Bouverijen te Teteringen, Groenstraat 21
Bestemmingsplan - Gemeente Breda
Vastgesteld op 16-03-2023 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
De initiatiefnemer is voornemens één nieuwe vrijstaande woning te realiseren op de locatie achter de bestaande woning op Groenstraat 21 te Teteringen. De planlocatie is gelegen aan de Groenstraat, in de huidige situatie is de planlocatie in gebruik als Bed & Breakfast (Groenstraat 21A) met daarnaast een bakhuis (Groenstraat 21B).
Op de planlocatie vigeert het bestemmingsplan ‘Bouverijen te Teteringen’. Het is binnen dit vigerende bestemmingsplan niet rechtstreeks mogelijk om het aantal wooneenheden op de planlocatie uit te breiden.
De gemeente Breda heeft aangegeven in principe een positieve grondhouding aan te nemen ten opzichte van het initiatief. Het realiseren van het nieuwe bouwvlak past niet rechtstreeks in het vigerende bestemmingsplan. Dit betekent dat het vigerende bestemmingsplan ter plaatse dient te worden herzien door middel van een bestemmingsplanprocedure.
Om de ontwikkeling juridisch-planologisch mogelijk te kunnen maken is gekozen voor een bestemmingsplanprocedure ordening, waarmee het ter plaatse vigerende bestemmingsplan partieel wordt herzien. Onderhavig ex artikel 3.1 Wet ruimtelijke bestemmingsplan voorziet in het juridisch-planologisch kader.
1.2 Ligging En Begrenzing Van Het Plangebied
De planlocatie is gelegen aan de Groenstraat. De Groenstraat is een erftoegangsweg aan de rand van de kern van Teteringen. De planlocatie behoort tot de provincie Noord-Brabant. Het perceel is kadastraal bekend onder de kadastrale gemeente TTR, sectie C en nummer 3003. Het perceel heeft een oppervlakte van circa 3.248 m².
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
Op de planlocatie is het bestemmingsplan ‘Bouverijen te Teteringen’ van kracht. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 10 juli 2014.
1.4 Planvorm
Het bestemmingsplan ‘Bouverijen te Teteringen, Groenstraat 21’ vervat in een verbeelding en regels en gaat vergezeld met een toelichting. Het voorliggend plan vormt het planologisch kader voor het toevoegen van een vrijstaande woning binnen de bebouwde kom van Teteringen.
1.5 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de huidige situatie van het plangebied, waarbij onder andere de ruimtelijke en functionele structuur wordt beschreven.
In hoofdstuk 3 van de toelichting wordt het vigerende beleid op Europees, Rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau beschreven dat voor ontwikkeling van het plangebied relevant is.
Hoofdstuk 4 beschrijft vervolgens de uitgangspunten en randvoorwaarden, die van belang zijn voor de ontwikkeling van het plangebied. In hoofdstuk 5 worden onder andere de gevolgen van de ontwikkeling op het gebied van water, natuur, luchtkwaliteit, archeologie en bodem beschreven.
De juridische aspecten komen in hoofdstuk 6 aan bod. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid. Ten slotte wordt in hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid beschreven.
2 Gebiedsanalyse
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zijn de ruimtelijke structuur en de functionele structuur van het plangebied uiteengezet. De ruimtelijke structuur is beschreven en in beeld gebracht aan de hand van de bebouwingstructuur. In de beschrijving van de functionele structuur wordt ingegaan op de diverse in het plangebied voorkomende functies.
2.2 Positionering Plangebied
De planlocatie is gelegen aan de Groenstraat. In figuur 2 is de planlocatie op de luchtfoto weergegeven.
2.3 Ruimtelijke En Functionele Structuur
2.3.1 Ruimtelijke structuur
De omgeving van de planlocatie kenmerkt zich voornamelijk door burgerwoningen en enkele bedrijven. De burgerwoningen in de omgeving zijn vrijstaand of geschakeld gesitueerd en hebben hoofdzakelijk één verdieping met een kap. Vanaf de weg zijn het vooral de woningen, tuinen en graslanden die het beeld bepalen. De Groenstraat is een erftoegangsweg aan de rand van Teteringen.
Het dorp Teteringen is ontstaan op het kruispunt van de twee historische wegen Hoeveneind en Zwarte Dijk-Groenstraat. Het Hoeveneind stond bekend als de ontginningsbasis van het landschap van Teteringen, De Zwarte Dijk- Groenstraat staat bekend als zowel een oorspronkelijke ontginningsstructuur als een oude militaire verbindingsroute tussen Teteringen en de Spínolaschans. Het gebouwde erfgoed in Teteringen bevindt zich voornamelijk langs de historische linten. Op de planlocatie zijn geen beschermde monumenten aanwezig. Ook in de directe omgeving zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig.
De planlocatie ligt tegen het buitengebied van Teteringen aan. De omgeving van de planlocatie bestaat veelal uit cultuurgronden en enkele kleinschalige bedrijven. Aan de zuidzijde wordt de wijk Bouverijen in fasen gerealiseerd. Het landschap bestaat verder uit karakteristieke doorzichten.
Stedenbouw
Teteringen kan worden getypeerd als een schoolvoorbeeld van een zogenoemd randdorp, gelegen op het overgangsgebied van de zandgronden naar het veen-en rivierkleigebied. Het dorp is oorspronkelijk ontstaan uit gemengde bedrijven, welke een noord-zuid verlopende structuur kent. De structuur gaat in oorsprong terug tot in de middeleeuwen. De oorsprong van Teteringen werd, zoals eerder in deze paragraaf vermeld, gevormd door de concentratie van bebouwing op de kruising van de Hoeveneind met de Zwarte Dijk – Groenstraat. Momenteel vormt de kruising van Hoeveneind en de Groenstraat het historische ‘dorpshart’ met de Sint Willibrorduskerk, begraafplaats, enkele bedrijven/winkels en horecavestigingen rondom het Willem Alexanderplein.
Ten zuiden van de planlocatie is de nieuwe wijk Bouverijen gelegen, waarbij de Groenstraat de noordelijke grens is. De inrichting van de wijk bestaat uit oost-west gerichte groenstroken. Het openhouden van de planlocatie is in dit kader niet noodzakelijk, omdat de locatie geen onderdeel uitmaakt van de gewenste groenstroken. Normaal gesproken bestaat een lint uit bebouwing met open kavels hiertussen. Ten zuiden van de Groenstraat is hiervan geen sprake, omdat achter de planlocatie de woonwijk Bouverijen gerealiseerd wordt.
2.3.2 Functionele structuur
In de omgeving zijn voornamelijk burgerwoningen en enkele bedrijven aanwezig. De bedrijven zijn kleinschalige (agrarische) bedrijven binnen en buiten de bebouwde kom.
2.4 Bestaande Situatie Planlocatie
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit één woning van één bouwlaag met een kap. Achter deze woning staat een Bed & Breakfast (Groenstraat 21A) met een oppervlakte van circa 271 m² met daarnaast een bakhuis (Groenstraat 21B) met een oppervlakte van circa 51 m². De planlocatie heeft in het vigerend bestemmingsplan de bestemming ‘Wonen’ met bouwvlak waar volgens het bestemmingsplan momenteel één woning aanwezig mag zijn. Het bestaande bouwvlak van de woning aan de Groenstraat 21 is circa 3.248 m². In figuur 3 zijn enkele foto’s van de planlocatie weergegeven. Figuur 4 geeft een overzicht van de planlocatie weer.
Figuur 3: foto's planlocatie
Figuur 4: Overzicht bestaande situatie Groenstraat 21
3 Beleid
3.1 Inleiding
Bij het opstellen van een bestemmingsplan worden de beleidskaders van het rijk, provincie en gemeente uiteengezet. In het onderhavige plan is het relevante ruimtelijke beleid voor de locatie Groenstraat 21 opgenomen.
3.2 Beleid Europees En Rijksniveau
3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Voor een aanpak die Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig maakt, moet het roer in het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid om. In 2012 wordt de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
Het Rijk laat de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders.
De veranderde behoefte aan wonen en werken legt daarbij een extra druk op een markt waar de totale vraag afneemt: kwaliteit voor kwantiteit. De ambitie is dat in 2040 de woon- en werklocaties in steden en dorpen aansluiten op de (kwalitatieve) vraag en dat locaties voor transformaties en herstructurering zoveel mogelijk worden benut.
In het SVIR zijn 13 nationale belangen opgenomen, hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.
Het Rijk zal bestemmingsplannen niet (tijdens de vaststellingsprocedure) toetsen op een correcte doorwerking van nationale ruimtelijke belangen. Wel zal het Rijk door middel van systeem- of themagerichte onderzoeken achteraf nagaan of bestemmingsplannen aan nationale wet- en regelgeving voldoen.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding. Het nationale ruimtelijke beleid heeft geen consequentie voor het plangebied.
3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordering (Barro) in werking getreden. In het Barro wordt een aantal projecten die van Rijksbelang zijn, met name genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
In het Barro zijn voorlopig zes projecten beschreven: Mainport ontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijk universele waarde. Binnenkort volgen nog: hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, ecologische hoofdstructuur, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding. Het nationale ruimtelijke beleid heeft geen consequentie voor het plangebied.
3.2.3 Water
Het Nationaal Waterplan (NWP)
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Watertoets
Met het ondertekenen van het Nationaal Bestuursakkoord Water (juli 2003) hebben de betrokken partijen (het Rijk, IPO, VNG en UvW) afgesproken de watertoets toe te passen bij alle nieuwe ruimtelijke -waterhuishoudkundig relevante- plannen en besluiten op alle bestuursniveaus. De watertoets is met ingang van 1 november 2003 wettelijk verplicht voor structuurvisies, bestemmingsplannen, van de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) regelt een verplichte waterparagraaf in de toelichting bij de genoemde ruimtelijke plannen en het vooroverleg op grond van artikel 3.1.1 Bro met het waterschap.
De watertoets omvat het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen.
Europese Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water is sinds december 2000 van kracht en is gericht op het realiseren van duurzaam waterbeheer.
De Europese Kaderrichtlijn Water beoogt de bescherming van aquatische ecosystemen en het duurzaam gebruik van water. Daarvoor wordt de Kaderrichtlijn eerst in landelijke wet- en regelgeving omgezet. Momenteel wordt hier hard aan gewerkt. De Europese Kaderrichtlijn heeft, waar het de gemeente betreft, consequenties voor riolering, afkoppelen, toepassing van bouwmaterialen en het ruimtelijke beleid. Er worden ecologische en fysisch-chemische doelen geformuleerd die afhankelijk zijn van de functie van een watergang.
In paragraaf 5.3 komt het aspect water aan bod voor de planlocatie.
