moet worden geplaatst;
    2. deze geen grotere bouwhoogte heeft dan 10 meter;
    3. deze geen grotere oppervlakte heeft dan 400 m²;
    4. deze maximaal gedurende 6 maanden per jaar aanwezig mag zijn en na afloop van die termijn dient te worden verwijderd;
    5. vanwege de tijdelijkheid niet hoeft te worden voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda.
  5. het binnen het bestaande bouwvlak bouwen of uitbreiden van kassen, met dien verstande dat:
    1. aangetoond wordt dat er stikstofneutraal wordt gebouwd en gebruikt worden;
    2. indien het permanent teeltondersteunende kassen betreft deze niet groter mogen zijn dan 5.000 m².

3.4 Specifieke gebruiksregels

Ten aanzien van het gebruik van gronden en opstallen zijn de regels als opgenomen in artikel 7 van toepassing.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 en in artikel 7, mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda, zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd:

  1. voor het kamperen bij de boer met dien verstande dat:
    1. de kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' of binnen een straal van 50 meter aansluitend aan deze aanduiding, moeten worden geplaatst;
    2. het aantal kampeermiddelen per agrarisch bedrijf niet meer bedraagt dan 25;
    3. de kampeermiddelen geplaatst mogen zijn in de periode gelegen tussen 15 maart en 31 oktober;
    4. de nabijgelegen agrarische bedrijven hierdoor niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt;
    5. de te ontwikkelen activiteiten geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben in die zin dat in de openbare ruimte aanvullende verkeersmaatregelen noodzakelijk zijn dan wel de verkeersveiligheid ter plaatse in het gedrang komt;
    6. de kampeeractiviteit(en) na beëindiging van de agrarische functie ter plaatse niet meer is(zijn) toegestaan en moet(en) worden beëindigd.
  2. voor het toestaan van nevenactiviteiten en/of activiteiten in het kader van de verbrede landbouw met dien verstande dat:
    1. uitsluitend bedrijven zijn toegestaan met een milieucategorie 1 en 2 zoals deze zijn aangegeven in de als bijlage 1 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten dan wel bedrijven welke daarin niet zijn opgenomen maar die qua aard en milieubelasting zijn gelijk te stellen met daarin opgenomen bedrijven binnen de categorieën 1 en 2 , niet zijnde detailhandelsbedrijven, horecabedrijven of zelfstandige kantoren, en voor bedrijven uit een hogere categorie mits het betrokken bedrijf naar omvang, aard en invloed op de omgeving is gelijk te stellen met bedrijven in de categorieën 1 en 2;
    2. ter plaatse een agrarisch bedrijf als hoofdfunctie aanwezig is en wordt gehandhaafd;
    3. de activiteit(en) na beëindiging van de agrarische functie niet meer is(zijn) toegestaan en moet(en) worden beëindigd;
    4. voor de activiteit(en) maximaal 400 m² bebouwing mag worden aangewend, tenzij met een aanduiding op de verbeelding anders is aangegeven, terwijl voor ondergeschikte horeca-activiteiten in de vorm van een terras maximaal 100 m2 van de bedrijfsbebouwing mag worden gebruikt en/of maximaal over 30 zitplaatsen op het onbebouwde terrein;
    5. buitenopslag ten behoeve van de gewenste functie niet is toegestaan;
    6. de uitoefening van de activiteit(en) geen uitbreiding van de bebouwing of uitbreiding van het bouwvlak tot gevolg mag hebben;
    7. de te ontwikkelen activiteit(en) geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben in die zin dat in de openbare ruimte aanvullende verkeersmaatregelen noodzakelijk zijn dan wel de verkeersveiligheid ter plaatse in het gedrang komt.
  3. voor het toestaan van statische opslag in gebouwen tot een oppervlakte van maximaal 1.000 m² met dien verstande dat indien geen sprake meer is van agrarische activiteiten de resterende bedrijfsgebouwen, waaronder ook kassen, worden gesloopt en overtollige verharding wordt verwijderd.
  4. voor het gebruik van een gebouw voor het bouwen van een carnavalswagen met dien verstande dat het gebruik slechts is toegestaan gedurende maximaal 6 maanden per jaar met dien verstande dat vanwege de tijdelijkheid niet hoeft te worden voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda.

3.6 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening en indien wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd:

  1. voor het deels wijzigen van de bestemming 'Agrarisch' ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak', voor zover een bedrijfswoning aanwezig is, in de bestemming 'Wonen' en het restant van de aanduiding 'bouwvlak' te verwijderen met dien verstande dat:
    1. de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven niet worden beperkt;
    2. aan cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden en milieuhygiënische en water- en bodemhuishoudkundige aspecten geen onevenredige schade wordt toegebracht;
    3. de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen voor het merendeel worden gesloopt alsmede overtollige verharding wordt verwijderd, waarbij maximaal 500 m² aan bebouwing mag worden gehandhaafd als bijgebouw en de sloop en of de verwijdering van de verharding afdoende is verzekerd;
    4. het aantal woningen niet mag toenemen.
  2. voor het ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' deels wijzigen van de bestemming 'Agrarisch', in de bestemming 'Bedrijf', en een eventuele verwijdering van het restant van het 'bouwvlak', met dien verstande dat:
    1. uitsluitend bedrijven zijn toegestaan met een milieucategorie 1 en 2 zoals deze zijn aangegeven in de als bijlage 1 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten dan wel bedrijven welke daarin niet zijn genoemd maar welke qua aard en milieubelasting zijn gelijk te stellen met de daarin genoemde bedrijven binnen de categorieën 1 en 2 , niet zijnde detailhandelsbedrijven, horecabedrijven of zelfstandige kantoren, en voor bedrijven uit een hogere categorie mits het betrokken bedrijf naar omvang, aard en invloed op de omgeving is gelijk te stellen met bedrijven in de categorieën 1 en 2;
    2. het bestemmingsvlak een oppervlakte mag hebben van maximaal 5.000 m² en maximaal 800 m² bebouwing voor deze bestemming mag worden gebouwd/gebruikt en de eventueel overige aanwezige bebouwing, niet zijnde de woning, wordt gesloopt alsmede overtollige verharding wordt verwijderd, welke sloop c.q. verwijdering van verharding afdoende verzekerd is;
    3. de nieuwe functie geen belemmering op gaat leveren voor de in de omgeving aanwezige agrarische bedrijven;
    4. de te ontwikkelen activiteiten geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben in die zin dat in de openbare ruimte geen aanvullende verkeersmaatregelen noodzakelijk mogen zijn dan wel de verkeersveiligheid ter plaatse niet in het gedrang komt;
    5. parkeren voor het bedrijf op eigen terrein dient plaats te vinden;
    6. per locatie één bedrijfsbestemming kan worden toegekend waarbinnen meerdere bedrijven zijn gevestigd;
  3. voor het wijzigen van deze bestemming ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' naar de bestemming 'Bedrijf' ten behoeve van de vestiging van een agrarisch technisch hulpbedrijf of een aan de agrarische sector verwant bedrijf met dien verstande dat:
    1. het bouwvlak een maximale oppervlakte mag hebben van 1,5 ha en een maximaal bebouwingspercentage van 50%;
    2. voor paardenfokkerijen een rijhal aanwezig mag zijn met een oppervlakte van maximaal 1.200 m²;
    3. de nieuwe functie geen belemmering op gaat leveren voor de in de omgeving reeds aanwezige (agrarische) bedrijvigheid;
    4. parkeren voor het bedrijf op eigen terrein dient plaats te vinden;
    5. de te ontwikkelen activiteiten geen onevenredige verkeersaantrekkende werking hebben in die zin dat geen aanvullende verkeersmaatregelen noodzakelijk mogen zijn dan wel de verkeersveiligheid ter plaatse niet in het gedrang komt;
    6. wordt aangetoond dat binnen het bedrijf, voor zover dieren gehouden gaan worden, stikstofneutraal wordt gewerkt en in werking wordt gesteld.
  4. voor wijziging van de bestemming in de bestemming 'Natuur' voor het behoud van een kwaliteitsverbetering van het landschap.
  5. voor het huisvesten van meer seizoensarbeiders dan is aangegeven in lid 3.3, onder a, punt 3 met een maximum van 120, met dien verstande dat aannemelijk gemaakt wordt dat dit groter aantal werknemers nodig is in verband met de grootte of de specifieke bedrijfsvoering van het betreffende bedrijf en aangetoond wordt dat er een dialoog is gevoerd gericht op het betrekken van de belangen van de omgeving in de plannen en verder voldaan wordt aan het bepaalde in lid 3.3, onder a, met dien verstande dat de Landschapsinvesteringsregeling hierop niet van toepassing is als hieraan al is voldaan ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak hiervoor.

Artikel 4 Waarde - Archeologie

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemming), bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische waarden ter plaatse.

4.2 Bouwregels

Binnen de tot 'Waarde - Archeologie' bestemde gronden is het niet toegestaan te bouwen, met uitzondering van:

  1. gebouwen ter vervanging van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en ook de situering gelijk blijft;
  2. voorzover het betreft het oprichten van gebouwen of een uitbreiding van gebouwen met een oppervlakte van maximaal 100 m²;
  3. het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  4. de gebieden die zijn vrijgegeven middels een door of namens burgemeester en wethouders afgegeven selectiebesluit.

4.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels indien op basis van een ingesteld archeologisch onderzoek kan worden aangetoond dat ter plaatse waar gebouwd gaat worden geen archeologische waarden als zodanig aanwezig zijn, dan wel dat er passende maatregelen zijn genomen om de aanwezige archeologische waarde veilig te stellen, zoals het aanbrengen van een beschermingslaag, het opgraven van de archeologische artefacten, het documenteren van de archeologische waarde of anders met het bevoegd gezag overeengekomen maatregelen.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Ten aanzien van het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden is het bepaalde in lid 10.1 van toepassing met dien verstande dat aan een vergunning voorwaarden kunnen worden verbonden indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek de aanwezigheid van archeologische waarden is vastgesteld en het om zwaarwichtige redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel te behouden.

Geen omgevingsvergunning is vereist indien uit voorafgaand archeologisch onderzoek is gebleken dat geen archeologische waarden aanwezig zijn en door het aanleggen of het uitvoeren van de vergunningplichtige werken of werkzaamheden, dan wel de daaraan direct of indirect te verwachten gevolgen, geen archeologische waarden worden aangetast.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Bouwregels

  1. Indien het gebruik van gronden en bebouwing of de maatvoering van de bebouwing of het aantal woningen dat bestaat ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan afwijkt van hetgeen in deze planregels is bepaald mag dit legaal afwijkende gebruik, maatvoering c.q aantal woningen te allen tijde worden gehandhaafd en vernieuwd.
  2. Voor het bouwen van beneden het peil gelegen gebouwen gelden de volgende bepalingen:
    1. het bouwen van bedoelde ruimten is uitsluitend toegestaan onder de bestaande bebouwing met uitzondering van de gebouwen gelegen binnen een bouwvlak in welk geval dit binnen het bouwvlak mag plaatsvinden:
    2. het bouwen van bedoelde ruimten is uitsluitend toegestaan tot 1 bouwlaag met een bouwdiepte van maximaal 4 meter onder peil.

Artikel 7 Algemene Gebruiksregels

  1. Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval begrepen gebruik van gebouwen en gronden voor een seksinrichting of gebruik van gebouwen voor smart-, head- en growshops of een combinatie daarvan.
  2. Burgemeester en wethouders wijken af van het bepaalde in lid a, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
  3. Het is verboden gronden en bouwwerken te gebruiken of laten gebruiken, zodanig dat er sprake is van een significant effect op een Natura 2000-gebied door een toename van stikstofdepositie. Er is sprake van een toename wanneer de stikstofdepositie als gevolg van de stikstofemissie van een of meerdere projecten meer bedraagt dan de stikstofdepositie ten gevolge van het ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk aanwezige legale gebruik van de gronden en bouwwerken.

Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, en gelet op het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met een omgevingsvergunning afwijken van:

  1. de bij recht in de planregels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages indien dit om technische redenen gewenst of noodzakelijk is;
  2. de bestemmingsregels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen op de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
  3. de bestemmingsregels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  4. het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt;
  5. het bepaalde in artikel 7 onder c in die zin dat gronden en bouwwerken zodanig worden gebruikt dat een significant effect op een Natura 2000-gebied ontstaat door stikstofdepositie, mits hiervoor een vergunning of verklaring van geen bedenkingen is verleend op basis van de Wet natuurbescherming of diens rechtsopvolger, door het daartoe bevoegde gezag.

Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, de bestemmingen wijzigen in de bestemming Bedrijfs-Nutsvoorziening en toestaan dat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals zend-, ontvang- en/of sirenemasten, kunnen worden geplaatst tot een maximale hoogte van 50 meter, mits wordt voldaan aan Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd.

Artikel 10 Overige Regels

10.1 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

10.2 Parkeren

  1. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen, veranderen of uitbreiden van gebouwen dan wel voor het afwijken van de planregels over het toegestane gebruik, wordt getoetst of in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's en fietsen. Hierbij wordt rekening gehouden met de omvang van het gebouw en de activiteiten die plaatsvinden in het gebouw.
  2. Het parkeren of stallen van auto's en fietsen dient plaats te vinden in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
  3. Het benodigde aantal parkeerplaatsen voor auto's en fietsen wordt vastgesteld aan de hand van de Nota Parkeernormen Breda 2021. Als de Nota Parkeernormen Breda 2021 wordt gewijzigd, dan moet worden voldaan aan die gewijzigde beleidsregels.
  4. De onder a. genoemde parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden.
  5. Het college van burgemeester en wethouders kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a.:
    1. als voldaan wordt aan de voorwaarden die daarvoor gelden in de Nota Parkeernormen Breda 2021; of
    2. als het voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.

10.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  1. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  2. een goede woonsituatie;
  3. de verkeersveiligheid;
  4. de sociale veiligheid en
  5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig ontheffing verlenen van het bepaalde onder a en toestaan dat een eenmalige vergroting plaatsvindt van de inhoud van een bouwwerk met niet meer dan 10%.
  3. Het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdig gebruik, bedoeld onder a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij deze verandering de afwijking naar aard en omvang verkleind.
  3. Indien gebruik, bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan "Bavel, Tervoortseweg 6".

1 Staat Van Bedrijfsactiviteiten

1 Staat van bedrijfsactiviteiten

2 Landschapsinvesteringsregeling Breda

2 Landschapsinvesteringsregeling Breda

1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Oost" van gemeente Breda ten behoeve van het omschakelen van de intensieve veehouderij aan de Tervoortseweg 6 te Bavel naar een grondgebonden akkerbouwbedrijf en paardenfokkerij. Bij dit grondgebonden bedrijf zullen vervolgens, in het kader van verbrede landbouw, statische opslag en kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid tot maximaal milieucategorie 2 als nevenactiviteit worden uitgevoerd.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de agrarische sector volgen elkaar in hoog tempo op. Met name in de (intensieve) veehouderij gelden steeds strengere eisen ten aanzien van dierwelzijn, volksgezondheid, duurzaamheid, ammoniak, stikstof, milieu en het woon- en leefklimaat, waardoor veehouders vaak forse investeringen moeten doen in het bedrijf om aan al deze strengere eisen vanuit de wet- en regelgeving te kunnen voldoen. Het is voor de initiatiefnemer hierdoor erg moeilijk om een volwaardig, duurzaam en rendabel intensief veehouderijbedrijf uit te kunnen blijven voeren.

Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied waarin voornamelijk burgerwoningen zijn gelegen. Hierdoor wordt in de omgeving van het bedrijf hinder ondervonden van de intensieve veehouderij van de initiatiefnemer. Het is voor de initiatiefnemer daarom wenselijk ter plaatse te voorzien in een passende herbestemming om de hinder aan de omgeving sterk terug te dringen. Tevens biedt de locatie onvoldoende mogelijkheden om een intensieve veehouderij verder te ontwikkelen.

Om deze redenen is het voor de initiatiefnemer wenselijk te staken met de intensieve veehouderij. De Rijksoverheid heeft, met name om maatregelen te treffen om de huidige problematiek rondom stikstof in goede banen te leiden, de subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) in het leven geroepen. Vanuit deze regeling kan, als aan de voorwaarden wordt voldaan, voor de beëindiging van een intensieve veehouderij een subsidie worden verkregen. In ruil daarvoor dient, door middel van het herbestemmen van de intensieve veehouderij, te worden geborgd dat ter plaatse geen nieuwe intensieve veehouderij mogelijk kan worden gemaakt.

De initiatiefnemer is echter een echte agrariër en wenst daarom agrarische activiteiten te blijven uitvoeren. De initiatiefnemer heeft ongeveer 11 hectare aan landbouwgrond in beheer die de initiatiefnemer wenst te gebruiken voor akkerbouw en tuinbouw. Daarnaast wenst de initiatiefnemer ter plaatse te voorzien in een paardenfokkerij voor 15 tot 20 paarden. Een paardenfokkerij betreft geen (intensieve) veehouderij. Met de voorgenomen omschakeling wordt daarmee voorzien in een agrarisch bedrijf, niet zijnde een (intensieve) veehouderij. Bovendien is dit aantal zeer beperkt en vormt de fok van paarden niet de hoofdtak van de bedrijfsvoering.

Om ter plaatse te kunnen voorzien in voldoende (neven)inkomsten uit het bedrijf wenst de initiatiefnemer te voorzien in activiteiten voor verbrede landbouw. Daarbij is het wenselijk om ter plaatse te voorzien in (maximaal) 1.000 m² aan statische opslag en maximaal 400 m² aan ambachtelijke (en kleinschalige) niet-agrarische bedrijvigheid in maximaal milieucategorie 2. Hiermee kan de initiatiefnemer ter plaatse voorzien in voldoende inkomsten voor het noodzakelijke levensonderhoud en voor een gezonde en duurzame bedrijfsvoering ter plaatse.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan Tervoortseweg 6 te Bavel en ligt aan de noordoost kant van Bavel in het landelijk gebied van gemeente Breda. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Nieuw-Ginniken, sectie M, nummers 443, 618 en 680. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

verplicht

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende Bestemmingsplannen

De locatie heeft in het bestemmingsplan "Buitengebied Oost", zoals vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Breda op 13 juli 2017, de bestemming 'Agrarisch', een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie', een aanduiding 'bouwvlak', een functieaanduiding 'intensieve veehouderij' en een gebiedsaanduiding 'overige zone - beperkingen veehouderij'.

verplicht

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De gewenste omschakeling naar akkerbouw en een paardenfokkerij, wat beiden grondgebonden agrarische activiteiten betreffen, passen op basis van artikel 3.1 van het geldende bestemmingsplan rechtstreeks binnen de agrarische bestemming. Hierbij is wel de voorwaarde dat niet in hoofdzaak met paarden wordt gewerkt en de akkerbouwtak de hoofdactiviteit wordt en blijft. Bij de gewenste ontwikkeling en bedrijfsvoering zal de akkerbouwtak de hoofdactiviteit zijn en blijven.

Vanuit artikel 3.5 onder c kan statische opslag als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf onder voorwaarden mogelijk worden gemaakt met toepassing van een afwijkingsmogelijkheid uit het geldende bestemmingsplan tot een maximale oppervlakte van 1.000 m².

De gewenste niet-agrarische ambachtelijke bedrijvigheid kan op basis van artikel 3.5 onder b als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf mogelijk worden gemaakt met toepassing van een afwijkingsmogelijkheid uit het geldende bestemmingsplan tot een maximale oppervlakte van 400 m².

In het geldende bestemmingsplan is geen mogelijkheid opgenomen om de functieaanduiding 'intensieve veehouderij' te verwijderen. Daarnaast is in het geldende bestemmingsplan geen mogelijkheid opgenomen om nieuwe bebouwing mogelijk te maken ten behoeve van een paardenfokkerij, welke als nevenactiviteit zal worden uitgevoerd bij het akkerbouwbedrijf. Bij het gewenste initiatief zal ongeveer 974 m² aan nieuwe bebouwing worden opgericht ter vervanging van de ongeveer 3.570 m² te slopen (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing. Omdat deze nieuwe bebouwing deels wordt gebruikt ten behoeve van de uit te voeren paardenfokkerij als nevenactiviteit is het vanuit het geldende bestemmingsplan niet rechtstreeks mogelijk deze nieuwe bebouwing op te richten.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet geheel binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

2 Planbeschrijving

2.1 Huidige Situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Breda.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grote opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele burgerwoningen en enkele agrarische bedrijven gelegen.

Op de locatie is momenteel een intensieve veehouderij gevestigd. Ter plaatse mogen, volgens de geldende vergunning, de volgende dieren worden gehouden:

  • 170 kraamzeugen;
  • 598 guste- en dragende zeugen;
  • 4 dekberen;
  • 2.331 gespeende biggen.

Deze dieren worden momenteel gehuisvest in de daarvoor bestemde stallen op het bedrijf. Naast de stallen voor het houden van dieren zijn ter plaatse een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen, voorzieningen voor mestopslag en een opslagloods/werktuigenberging.

In de huidige situatie is de volgende bebouwing aanwezig:

Type bebouwing Oppervlakte (in m²) (+/-)
Bedrijfswoning (inclusief aangebouwd bijgebouw) 450
Opslagloods en werktuigenberging 552
Stallen 4087
Mestopslag 176
Totaal 5.265

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,36 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie. Het bouwvlak is daarin rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.

verplicht

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste Situatie

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de intensieve veehouderij te beëindigen en om te schakelen naar een grondgebonden bedrijf voor akkerbouw en tuinbouw en een paardenfokkerij. Daarnaast wenst de initiatiefnemer, in het kader van verbrede landbouw, ter plaatse te voorzien in statische opslag en kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid (in maximaal milieucategorie 2) als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf.

Omdat de initiatiefnemer deelneemt aan de subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv) dient geborgd te worden dat zich ter plaatse geen nieuwe intensieve veehouderij meer kan vestigen. Bij de voorgenomen herbestemming zal de functieaanduiding 'intensieve veehouderij' van de locatie worden verwijderd, waarmee vestiging van een nieuwe intensieve veehouderij niet langer mogelijk zal zijn.

De gewenste bedrijvigheid zal gaan bestaan uit een combinatie van een akkerbouw en tuinbouwbedrijf en een paardenfokkerij voor 15 tot 20 paarden. Omdat bij de paardenfokkerij ook sprake is van het fokken van paarden (het voortbrengen van producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren) is dit aan te merken als een agrarische activiteit. Daarnaast zijn de akkerbouw en tuinbouw activiteiten eveneens agrarische activiteiten. Het houden van paarden wordt, vanuit het ruimtelijke beleid, niet gezien als het houden van vee. Onder een veehouderij wordt immers verstaan een bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren. Na de voorgenomen omschakeling is daarmee sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij.

Naast de voorgenomen agrarische bedrijfsvoering wenst de initiatiefnemer, om ter plaatse te kunnen voorzien in voldoende inkomsten, verbrede landbouw uit te voeren. Daarbij wenst de initiatiefnemer, als nevenactiviteit bij de agrarische bedrijfsvoering, statische opslag en kleinschalige ambachtelijke niet-agrarische bedrijvigheid tot maximaal milieucategorie 2 uit te voeren.

Zowel de statische opslag als de kleinschalige ambachtelijke niet-agrarische bedrijvigheid kan, onder voorwaarden, door middel van een omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

Het is voor de initiatiefnemer wenselijk te voorzien in maximaal 1.000 m² aan statische opslag en in maximaal 400 m² aan ruimte voor de kleinschalige ambachtelijke niet-agrarische bedrijvigheid. De kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid zal worden uitgevoerd in maximaal milieucategorie 2. Dit wordt in de planregels behorende bij dit plan geborgd.

De initiatiefnemer is voornemens een deel van de bestaande bebouwing te behouden en te gebruiken voor de nieuwe gewenste bedrijfsfuncties. Een deel van de bestaande bebouwing, met name de huidige varkensstallen, zullen worden gesloopt. In ruil daarvoor zal een nieuw bedrijfsgebouw en een nieuwe rijbak worden opgericht.

In totaal zal ongeveer 3.570 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw, dat wordt gebouwd ter vervanging van een deel van de te slopen bedrijfsbebouwing, zal ongeveer 998 m² groot worden. De nieuwe rijbak zal een oppervlakte van ongeveer 1.200 m² krijgen.