3.2.4 Ecologie
Vanuit Europa is de bescherming van (plant en dier) soorten en gebieden geregeld in de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. In Nederland is de natuurwetgeving verankerd in de Wet Natuurbescherming (1 januari 2017).
Europese Vogel- en Habitatrichtlijn
De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn hebben tot doel de bescherming van (vogel)soorten en hun natuurlijke habitats. Elke lidstaat is verplicht om speciale beschermingszones (SBZ’s) aan te wijzen, die samen één Europees netwerk van natuurgebieden vormen: “Natura 2000”. Wanneer in een gebied bepaalde soorten voorkomen, of een bepaald percentage van de Europese populatie herbergt, dan komt dit gebied in aanmerking voor plaatsing onder de betreffende richtlijnen. De planlocatie valt in zijn geheel niet binnen de aangewezen Vogelrichtlijn- of Habitatrichtlijngebieden.
Wet Natuurbescherming
Vanaf 1 januari 2017 vervangt de Wet natuurbescherming de Flora- en Faunawet, de Boswet en de Natuurbeschermingswet 1998. De wet natuurbescherming biedt bescherming aan het merendeel van de inheemse dieren en planten in Nederland.
De nieuwe Wet natuurbescherming regelt niet alleen de ‘ruimtelijke ingrepen’, maar ook de andere onderwerpen zoals overig bezit en handel, gebiedsbescherming, houtopstanden, klacht en beheer en schadebestrijding. Een verandering ten opzichte van de oude Natuurbeschermingswet 1998 is dat de provincies voor hun gebied bepalen wat wel en niet mag in de natuur. Zij zijn verantwoordelijk voor de vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid is enkel nog verantwoordelijk voor de ontheffingsaanvragen en de gedragscodes.
De beschermingsstatus van de inheemse dier- en plantensoorten houdt onder meer in dat in geval van voorgenomen activiteiten zoals aanleg van infrastructuur of bouwprojecten, de planlocatie moet worden getoetst op de aanwezigheid van beschermde soorten: de ‘natuurtoets’.
Het aspect Ecologie komt in paragraaf 5.5 aan bod.
3.2.5 Cultuurhistorie
In Europees verband is het zogenaamde ‘Verdrag van Malta’ tot stand gekomen. Uitgangspunt van dit verdrag is het archeologisch erfgoed zo veel mogelijk in situ te behouden. Waar dit niet mogelijk is, dient het bodemarchief met zorg ontsloten te worden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Het Verdrag is in 1998 geratificeerd Monumentenwet) en op 1 september 2007 via de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) geïmplementeerd. De Wamz is een wijzigingswet en omvat een wijziging van de Monumentenwet 1988, de Wet Milieubeheer, de Ontgrondingenwet en de Woningwet, op grond waarvan overheden onder andere bij bodemingrepen verplicht rekening moeten houden met het behoud van archeologische waarden. Sinds de invoering van deze wet zijn gemeenten belast met de zorgplicht voor het archeologisch erfgoed. Dit is niet veranderd met de inwerkingtreding van de Erfgoedwet (1-7-2016). Sindsdien is het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed geregeld door één integrale Erfgoedwet. De omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zal in de nieuwe Omgevingswet worden geregeld, die in 2021 in werking zal treden. Het uitgangspunt is dat de beschermingsniveaus zoals die in de eerdere wetten en regelingen golden, worden gehandhaafd.
Archeologie wordt behandeld in paragraaf 5.4.
3.3 Beleid Provinciaal Niveau
3.3.1 Interimstructuurvisie 'Brabant in Ontwikkeling'
Met de inwerkingtreding van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening Noord-Brabant zijn deel A en B van de Interimstructuurvisie vervangen. Deel C blijft wel in stand. Deel C beschrijft de concrete ontwikkelprojecten Logistiek Park Moerdijk en Agro-Foodcluster (AFC) West-Brabant en geeft een onderbouwing van de locatiekeuze.
Deel C heeft geen betrekking op de voorgestane planontwikkeling.
3.3.2 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 Noord-Brabant
Op 19 maart 2014 is de Structuurvisie ruimtelijke ordening 2014 (hierna: SVRO) in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. De SVRO geeft aan welke ambities de provincie heeft en hoe zij deze wil realiseren. In de SVRO geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040.
De provincie heeft als sturingsfilosofie ‘samenwerken aan kwaliteit’: samen met andere overheden, marktpartijen en maatschappelijke organisaties vormgeven aan een duurzame ruimtelijke ontwikkeling van Noord-Brabant. Daarbij respecteert de provincie ieders rol. De provincie onderscheidt de volgende vijf rollen:
- Ontwikkelen
De provincie focust in haar ontwikkelingsgerichte rol op een aantal thematische opgaven en op een aantal gebieden. In gebieden waar sprake is van grote ruimtelijke dynamiek, botsende belangen en waar de ontwikkelingen een (inter)provinciale impact hebben, kiest de provincie voor een actieve rol.
- Ordenen
De provincie wil de duurzame ruimtelijke ontwikkeling van Noord-Brabant ordenen in robuuste ruimtelijke structuren. Dit zijn de groenblauwe-, de agrarische-, de stedelijke- en de infrastructuur.
- Beschermen
De provincie wil belangrijke en onvervangbare waarden beschermen. Voor de Ecologische Hoofd-structuur, de cultuur- en aardkundige waarden en de bescherming van de kernkwaliteiten in de nationale landschappen in Noord-Brabant stelt de provincie een beschermingsregiem op.
- Regionaal samenwerken
De provincie kiest voor regionale samenwerking en afstemming in vier regio’s. De provincie stimuleert de samenwerking tussen de gemeenten, Rijk en waterschappen in deze regio’s en legt afspraken vast in een strategische regionale agenda.
- Stimuleren
Bij ruimtelijke ontwikkelingen gaat het niet alleen om de vraag waar welke ontwikkelingen gewenst zijn. Het gaat daarbij ook om de balans tussen de verschillende belangen, functies en kwaliteiten in een gebied. De provincie wil dat ontwikkelingen bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van Noord-Brabant.
Uit figuur 5 blijkt dat de planlocatie zowel gelegen is in de Groenblauwe structuur, groenblauwe mantel als in de stedelijke structuur, stedelijk concentratiegebied.
De groenblauwe structuur omvat de samenhangende gebieden in Noord-Brabant waar natuur- en waterfunctie behouden en ontwikkeld worden. Het beleid is in de gebieden gericht op behoud en ontwikkeling van natuurwaarden in én buiten natuurgebieden.
De stedelijke structuur bestaat uit de steden en dorpen in Noord-Brabant.
De verschillen tussen de (middel)grote steden, suburbane kernen, dorpen en plattelandskernen, zowel in ruimtelijk, sociaal als economisch opzicht, zijn een belangrijke kwaliteit van Brabant.
Noord-Brabant is naast een provincie met grote steden, een provincie met veel (verschillende) kernen waar het aantrekkelijk is om te wonen en te werken. De kernen in Noord-Brabant hebben elk hun eigen karakter en relatie met het Brabantse landschap. De kleinere kernen maken meer deel uit van het omliggende landschap en hebben nog een natuurlijke overgang richting het landschap.
In de kernen in het landelijk gebied met de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt de lokale behoefte voor verstedelijking opgevangen (wonen, werken en voorzieningen). De provincie vraagt gemeenten om in regionaal verband afspraken te maken over de verdeling van het programma voor wonen, werken en voorzieningen.
De voorgestane ontwikkeling van het plangebied heeft geen negatief effect op het behoud van de bestaande natuur- en landschapswaarden en op het bestaand stedelijke gebied in de kernen van het landelijk gebied.
De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening Noord-Brabant.
3.3.3 Omgevingsvisie Noord-Brabant 2018
Op 14 december 2018 stelde Provinciale Staten van Noord-Brabant de Brabantse Omgevingsvisie vast. De omgevingsvisie is opgesteld volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet, welke in 2022 in werking zal treden. De Brabantse Omgevingsvisie beschrijft de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Er wordt vanuit meerdere invalshoeken gekeken naar een ontwikkeling door de provincie:
- Een 'diepe' manier van kijken: niet alleen kijken naar effecten op de bovenste laag in het hier en nu, maar de dynamiek en randvoorwaarden betrekken die de onderste lagen meegeven. Kijken op verschillende schaalniveaus en actief benutten van de factor tijd. Hierbij ook kijken naar het verleden, de geschiedenis van de lagen op een plek.
- Een 'ronde' manier van kijken: niet sectoraal kijken, maar combineren van opgaven en kansen zodat ontwikkelingen optimaal bijdragen aan een circulair, sterk en sociaal Brabant, waarin alle Brabanders zich prettig voelen. Kijken vanuit een gebiedsgerichte insteek, naar een balans tussen people, planet en profit.
- Een 'brede' manier van kijken: niet kijken vanuit één gezichtspunt, maar het betrekken van veel partijen, met al hun gezichtspunten, meningen, wensen, ideeën en belangen.
In de omgevingsvisie is één basisopgave benoemd: het werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit. Daarnaast zijn er vier hoofdopgaven benoemd:
- werken aan de Brabantse energietransitie;
- werken aan een klimaatproof Brabant;
- werken aan Brabant als slimme netwerkstad;
- werken aan een concurrerende, duurzame economie.
De omgevingsvisie gaat over de hele fysieke leefomgeving, heeft een integraal karakter en bevat geen sectorale beleidsdoelen. Concrete doelen voor bijvoorbeeld natuur, water, veiligheid, milieu, mobiliteit en ruimtelijke kwaliteit staan nog in de bestaande plannen van de provincie, bijvoorbeeld in de Structuurvisie ruimtelijke ordening en het provinciale verkeers- en vervoersplan.
De kwaliteit van de omgeving voor mens en natuur staat onder druk in verschillende delen van het landelijk gebied door meerdere factoren. Er is er sprake van een toenemende leegstand en bevolkingskrimp. Dat leidt tot economische, sociaal-culturele en ecologische schade. Er is extra aandacht voor een steeds verder toenemende leegstand doordat boeren stoppen, de leegkomende gebouwen verpauperen of een bron voor criminaliteit zijn. De sociale cohesie komt in het gedrang in het landelijk gebied.
3.3.4 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
In 2023 treedt de Omgevingswet in werking. Deze wet vervangt 26 wetten en verschillende regelsystemen op nationaal niveau. Vanwege de Omgevingswet moet ook de provincie haar regelsysteem aanpassen. Straks heeft de provincie nog maar één verordening waarin alle regels zijn opgenomen over de fysieke leefomgeving. De Interim omgevingsverordening is een eerste stap op weg naar de definitieve omgevingsverordening. Hierin worden de bestaande verordeningen over de fysieke leefomgeving samengevoegd tot één Interim omgevingsverordening. Dit zijn de:
- Provinciale milieuverordening, gebaseerd op artikel 1.2 Wet milieubeheer;
- Verordening natuurbescherming, gebaseerd op diverse artikelen uit de Wet natuurbescherming;
- Verordening Ontgrondingen, gebaseerd op artikel 5, tweede lid, en artikel 7, tweede lid, Ontgrondingenwet;
- Verordening Ruimte, gebaseerd op artikel 4.1 Wet ruimtelijke ordening;
- Verordening Water, gebaseerd op diverse artikelen in de Waterwet;
- Verordening wegen, gebaseerd op artikel 57 Wegenwet en artikel 2a Wegenverkeerswet.
De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat er geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd, behalve als deze voortvloeien uit vastgesteld beleid, zoals de omgevingsvisie. Er heeft daarom ook geen expliciete afweging plaatsgevonden of de inzet van de verordening voor een bepaald onderwerp gecontinueerd moet worden. In beginsel zijn de huidige regels met het huidige beschermingsniveau gehandhaafd. Deze beleidsneutrale omzetting betekent overigens niet dat er helemaal geen wijzigingen ten opzichte van de huidige verordeningen zijn verwerkt. Op hoofdlijnen gaat het om:
- een meer gebruiksvriendelijke opbouw met regels die per gebruikersgroep (burgers en bedrijven, gemeenten, waterschap) bij elkaar staan en minder losse bijlagen;
- aanpassingen waardoor de regels straks beter passen in het systeem van de omgevingswet, bijvoorbeeld voor de grondwaterbeschermingsgebieden;
- aanpassingen vanwege de vastgestelde omgevingsvisie, zoals de nieuwe manier van samenwerken en meer inzet op omgevingskwaliteit.
Het ontwerp van de Interim omgevingsverordening is in april vastgesteld. De Provinciale Staten heeft de Interim omgevingsverordening op 25 oktober 2019 vastgesteld.
In figuur 6 is de uitsnede van de kaart behorende bij de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant weergegeven voor de planlocatie Groenstraat 21. Uit figuur 6 blijkt dat de planlocatie is gelegen in het ‘Stedelijk gebied’ en ‘Concentratiegebied’.
De stedelijke structuur bestaat uit de steden en dorpen in Noord-Brabant. De verschillen tussen de (middel)grote steden, suburbane kernen, dorpen en plattelandskernen, zowel in ruimtelijk, sociaal als economisch opzicht, zijn een belangrijke kwaliteit van Brabant.
Noord-Brabant is naast een provincie met grote steden, een provincie met veel (verschillende) kernen waar het aantrekkelijk is om te wonen en te werken. De kernen in Noord-Brabant hebben elk hun eigen karakter en relatie met het Brabantse landschap. De kleinere kernen maken meer deel uit van het omliggende landschap en hebben nog een natuurlijke overgang richting het landschap.
In de kernen in het landelijk gebied met de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt de lokale behoefte voor verstedelijking opgevangen (wonen, werken en voorzieningen). De provincie vraagt gemeenten om in regionaal verband afspraken te maken over de verdeling van het programma voor wonen, werken en voorzieningen.
Figuur 6: Uitsnede kaart behorende bij Interim omgevingsverordening Noord-Brabant
Bij het aanwijzen van de bestemmingen dient de bestemming een uitwerking te zijn van de voorgenomen ontwikkeling en het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied en dient tevens bij te dragen aan de ruimtelijke kwaliteit als bedoelt in Interim omgevingsverordening.
Onderdeel 1: Oprichten nieuw bouwvlak
Het initiatief is om op deze locatie één vrijstaande woning toe te voegen. In artikel 3.42 ‘Duurzame stedelijke ontwikkeling’ van de Interim omgevingsverordening zijn regels opgenomen voor nieuwbouw van woningen en ontwikkeling van voorzieningen binnen bestaand stedelijk gebied.
Artikel 3.42 Duurzame stedelijke ontwikkeling Lid 1 Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:
Lid 2 Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:
|
Plannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moeten uitsluitend zijn gelegen in bestaand stedelijk gebied. Een plan dat voorziet in nieuwbouw van woningen dient een verantwoording te bevatten over de wijze waarop de afspraken die daaromtrent in het regionaal ruimtelijk overleg zijn gemaakt, worden nagekomen. De beoogde nieuwbouw dient zich te verhouden tot de afspraken en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.
De ontwikkeling op de planlocatie betreft een duurzame stedelijke ontwikkeling. Er wordt zorgvuldig gebruik gemaakt van de beschikbare ruimte binnen het stedelijk gebied. De beschikbare ruimte wordt hergebruikt voor de ontwikkeling één vrijstaande woning.
Het onderzoek naar de behoefte van woningen wordt door de provincie Noord-Brabant strak geregisseerd. Dit is verankerd in Afdeling 5.4 ‘Regionaal samenwerken’ van de Interim omgevingsverordening. In Afdeling 5.4 is bepaald dat er ten minste tweemaal per jaar een regionaal omgevingsoverleg plaats vindt tussen Gedeputeerde Staten, gemeenten, regio’s en waterschappen. De gemeente Breda is ingedeeld bij de regio West-Brabant. Volgens de Afdeling 5.4 ‘Regionaal samenwerken’ plegen de deelnemers aan het RRO regionale afstemming en maken afspraken over de programmering en planologische voorbereiding van de bouw van woningen; informeren elkaar over de voortgang van hiervoor bedoelde voornemens en afspraken; en hebben een monitoringssysteem waarin de voortgang van de woningbouw wordt bijgehouden.
Breda maakt deel uit van het RRO-gebied West-Brabant (16 gemeenten) en de subregio Breda e.o. (landelijk gebied). RRO-gebied West-Brabant valt samen met het COROP-gebied West-Noord-Brabant. Dit is conform het advies uit de Handreiking Ladder voor duurzame verstedelijking van het Ministerie van infrastructuur en Milieu. Via de RRO's geven de Brabantse gemeenten jaarlijks inzicht in hun woningbouwplannen. Hiertoe actualiseren de gemeenten jaarlijks hun 'overzicht woningbouwcapaciteiten per gemeente', kortweg de matrix genoemd. Sinds 1 december 2016 is de Regionale Agenda Wonen 2017 van toepassing, waarin de meest actuele regionale woningbouwafspraken zijn opgenomen.
De provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose 2016 t/m 2025 laat een behoorlijke regionale woningbouwopgave zien van circa 33.000 woningen (39.000 inclusief sloop) tot 2030. De groei van de woningvoorraad is de afgelopen jaren echter achter blijven lopen ten opzichte van de geprognosticeerde woningbehoefte. De regio West-Brabant heeft op basis van de toekomstige bevolkingsontwikkelingen, de bevolkings- en woningbehoefteprognose en de gemeentelijke woningbouwontwikkelingen de regionale woningvoorraad en woningbouwopgave per gemeente voor de periode 2016 t/m 2025 bepaalt. In de Regionale Agenda Wonen is de woningbouwcapaciteit en - opgaven per gemeente opgenomen.
Figuur 7: Verhouding woningbouwopgave en -plannen 2016 t/m 2025 in regio West-Brabant
Voor de gemeente Breda wordt de benodigde capaciteit aan nieuwe woningen bepaald op 8.275 woningen t/m 2025. Ten tijde van het opstellen van de Regionale Agenda Wonen, waren 5.803 woningen opgenomen binnen de harde plancapaciteit van de gemeente Breda. Dit betekent dat 70% van het vereiste aantal woningen is opgenomen binnen een bestemmingsplan. Naar aanleiding hiervan kan worden gesteld dat er ruimte is voor de ontwikkeling van een extra wooneenheid.
Onderdeel 2 Algemene regels: Bevordering ruimtelijke kwaliteit
Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
De provincie wil de omgevingskwaliteit van Brabant bevorderen, in combinatie met een veilige en gezonde leefomgeving. Bij omgevingskwaliteit gaat het om de kwaliteit van een plek of gebied, die bepaald wordt door een goed samenspel van herkomstwaarde, belevingswaarde, gebruikswaarde en toekomstwaarde. Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
- zorgvuldig ruimtegebruik;
- de waarden in een gebied met toepassing van de lagenbenadering;
- meerwaardecreatie;
Doel van zorgvuldig ruimtegebruik is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Het optimaal benutten van de bestaande bebouwde omgeving draagt bij aan het behoud van de openheid en kwaliteit van het buitengebied en aan hergebruik van leegkomende of bebouwingslocaties in zowel stedelijk als landelijk gebied. Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in:
- dat een ruimtelijke ontwikkeling in beginsel plaatsvindt binnen bestaand ruimtebeslag voor bebouwing, tenzij in de verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
- ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);
- een bestemmingsplan buiten bestaand stedelijk gebied bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen binnen het bouwperceel worden opgericht en daarbinnen worden geconcentreerd.
Een plan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid en dat toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik houdt in ieder geval in dat ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6 tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame ontwikkeling). Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden.
Artikel 3.1.6 lid 2 Bro (ladder voor duurzame ontwikkeling). Op 1 juli 2017 is de nieuwe ladder vastgesteld. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder kent meerdere vragen die achter elkaar worden doorlopen.
Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
De Ladder is van toepassing op woningbouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.
De beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen het plangebied Groenstraat 21 betreft de ontwikkeling van een extra wooneenheid ten opzichte van de toegestane planologische situatie. De onderhavige woningbouw ontwikkeling is kleinschalig van aard en kan daarom, conform vaste jurisprudentie, niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro worden aangemerkt. Gelet hierop is het plan niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, uit het Bro en is de ontwikkeling niet ladderplichtig.
De provincie verwacht van gemeenten dat zij bij de ontwikkeling van woningbouwlocaties en de opstelling van gemeentelijke ruimtelijke plannen daarvoor rekening houden met de afspraken zoals die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg. De beoogde ruimtelijke planontwikkeling voldoet aan de regels zoals opgesteld in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.
3.3.5 Provinciaal Waterplan Noord-Brabant 2010-2015 ‘Waar water werkt en leeft’
Het provinciaal Waterplan is op 22 december 2009 in werking getreden. Het plan bevat het strategische waterbeleid van de provincie Noord-Brabant voor de periode 2010-2015. De provincie wil dat het water bijdraagt aan een gezonde omgeving voor mens, dier en plant, waarin men veilig kan wonen en waar ruimte is voor economische, maatschappelijke en ecologische ontwikkelingen.
In paragraaf 5.3 komt het aspect water aan bod voor de planlocatie.
3.4 Beleid Gemeentelijk Niveau
3.4.1 Omgevingsvisie Breda 2040
Op 21 oktober 2021 is de nieuwe Omgevingsvisie Breda 2040 vastgesteld. Hierin worden de ambities, doelen en maatschappelijke opgaven beschreven waar de gemeente voor staat. Met de visie wordt perspectief geboden voor grote opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw. De ambitie luidt: ‘Breda is grenzeloos, groen en gastvrij. Dit brengt ons samen. Dit maakt Breda sterk en veerkrachtig.’ Op basis van deze ambitie worden de doelstellingen en opgaven nader uitgewerkt.