In de gewenste situatie zal de volgende bebouwing met de volgende functies aanwezig zijn:

Type bebouwing Nummer op situatieschets Oppervlakte (in m²) (+/-)
Bedrijfswoning met aangebouwd bijgebouw, voor agrarische doeleinden 1 450
Bedrijfsgebouw voor statische opslag 2 375
Bedrijfsgebouw voor agrarische doeleinden 3 180
Bedrijfsgebouw voor niet-agrarische bedrijvigheid (400 m²) en statische opslag (106 m²) 4 510
Bedrijfsgebouw voor statische opslag (499 m²) en agrarische doeleinden, waaronder stalling voor paarden (499 m²) 5 1.000
Rijbak 6 1.200
Totaal 3.715

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven, waarop de nummers uit de voorgaande tabel zijn opgenomen. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze onderbouwing opgenomen.

verplicht

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

Het bouwvlak zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden gewijzigd.

3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.

Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.

De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:

  • Hoe moet de Brabantse leefomgeving er in 2050 uit zien?
  • Wat moet in 2030 voor elkaar zijn om dat toekomstperspectief te verwezenlijken?

De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.

De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.

Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.

Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.

Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.

Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.

Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.

Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.

Ten aanzien van het omschakelen van een intensieve veehouderij naar een grondgebonden agrarisch bedrijf met paardenfokkerij en het uitvoeren van nevenactiviteiten bij het agrarisch bedrijf zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen in de omgevingsvisie. Wel geldt dat op duurzame wijze moet worden ontwikkeld. Ter plaatse worden voldoende maatregelen getroffen voor het beperken van het energieverbruik. Tevens zullen mogelijkheden worden onderzocht voor verdere verduurzaming van de locatie.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.2.2 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant

Op 25 oktober 2019 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als '(gemengd) landelijk gebied' en 'gebied beperkingen veehouderij'. Daarnaast is het gebied waarin de locatie is gelegen aangemerkt als 'verstedelijking afweegbaar'.

In het gebied 'verstedelijking afweegbaar' worden aanvullende mogelijkheden geboden voor stedelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied. Dit is op de voorgenomen ontwikkeling echter niet van toepassing, omdat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Echter geeft dit wel aan dat in dit gebied doorgaans ruimere mogelijkheden worden geboden voor ontwikkelingen dan in gebieden die niet voor verstedelijking afweegbaar zijn aangemerkt.

In het gebied beperkingen veehouderij gelden, vanuit artikel 3.51 van de omgevingsverordening, aanvullende (beperkende) bepalingen voor veehouderijbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is niet langer sprake van een veehouderij, waarmee de aanvullende bepalingen ten aanzien van dit gebied niet van toepassing zijn op de voorgenomen ontwikkeling.

Voor wat betreft (de omschakeling naar) een grondgebonden akkerbouw en tuinbouwbedrijf in het (gemengd) landelijk gebied gelden, vanuit artikel 3.54 van de omgevingsverordening, de volgende regels:

"Artikel 3.54 grondgebonden teeltbedrijf in gemengd landelijk gebied

Een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een grondgebonden teeltbedrijf als:

  1. dit vanuit een goede agrarische bedrijfsvoering nodig is;
  2. de bouw of uitbreiding van een kas is beperkt tot ten hoogste 5.000 m²."

Ad. artikel 3.54, sub a:

De initiatiefnemer neemt deel aan de subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv). Vanuit deze regeling dient de intensieve veehouderij te worden beëindigd en dient te worden geborgd dat er ter plaatse geen nieuwe intensieve veehouderij kan worden gevestigd. Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'beperkingen veehouderij'. De mogelijkheden voor het verder ontwikkelen van een veehouderij zijn daarmee op de locatie zeer beperkt. Om te kunnen blijven bestaan als een volwaardig agrarisch bedrijf is het noodzakelijk ter plaatse te voorzien in grondgebonden agrarische activiteiten, niet zijnde veehouderij. Derhalve is een bedrijfsvoering met grondgebonden akkerbouw en tuinbouw noodzakelijk voor een volwaardige, doelmatige en duurzame bedrijfsvoering.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. artikel 3.54, sub b:

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten en/of uitbreiden van kassen. Er is daarmee geen sprake van een overschrijding van de maximaal toelaatbare maximale oppervlakte aan kassen bij een grondgebonden agrarisch teeltbedrijf.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Zoals blijkt uit voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de regels die gelden voor een grondgebonden teeltbedrijf in het (gemengd) landelijk gebied. Hiermee past de voorgenomen omschakeling naar een grondgebonden akkerbouw en tuinbouwbedrijf binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de omgevingsverordening.

In de omgevingsverordening zijn vier typen agrarische bedrijven opgenomen, namelijk een veehouderij, een grondgebonden teeltbedrijf, een glastuinbouwbedrijf en een overig agrarisch bedrijf. Een paardenfokkerij wordt, op basis van de begrippen uit de omgevingsverordening niet gezien als een veehouderij. Een veehouderij is, in artikel 1.1 van de omgevingsverordening, namelijk als volgt omschreven:

"veehouderij

agrarisch bedrijf gericht op het fokken, mesten en houden van runderen, varkens, schapen, geiten, pluimvee, tamme konijnen en pelsdieren;"

De gewenste paardenfokkerij is daarmee niet aan te merken als veehouderij, waarmee geen sprake is van een veehouderijbedrijf. Een paardenfokkerij is eveneens geen grondgebonden teeltbedrijf en/of glastuinbouwbedrijf, waarmee sprake is van een overig agrarisch bedrijf. Op basis van artikel 3.58 uit de omgevingsverordening gelden voor overige agrarische bedrijven in het (gemengd) landelijk gebied de volgende regels:

"Artikel 3.58 overig-agrarisch bedrijf in gemengd landelijk gebied

Een bestemmingsplan van toepassing op Gemengd landelijk gebied kan voorzien in uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een overig-agrarisch bedrijf tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare bouwperceel, als de toelichting een verantwoording bevat dat de ontwikkeling noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering."

Ad. artikel 3.58:

Zoals reeds hiervoor aangegeven neemt de initiatiefnemer deel aan de subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Srv). Vanuit deze regeling dient de intensieve veehouderij te worden beëindigd en dient te worden geborgd dat ter plaatse geen nieuwe intensieve veehouderij kan worden gevestigd. Door de voorgenomen omschakeling en het verwijderen van de aanduiding 'intensieve veehouderij' van de locatie wordt dit geborgd. Het is daarmee niet mogelijk om het huidige intensieve veehouderijbedrijf voort te zetten. Daarnaast is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'beperkingen veehouderij'. Door de ligging in dit gebied zijn op de locatie de mogelijkheden voor het verder ontwikkelen van een veehouderij aanzienlijk beperkt. Het uitvoeren van een doelmatig en volwaardig veehouderijbedrijf behoort op de locatie dan ook niet tot de mogelijkheden.

De initiatiefnemer heeft onvoldoende landbouwgronden in beheer om ter plaatse te kunnen voorzien in een volwaardig bedrijf dat puur gericht is op de akkerbouw en de tuinbouw. Om ter plaatse te kunnen voorzien in voldoende inkomsten en arbeid is het voor de initiatiefnemer noodzakelijk om een gecombineerd bedrijf op te richten, waarbij de akkerbouw en tuinbouwactiviteiten worden gecombineerd met een paardenfokkerij. De paardenfokkerij is daarmee noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering.

Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,36 hectare groot en mag in het huidige bestemmingsplan volledig worden benut voor bebouwing. Het bouwvlak zal met de voorgenomen omschakeling niet worden gewijzigd. Er is daarmee geen sprake van een bouwvlak dat de maximaal toelaatbare omvang zal overschrijden.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Zoals blijkt uit voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de voorwaarden voor het uitvoeren van een overig agrarisch bedrijf in het (gemengd) landelijk gebied. De voorgenomen paardenfokkerij past daarmee eveneens binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de omgevingsverordening.

Naast de agrarische activiteiten wenst de initiatiefnemer, om ter plaatse te kunnen voorzien in voldoende inkomsten bij het bedrijf, niet-agrarische nevenactiviteiten bij de agrarische bedrijfsvoering uit te voeren. Het betreft statische opslag (maximaal 1.000 m²) en kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid tot maximaal milieucategorie 2 (maximaal 400 m²). Voor wat betreft het uitvoeren van (niet-agrarische) nevenactiviteiten bij het agrarisch bedrijf zijn in de omgevingsverordening geen specifieke bepalingen opgenomen.

Gezien het voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de regels uit de omgevingsverordening voor het uitvoeren van de gewenste bedrijfsvoering en nevenactiviteiten.

Naast specifieke regels voor het uitvoeren van activiteiten in het landelijk gebied gelden voor ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied, vanuit artikel 3.5 van de omgevingsverordening, algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:

"Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit

Lid 1

Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3 Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving.

Lid 2

  1. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met: zorgvuldig ruimtegebruik;
  2. de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
  3. meerwaardecreatie."

Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen. Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:

"Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:

  1. de toedeling van functies in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, behalve in de gevallen dat:
    1. nieuwvestiging mogelijk is op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk;
    2. er feitelijk of vanuit kwalitatieve overwegingen onvoldoende ruimte is en uitbreiding, al dan niet gelijktijdig met de vestiging van een functie, op grond van de bepalingen in dit hoofdstuk is toegestaan;
  2. bij stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
  3. gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen worden geconcentreerd binnen een bouwperceel.

Lid 2

Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel."

Ad. 3.6, lid 1, sub a:

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwvestiging, want het geldende bestemmingsplan laat reeds bebouwing of een bedrijfsfunctie toe, maar van omschakeling. Vanuit het tweede lid wordt gesteld dat onder bestaand ruimtebeslag wordt verstaan "het werkingsgebied Stedelijk Gebied of een bestaand bouwperceel". De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een reeds bestaand bouwperceel. Het bouwperceel zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden gewijzigd en/of worden vergroot. Daarmee vindt de voorgenomen ontwikkeling plaats binnen het bestaand ruimtebeslag.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. 3.6, lid 1, sub b:

Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3).

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. 3.6, lid 1, sub c:

Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. 3.6, lid 2:

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een reeds bestaand bouwperceel. Het bouwperceel zal met de voorgenomen ontwikkeling niet worden gewijzigd en/of worden vergroot. Daarmee vindt de voorgenomen ontwikkeling plaats binnen het bestaand ruimtebeslag.

Aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.

Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:

"Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering

Lid 1

De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.

Lid 2

De lagenbenadering omvat de effecten op:

  1. de ondergrond, zoals de bodem, het grondwater en archeologische waarden;
  2. de netwerklaag, zoals infrastructuur, natuurnetwerk, energienetwerk, waterwegen waaronder een goede, multimodale afwikkeling van het personen- en goederenvervoer.
  3. de bovenste laag zoals cultuurhistorische en landschappelijke waarden, de omvang van de functie en de bebouwing, de effecten op bestaande en toekomstige functies, de effecten op volksgezondheid, veiligheid en milieu.

Lid 3

Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op duurzaamheid en toekomstbestendigheid."

Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.

Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:

"Artikel 3.8 meerwaardecreatie

Lid 1

Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:

  1. de mogelijkheid om opgaven en ontwikkelingen te combineren waardoor er meerwaarde ontstaat;
  2. de bijdrage van een ontwikkeling aan andere opgaven en belangen dan die rechtstreeks met de ontwikkeling gemoeid zijn.

Lid 2

De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een intensieve veehouderij worden beëindigd en worden omgeschakeld naar een grondgebonden teeltbedrijf en een paardenfokkerij. Een intensieve veehouderij heeft een aanzienlijk grotere uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, broeikasgassen en ammoniak dan een grondgebonden teeltbedrijf en een paardenfokkerij. Bij de voorgenomen omschakeling zal de uitstoot van het bedrijf dan ook aanzienlijk afnemen. Dit heeft een aanzienlijke meerwaarde op het gebied van milieu en natuur. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee worden verbeterd.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschapsinvesteringsregeling Breda" (paragraaf 3.3.2) betreft de voorgenomen ontwikkeling een ontwikkeling met (nagenoeg) geen impact op het landschap en is geen aanvullende kwaliteitsverbetering vereist. Echter zal de initiatiefnemer, als aanvullende bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit, een deel van de aanwezige bedrijfsbebouwing slopen. Hoewel er in ruil voor de sloop ook nieuwbouw zal plaatsvinden is deze nieuwbouw kleiner (ongeveer 1.396 m²) dan de te slopen bebouwing. Daarmee zal het bebouwd oppervlak ter plaatse afnemen, waarmee sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Omdat de te slopen m² en de afname van het aantal m² bebouwing niet in de planregels behorende bij dit plan wordt vastgelegd is deze afname van bebouwing echter niet meegenomen in dit plan als zijnde een concrete maatregel voor meerwaardecreatie, maar uitsluitend als aanvullende bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit.