Een van deze doelstellingen is om in Breda meer dan 25.000 woningen te bouwen. Dit omdat we in heel Nederland in 10 jaar meer dan één miljoen extra woningen moeten bouwen. In Breda wordt woningbouw gepland in zowel wijken, dorpen en in de binnenstad. De woningen dienen betaalbaar, wenselijk en levensloopbestendig te zijn. Daarnaast moeten de nieuwe woningen sowieso duurzaam en energiezuinig zijn.
Beoordeling
Het onderhavig initiatief op de planlocatie is om achter de bestaande woning aan de Groenstraat 21 een nieuwe vrijstaande woning te realiseren. Aangezien Breda het doel heeft meer dan 25.000 woningen te bouwen is de beoogde ontwikkeling niet in strijd met de Omgevingsvisie Breda 2040.
3.4.2 Woonvisie Breda
Breda is een stad die geschikt is voor elke doelgroep en leefstijl en die een breed palet biedt aan gevarieerde woonmilieus. De woonvisie geeft aan dat Breda een complete woongemeente is met een voor iedereen passend en duurzaam (t)huis dat voldoet aan de wensen en behoeften en met ruimte voor maatwerk. De verschillende groepen bewoners vragen om een variatie in woonmilieus met een gedifferentieerd en betaalbaar woningaanbod. Door een betere bereikbaarheid van locaties zal ook de vraag naar landelijk/dorps wonen nabij de stad toenemen.
De toevoeging van de vrijstaande woning voldoet aan de behoefte van de vraag naar landelijk/dorps wonen nabij de stad. Hierbij sluit de beoogde ontwikkeling op de locatie Groenstraat 21 aan op de woonvisie van de gemeente Breda.
3.4.3 Nota Parkeernormen Breda 2021
Op 29 april 2021 is de Nota Parkeernormen Breda vastgesteld. In deze nota is het beleid rondom parkeernormering voor auto's en fietsen benoemd, met als ambitie het parkeergebruik voor de toekomst te optimaliseren. Als uitgangspunt hierbij geldt dat het optimaliseren van het parkeergebruik niet ten koste mag gaan van zaken als bereikbaarheid en leefbaarheid in de stad. In de nota wordt aangegeven dat parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden conform de geldende parkeernormen. Deze normen zijn gebaseerd op onder meer de mate van verstedelijking, bereikbaarheidskenmerken van de locatie en specifieke eigenschappen van de functie.
In het plan wordt rekening gehouden met de parkeerbehoefte zoals deze is bepaald in de Nota Parkeernormen Breda 2021. De aspecten parkeren en verkeer worden toegelicht in paragraaf 4.3.
3.4.4 Gemeentelijk waterbeleid
De Structuurvisie Breda en het Stedelijk Waterplan 2019-2023; Breda water bewust vormen het beleidskader water op gemeentelijkniveau. Het beleid met betrekking tot de zorgplicht stedelijk afvalwater is vastgelegd in het Stedelijk Waterplan van de gemeente Breda. De zorgplichten hemel- en grondwater zijn door de gemeenteraad eerder uitgewerkt in het vastgestelde Hemel- en grondwaterbeleidsplan en in het Stedelijk Waterplan geïntegreerd.
Het Hemel- en grondwaterbeleid is gericht op het nastreven van de oorspronkelijk natuurlijke situatie. Hiervoor gelden eisen ter voorkoming van (hemel- of grond) wateroverlast (veiligheidseisen) en eisen ter voorkoming van achteruitgang van het natuurlijk (hemel- of grond) watersysteem (duurzaamheidseisen). In alle gevallen geldt zuiveren waar het moet vanuit de gewenste waterkwaliteit.
In het plan wordt rekening gehouden met het gemeentelijk waterbeleid zoals deze bepaald is in het Stedelijk Waterplan van de gemeente Breda. Het aspect water wordt nader toegelicht in paragraaf 5.3.
3.4.5 Bredaas Groenkompas
Het Groenkompas vormt een uitwerking van de Bredase groene ambities, zoals deze zijn geformuleerd in de Omgevingsvisie. Breda heeft de ambitie om in 2030 de eerste Europese Stad in een park te zijn. De groene, ecologische kwaliteit die Breda momenteel te bieden heeft, is daarin aangewezen als één van de drie focuspunten om nog meer uit te blinken en de kwaliteit van de stad en het buitengebied voor alles en iedereen te versterken. De andere twee focuspunten zijn grenzeloos en gastvrij. Door te investeren in deze drie focuspunten profileert Breda zich als een aantrekkelijke stad om in te wonen, verblijven en te werken. Het Groenkompas vormt:
- de leidraad voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, welke mede afgestemd zijn op de groene netwerken in de regio
- het kader voor het behoud en de bescherming van het bestaande groen
- Het kader voor de inrichting en het beheer van de gemeentelijke groene gebieden en gebieden van derden
- Het inspiratiekader voor partners om samen te werken aan de groene ambitie van Breda
In het onderhavig initiatief wordt rekening gehouden met de ambities van het Bredaas Groenkompas. In paragraaf 4.4 wordt dit nader toegelicht.
4 Doelstellingen Van Het Bestemmingsplan
4.1 Inleiding
Het doel van voorliggend plan is om een vrijstaande woning te realiseren op de locatie achter de Groenstraat 21. Het perceel wordt gesplitst om de bouw van de tweede woning mogelijk te maken. Het bestaande bijgebouw wordt gesloopt, hiermee wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd.Een kwaliteitsverbetering wordt getoetst aan de hand van de aspecten gebruikswaarde (onder andere functionele verbetering en woningtypologieën), belevingswaarde (stedenbouwkundige context) en toekomstwaarde (passen bij toekomstige huisvestingsbehoefte).
In paragraaf 4.2 wordt de stedenbouwkundige opzet toegelicht.
4.2 Stedenbouwkundige Opzet
Op de locatie Groenstraat 21 is een vrijstaande woning, een bed & breakfast en een bakhuis aanwezig. De bed & breakfast is beëindigd. Het initiatief is om een nieuwe vrijstaande woning te situeren op de locatie achter de Groenstraat 21. Hierdoor zal overtollige voormalige bebouwing worden gesloopt.
De planlocatie ligt aan een bestaande lintstructuur, het voornemen is om een extra woning toe te voegen aan de lintstructuur. Het toevoegen van de vrijstaande woning met één bouwlaag met een kap in het bebouwingslint aan de Groenstraat is passend binnen het karakter van het lint.Onderstaand is de indicatieve verkaveling weergegeven.
Figuur 8: verkaveling
Voor de beoogde ontwikkeling van het situeren van een vrijstaande woning achter de Groenstraat 21 zijn een aantal randvoorwaarden opgesteld:
- De scheidslijn tussen de kavels dient in het verlengde te liggen van de scheidslijn die zowel aan de west- als oostzijde is toegepast bij het splitsen van die kavels. Het grote bijgebouw (Groenstraat 21A) kan niet behouden blijven, het bakhuis (Groenstraat 21B) eventueel wel. Deze dient dan bij de kavel van de bestaande of de nieuwe woning gevoegd te worden. De nieuwe kavel wordt dan 1.300 m² tot 1.400 m² groot.
- De woning kent één bouwlaag met kap; maximale goothoogte 4,5 m, maximale bouwhoogte 9 m.
- De minimum afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrenzen bedraagt 5 meter. De minimum afstand van het hoofdgebouw tot de zuidelijke plangrens dient minimaal 10 meter te bedragen.
- De nieuwe woning heeft een visuele relatie met de Groenstraat, dat wil zeggen dat er een voldoende brede oprit moet zijn waarover de voorgevel van een nieuwe woning duidelijk zichtbaar is. Oprit aan westzijde van bestaande woning dient minimaal 5 meter breed te zijn.
- Naar aanleiding van zienswijzen is het plan aangepast. De minimum afstand tot de westelijke erfgrens zal minimaal 10 meter bedragen. Hierdoor zal de voorgevel van de nieuwe woning niet in het zicht liggen van de Groenstraat.
4.3 Verkeer En Parkeren
De situatie met betrekking tot het verkeer en parkeren verandert niet. De nieuwe woning ontsluit aan de Groenstraat. Hierdoor verandert de bestaande verkeersstructuur niet.
Parkeren
De gemeente Breda hanteert de ‘Nota Parkeernormen Breda 2021’ voor het bepalen van de benodigde parkeergelegenheid. In de nota is per functie uitgegaan van de norm van het CROW.
Ten aanzien van het parkeren worden de parkeernormen gehanteerd die gelden voor een ‘overig gebied Breda’, waarbij de gemeente Breda gebruik maakt van haar eigen parkeernorm die zijn gebaseerd op de algemene kencijfers van het CROW. Onderstaand de parkeernorm uit de nota parkeernormen van de gemeente Breda.
Voor de bestaande woning dient minimaal 1,8 parkeerplaatsen (= 2 parkeerplaatsen) te worden voorzien op eigen terrein. Er is op de planlocatie voldoende ruimte om in eigen parkeerbehoefte ten behoeve van het wonen te voorzien.
Voor de nieuwe woning dient minimaal 1,8 parkeerplaatsen (= 2 parkeerplaatsen) te worden voorzien op eigen terrein. Er is op de planlocatie voldoende ruimte om in eigen parkeerbehoefte ten behoeve van het wonen te voorzien.
Naast parkeernormen voor de auto hanteert de gemeente Breda ook parkeernormen voor de fiets. Dit sluit aan bij de ambitie die de gemeente heeft om het gebruik van de fiets te stimuleren. Naast het stellen van kwantitatieve eisen in de vorm van parkeernormen, worden ook kwaliteitseisen gesteld waar fietsparkeerplaatsen aan moeten voldoen. Als basis voor haar fietsparkeernormen kiest Breda voor de meest recente fietsparkeerkencijfers van het CROW. Deze kencijfers zijn opgenomen in de publicatie ‘Leidraad fietsparkeren’.
Uitgangspunt bij de toepassing van fietsparkeernormen is dat de vereiste fietsparkeerplaatsen op eigen terrein worden aangelegd. Op de planlocatie is voldoende ruimte om te voorzien in 5 fietsparkeerplaatsen per woning.
4.4 Groenkompas
Het initiatief op de planlocatie valt in het Groenkompas binnen het deel ‘Dit gaan we doen’. In dit deel zijn de doelstellingen op het gebied van groen nader uitgewerkt.