Zoals reeds aangegeven bevat artikel 3.9 aanvullende regels voor wat betreft de kwaliteitsverbetering van het landschap (meerwaardecreatie). Het gestelde in artikel 3.9 luidt daarbij als volgt:

"Artikel 3.9 kwaliteitsverbetering landschap

Lid 1

Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.

Lid 2

Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:

  1. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
  2. de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.

Lid 3

Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:

  1. de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
  2. het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
  3. het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
  4. het wegnemen van verharding;
  5. het slopen van bebouwing;
  6. de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en ecologische verbindingszones;
  7. het aanleggen van extensieve recreatieve mogelijkheden.

Lid 4

Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken."

De gemeente Breda heeft met de provincie afspraken gemaakt voor een invulling van de gestelde kwaliteitsverbetering van het landschap. Deze zijn opgenomen en vastgelegd in de Landschapsinvesteringsregeling Breda. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Landschapsinvesteringsregeling Breda" (paragraaf 3.3.2) past de voorgenomen ontwikkeling binnen de gemaakte afspraken die tussen de gemeente en de provincie zijn gemaakt.

Hiermee wordt met de voorgenomen ontwikkeling in voldoende mate voldaan aan de zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit, zoals geldt vanuit artikel 3.9 van de verordening.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie. Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.2.3 (Ontwerp) Omgevingsverordening Noord-Brabant

De provincie is, in het kader van de op handen zijnde Omgevingswet en door gewijzigde inzichten, bezig met het opstellen van een nieuwe omgevingsverordening voor het grondgebied van de provincie. Daarin beoogt de provincie de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie juridisch te borgen in concrete regels. Van de nieuwe omgevingsverordening heeft het ontwerp reeds ter inzage gelegen. Daarmee is de nieuwe omgevingsverordening nog niet in werking getreden. Echter heeft een ontwerp van een verordening al wel een juridische status en dient een ontwikkeling, om strijdigheden met het op handen zijnde toekomstige beleid te voorkomen, zowel aan de huidig geldende verordening als aan het ontwerp van de nieuwe verordening te worden getoetst.

Ten aanzien van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant is het beleid in de (Ontwerp) Omgevingsverordening Noord-Brabant slechts op enkele punten gewijzigd. Gezien de toetsing aan het beleid in de Interim Omgevingsverordening al heeft plaatsgevonden in de paragraaf "Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant" (paragraaf 3.2.2) vindt in deze paragraaf geen puntsgewijze toetsing plaats per artikel, maar is ingegaan op de aanvullingen en/of wijzigingen ten aanzien van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant in relatie tot de voorgenomen ontwikkeling, tenzij sprake is van gewijzigd beleid. In dat geval is puntsgewijs getoetst aan het nieuwe beleid.

De regels met betrekking tot gebieden beperkingen veehouderij en gebieden verstedelijking afweegbaar zijn in de ontwerp verordening niet ingrijpend gewijzigd ten aanzien van de interim verordening. Gezien voor deze gebieden aan de voorwaarden uit de interim verordening wordt voldaan en/of deze op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing zijn wordt eveneens voldaan aan de voorwaarden uit de ontwerp verordening en/of zijn deze eveneens niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Ook de regels met betrekking tot de zorgplicht voor de omgevingskwaliteit en de meerwaardecreatie zijn in de ontwerp verordening niet ingrijpend gewijzigd ten aanzien van de interim verordening. Gezien aan de regels met betrekking tot de zorgplicht voor de omgevingskwaliteit uit de interim verordening wordt voldaan wordt eveneens voldaan aan de regels hierover uit de ontwerp verordening.

De regels met betrekking tot grondgebonden teeltbedrijven en overige agrarische bedrijven in het landelijk gebied zijn in de ontwerp verordening eveneens niet ingrijpend veranderd. Gezien aan de regels ten aanzien van grondgebonnden teeltbedrijven en overige agrarische bedrijven in het landelijk gebied uit de interim verordening wordt voldaan wordt eveneens aan de regels hiervoor uit de ontwerp verordening voldaan.

Als aanvulling op de regels in de interim verordening en de in het voorgaande behandelde regels is in artikel 4.12 van de ontwerp verordening een nieuwe bouw-sloop regeling opgenomen. Hierbij geldt dat wanneer nieuwe bebouwing wordt opgericht buiten het bestaande ruimtebeslag er elders een vergelijkbare oppervlakte aan vergelijkbare bebouwing moet worden gesloopt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe bebouwing buiten het bestaande ruimtebeslag. De aanvullende regels met betrekking tot het slopen van bebouwing uit artikel 4.12 zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de (Ontwerp) Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Breda 2040

De gemeente Breda heeft op 21 oktober 2021 de Omgevingsvisie Breda 2040 vastgesteld. Deze omgevingsvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2040. De omgevingsvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen en/of omgevingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

Met de omgevingsvisie wil de gemeente samen met de stad, de dorpen en de regio aan de grote opgaven werken voor de fysieke leefomgeving. Op die manier wil de gemeente komen tot een sterker en veerkrachtigere gemeente.

In de omgevingsvisie wordt de ambitie van de gemeente centraal gesteld. De gemeente wil een grenzeloze, gastvrije en groene gemeenschap zijn, wil toekomstgericht zijn en wil de kwaliteit van leven voorop stellen. Om deze ambitie te realiseren zijn in de omgevingsvisie negen doelen opgenomen, welke de gemeente wil bereiken aan de hand van de twee hoofdopgaven, zijnde een sterker en veerkrachtigere gemeente worden. Beide hoofdopgaven zijn nader uitgewerkt in drie opgaven op basis van de kernwaarden van de gemeente, grenzeloos, gastvrij en groen.

Voor wat betreft de ambities zijn de volgende doelen opgesteld:

  1. een hoogstedelijk centrum;
  2. de bouw van ruim 25.000 woningen;
  3. ruimte voor minstens 110.000 banen;
  4. het versterken van het gezamenlijke voorzieningenniveau met de regio;
  5. het samen zorgen voor karakteristieke en krachtige wijken en dorpen;
  6. het verbeteren van de verbindingen tussen wijken;
  7. het bevorderen van de gezondheid van inwoners;
  8. het inrichten van de openbare ruimte voor ontmoetingen en bewegen;
  9. een toekomstbestendig Breda.

De meeste van de opgenomen doelen hebben betrekking op het stedelijk gebied en niet op het landelijk gebied. Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling hebben feitelijk uitsluitend de doelen "het bevorderen van de gezondheid van inwoners" en "een toekomstbestendig Breda" raakvlakken.

Voor wat betreft het bevorderen van de gezondheid van inwoners wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een intensieve veehouderij in zijn geheel beëindigd en omgeschakeld naar een akkerbouw en tuinbouwbedrijf in combinatie met een paardenfokkerij. Tevens zullen als nevenactiviteit statische opslag en kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid worden uitgevoerd. Daarbij zullen de emissies van geur, ammoniak, fijnstof, stikstofoxiden en mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen aanzienlijk verminderen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee een positief effect hebben op het woon- en leefklimaat in de omgeving en daarmee bijdragen aan een bevordering van de gezondheid van inwoners.

Voor wat betreft een toekomstbestendig Breda wordt met de voorgenomen ontwikkeling voorzien in een toekomstbestendige ontwikkeling, waarbij verouderde bebouwing wordt gesloopt en wordt vervangen door nieuwe, duurzame bebouwing die voldoet aan de huidige duurzaamheidseisen. Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een afname van de energiebehoefte van het bedrijf. Verder zal met de voorgenomen ontwikkeling voldoende rekening worden gehouden met waterberging om ook in extreme gevallen van neerslag te voorzien in voldoende capaciteit. Ten slotte wordt voorzien in voldoende schaduw om hittestress zoveel mogelijk tegen te gaan. Daarmee wordt bijgedragen aan een verbeterde duurzaamheid en daarmee aan een toekomstbestendig Breda.

Verder worden in de omgevingsvisie bij de twee hoofdopgaven van de gemeente (sterk Breda en Veerkrachtig Breda) bij elk van de hoofdopgaven drie opgaven geformuleerd om deze te bereiken.

Bij de hoofdopgave "sterk Breda" wordt onderscheid gemaakt in de volgende drie opgaven:

  1. versterk internationaal knooppunt;
  2. ongedeeld Breda;
  3. verbind met groen.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen raakvlakken met en/of invloed op de doelstellingen van de gemeente om het internationaal knooppunt te versterken. De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor deze opgave daarmee niet in de weg staan.

De opgave ongedeeld Breda heeft met name betrekkingen op de wijken en kernen van de gemeente en niet op het buitengebied. De bevordering van de gezondheid van inwoners speelt daarbij wel een rol. Zoals in het voorgaande reeds omschreven zal de voorgenomen ontwikkeling een positieve bijdrage leveren aan de bevordering van de gezondheid van inwoners. De voorgenomen ontwikkeling heeft voor het overige geen raakvlakken met en/of invloed op de doelstellingen van deze opgave. De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor deze opgave daarmee niet in de weg staan.

Voor wat betreft de verbinding met groen wil de gemeente, onder andere, inzetten op een groen, aantrekkelijk en vitaal buitengebied. Daarbij zet de gemeente in op de bescherming van Natura 2000 gebieden, de bossen (met daarbij ook de zoekgebieden en nieuwe bossen), de versterking van het kleinschalig cultuurlandschap, de versterking van het historisch landgoederenlandschap, het herstel van het beekdalenlandschap, natuurontwikkeling in het polder- en beemdenlandschap, een groene dooradering van het landbouwlandschap en op het realiseren van een brede beekdalpassage.

Zoals reeds omschreven in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van natuurgebieden, waaronder Natura 2000 gebieden. De voorgenomen ontwikkeling zal de bescherming van Natura 2000 gebieden daarmee niet in de weg staan. De locatie is niet nabij bosgebieden (en/of zoekgebieden of gebieden voor nieuw bos) gelegen. De locatie is niet in het kleinschalig cultuurlandschap gelegen, het beekdallandschap en/of het polder- en beemdenlandschap gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor deze gebieden dan ook niet in de weg staan. De locatie is wel in het historisch landgoederenlandschap gelegen.

Het historische landgoederenlandschap wordt, waar mogelijk, versterkt met de aanplant van nieuwe landschapselementen, zoals lanen, houtwallen en bosschages. Waar mogelijk worden ook de verdwenen zichtlijnen hersteld. Voor wat betreft het gebruik in deze gebieden komt het accent geleidelijk op natuurontwikkeling, extensieve recreatie en natuurinclusieve landbouw te liggen.

De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats op een bestaand erf en is relatief kleinschalig van aard. Er is geen sprake van een toename van het ruimtebeslag, waarmee de impact van de ontwikkeling op het landschap zeer beperkt blijft. De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor het historisch landgoederenlandschap niet in de weg staan. Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarbij worden nieuwe landschapselementen aangelegd. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de versterking van het landschap en past daarmee goed binnen het gebied waarin de locatie is gelegen.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling de doelstellingen voor de hoofdopgave sterk Breda niet in de weg staan.

Voor wat betreft de hoofdopgave veerkrachtig Breda wordt onderscheid gemaakt in de volgende drie opgaven:

  1. aantrekkelijke vestigingsplek;
  2. vitale gemeenschap;
  3. duurzame omgeving.

De opgave "aantrekkelijke vestigingsplek" heeft met name betrekking op nieuwe woningen, de mogelijkheden voor de vestiging van bedrijven op een bedrijventerrein en voorzieningen in de kernen en heeft derhalve geen directe raakvlakken met de voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee dan ook niet van invloed zijn op de doelstellingen van deze opgave en deze daarmee niet in de weg staan.

De opgave "vitale gemeenschap" heeft met name betrekking op het stimuleren van een gezonde leefstijl, mentaal en fysiek, ook door bij het inrichten van de openbare ruimte daar al rekening mee te houden. De daarbij horende gezondheidsbeschermende maatregelen zijn nader opgenomen in de opgave "duurzame omgeving" en komen daarmee later aan bod. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen raakvlakken met en/of invloeden op de stimulering van een gezonde leefstijl. Tevens is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een inrichting van de openbare ruimte. De voorgenomen ontwikkeling zal de doelstellingen voor een vitale gemeenschap dan ook niet in de weg staan.

Voor wat betreft een duurzame omgeving komen met name de milieuaspecten aan bod. Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot onevenredige belemmeringen op het gebied van milieu en niet leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat. De voorgenomen ontwikkeling zal met de beëindiging van de intensieve veehouderij juist een positief effect hebben op het woon- en leefklimaat in de omgeving. Daarnaast worden de mogelijke risico's voor de volksgezondheid aanzienlijk verminderd, waarmee het voorgenomen initiatief bijdraagt aan een duurzame omgeving.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling de doelstellingen voor de hoofdopgave "veerkrachtig Breda" niet in de weg staan.

Met de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een ontwikkeling die past binnen de ambitie, de doelen, de hoofdopgaven en de opgaven zoals zijn opgenomen in de omgevingsvisie. Daarnaast zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot mogelijke belemmeringen in het realiseren van deze ambitie, doelen, hoofdopgaven en opgaven uit de omgevingsvisie.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen en beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Omgevingsvisie Breda 2040 van de gemeente Breda.

3.3.2 Landschapsinvesteringsregeling Breda

Voor ontwikkelingen in het buitengebied geldt vanuit provinciaal en gemeentelijk beleid een verplichting tot het investeren in de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij staat centraal dat een ontwikkeling moet bijdragen aan de kwaliteit van het buitengebied. In samenwerking met de provincie heeft de gemeente Breda derhalve de Landschapsinvesteringsregeling Breda vastgesteld, waarin is opgenomen in welke mate bij nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied moet worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit.

In de Landschapsinvesteringsregeling wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën voor ontwikkelingen:

  • Categorie 1:
    Ruimtelijke ontwikkelingen met nauwelijks tot geen landschappelijke invloed en waarbij geen (extra) kwaliteitsverbetering van het landschap wordt geëist;
  • Categorie 2:
    Ruimtelijke ontwikkelingen met relatief weinig landschappelijke invloed, dan wel ruimtelijke ontwikkelingen die van nature aan het buitengebied zijn gebonden, of plaatsvinden in hiervoor aangewezen gebieden waarbij de kwaliteitsverbetering van het landschap wordt vormgegeven door te voorzien in enkel een goede landschappelijke inpassing;
  • Categorie 3:
    Alle ruimtelijke ontwikkelingen welke mogelijk worden gemaakt via met name een wijzigingsplan of een bestemmingsplanherziening, tenzij de ontwikkeling concreet benoemd wordt in een andere categorie.

Voor ontwikkelingen in categorie 1 en 2 is in de Landschapsinvesteringsregeling een lijst opgenomen. Komt een ontwikkeling niet voor in de lijst voor categorie 1 of 2 dan is sprake van een ontwikkeling in categorie 3.

De voorgenomen omschakeling naar een akkerbouw en tuinbouwbedrijf en een paardenfokkerij past rechtstreeks binnen de bestemmingsregels van de agrarische bestemming. Er is voor de omschakeling daarmee formeel geen procedure nodig.

Het uitvoeren van de nevenactiviteiten kan mogelijk worden gemaakt door middel van een omgevingsvergunning voor het binnenplans afwijken van het bestemmingsplan op basis van artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 1° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In de landschapsinvesteringsregeling is het volgende opgenomen onder ontwikkelingen in categorie 1:

"Ontwikkelingen die vergund worden op basis van artikel 2.12 lid 1 onder a onder 1 Wabo (vergunningen met binnenplanse afwijking), voor zover die afwijking geen wezenlijke ruimtelijke impact heeft;"

De voorgenomen ontwikkeling is daarmee aan te merken als een ontwikkeling die valt onder categorie 1, waarmee geen aanvullende kwaliteitsverbetering noodzakelijk is.

De ruimtelijke procedure die wordt gevolgd is in feite alleen noodzakelijk om de functieaanduiding 'intensieve veehouderij' van de locatie te verwijderen om te borgen dat er ter plaatse geen nieuwe intensieve veehouderij kan worden gevestigd en om binnen de agrarische bestemming ook bouwmogelijkheden voor een paardenfokkerij mogelijk te maken. De bouwmogelijkheden hadden volgens de gemeente echter in het geldende bestemmingsplan al opgenomen moeten zijn, maar dit is per abuis niet gebeurd. De gemeente gaat dit rechtzetten in een nieuwe herziening van het geldende bestemmingsplan. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee niet tot een wezenlijke ruimtelijke impact en is daarmee aan te merken als een ontwikkeling die valt in categorie 1. Er is daarmee geen aanvullende kwaliteitsverbetering nodig.

De initiatiefnemer zal echter verouderde agrarische bedrijfsbebouwing slopen. In ruil daarvoor wordt één nieuw bedrijfsgebouw van een hoogwaardige kwaliteit worden teruggebouwd alsmede een rijbak worden aangelegd. Echter is de totale oppervlakte aan nieuwe bebouwing en rijbak ongeveer 1.396 m² kleiner dan de te slopen oppervlakte aan bedrijfsbebouwing. Hiermee zal door de initiatiefnemer een aanvullende bijdrage worden geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Landschapsinvesteringsregeling Breda van de gemeente Breda.

3.3.3 Nota Parkeernormen Breda 2021

Op 29 april 2021 heeft de gemeente Breda de Nota Parkeernormen Breda 2021 vastgesteld. In de nota zijn de beleidslijnen ten aanzien van parkeren opgenomen. Hierbij zijn tevens parkeernormen van toepassing. Voor wat betreft de parkeernormen wordt aangesloten bij de parkeerkencijfers van het Kennisplatform CROW.

In de nota wordt onderscheid gemaakt in verschillende gebieden. De locatie is gelegen in een gebied dat vanuit de nota is aan te merken als 'overig grondgebied Breda'.

Voor agrarische bedrijven zijn geen specifieke parkeernormen opgenomen. Formeel gezien dient voor een agrarisch bedrijf te worden aangesloten bij de normen voor arbeidsextensieve en bezoekersextensieve bedrijven in het overig grondgebied Breda. Deze normen zijn echter toegespitst op bedrijven op een industrieterrein en zijn derhalve niet toepasbaar op een agrarisch bedrijf.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een akkerbouw en tuinbouwbedrijf dat door de initiatiefnemer zelf, zonder aanvullend personeel wordt uitgevoerd. Tevens is geen sprake van bezoekers ten behoeve van deze bedrijfstak. Derhalve is voor deze tak binnen het bedrijf geen parkeerbehoefte, anders dan die voor de initiatiefnemer zelf. Deze parkeerbehoefte is echter al aanwezig vanuit de huidige bedrijfswoning. De bedrijfswoning is een vrijstaande woning in het overig gebied, waarbij een norm geldt van 1,9 parkeerplaatsen per woning. Bij de huidige bedrijfswoning is meer dan voldoende ruimte beschikbaar voor 2 parkeerplaatsen, waarmee aan de parkeerbehoefte voor de woning, en daarmee het akkerbouw en tuinbouwbedrijf, wordt voldaan. Wel dient voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein aanwezig te zijn voor de laad- en losactiviteiten ten behoeve van de akkerbouw en tuinbouw. Dit zal met name trekkers met kar betreffen. Op het terrein is ruim voldoende gelegenheid aanwezig voor trekkers en eventueel vrachtwagens om te kunnen parkeren tijdens de laad- en losactiviteiten. Er is daarmee ruim voldoende parkeergelegenheid aanwezig voor de laad- en losactiviteiten. Voor wat betreft deze bedrijfstak wordt ruimschoots aan de gestelde parkeernormen voldaan.

Voor wat betreft de paardenfokkerij is eveneens sprake van een bedrijfsvoering die door de initiatiefnemer en diens huishouden zelf zal worden uitgevoerd. Echter trekt deze tak wel de incidentele bezoekers, waaronder bijvoorbeeld van de dierenarts voor een periodieke controle. In de worst-case situatie zullen ten behoeve van de paardenfokkerij drie verschillende bezoeken gelijktijdig plaatsvinden. Dit zal in de praktijk echter nagenoeg niet voor komen. De bezoeken vinden plaats met auto's met een paardentrailer. Op het bedrijf is ruim voldoende verharding en parkeergelegenheid aanwezig voor drie auto's met een trailer. Daarmee wordt aan de parkeerbehoefte voor de paardenfokkerij voldaan.

De statische opslag als nevenactiviteit zal leiden tot bezoekers die gestalde objecten komen brengen en/of halen. Er is daarbij echter geen sprake van een langdurig verblijf. Met iedere klant wordt afzonderlijk een afspraak gemaakt voor het halen en brengen van het gestalde object. Daarmee is sprake van gecontroleerde bezoeken. Voor de gewenste situatie en omvang zal in de worst case situatie sprake zijn van (over het hele jaar genomen) gemiddeld ongeveer 4 bezoeken per week. Gemiddeld zal daarmee sprake zijn van gemiddeld 1 bezoek per dag.

In het voor- en najaar zal er een piek zijn in het aantal haal- en brengmomenten. In de maanden mei, juni en september en oktober zal er daarom sprake zijn van gemiddeld meer bezoeken per week. In deze maanden zal het aantal bezoeken per week in de worst-case situatie op ongeveer 20 liggen. Gemiddeld betreft dit echter slechts 3 bezoeken per dag, waarmee het aantal bezoekers beperkt blijft.

Als wordt uitgegaan van de worst-case situatie dan kunnen drie bezoekers gelijktijdig op het bedrijf aanwezig zijn ten behoeve van de statische opslag. Gezien sprake is van gecontroleerde bezoeken door het maken van afspraken over de haal- en brengmomenten zal dit in de praktijk echter niet voor komen. Er is echter ruim voldoende verharding en parkeergelegenheid aanwezig voor drie auto's om tegelijkertijd op het eigen terrein te kunnen parkeren tijdens de haal- en brengmomenten. Daarmee wordt aan de parkeerbehoefte voor de statische opslag voldaan.

Voor wat betreft de kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid in maximaal milieucategorie 2 geldt dat deze ter plaatse worden uitgevoerd. Het zal daarbij gaan om kleinschalige bedrijven die door één of twee personen wordt uitgevoerd. In de worst-case situatie zal sprake zijn van twee (bestel)auto's of busjes ten behoeve van deze bedrijvigheid. Op het eigen terrein is ruim voldoende verharding en gelegenheid aanwezig voor twee (bestel)auto's of busjes om te kunnen parkeren.

Wanneer wordt uitgegaan van de worst-case situatie waarbij voor elk van de afzonderlijke bedrijfsactiviteiten het maximale aantal werknemers en bezoekers gelijktijdig op het bedrijf aanwezig zijn dan moet voldoende parkeergelegenheid aanwezig zijn voor:

  • 2 auto's bij de bedrijfswoning;
  • 2 trekkers met kar (voor de akkerbouw en tuinbouwactiviteiten);
  • 1 vrachtwagen (voor de akkerbouw en tuinbouwactiviteiten);
  • 3 auto's met trailer (voor de paardenfokkerij);
  • 3 auto's (voor de statische opslag);
  • 2 (bestel)auto's of busjes (voor de kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid).

In de worst-case situatie zal dan sprake moeten zijn van minimaal 13 parkeerplaatsen op eigen terrein met voldoende ruimte voor trailers, karren en/of een vrachtwagen.

Als wordt uitgegaan van 13 parkeerplaatsen, waarvan minimaal 6 met voldoende ruimte voor een auto met trailer, trekker met kar en/of een vrachtwagen, dan is gemiddeld ongeveer 500 m² aan parkeerruimte nodig. In de praktijk zal dit echter (aanzienlijk) minder zijn. Op het eigen terrein is reeds meer dan 1.000 m² aan verharding aanwezig die kan worden aangewend voor parkeergelegenheid. Er is daarmee meer dan voldoende parkeergelegenheid aanwezig op het bedrijf om in voldoende mate te kunnen parkeren. Hiermee wordt voldaan aan de eis uit de nota om op eigen terrein te voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

Gezien het voorgaande wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan hetgeen is opgenomen in de Nota Parkeernormen Breda 2021 van de gemeente Breda.

4 Ruimtelijke- En Milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van de ter plaatse gevestigde intensieve veehouderij naar een grondgebonden akkerbouw en tuinbouwbedrijf met een paardenfokkerij. Daarbij worden eveneens statische opslag en kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid als nevenactiviteit uitgevoerd. Concreet is daarmee sprake van vier verschillende activiteiten:

  • Akkerbouw/tuinbouw;
  • Paardenfokkerij;
  • Statische opslag;
  • Kleinschalige ambachtelijke niet-agrarische bedrijvigheid.