De beoogde ontwikkeling aan de Groenstraat 21 valt onder het doel ‘groene tuinen verankeren’. Binnen dit doel gaat het om het kunnen garanderen van het aandeel groen op privaat terrein in de toekomst. Hiervoor wordt bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een oppervlaktepercentage ‘levend’ groen in de tuin opgenomen in het bestemmingsplan. De hoogte van dit percentage is afhankelijk van de grootte van het perceel, zie onderstaande tabel.
Tabel 3: Percentages groen in de tuin
Het initiatief op de planlocatie is om een nieuwe vrijstaande woning te realiseren achter de Groenstraat 21. De nieuwe woning kent een perceel van 1.613 m². Hiermee dient het aandeel groen op het perceel minimaal te bestaan uit 40% ‘levend’ groen. Op de planlocatie is het aandeel groen minimaal 40%, hiermee is het initiatief niet in strijd met het Bredaas Groenkompas.
5 Milieu En Landschap
5.1 Inleiding
Voor het ontwikkelen en in stand houden van een leefbaar en duurzaam Breda dient bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de milieuhygiënische aspecten die door de planlocatie en of de omgeving hiervan worden opgelegd. Door rekening te houden met deze aspecten kan een goed leefklimaat worden ontwikkeld. In dit hoofdstuk worden de verschillende milieuhygiënische aspecten die van belang zijn voor het plangebied nader toegelicht.
5.2 Bodem
Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient de bodemkwaliteit ter plaatse te worden onderzocht. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
Binnen de planlocatie is een woonbestemming aanwezig. Door het toevoegen van een bouwvlak op de planlocatie wordt zelfstandige bewoning van de planlocatie mogelijk gemaakt. Ten tijden van de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt bepaald of een bodemonderzoek noodzakelijk is.
5.3 Water
Beleid
Het waterschap Brabantse Delta Is verantwoordelijk voor het waterbeheer In de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. Het watersysteembeheer (waaronder grondwater) heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit.
Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen In het waterbeheerplan 2022-2027, wat tot stand is gekomen In samenspraak met de waterpartners. Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema's gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.
Grondwaterbeschermingsgebied
De planlocatie ligt niet in een grondwaterbeschermingsgebied en/of waterwingebied en er zijn langs het perceel een aantal waterlopen en/of waterpartijen aanwezig. Middels de beoogde ruimtelijke ontwikkeling op de planlocatie worden de waterlopen behouden en niet belemmert. De planlocatie ligt niet in het invloedsgebied Natura 2000.
Riolering en infiltratie
Vanuit gemeentelijk beleid is het uitgangspunt bij nieuwbouwinitiatieven dat deze ‘waterneutraal’ zijn. Dit betekent dat de ontwikkelingen niet leiden tot verslechteringen aan het watersysteem. Voorkomen moet worden dat het hemelwater versneld afvoert ten gevolge van een toename van het verhard oppervlak. Het hemelwater van de schone oppervlakken wordt bij voorkeur gescheiden van het vuilwater afgevoerd. Om te voorkomen dat water versneld wordt afgevoerd dienen bij een toename van het verhard oppervlak retentievoorzieningen met een capaciteit van 780 m³ aangelegd te worden per ha verhard oppervlak.
Het afvalwater dient gescheiden afgevoerd en verwerkt te worden. In principe dient dit via de riolering afgevoerd te worden naar de waterzuivering.
Sinds kort is de nieuwe Waterwet van kracht geworden. In deze wet wordt duidelijker omschreven wie waar verantwoordelijk voor is. Een van de zaken die hier uit voortvloeien is dat een particulier in eerste instantie zelf verantwoordelijk is voor de verwerking van het hemelwater op zijn eigen terrein. In dit kader verwacht de gemeente in de toekomst meer inspanning van de particulier om zelf maatregelen te nemen om wateroverlast te voorkomen. Dit uitgangspunt is opgenomen in het door de gemeenteraad vastgestelde 'Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan'. Hierbij kan gedacht worden aan de aanleg van retentievoorzieningen op eigen terrein bijvoorbeeld met groene daken en waterdoorlatende verharding.
Het waterschap is geen voorstander van het toepassen van uitlogende bouwmaterialen zoals lood, koper, zink en zacht PVC.
Figuur 9: Uitsnede Leggerkaart Waterschap Brabantse Delta
Figuur 10: Uitsnede Keurkaart Waterschap Brabantse Delta
De gemeentelijke ambitie is het verwerken van kleine buien op een zo natuurlijk mogelijke wijze bij herstructurering. Het systeem moet duurzaam, maar ook doelmatig wordt ingericht. Volgens het beleid dient er bij een toename aan verharding 78 mm (78 liter per m2) te worden geborgen. Als er sprake is van een duurzame en klimaatadaptieve invulling van het plan kan hiervan af worden geweken tot de minimale eis van 60 mm. Een duurzame invulling wordt door de gemeente verstaan als de instandhouding en verbetering van het watersysteem door infiltratie en zuivering in een bovengronds systeem. Groene daken mogen, mits het dak minimaal 20 mm water kan bergen, als “onverhard” worden beschouwd. Bij bestaande verharde oppervlakten wordt gerekend met een compensatie van 7 mm.
De hemelwaterverwerkende voorzieningen moeten (afhankelijk van het type voorziening) voldoen aan de volgende randvoorwaarden:
- controleerbaar op werking (bv via een inspectieput)
- mogelijkheid tot reiniging en inspectie (bv via een inspectieput)
- toepassing blad-/zandvanger (bv in de regenpijp)
- toepassing overloopvoorziening (bv via een hooggelegen leiding)
- toepassing van een ontlastvoorziening (bv via een overloop op maaiveld)
- ontluchtingseisen (bv standleiding)
Nieuwe ontwikkeling
Met onderhavig plan wordt de bouw van een vrijstaande woning op de locatie achter de Groenstraat mogelijk gemaakt. Voor verharding boven de 500 m2 geldt een bergingseis van 60 mm, conform de Keur van het waterschap de Brabantse Delta. De toename van de verharding blijft onder de bergingseis. Het waterschap de Brabantse Delta heeft een rekenregel opgesteld om de benodigde compensatie te kunnen berekenen. Indien er op de locatie een toename van de verharding plaatsvindt van meer dan 500 m2, dient de benodigde compensatie berekend te worden.
Benodigde compensatie (in m3) = Toename verhard oppervlak (in m2) * gevoeligheidsfactor * 0,06 (in m)
De totale toename aan verhard oppervlak van de woning is nog niet bekend. De planlocatie heeft een totaaloppervlakte van 3.248 m2, waarvan momenteel circa 1.692 m2 is verhard. Er wordt vanuit gegaan dat het perceel voor niet meer dan 50% wordt verhard. Dit betekent dat het perceel niet verder verhard zal worden, de verharding zal eerder afnemen. Het is daarom niet nodig om te voorzien in een extra voorziening voor infiltratie- of retentie.
Het afvalwater zal worden aangesloten op de bestaande riolering op de Groenstraat.
De woning wordt op een groot perceel gebouwd. Dit betekent dat de wateropgave relatief eenvoudig op eigen terrein kan worden opgelost. Het hemelwater zal worden geïnfiltreerd.
5.4 Erfgoed
In Grondstof voor de toekomst, programma erfgoed 2019-2025 is vastgesteld dat erfgoed wordt benut als onderlegger voor de (her)ontwikkeling van de fysieke leefomgeving. De erfgoedkaarten vormen nu letterlijk de onderlegger voor het handelen van de gemeente. Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed vormen hierbij een belangrijk uitganspunt voor ontwikkelingen. Archeologie is vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 1 Archeologie, historische geografie en gebouwd erfgoed zijn vastgelegd in de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed, deel 2 Historische geografie en gebouwd erfgoed. De kaarten dienen, zoals vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening, als leidraad voor de erfgoedadvisering bij het opstellen of afwijken van bestemmingsplannen.
Archeologie
Ter plaatse van het plangebied is geen waarde archeologie van toepassing. De planlocatie is vrijgegeven na archeologisch onderzoek, ontgronding of bekende verstoring: geen onderzoek verplicht. Een archeologisch onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan niet nodig.
Figuur 11: Uitsnede Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed 1
Historische geografie
Historische geografie en gebouwd erfgoed zijn vastgelegd in de 'Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed, deel 2. Historische geografie en gebouwd erfgoed' van de gemeente Breda. Op onderstaande figuur is het plangebied aangeduid met een hoge cultuurhistorische waarde. Bij een wijziging (of sloop) dient rekening te worden gehouden met de karakteristieke, de historische ontwikkeling samenhangende ruimtelijke structuur en de architectonische, stedenbouwkundige en/of landschappelijke kwaliteit. De cultuurhistorische waarde is hierbij sturend.
Figuur 12: Uitsnede beleidsadvieskaart Breda's erfgoed 2
Op de Beleidsadvieskaart Breda’s Erfgoed 2 heeft het plangebied een hoge waardering. Binnen het plangebied is geen sprake van de aantasting van mogelijk aanwezige cultuurhistorische waarden. Er worden namelijk geen monumentale gebouwen gesloopt, geen belangrijke landschapselementen weggehaald en er vinden geen bouwkundige veranderingen plaats aan de bestaande woning welke het cultuurhistorisch karakter kan aantasten. Gelet op de aard van onderhavige ontwikkeling wordt geen afbreuk gedaan aan de hoge cultuurhistorische waarden. De beoogde ontwikkeling is passend binnen de historische geografie van de omgeving.
Gebouwd erfgoed
Op de planlocatie of in de directe omgeving zijn geen beschermde rijks- of gemeentelijke monumenten aanwezig.
5.5 Ecologie
5.5.1 Algemeen
Bij ruimtelijke ontwikkelingen kunnen wettelijk beschermde dieren en plantensoorten in hun algemeenheid of wettelijk beschermde gebieden in het geding zijn. Om de natuurwaarden van de projectlocatie te kunnen beoordelen moet er getoetst worden aan hetgeen beschreven staat in de Wet natuurbescherming. Daarnaast is het beleid aangaande het Natuurnetwerk en het Bredaas Groenkompas van belang.
5.5.2 Gebiedsbescherming
Op grond van de Wet natuurbescherming is het verboden activiteiten te verrichten die leiden tot aantasting van wettelijk beschermde soorten en van hun voortplantingsplaats, vaste rustplaats of vaste verblijfplaats. De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van gebieden die om hun ecologische waarde beschermd moeten worden. Daaronder vallen onder andere de zogenaamde Natura 2000 gebieden.
De planlocatie ligt niet in een speciale beschermingszone als bedoeld in de Wet natuurbescherming of binnen het Natuurnetwerk. De planlocatie ligt op circa 6 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied (Ulvenhoutse bos).