Voor akkerbouw en tuinbouw zijn in de VNG-handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Voor het houden en fokken van paarden zijn in de VNG-handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 50 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Voor statische opslag zijn geen richtafstanden opgenomen. Derhalve dient te worden aangesloten bij de meest vergelijkbare activiteit in de lijst. Dit betreft de verhuur van opslagruimte voor transport (SBI 52109). Voor een dergelijke inrichting zijn in de VNG-handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 0 meter.
  • Stof: 0 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

De kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid zal worden uitgevoerd in maximaal milieucategorie 2. Dit is in de planregels behorende bij dit plan ook nader geborgd. Omdat nog niet geheel duidelijk is welke soort bedrijvigheid er zal worden uitgevoerd is nog geen inschatting te maken van de activiteit die het meest overeenkomt om de concrete richtafstanden te bepalen. Echter geldt voor activiteiten in milieucategorie 2 een maximale richtafstand van 30 meter. Is er op één van de aspecten sprake van een grotere richtafstand dan is sprake van een hogere milieucategorie en dat is niet toegestaan. Derhalve geldt voor de kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid een richtafstand van maximaal 30 meter.

In de huidige situatie is sprake van een intensieve veehouderij, waarop varkens worden gehouden. Voor de huidige activiteiten zijn in de handreiking van de VNG de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 200 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Met name op geur en geluid zijn de richtafstanden van de gewenste activiteiten aanzienlijk kleiner dan in de huidige situatie. De milieubelasting van de gewenste situatie zal daarmee dan ook (aanzienlijk) lager zijn dan die van de huidige situatie. Echter is voor de gewenste activiteiten elk afzonderlijk een afweging gemaakt op het gebied van milieuzonering om de mogelijke hinder goed in beeld te brengen.

In de gewenste situatie zal de volgende bebouwing met de volgende functies aanwezig zijn:

Type bebouwing Nummer op situatieschets Oppervlakte (in m²) (+/-)
Bedrijfswoning met aangebouwd bijgebouw, voor agrarische doeleinden 1 450
Bedrijfsgebouw voor statische opslag 2 375
Bedrijfsgebouw voor agrarische doeleinden 3 177
Bedrijfsgebouw voor niet-agrarische bedrijvigheid (400 m²) en statische opslag (106 m²) 4 506
Bedrijfsgebouw voor statische opslag (499 m²) en agrarische doeleinden, waaronder stalling voor paarden (499 m²) 5 998
Rijbak 6 1.200
Totaal 3.706

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven, waarop de nummers uit de voorgaande tabel zijn opgenomen.

verplicht

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

Akkerbouw en tuinbouw activiteiten:

Voor de akkerbouw en tuinbouw activiteiten geldt als grootste richtafstand een afstand van 30 meter voor het aspect geluid. De overige richtafstanden bedragen 10 meter. Het dichtstbijzijnde gevoelige object, betreffende de burgerwoning aan de Tervoortseweg 4a, is gelegen op een afstand van ongeveer 10 meter van de bedrijfsgebouwen waarin de activiteiten ten behoeve van de akkerbouw en tuinbouw plaatsvinden. Hiermee wordt aan de richtafstanden, met uitzondering aan die voor geluid, voldaan.

Voor wat betreft geluid is, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4), middels een akoestisch onderzoek aangetoond dat de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijvigheid en het verkeer van de initiatiefnemer de voorkeursgrenswaarde niet zal overschrijden, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting op de betreffende woning. Voor wat betreft de overige gevoelige objecten in de omgeving wordt aan de richtafstanden voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van onevenredige hinder als gevolg van de akkerbouw en tuinbouw activiteiten aan omliggende gevoelige objecten.

Formeel moet, omdat binnen het gehele bouwvlak bebouwing is toegelaten, echter worden gemeten vanuit de grens van het bouwvlak. Het bouwvlak van de betreffende woning is gelegen op een afstand van ongeveer 5 meter van het bouwvlak van het bedrijf van de initiatiefnemer. Daarmee wordt niet aan de richtafstanden voldaan. Echter zijn de akkerbouwactiviteiten reeds toegestaan vanuit het huidig geldend bestemmingsplan en mogen deze ter plaatse reeds worden uitgevoerd. Er is daarmee geen sprake van een verruiming van de huidige mogelijkheden. In vergelijking met de huidige planologische mogelijkheden treedt er voor wat betreft de woning aan de Tervoortseweg 4a daarmee geen verslechtering op met betrekking tot de akkerbouwactiviteiten.

Het bouwvlak van de daarna dichtstbijzijnde gevoelige functie, de burgerwoning aan de Tervoortseweg 4, is gelegen op een afstand van ongeveer 31 meter van het bouwvlak van het bedrijf van de initiatiefnemer. Ten aanzien van de overige gevoelige objecten in de omgeving wordt daarmee voldaan aan de richtafstanden, waarmee het niet aannemelijk is dat de voorgenomen akkerbouwactiviteiten zullen leiden tot een onevenredige milieuhinder aan de overige gevoelige objecten in de omgeving.

Paardenfokkerij:

Voor de paardenfokkerij activiteiten geldt als grootste richtafstand een afstand van 50 meter voor het aspect geur. Daarnaast geldt voor zowel stof als geluid een richtafstand van 30 meter. Voor gevaar is geen richtafstand vastgelegd. Het dichtstbijzijnde gevoelige object, zijnde de burgerwoning aan de Tervoortseweg 4a, is gelegen op een afstand van ongeveer 70 meter. Hiermee wordt aan de richtafstanden voldaan en is geen sprake van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Statische opslag:

Voor de statische opslag geldt als grootste richtafstand een afstand van 30 meter voor het aspect geluid. Voor gevaar is een richtafstand van 10 meter opgenomen. Voor geur en stof zijn geen richtafstanden vastgelegd. Het dichtstbijzijnde gevoelige object, betreffende de burgerwoning aan de Tervoortseweg 4a, is gelegen op een afstand van ongeveer 10 meter van de bedrijfsgebouwen waarin de statische opslag plaatsvindt. Hiermee wordt aan de richtafstanden, met uitzondering aan die voor geluid, voldaan.

Formeel moet, omdat binnen het gehele bouwvlak bebouwing is toegelaten, echter worden gemeten vanuit de grens van het bouwvlak. Het bouwvlak van de betreffende woning is gelegen op een afstand van ongeveer 5 meter van het bouwvlak van het bedrijf van de initiatiefnemer. Daarmee wordt niet aan de richtafstanden voldaan en is een nadere afweging noodzakelijk.

Voor zowel het aspect geur als voor het aspect fijnstof bedraagt de richtafstand van statische opslag 0 meter. Aan deze richtafstanden wordt daarmee voldaan, waarmee alleen de aspecten geluid en gevaar een nadere afweging behoeven.

Voor wat betreft geluid is, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4), middels een akoestisch onderzoek aangetoond dat de geluidsbelasting als gevolg van de bedrijvigheid en het verkeer van de initiatiefnemer de voorkeursgrenswaarde niet zal overschrijden, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting op de betreffende woning.

Voor wat betreft het aspect gevaar is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Externe veiligheid" (paragraaf 4.1.5), geen sprake van een risicovolle inrichting bij de voorgenomen ontwikkeling. Er vindt daarnaast geen opslag plaats van gevaarlijke stoffen en/of middelen. Er is daarmee geen sprake van een mogelijk risico voor gevoelige objecten in de omgeving. Hiermee is het risico afweegbaar en is gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken.

Het bouwvlak van de daarna dichtstbijzijnde gevoelige functie, de burgerwoning aan de Tervoortseweg 4, is gelegen op een afstand van ongeveer 31 meter van het bouwvlak van het bedrijf van de initiatiefnemer. Ten aanzien van de overige gevoelige objecten in de omgeving wordt daarmee voldaan aan de richtafstanden, waarmee het niet aannemelijk is dat de voorgenomen statische opslag zal leiden tot een onevenredige milieuhinder aan de overige gevoelige objecten in de omgeving.

Kleinschalige ambachtelijke bedrijfsmatige activiteiten:

Voor de kleinschalige ambachtelijke bedrijfsmatige activiteiten geldt een maximale richtafstand van 30 meter. Het dichtstbijzijnde gevoelige object, zijnde de burgerwoning aan de Tervoortseweg 4a, is gelegen op een afstand van ongeveer 45 meter van het bedrijfsgebouw waarin de kleinschalige ambachtelijke bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Hiermee wordt aan de richtafstanden voldaan en is geen sprake van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Middels een aanduiding op de bij dit plan behorende verbeelding is geborgd dat de kleinschalige ambachtelijke bedrijfsmatige activiteiten uitsluitend mogen worden uitgevoerd in het betreffende gebouw waarin deze zullen gaan plaatsvinden. Daarmee is geborgd dat deze activiteiten niet op andere plekken binnen het bedrijf en het bouwvlak worden uitgevoerd. De minimale afstand tot aan gevoelige objecten in de omgeving is daarmee in voldoende mate geborgd.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen kleinschalige ambachtelijke bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd. Omdat nog niet bekend is welke activiteiten dit precies zullen zijn kan sprake zijn van een gevoelig object (verblijfsruimte). Derhalve dient te worden bekeken of deze functie de omliggende bedrijven en functies mogelijk belemmert.

Nabij de locatie zijn enkele bestaande burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen veroorzaken geen onevenredige hinder aan de omgeving en worden daarom niet beperkt door de komst van nieuwe gevoelige objecten. Er is daarmee geen sprake van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de nabijgelegen burgerwoningen.

Verder zijn nabij de locatie (binnen 250 meter) de volgende inrichtingen gelegen:

  • Tervoortseweg 1: Agrarisch bedrijf, zijnde glastuinbouwbedrijf;
  • Tervoortseweg 2: Agrarisch bedrijf, zijnde melkrundveehouderij;
  • Tervoortseweg 8: Agrarisch bedrijf, zijnde grondgebonden teeltbedrijf.

Tervoortseweg 1:

Het bedrijf aan de Tervoortseweg 1 betreft een glastuinbouwbedrijf. Voor een dergelijke inrichting zijn in de VNG-handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

De grootste richtafstand is 30 meter. Het betreffende glastuinbouwbedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 70 meter van de gewenste ruimte waarin de kleinschalige ambachtelijke bedrijfsactiviteiten zullen worden uitgevoerd.

Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende glastuinbouwbedrijf.

Tervoortseweg 2:

Het bedrijf aan de Tervoortseweg 2 betreft een melkrundveehouderij. Voor een dergelijke inrichting zijn in de VNG-handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De grootste richtafstand betreft de afstand voor geur en is 100 meter. De betreffende melkrundveehouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 150 meter van de gewenste ruimte waarin de kleinschalige ambachtelijke bedrijfsactiviteiten zullen worden uitgevoerd.

Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van de betreffende melkrundveehouderij.

Tervoortseweg 8:

Het bedrijf aan de Tervoortseweg 8 betreft een grondgebonden teeltbedrijf. Voor een dergelijke inrichting zijn in de VNG-handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

De grootste richtafstand is 30 meter. Het betreffende grondgebonden teeltbedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 60 meter van de gewenste ruimte waarin de kleinschalige ambachtelijke bedrijfsactiviteiten zullen worden uitgevoerd.

Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende grondgebonden teeltbedrijf.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de omliggende functies en bedrijven in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een intensieve veehouderij naar een akkerbouw en tuinbouwbedrijf in combinatie met een paardenfokkerij. Tevens zullen als nevenactiviteit statische opslag en kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid worden uitgevoerd. Van deze activiteiten zal alleen het houden van paarden mogelijk kunnen leiden tot geuroverlast aan de omgeving.

Voor paarden zijn echter geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden. Het dichtstbijzijnd geurgevoelig object (Tervoortseweg 4a) is gelegen op een afstand van ongeveer 70 meter (gemeten van gevel van de betreffende woning tot de gevel van het bedrijfsgebouw ten behoeve van de paardenfokkerij). Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Tevens zal de geuremissie met de voorgenomen omschakeling aanzienlijk afnemen. Een intensieve varkenshouderij heeft immers een aanzienlijk grotere geuremissie dan een paardenfokkerij. De geurhinder aan de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee alleen maar afnemen, wat zal leiden tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.