Om de stikstofdepositie die de ontwikkeling met zich mee brengt te kunnen berekenen, is gebruik gemaakt van het rekenprogramma AERIUS Calculator. Uit de stikstofdepositieberekeningen (bijlage 3) volgt dat er geen Natura 2000 gebieden zijn waarvoor de drempelwaarde van 0,0 mol/ha/jaar wordt overschreden. In de berekening wordt geen depositie getoond, omdat deze lager is dan 0,0 mol/ha/jaar.
Daarnaast worden er geen effecten verwacht die de wezenlijke waarden en kenmerken van de NNN/NNB aantasten gelet op de aard en schaal van de voorgenomen ingrepen. Een toetsing aan het NNN/NNB-beleid wordt niet noodzakelijk geacht. Het plangebied is niet gelegen binnen de Groenblauwe mantel. Op basis van de aard van de voorgenomen ingreep en planontwikkeling kunnen overtredingen met betrekking tot de Groenblauwe mantel uitgesloten worden.
5.5.3 Beschermde soorten
Door Maassen Ecologisch Advies en Onderzoek is op 4 september 2021 (rapportnummer 2019-2) een ecologische quickscan uitgevoerd om aanwezige beschermde natuurwaarden in beeld te brengen en mogelijke effecten daarop in beeld te brengen. Bepaald is of de ontwikkelingen effect hebben op beschermde natuurwaarden van nabijgelegen Natura 2000 gebieden, gebieden die behoren tot het Natuurnetwerk Nederland, speciale provinciale beschermingszones en houtopstanden die op basis van de Wet natuurbescherming en aanvullend de gemeentelijk AVP zijn beschermd.
Het is in theorie mogelijk dat op de locatie dier- en plantensoorten van de Habitatrichtlijnen voorkomen of dier- en plantensoorten die beschermd zijn op grond van de Wet natuurbescherming. De volgende beschermde soorten mogelijk in het plangebied worden aangetroffen, concreet zijn dit de kamsalamander, de heikikker, de poelkikker, de rugstreeppad en de drijvende waterweegbree. De habitat van deze soorten bestaat voornamelijk uit stromend dan wel stilstaand water.
Rode lijstsoorten vormen de soorten planten en dieren die kwetsbaar zijn en die hierdoor extra bescherming nodig hebben. In de afgelopen jaren zijn er in Breda in totaal 220 Rode Lijstsoorten waargenomen. Met name dieren en planten uit de categorie zoogdieren, vogels, reptielen & amfibieën, vaatplanten en schimmels/paddenstoelen zijn regelmatig gesignaleerd. Breda heeft de ambitie om de Rode Lijst soorten te beschermen door bij ruimtelijke ontwikkelingen dezelfde eisen op te leggen als de eisen die gelden voor de wettelijk verplichte soorten.
Soortgroep van vaatplanten
Negatieve effecten op beschermde plantensoorten en groeiplekken kunnen uitgesloten worden.
Soortgroep van beschermde zoogdiersoorten
Negatieve effecten op verblijfplekken van beschermde grondgebonden zoogdiersoorten waarvoor geen vrijstelling geldt worden binnen de invloedsfeer van de ingrepen niet verwacht, noch aantasting van beschermd functioneel leefgebied van soorten waarvoor de strikte bescherming geldt. Kleine beschermde zoogdieren waarvoor een vrijstelling en alleen de zorgplicht geldt, kunnen nooit geheel uitgesloten worden.
Tijdens het veldbezoek werden geen vaste verblijfplekken en geschikte verblijfsmogelijkheden geconstateerd. Verblijfplekken van vleermuizen binnen het plangebied en invloedsfeer van de voorgenomen ontwikkeling worden niet verwacht en daarmee geen negatieve effecten op jaarrond beschermde verblijfsplaatsen van vleermuizen. Noch aantasting van elementen binnen het functioneel leefgebied die van essentieel belang kunnen zijn voor de staat van instandhouding van de lokale populaties en verblijfplekken.
Soortgroep van soorten die beschermd zijn middels de Vogelrichtlijn
Binnen het plangebied en de invloedsfeer daarvan worden op basis van het veldbezoek geen negatieve effecten verwacht op nesten en verblijfplaatsen van vogels die wettelijk als jaarrond beschermd kunnen worden aangemerkt. Tijden het broedseizoen dient rekening gehouden te worden met grondbroeders waarvan door grondwerkzaamheden nesten beschadigd of vernietigd kunnen worden.
Soortgroepen van reptielen, amfibieën en vissen
Negatieve effecten ten gevolge van de voorgenomen herontwikkeling op beschermde reptielen, amfibieën en vissen waarvoor geen vrijstelling geldt en hun leefgebied worden niet verwacht. Wel dient voor een aantal beschermde amfibieën waarvoor een vrijstelling geldt de zorgplicht in acht worden genomen.
Soortgroepen van ongewervelden (dagvlinders, libellen, kevers, slakken en kreeften)
Op basis van hun zeldzaamheid en hun specifieke habitatvereisten worden geen beschermde soorten uit deze soortgroep verwacht. Negatieve effecten op soorten uit deze groepen en hun leefgebied kunnen daarom geheel uitgesloten worden.
Beschermde houtopstanden
Binnen het plangebied ontbreken houtopstanden die beschermd zijn via de Wet natuurbescherming of kapvergunning plichtig kunnen zijn.
Conclusie
Als de voorzorgsmaatregelen en mitigatiemaatregelen die in hoofdstuk 6 van de ecologische quickscan vermeld zijn in acht worden genomen, wordt geen overtreding van de Wet natuurbescherming verwacht. Er wordt geen overtreding verwacht van bepalingen uit de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant indien gewaarborgd kan worden dat het plangebied voldoet aan de eisen wat betreft inrichting en landschappelijke inpassing aan de eisen die in artikel 3.23 lid 1 van de Interim omgevingsverordening NB gesteld worden aan een bestemmingsplan gelegen. Daarnaast wordt geen overtreding van het Bredaas Groenkompas verwacht.
5.6 Bedrijven
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder als gevolg van (bedrijfs-)activiteiten. Uitgangspunt daarbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-publicatie ‘Bedrijven en Milieuzonering’ gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstand geldt tussen enerzijds de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningsvrij bouwen mogelijk is. De gegeven afstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen.
In de VNG-publicatie is een gebied ingedeeld in twee typen: rustige woonwijk/rustig buitengebied of gemengd (buiten)gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied beschouwd worden. Indien sprake is van een gemengd gebied kan de richtafstand met één afstandsstap worden verlaagd.
Milieuzones
Omgevingstype
De planlocatie ligt in het, door de VNG-publicatie aangegeven, ‘rustige woonwijk’. In de omgeving zijn een aantal (agrarische) bedrijven gevestigd. Alle bedrijven in een straal van 200 meter van de planlocatie zijn beoordeeld. In onderstaande tabel is de afstand weergegeven ten opzichte van de planlocatie.
Tabel 4: Richtafstand bedrijven
Uit tabel 1 blijkt dat wordt voldaan aan de richtafstanden. De omliggende bedrijven worden niet beperkt door de woonbestemming achter de locatie Groenstraat 21.
5.7 Geluid
Bij het ontwikkelen van een ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan.
Wegverkeer
Volgens de Wet geluidhinder is het noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan akoestische situatie bij geluidgevoelige objecten. In het kader van de Wet geluidhinder valt een woning onder een geluidsgevoelig object. Daarnaast vindt de beoordeling zijn grondslag in de Wet ruimtelijke ordening, op grond van een goed woon- en leefklimaat.
Het berekenen van de geluidsbelasting heeft tot doel te bepalen of wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder.
Het akoestisch onderzoek is uitgevoerd door Kraaij Akoestisch Adviesbureau op 21 december 2020, met rapportkenmerk VL.2162.R01. Het rapport is als afzonderlijke bijlage (bijlage 1) toegevoegd aan onderhavig plan.
Conclusie
De berekende geluidbelasting vanwege de niet geluidgezoneerde Groenstraat bedraagt op de randen van het bouwvlak voor de nieuwbouw ten hoogste 38 dB.
Daarmee wordt overal ruimschoots voldaan aan de richtwaarde van 48 dB in lijn met de Wgh voor een goed akoestisch woon- en leefklimaat.
Omdat de richtwaarde niet wordt overschreden is blootstelling aan geluid van deze 30 km/u weg vanuit akoestisch oogpunt niet relevant voor het woon- en leefklimaat bij deze nieuwbouw. Onderzoek naar geluidreducerende maatregelen is daarom niet noodzakelijk.
Aangezien er maar één weg binnen het onderzoeksgebied aanwezig is, is cumulatie van geluid niet aan de orde.
Voor het beoordelen van het woon- en leefklimaat in het kader van een goede ruimtelijke ordening, wordt daarom de geluidbelasting vanwege de Groenstraat zonder aftrek art. 110g Wgh als uitgangspunt genomen. De berekende geluidbelasting bedraagt vanwege de Groenstraat zonder aftrek 23 – 43 dB. Het akoestisch woon- en leefklimaat volgens de Kwaliteitsmaat in tabel 2.2 dient daarmee bij de nieuwbouw als ‘zeer goed’ te worden beoordeeld.
De geluidbelasting zonder aftrek kan tevens als uitgangspunt dienen voor het berekenen van de benodigde geluidwering van de uitwendige gevelconstructie om ook in de nieuwe woning een goed akoestisch woon- en leefklimaat te waarborgen.
Gezien het feit dat de geluidbelasting bij de planlocatie overal minder dan 53 dB bedraagt, kunnen alle gevelzijden van de nieuwbouw zondermeer als geluidluw worden beschouwd en gelet op de ligging van de weg ten opzichte van denieuwbouw, kan zondermeer worden aangenomen dat ook de buitenruimte aan de (zuidelijke) achterzijde van de nieuwbouw als geluidluw te beschouwen is.
Gelet op bovenstaande kwalificering in relatie tot de stedelijke ligging van de planlocatie en de aanwezigheid van geluidluwe gevels aan alle zijden van het bouwvlak en een geluidluwe buitenruimte aan de zuidzijde van de nieuwbouw, kan het akoestisch woon- en leefklimaat als zeer aanvaardbaar worden aangemerkt.
Er is in onderhavige situatie dus sprake van een goede ruimtelijke ordening. Vanuit akoestisch oogpunt is er geen belemmering voor de realisatie van het nieuwbouwplan.
Bouwbesluit
Aangezien de Wet geluidhinder op de nieuwbouw in onderhavige situatie niet van toepassing is, dient de uitwendige gevelconstructie vanuit het Bouwbesluit alleen te voldoen aan de minimum vereiste geluidwering van 20 dB.
Omdat de geluidbelasting zonder aftrek niet meer dan 43 dB bedraagt, kan in onderhavige situatie met toepassing van deze minimaal vereiste geluidwering zondermeer een goed woonmilieu in de nieuwbouwwoning gewaarborgd worden (43 dB – 20 dB geluidwering = 23 dB binnenwaarde).
Daarom wordt een (bouwakoestisch) onderzoek naar de karakteristieke geluidwering van de uitwendige gevelconstructie niet noodzakelijk geacht, maar dit is uiteindelijk ter beoordeling aan de vergunningverlenende instantie.
5.8 Luchtkwaliteit
Conform de Wet Luchtkwaliteit kan elk project dat NIBM (niet in betekenende mate) bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als het plan NIBM aan de luchtkwaliteit bijdraagt, hoeft geen uitgebreid luchtonderzoek meer uitgevoerd te worden.
Op 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Het NSL zorgt ervoor dat Nederland binnen de door Europa gestelde termijn zal voldoen aan de Europese grenswaarden op het gebied van fijn stof en stikstofdioxide. In het NSL is een lijst met ruimtelijke infrastructurele projecten opgenomen met een maatregelenpakket, dat ervoor gaat zorgen dat de huidige overschrijdingen van de luchtkwaliteit worden opgelost en de negatieve effecten van geplande ruimtelijke ontwikkelingen worden gecompenseerd.
Een plan is vanaf 1 augustus 2009 NIBM als het een toename van de concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2) veroorzaakt die niet meer bedraagt dan 3 % van de jaargemiddelde concentratie van die stof. Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 microgram/m³ voor zowel PM10 en NO2. De categorieën die altijd NIBM zijn, de volgende:
Woningbouw:
- 1500 woningen (netto) bij minimaal één ontsluitingsweg;
- 3000 woningen (netto) bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
De woning, welke ten opzichte van de huidige situatie wordt toegevoegd, zal niet resulteren in een significante toename van het verkeer op de Groenstraat te Teteringen. Voor het onderhavige plan is de grens van 3 % geldig. De extra verkeersbewegingen als gevolg van de nieuwe woning zal naar verwachting geen invloed hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse, en dusdanig de 3 % grens nooit overschrijden. Een nader onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
5.9 Geur
In principe dienen alle geurgevoelige objecten te worden beschermd tegen geuroverlast. Bij de beoordeling van een ruimtelijk plan zijn voor wat betreft geurhinder van bedrijven de volgende vragen relevant:
- Is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd? (belang geurgevoelig object)
- Wordt overigens niet iemand onevenredig in zijn belangen geschaad? (belangen bedrijf en omgeving).
In het onderstaande wordt geur besproken in twee onderdelen: geur bij veehouderijen en geur bij overige bedrijven.
5.9.1 Geur bij veehouderijen
Algemeen
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. Deze wet geeft aan hoe bij een aanvraag voor een milieuvergunning de geuremissies uit veehouderijstallen en de geurbelasting op geurgevoelige objecten moet worden getoetst. Deze wet heeft consequenties voor ruimtelijke plannen waarbij het aspect geurbelasting door veehouderijen een rol speelt.
Regelgeving
De wet maakt onderscheid in twee soorten veehouderijen.
- Veehouderijen van een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld. De geurbelasting wordt uitgedrukt in aantallen Europese odour units in een volume-eenheid lucht (ou/m³: odour units per kubieke meter lucht). Eerst wordt de geuremissie berekend door het aantal dieren te vermenigvuldigen met de betreffende geuremissiefactor. Vervolgens wordt de geuremissie vanuit de gezamenlijke dierenverblijven - samen met andere variabelen zoals de afstand tot het dichtstbijzijnde gelegen geurgevoelig object - ingevoerd in een geautomatiseerd model waarmee de verspreiding van de geur in de omgeving wordt berekend. De uitkomst hiervan is de geurbelasting op basis van de vergunde dierplaatsen op een geurgevoelig object.
- Veehouderijen van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld. Voor deze bedrijven gelden vaste afstanden.
Gemeenten kunnen op grond van de Wgv binnen een bepaalde bandbreedte variëren met de bescherming van geurgevoelige objecten. Zowel de normen als de vaste afstanden kunnen worden bijgesteld. De gemeente Breda heeft gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. De verordening ‘Geurhinder en veehouderij Gemeente Breda 2008’ is op 30 oktober 2008 door de raad vastgesteld.
Hierin zijn de volgende normen opgenomen:
Voor de vaste afstanden zijn geen afwijkingen opgenomen in de verordening.
Nieuwe ontwikkelingen in het plangebied.
Voor intensieve veehouderijen geldt dat binnen hun contour geen sprake kan zijn van nieuwe bestemmingen. Voor veehouderijen waarvoor niet per ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld geldt dat binnen de genoemde afstand kan geen sprake zijn van nieuwe bestemmingen.
Zoals reeds is aangegeven heeft de gemeente Breda een verordening in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij opgesteld.
Ter plaatse van de nieuwe bestemming mag geen hogere geurbelasting aanwezig zijn, dan in de verordening is opgenomen. Het plangebied is volgens de verordening gelegen in het gebiedstype ‘Bestaande bebouwde kommen’. In de verordening is voor de bestaande bebouwde kom een norm van 3 ou vastgelegd.
In figuur 13 is een uitsnede achtergrondbelasting te zien van de Omgevingsdienst Midden- en West Brabant. In de uitsnede is de achtergrondbelasting geur in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat het woon- en leefklimaat op basis van de achtergrondbelasting geur ter plaatse van het plangebied als zeer goed te kwalificeren is.
Figuur 13: Uitsnede achtergrondbelastingkaart
5.9.2 Overige geuremitterdende bedrijven
In de omgeving van de te bouwen woning zijn geen geurrelevante bedrijven gelegen. Het bouwvlak van de woning worden op een afstand van circa 215 meter van de dichtstbijzijnde veehouderij op de locatie Zwarte Dijk 2 gepositioneerd. De nieuw te bouwen woning is niet gelegen in de geurcirkels van de aanwezige agrarische bedrijven.
Gelet op voorgaande kan geconcludeerd worden dat het aspect geur geen belemmering vormt voor de ontwikkelingen op de planlocatie Groenstraat 21.
5.9.3 Gezondheidsaspecten
Het gezondheidsaspect heeft de laatste jaren steeds meer aandacht als het gaat om veehouderijen in de nabijheid van woningen en woonkernen.
Met name komst of de aanwezigheid van intensieve veehouderijen kan onrust veroorzaken over de gezondheid bij omwonenden. Mogelijke risico's voor de gezondheid kunnen worden veroorzaakt door fijnstof, stank, endotoxinen en zoönosen. Endotoxinen zijn deeltjes van bacteriën of schimmels die zitten in agrarisch stof. Zoönosen zijn infectieziekten die van dieren op mensen overdraagbaar zijn. Voorbeelden hiervan zijn de vogelgriep, MRSA, BSE en Q-koorts. De huidige onderzoeken – bekend gemaakt vanuit Ministeries, Rivm, Gezondheidsraad of GGD - maken duidelijk dat er nog veel onbekend is en dat daarom nauwkeurige uitspraken over een eventuele directe relatie tussen nabijheid van veehouderij en effecten op de gezondheid van omwonenden nog niet mogelijk zijn. Voor zover echte verbanden tussen gezondheidseffecten en veehouderij worden gevonden, hebben deze betrekking op de afstand tussen veehouderij en bewoning en op het aantal bedrijven binnen een zekere straal rond bewoonde gebieden. Uit de resultaten van huidige onderzoeken kan echter niet simpelweg worden geconcludeerd om welke afstand het gaat en bij welke concentraties gezondheidseffecten optreden.
Omdat veel mensen zich afvragen of het (on)gezond is om in de buurt van een veehouderij te wonen heeft het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) onderzoek laten verrichten. Dit heeft geresulteerd in twee onderzoeksrapporten “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden”, kortweg VGO 1 uit 2016 en VGO 2 uit 2017. De belangrijkste resultaten uit deze onderzoeken zijn:
- Rond pluimveehouderijen en geitenhouderijen komen iets vaker longontstekingen voor;
- Bij mensen die dicht bij een veehouderij wonen komen astma en neusallergie minder voor;
- Mensen die in de buurt van veel veehouderijen wonen kunnen een verminderde longfunctie hebben.
Uit het VGO 2-rapport volgt verder dat er een verhoogde kans (29%) op longontsteking is binnen een straal van 1,5 tot 2 km van geitenhouderijen en 1 km van pluimveehouderijen. De precieze oorzaak van deze verhoogde risico`s kan echter niet worden aangegeven door de GGD. Op dit moment gaat men ervan uit dat pas binnen enkele jaren meer concreet aangegeven kan worden of er oorzakelijke verbanden bestaan en wat deze inhouden.
In maart 2016 is de eerste versie van de Handreiking veehouderij en volksgezondheid verschenen. De handreiking bestaat uit een algemene onderbouwing op grond waarvan volksgezondheid meegenomen dient te worden in de ruimtelijke besluitvorming en besluitvorming in het kader van milieu. Vervolgens is een wijze van beoordeling uitgewerkt (‘het stappenplan’) om tot een zorgvuldige, praktische en uniforme beoordeling te komen of er een dusdanig verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat dat advisering vanuit de GGD wenselijk is. Op deze manier wordt gestreefd om in Brabant, totdat er meer duidelijkheid is over een toe te passen (wettelijk) beoordelingskader, dan wel dat zich andere ontwikkelingen voordoen, gezamenlijk tot een breed gedragen werkwijze te komen die recht doet aan het belang van de volksgezondheid voor de burgers in de provincie. Inmiddels is de handreiking van maart 2016 geactualiseerd in de Handreiking veehouderij en volksgezondheid 2.0.
In het stappenplan zijn aspecten meegenomen in de afweging of voor een specifieke situatie er een dusdanig verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat dat advisering vanuit de GGD wenselijk is. Dit stappenplan is in principe ook te gebruiken voor ruimtelijke plannen. In het stappenplan wordt onder andere getoetst aan de aspecten geur en fijnstof zoals deze staan beschreven in paragraaf 5.7.4 en 5.9. Daarnaast wordt er aan de hierboven benoemde afstanden getoetst of er binnen deze afstanden bepaalde veehouderijen zijn gelegen
De planlocatie Groenstraat 21 is niet gelegen binnen een cirkel van 1 km van een pluimveehouderij. Wel is de locatie gelegen binnen een cirkel van 2 km van een geitenhouderij. De geitenhouderij is gelegen aan de Blauwhoefsedreef 3 op 1650 meter van de planlocatie. De ontwikkeling op de planlocatie kent een beperkte omvang.