Naast het feit dat met een ruimtelijke ontwikkeling geen sprake mag zijn van het veroorzaken van geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe geurgevoelige objecten te worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een ruimte voor het uitvoeren van kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid. Omdat vooraf nog niet bekend is welke activiteiten kan daarbij sprake zijn van een geurgevoelig object.

In de directe omgeving van de locatie zijn een veehouderij (Tervoortseweg 2) en een glastuinbouwbedrijf (Tervoortseweg 1) gelegen.

Voor het glastuinbouwbedrijf geldt dat hiervoor geen geuremissie is vastgesteld. Er wordt ter plaatse geen vee gehouden, waarmee de mate van geurhinder wordt bepaald aan de hand van de richtafstanden uit de VNG-handreiking. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) wordt ten aanzien van het glastuinbouwbedrijf aan de richtafstanden, ook die voor geur, voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige geuroverlast ter plaatse als gevolg van het glastuinbouwbedrijf.

De betreffende veehouderij aan de Tervoortseweg 2 betreft een melkrundveehouderij. Voor melkrundveehouderijen zijn eveneens geen geuremissiefactoren vastgelegd en dient te worden uitgegaan van de wettelijk geldende vaste afstanden. De betreffende veehouderij is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 105 meter van de locatie. Hiermee wordt ruimschoots aan de vaste afstanden voldaan, waarmee ter plaatse geen sprake zal zijn van een onevenredige geurhinder als gevolg van de veehouderij.

Verder zijn er in de omgeving geen inrichtingen gelegen die mogelijk leiden tot een onevenredige geurhinder op de locatie. Derhalve kan worden geborgd dat ter plaatse sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Voor de akkerbouw en tuinbouwactiviteiten geldt dat deze, vanuit de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM, dat deze per definitie als NIBM worden beschouwd. Deze tak van het bedrijf is daarmee als NIBM aan te merken en zal daarmee niet leiden tot een onevenredig grote bijdrage aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden.

Voor de paardenfokkerij geldt dat voor paarden geen emissiefactoren zijn vastgesteld. Dat betekent dat paarden geen onevenredige bijdrage hebben aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden en daarmee als NIBM zijn aan te merken. Ook het houden van paarden zal daarmee niet leiden tot een onevenredig grote bijdrage aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden, helemaal nu het fokken van paarden zo kleinschalig wordt uitgevoerd.

Zowel de statische opslag als de kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid als nevenactiviteit betreffen geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot zal door deze activiteiten dan ook niet in onevenredige mate toenemen, waarmee ook deze activiteiten gezien worden als een NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen activiteiten geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast de ter plaatse uitgevoerde activiteiten dient ook de eventuele uitstoot van het verkeer van en naar de locatie te worden beschouwd. Wanneer wordt uitgegaan van de worst-case situatie van elk van de afzonderlijke bedrijfsactiviteiten dan zijn, zoals nader uitgewerkt in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), gemiddeld de volgende verkeersbewegingen te verwachten:

  • 2 tractoren met kar per week ten behoeve van de akkerbouw en tuinbouw, leidend tot 4 verkeersbewegingen per week met tractoren;
  • 1 vrachtwagen per week ten behoeve van de akkerbouw en tuinbouwactiviteiten, leidend tot gemiddeld 2 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer;
  • 6 auto's per week met personenauto's met trailers ten behoeve van de paardenfokkerij, leidend tot gemiddeld 12 verkeersbeweging per week met personenvervoer;
  • 12 personenauto's per week ten behoeve van de statische opslag, leidend tot gemiddeld 24 verkeersbewegingen per week met personenvervoer;
  • 2 bestelauto's/busjes per dag ten behoeve van de kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid, leidend tot 28 verkeersbewegingen per week met personenvervoer.

Totaal: gemiddeld 70 verkeersbewegingen per week, waarvan slechts 2 met vrachtverkeer. Dit resulteert in een weekdaggemiddelde van 10 verkeersbewegingen per dag.

Om te bepalen of deze verkeersbewegingen leiden tot een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³.

Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.

verplicht

Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.

Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

De uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden zal met de voorgenomen ontwikkeling eerder afnemen door de beëindiging van de intensieve veehouderij. Daarmee zal het woon- en leefklimaat in de omgeving alleen maar verbeteren als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige bijdrage aan de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden dient, wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht te worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden kleinschalige ambachtelijke bedrijfsactiviteiten uitgevoerd. Omdat nog niet vooraf bekend is welke activiteiten worden uitgevoerd kan sprake zijn van een gevoelig object. Derhalve dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.

Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 µg/m³ bedraagt. De provincie Noord-Brabant heeft deze norm echter aangescherpt in het ruimtelijke beleid. Binnen de provincie Noord-Brabant geldt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat als de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 31,2 µg/m³ bedraagt.

Volgens gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin eveneens de resultaten uit de NSL Monitoringstool zijn opgenomen, bedraagt de achtergrondconcentratie fijnstof en stikstofoxiden ter plaatse, zoals is weergegeven in de volgende figuren, ongeveer 18,7 µg/m³ (fijnstof) en 17,3 µg/m³ (stikstofoxiden). Dit is (ruimschoots) onder de norm van 31,2 µg/m³, waarmee ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

verplicht

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.

verplicht

Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Het bepaalde in de Wgh is niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling. De bedrijfsmatige geluidsuitstraling van het gewenste bedrijf van de initiatiefnemer valt onder het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Daarin zijn de maximale normen voor geluid opgenomen waaraan het bedrijf moet voldoen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van statische opslag en kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid welke mogelijk leidt tot een toename van de geluidsbelasting op burgerwoningen aan de omgeving. Om te onderzoeken of ter plaatse van omliggende gevoelige objecten de geldende normen worden overschreden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat aan de normen wordt voldaan. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging is een onderzoek conform de norm NEN 5740 (verkennend onderzoek) nodig. Geconcludeerd wordt dat er geen belemmeringen zijn geconstateedr i.v.m. de sanering van de veehouderij op de locatie, uit oogpund van de chemische bodemgesteldheid. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar bijlage 10.

Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een vormvrije m.e.r.-aanmeldingsnotitie opgesteld, waarin de verschillende milieueffecten zijn afgewogen. Deze vormvrije aanmeldingsnotitie is ingediend bij de gemeente en door de gemeente en omgevingsdienst beoordeeld. Uit de vormvrije m.e.r.-aanmeldingsnotitie kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot nadelige milieueffecten. Voor de vormvrije m.e.r.-aanmeldingsnotitie wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Op basis van het voorgaande heeft de gemeente een besluit genomen dat voor de voorgenomen ontwikkeling geen PlanMER opgesteld hoeft te worden. Het besluit is gelijktijdig met publicatie van het ontwerp van het voorliggende plan genomen en gepubliceerd.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Zij stellen in het ruimtelijk beleid regels vast ter bescherming van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB), waarvoor zij regels hebben opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 170 meter.

verplicht

Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.

Het NNN/NNB heeft geen externe uitwerking, waarmee geen aanvullende regels gelden voor ontwikkelingen die buiten het NNN/NNB plaatsvinden. Echter is binnen een afstand van 250 meter van een NNN/NNB gebied mogelijk sprake van effecten van een ontwikkeling op deze gebieden. Het gaat dan met name om mogelijke gevolgen van de uitstoot van stikstof, fijnstof, licht, trillingen en/of geluid.

Zoals nader omschreven in de paragrafen "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1), "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) en "Geluid" (paragraaf 4.1.4) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toenemende uitstoot van stikstof, fijnstof en/of geluid. Daarnaast vinden geen werkzaamheden plaats die structureel trillingen en/of lichthinder veroorzaken, waarmee geen sprake is van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een aantasting van de NNN/NNB-gebieden.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Cultureel Erfgoed

In Grondstof voor de toekomst, programma erfgoed 2019-2025 is vastgesteld dat erfgoed wordt benut als onderlegger voor de (her)ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De erfgoedkaarten vormen nu letterlijk de onderlegger voor het handelen van de gemeente. Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed vormen hierbij een belangrijk uitganspunt voor ontwikkelingen. Archeologie is vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1 Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed zijn vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed. De kaarten dienen, zoals vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening, als leidraad voor de erfgoedadvisering bij het opstellen of afwijken van bestemmingsplannen.

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Breda voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als gebied met een hoge verwachtingswaarde.

verplicht

Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Breda.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld, waarmee nader onderzoek naar archeologische resten noodzakelijk is. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat in het plangebied slechts één spoor is aangetroffen en geen vondsten zijn gedaan. Het plangebied is daarnaast al deels verstoord tot in de top van de C-horizont. Op basis van het voorgaande wordt geadviseerd een deel van het plangebied, het deel waarop de nieuwe paardenstal zal worden gebouwd, vrij te geven van archeologische (verwachtings)waarden voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is aan de gemeente om daarover een besluit te nemen.

Om de archeologische waarden in het gebied te beschermen conform het vastgestelde beleid, is de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie' opgenomen voor de gebieden die conform de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 1, Archeologie zijn gekenmerkt als gebieden met een archeologische verwachting anders dan laag. Hetzelfde geldt voor de gebieden van archeologische waarden en gemeentelijke archeologische monumenten. Ter plaatse van gronden met een dubbelbestemming dient voorafgaand aan ontwikkelingen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De resultaten van het archeologisch onderzoek worden door het bevoegd gezag, in deze de gemeente Breda, middels een selectiebesluit vervolgens vastgesteld.

De gemeente heeft op basis van het uitgevoerde proefsleuvenonderzoek, waaruit is gebleken dat er geen sprake is van een behoudenswaardige vindplaats in het onderzoeksgebied, een erfgoedbesluit genomen waarin zij hebben besloten een deel van het plangebied, ter plaatse van de nieuw te bouwen paardenstal, vrij te geven van archeologische (verwachtings)waarden ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Voor het overige blijft de dubbelbestemming van kracht. Vooralsnog vinden daar echter geen bodemingrepen plaats van meer dan 100 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld. Wanneer dat op termijn wel zal gebeuren dan borgt de te behouden dubbelbestemming dat in dat geval in voldoende mate wordt onderzocht of er sprake is van een mogelijke aantasting van archeologische resten. Voor het rapport van het proefsleuvenonderzoek en het bijbehorende erfgoedbesluit van de gemeente wordt verwezen naar bijlage 7 en 8 van deze toelichting.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Historische geografie

Volgens de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed van de gemeente Breda is de locatie, zoals is te zien in de volgende figuur, in een gebied gelegen met een lage historisch geografische waarde.

verplicht

Uitsnede Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed.
Bron: Gemeente Breda.

Op de locatie zijn geen historisch geografisch waardevolle elementen aanwezig. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredife aantasting van historisch geografisch waardevolle elementen.

4.3.3 Gebouwd erfgoed

Volgens de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed van de gemeente Breda is, zoals is te zien in de volgende figuur, ten zuidoosten van de locatie, aan de Tervoortseweg 8, bebouwing met een middelhoge historische waarde gelegen. Het betreft een historisch waardevol pand met de bijbehorende historische bijgebouwen.

verplicht

Uitsnede Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed.
Bron: Gemeente Breda.

Bij historisch waardevolle bebouwing met een middelhoge waarde dient bij een wijziging van de bebouwing en/of bij sloop van de bebouwing rekening te worden gehouden met de karakteristieke, met de historische ontwikkeling samenhangende ruimtelijke structuur en de architectonische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke kwaliteit. De cultuurhistorische waarde is hierbij sturend. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal geen sprake zijn van wijzigingen aan en/of sloop van de betreffende bebouwing. Daarmee zal de betreffende waardevolle bebouwing niet worden aangetast.

Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van het gebouwd erfgoed.

4.4 Verkeer En Parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Tervoortseweg. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Nota Parkeernormen Breda 2021" (paragraaf 3.3.3) zal met de voorgenomen ontwikkeling ook worden voldaan aan het parkeerbeleid van de gemeente Breda.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van het intensieve veehouderijbedrijf ter plaatse naar een akkerbouw en tuinbouwbedrijf in combinatie met een paardenfokkerij. Daarnaast zullen als nevenactiviteit bij de gewenste bedrijfsvoering statische opslag en kleinschalige ambachtelijke bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd.

Ten aanzien van de bedrijfswoning zal geen sprake zijn van een toename of wijziging van het aantal verkeersbewegingen. Het huidige gebruik is het gebruik als bedrifjswoning en dit zal na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer nog steeds het geval zijn. Het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van de bedrijfswoning zal daarom bij de gewenste omschakeling niet veranderen.

In de huidige situatie is sprake van een volwaardig intensief veehouderijbedrijf, zijnde een varkenshouderij. Ten behoeve van het bedrijf vinden in de huidige situatie gemiddeld de volgende verkeersbewegingen plaats:

  • Leveren van dieren: 2 vrachtwagens per week, leidt tot 4 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
  • Afvoeren van dieren: 2 vrachtwagens per week, leidt tot 4 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
  • Leveren van voer: 1 vrachtwagen per week, leidt tot 2 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
  • Afvoeren van mest: 1 vrachtwagen per week, leidt tot 2 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer.
  • Controle/bezoek dierenarts: 1 bestelauto of personenauto per week, leidt tot 2 verkeersbewegingen per week met personenvervoer.
  • Levering van overige diensten en goederen: 2 bestelauto's en/of personenauto's per week, leidt tot 4 verkeersbewegingen per week met personenvervoer.

Totaal: gemiddeld 18 verkeersbewegingen per week, waarvan 12 met vrachtverkeer.

Ten behoeve van de gewenste activiteiten zijn gemiddeld de volgende verkeersbewegingen te verwachten:

  • 2 tractoren met kar per week ten behoeve van de akkerbouw en tuinbouw, leidend tot 4 verkeersbewegingen per week met tractoren;
  • 1 vrachtwagen per week ten behoeve van de akkerbouw en tuinbouwactiviteiten, leidend tot gemiddeld 2 verkeersbewegingen per week met vrachtverkeer;
  • 6 auto's per week met personenauto's met trailers ten behoeve van de paardenfokkerij, leidend tot gemiddeld 12 verkeersbeweging per week met personenvervoer;
  • 12 personenauto's per week ten behoeve van de statische opslag, leidend tot gemiddeld 24 verkeersbewegingen per week met personenvervoer;
  • 2 bestelauto's/busjes per dag ten behoeve van de kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid, leidend tot 28 verkeersbewegingen per week met personenvervoer.

Totaal: gemiddeld 70 verkeersbewegingen per week, waarvan slechts 2 met vrachtverkeer.

Hoewel het aantal verkeersbewegingen toeneemt zal het aandeel vrachtverkeer sterk afnemen. Daarnaast is de toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie beperkt. Het gemiddelde van 70 verkeersbewegingen per week zal de worst-case situatie betreffen. In de praktijk zullen aanzienlijk minder verkeersbewegingen plaatsvinden. Daarnaast betekent een gemiddelde van 70 verkeersbewegingen per week een gemiddelde van 10 verkeersbewegingen per dag. Gezien de werkzaamheden in de dagperiode plaatsvinden, een periode van ongeveer 11 uur, betreft dit gemiddeld minder dan 1 verkeersbeweging per uur. Dit betreft geen onevenredig grote toename van het aantal verkeersbewegingen.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip "waterhuishouding" breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap).

De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen.

Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.

De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.

Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.

Tevens schenkt het waterschap aandacht aan informeren over het gebruik van milieuvriendelijke bouwmaterialen en het achterwege laten van uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het water(bodem)systeem en hebben hierdoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.

Naast het beleid van het waterschap heeft de gemeente Breda een eigen beleid over hoe om te gaan met (hemel)water. Dit beleid heeft de gemeente opgenomen in het Stedelijk Waterplan Breda 2019-2023.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een intensieve veehouderij naar een bedrijf voor akkerbouw en tuinbouw in combinatie met een paardenfokkerij en het uitvoeren van statische opslag en kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid als nevenactiviteit.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal ongeveer 3.570 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Het nieuw te bouwen bedrijfsgebouw zal ongeveer 974 m² groot worden. De nieuwe rijbak zal een oppervlakte van ongeveer 1.200 m² krijgen. Concreet is er daarmee sprake van een afname van het verhard oppervlak met ongeveer 1.396 m².

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

  • Voor ontwikkelingen tot 500 m² is geen aanvullende compensatie nodig.
  • Voor ontwikkelingen tussen de 500 m² en 10.000 m² dient de rekenregel te worden toegepast om te bepalen hoeveel compensatie nodig is.
  • Voor ontwikkelingen boven de 10.000 m² is maatwerk noodzakelijk.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen, maar afnemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

De gemeente Breda heeft in het beleid zoals is opgenomen in het Stedelijk Waterplan Breda 2019-2023 echter afwijkende normen voor de afvoer en compensatie van hemelwater. Vanuit het gemeentelijk beleid is voor elke toename van het verhard oppervlak een compensatie nodig. Daarmaast geldt dat wanneer sprake is van nieuw op te richten bebouwing deze volledig gecompenseerd dient te worden, ook wanneer er bebouwing wordt gesloopt. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een afname van het verhard oppervlak. Echter omdat nieuwe bebouwing wordt gebouwd is vanuit het gemeentelijk beleid alsnog compenserende waterberging nodig. De gemeente hanteert hiervoor de norm dat voor elke m² aan nieuwe bebouwing en/of verharding een buffer van minimaal 7 millimeter nodig is. De compenserende waterberging dient dan als volgt te worden berekend:

Toename verhard oppervlak (in m²) x 0,07 = compenserende waterberging (in m³).

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt, in ruil voor de sloop van een groot deel van de bedrijfsbebouwing, een nieuw bedrijfsgebouw van ongeveer 974 m² teruggebouwd. Daarnaast wordt een nieuwe rijbak van ongeveer 1.200 m² opgericht. De totale toename van het verhard oppervlak bedraagt daarmee ongeveer 2.174 m². Echter zal de rijbak een onverharde ondergrond hebben, waarmee het hemelwater in de rijbak rechtstreeks in de bodem kan infiltreren. De rijbak is daarmee niet als nieuw verhard oppervlak aan te merken. De toename van het verharde oppervlak zal daarmee ongeveer 974 m² bedragen.

Op basis van de norm van het gemeentelijke beleid ten aanzien van (hemel)water dient daarmee minimaal 69 m³ (974 x 0,07) te bedragen. Op welke wijze wordt gecompenseerd is nader uitgewerkt in de paragraaf "Compenserende waterberging" (paragraaf 4.5.2).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.

De locatie is voorzien van een vuilwateraansluiting op het drukriool, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. Hemelwater mag hier niet op worden afgekoppeld.

Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater op het drukriool en/of naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.


4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling minimaal 69 m³ aan compenserende waterberging nodig.

Ten behoeve van de noodzakelijke compenserende waterberging zal de initiatiefnemer een vijver of wadi aanleggen met een overloop op de sloot aan de zuid-zuidoost zijde van het bedrijf. Daarbij zal voldoende capaciteit worden gerealiseerd om de aan de gestelde eis van minimaal 69 m³ te kunnen voldoen. Tevens zal de effectieve berging worden berekend boven de ter plaatse bekende gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG). Volgens gegevens van Alterra Wageningen UR bedraagt de GHG ter plaatse gemiddeld 80 centimeter onder maaiveld. De vijver of wadi zal boven de GHG voldoende groot worden aangelegd om de gestelde capaciteit van 69 m³ te kunnen bergen. In de volgende figuur is de plaats van de aan te leggen voorziening indicatief weergegeven.

verplicht

Situatieschets met indicatieve locatie voorziening voor waterberging.
Bron: DLV Advies.

De gewenste voorziening zal worden voorzien van een overloop naar de omliggende B-watergangen, zodat wanneer sprake is van een overschot aan water dat niet kan worden geborgen in de bergingsvoorziening(en) er geen sprake is van wateroverlast. Aansluitend aan de locatie zijn, zoals te zien in de volgende figuur, voldoende B-watergangen gelegen om de gewenste overloop te kunnen realiseren.

verplicht

Uitsnede legger gemeentelijk waterbeleid met B-watergangen aangegeven.
Bron: Gemeente Breda.

De overloop vanuit de vijver of wadi ten behoeve van de compenserende waterberging betreft een aansluiting op een B-watergang. Hiervoor is mogelijk een Waterwetvergunning nodig. Deze wordt, indien nodig, te zijner tijd, voordat de graafwerkzaamheden worden gestart, aangevraagd.

5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

"Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  1. de bouw van een of meer woningen;
  2. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  3. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  4. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  5. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  6. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. De door de gemeente gemaakte kosten worden daarbij aan de hand van deze overeenkomst op de initiatiefnemer verhaald. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

5.2.1 Participatie

De voorgenomen ontwikkeling is middels een zorgvuldige dialoog met de omgeving besproken met omwonenden en belanghebbenden. Hierbij zijn de omwonenden en belanghebbenden op de hoogte gebracht van de plannen van de initiatiefnemer en zijn zij in de gelegenheid gesteld om eventuele aandachtspunten en/of verbeterpunten kenbaar te maken.

Geen van de omwonenden en belanghebbenden hebben aandachtspunten en/of verbeteringspunten aangedragen. De dialoog met de omgeving heeft dan ook niet geleid tot aanpassingen in de plannen van de initiatiefnemer.

Van de dialoog met de omgeving is een verslag gemaakt. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 9 van deze toelichting. Vanwege privacy-overwegingen zijn de persoonsgegevens in het verslag onherkenbaar gemaakt.

5.2.2 Vooroverleg

In het kader van vooroverleg is het voorliggende plan ter beoordeling aangeboden aan verschillende partijen. Vanuit het vooroverleg hebben de provincie Noord-Brabant, Brandweer Midden- en West-Brabant en het waterschap Brabantse Delta een vooroverlegreactie geplaatst. Deze reacties zijn in de volgende paragrafen kort samengevat en beantwoord.

5.2.3 Procedure

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Oost" van gemeente Breda en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

6 Wijze Van Bestemmen

6.1 Doel En Reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  1. goede ruimtelijke ordening;
  2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  1. het bebouwen van de gronden;
  2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen Van Een Bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend Bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemming:

  • 'Agrarisch', waarbij de functie voor het uitvoeren van het agrarisch bedrijf met de daarbij behorende (neven)activiteiten wordt neergelegd.

Daarnaast kent het voorliggend plan de volgende dubbelbestemming:

  • 'Waarde - Archeologie', waarbinnen de bescherming van mogelijk voorkomende archeologische resten wordt geborgd.

Dit plan kent verder de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • De aanduiding 'intensieve veehouderij' zal van de locatie worden verwijderd. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.
  • In de bouwregels van de planregels behorende bij de agrarische bestemming, zoals bij dit plan zijn opgenomen, zijn de bouwmogelijkheden voor de paardenfokkerij opgenomen, zoals de gemeente oorspronkelijk ook in het geldende bestemmingsplan heeft bedoeld.
  • De locatie wordt voorzien van de aanduiding 'paardenfokkerij', waarmee het uitvoeren van de gewenste paardenfokkerij mogelijk wordt gemaakt.
  • De locatie wordt voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - statische opslag', waarmee de gewenste statische opslag als nevenactiviteit bij de agrarische bedrijfsvoering mogelijk wordt gemaakt tot een maximum van 1.000 m².
  • Een van de bedrijfsgebouwen op de locatie wordt voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - kleinschalige ambachtelijke bedrijfsmatige activiteiten', waarmee het uitvoeren van kleinschalige ambachtelijke bedrijfsmatige activiteiten mogelijk wordt gemaakt tot een maximum van 400 m² en uitsluitend voor activiteiten in milieucategorie 1 en/of 2.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

1 Situatietekening Op Schaal

1 Situatietekening op schaal

2 Akoestisch Onderzoek

2 Akoestisch onderzoek

3 Vormvrije M.e.r.-aanmeldingsnotitie

3 Vormvrije m.e.r.-aanmeldingsnotitie

4 Resultaten Berekening Aerius Calculator

4 Resultaten berekening Aerius Calculator

5 Quickscan Flora En Fauna

5 Quickscan flora en fauna

6 Aanvullend Onderzoek Flora En Fauna

6 Aanvullend onderzoek flora en fauna

7 Rapport Proefsleuvenonderzoek Archeologie

7 Rapport proefsleuvenonderzoek archeologie

8 Erfgoedbesluit Gemeente

8 Erfgoedbesluit gemeente

9 Verslag Dialoog Met De Omgeving

9 Verslag dialoog met de omgeving

10 Verkennend Bodemonderzoek

10 Verkennend bodemonderzoek