In het voorliggend bestemmingsplan zijn de gezondheidsrisico’s naar verwachting niet groot. Er is geen sprake van een hoge concentratie van veehouderijen in de directe omgeving. Daarnaast spelen de grootste gezondheidsrisico’s bij de intensieve veehouderijen. De bestaande intensieve veehouderijen hebben in het vigerende bestemmingsplan slechts beperkt de ruimte om uit te breiden, namelijk alleen binnen hun geldende bouwvlak. Gezondheid en duurzame ontwikkeling zijn daarbij belangrijke voorwaarden, die al in de BZV zijn verwerkt. Ook voor de melkveehouderijen geldt dat deze moeten voldoen aan de BZV. In geval van twijfel over eventuele gezondheidsrisico’s wordt de Handreiking veehouderij en volksgezondheid van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht gehanteerd en de daarin opgenomen stappenplan.
Naar aanleiding van een VGO-onderzoek heeft de provincie Noord-Brabant op 2018 een tijdelijk geitenmoratorium ingesteld om te voorkomen dat rond geitenveehouderijen de gezondheidslast toeneemt en (nieuwe) knelpunten ontstaan. In de omgeving van de planlocatie, aan de Blauwhoefsedreef 3 te Teteringen, ligt een geitenveehouderij. Ten behoeve van het initiatief wordt de omgekeerde werking van het geitenmoratorium derhalve getoetst aan de hand van een memo van de ODZOB.
De eerste reactie is doorgaans dat het (gemeente)beleid consequent moet zijn. Een stop op de uitbreiding van geitenveehouderijen moet andersom ook doorwerken voor woningbouwprojecten. Dit zou betekenen dat het (uit voorzorg) niet wenselijk is om nieuwe gevoelige functies op te richten binnen 2 km van geitenhouderijen. Het is echter aan het gemeentebestuur om bij de besluitvorming over ruimtelijke plannen een afweging te maken. Hierbij kan in ogenschouw worden genomen dat:
- In Nederland 3,5% van de ziektelast gerelateerd is aan milieufactoren. Van deze milieufactoren veroorzaakt blootstelling aan luchtverontreiniging veruit de meeste ziektelast. De in de VGO-onderzoeken geconstateerde ziektelast valt in principe onder de bestaande ziektelast door milieufactoren. Er is dus geen verhoging van de ziektelast. Wel zullen er door het toevoegen van gevoelige functies binnen 2 km van een geitenveehouderij meer mensen blootgesteld worden aan stoffen uit de geitenveehouderij die de longontsteking mogelijk veroorzaken.
- Vanwege het moratorium kan het woon- en leefklimaat als gevolg van stoffen uit de geitenveehouderij die de longontsteking mogelijk veroorzaken niet verslechteren en in de toekomst wellicht verbeteren. Het moratorium houdt namelijk in dat de bestaande geitenveehouderijen mogen blijven en daarmee de huidige gezondheidslast voorlopig aanvaard wordt. Tegelijk wordt onderzoek uitgevoerd naar de oorzaak om over enkele jaren de risico’s te kunnen verminderen of voorkomen.
- Welke stoffen (bron/emissie) de oorzaak zijn van de verhoogde kans op longontsteking rondom geitenveehouderijen kan door de onderzoekers nog niet worden aangegeven. Er worden ook geen uitspraken gedaan over de aanvaarbaarheid van het verhoogde risico op longontsteking. Het gevolg hiervan is dat er nog geen verband kan worden gelegd tussen een maximale blootstelling en de al dan niet aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat. Er is dus geen wettelijk toetsingskader met normen die beschermen tegen het risico op longontsteking vanwege de geitenveehouderij en daarom is formeel geen normoverschrijding in het geding. Dit concludeert ook de Raad van State in de uitspraak ABRvS 200906655/1/R3 (2 maart 2011): ondanks dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er gezondheidsschade kan optreden, hoeft een gemeente daar niet aan te toetsen als dat niet in de regelgeving is verwerkt.
- Hieruit kan nog een parallel worden getrokken met het landelijk beleid. Deze kent de regel ‘niet-in-betekenende-mate (nibm)’, welke een kleine toename van de concentratie fijnstof in de buitenlucht toelaatbaar acht. Er is wel sprake van een kleine verslechtering van het woon-en leefklimaat, maar deze wordt acceptabel geacht in de wetenschap dat de beperkte verhoging van concentraties fijnstof in de buitenlucht door nationaal generieke maatregelen op termijn worden gecompenseerd.
Gebruikmakend van voorgaande overwegingen kan een gemeente de afweging maken om toch medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van het toevoegen van een vrijstaande woning op de locatie achter de Groenstraat 21. Hieronder worden nog een aantal overwegingen opgesomd welke aantonen dat het aspect volksgezondheid naar alle redelijkheid niet zal leiden tot een belemmering op de locatie.
- Gemeente Breda heeft een relatief laag percentage aan geitenveehouderijen en overige intensieve veehouderijen. Het aspect volksgezondheid vormt doorgaans dan ook geen belemmering voor functiewijzigingen.
- Het VGO onderzoek gaat uit van een endotoxine risicogebied indien 15 veehouderijen (of meer) zijn gelegen binnen een kilometer van een gevoelig object. Opgemerkt dient te worden dat binnen 1 kilometer van de planlocatie 4 veehouderijen zijn gelegen, dus ruimschoots onder de grens van 15 veehouderijen.
- In de notitie van het VGO onderzoek wordt ook een locatiegerichte specifieke benadering voorgesteld, omdat blijkt dat ook bij kleinere clusters (binnen 250 meter) cumulatie speelt vanwege de grote omvang van de veehouderijen, de hiermee gepaard gaande emissie van fijnstof-endotoxine en de geringe afstanden naar te beschermen objecten. De eerste vraag is of er in de omgeving van de planlocatie meerdere veehouderijen zijn gelegen met een hoge fijnstof-endotoxine emissie. Voor het afbakenen van de ‘omgeving’ wordt aangesloten bij de clusters van 250 meter die voortvloeien uit de locatiegerichte specifieke benadering. Op grond van de regeling beoordeling luchtkwaliteit (Rbl) is sprake van een hoge fijnstofemissie, indien de fijnstofemissie van een bedrijf meer dan 500 kg PM10 per jaar bedraagt. Binnen 250 meter van de projectlocatie zijn geen bedrijven gelegen met een hogere fijnstofemissie dan 500 kg PM10 per jaar. Binnen 500 meter van de projectlocatie zijn daarnaast geen bedrijven gelegen met een hogere fijnstofemissie dan 500 kg PM10 per jaar.
- In paragraaf 5.8.1 is nader onderbouwd dat de achtergrondbelasting geur zodanig laag is, dat er geen sprake is van geurhinder. De gezondheidskundige waarde op het gebied van geur voldoet hier ruimschoots.
- In paragraaf 5.7 wordt nader onderbouwd dat ter plaatse van de planlocatie sprake is van een zodanig lage concentratie PM10, dat hier geen negatieve gezondheidseffecten zijn te verwachten.
- Bij geitenveehouderijen is geen sprake van een endotoxine-richtafstand waaraan getoetst kan worden. Tevens is er bij geitenveehouderijen sprake van een lage stofemissie, in relatie tot puimveehouderijen.
- In de omgeving is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden over het aspect volksgezondheid gerelateerd aan de betreffende geitenveehouderij of andere veehouderijen in de omgeving.
- Daarnaast speelt de windrichting een voorname rol bij de verspreiding van de uitstoot van een veehouderij. Windrichting en windsterkte spelen een rol bij de verspreiding van fijnstof (inclusief endotoxinen, ammoniak en micro-organismen) en geur. Omdat de overwegende windrichting in Nederland uit het zuidwesten komt zal de verspreiding van geur en fijnstof zich doorgaans verplaatsen uit de richting van de planlocatie.
De achtergrondbelasting geur laat zien dat er ter hoogte van de planlocatie sprake is van een “zeer goed” woon- en leefklimaat. Alles in ogenschouw nemende wordt het toevoegen van een vrijstaande op de planlocatie achter de Groenstraat 21 in het kader van een goede ruimtelijke ordening passend geacht. Het aspect volksgezondheid zal dan ook niet leiden tot een belemmering.
5.10 Externe Veiligheid
Algemeen
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (autowegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of het betreffende transportmiddel. Dit wordt geregeld via de Arbeidsomstandighedenwetgeving.
De doelstelling ten aanzien van externe veiligheid in de milieuvisie van de gemeente Breda is:” In 2015 zijn de risico’s inzichtelijk, bekend en aanvaardbaar. Waar noodzakelijk liggen rampenplannen en vluchtroutes klaar. De hulpverleningsdiensten zijn opgeleid en de Bredanaars weten wat ze moeten doen bij gevaarlijke situaties”.
Binnen het vakgebied externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico geeft inzicht in de theoretische kans op overlijden van een individu op een bepaalde horizontale afstand van een risicovolle activiteit. Het plaatsgebonden risico wordt bepaald door te stellen dat een (fictief) persoon zich 24 uur per dag gedurende een heel jaar onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt bepaald door het aantal transporten van gevaarlijke stoffen en de ongevalfrequentie en wordt uitgedrukt als een kans per jaar. De plaatsgebonden risicocontour is een contour waarbij alle punten met een gelijk risico met elkaar verbonden worden. Deze punten worden bepaald door de kans van optreden van diverse ongevalscenario’s. De grenswaarde voor het plaatsgebonden risico is 10-6 per jaar en geldt voor nieuwe situaties. Hierbinnen mogen geen kwetsbare objecten worden toegevoegd en ook nieuwe beperkt kwetsbare objecten, zijn in beginsel niet toegestaan. Als het plaatsgebonden risico 10-8 per jaar is, wordt het als verwaarloosbaar beschouwd.
Groepsrisico
Het groepsrisico wordt behalve de ongevalfrequentie en het aantal transporten van gevaarlijke stoffen, tevens bepaald door de hoeveelheid aanwezige mensen in de nabijheid van een mogelijk ongeval. Bij het aangeven van representatieve hoeveelheden personen wordt gewerkt vanuit zowel kwetsbare als beperkt kwetsbare objecten. Met het groepsrisico wordt aangegeven hoe groot het aantal dodelijke slachtoffers bij een ongeval kan zijn op basis van de hoeveelheid aanwezige mensen. Naarmate de groep slachtoffers groter wordt, moet de kans op een dergelijk ongeval (kwadratisch) kleiner zijn. Bij het bepalen van het groepsrisico wordt getoetst aan de oriëntatiewaarde.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico’s die mensen lopen ten gevolge van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven en transportverbindingen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Externe veiligheid gaat nadrukkelijk niet over de veiligheid van de mensen die werkzaam zijn binnen het bedrijf of de betreffende transportroute.
De doelstelling ten aanzien van externe veiligheid in de milieuvisie is: ‘In 2015 zijn de risico’s inzichtelijk, bekend en aanvaardbaar. Waar noodzakelijk liggen rampenplannen en vluchtroutes klaar. De hulpverleningsdiensten zijn opgeleid en de Bredanaars weten wat ze moeten doen bij gevaarlijke situaties.’
Regelgeving
Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico’s vastgelegd in diverse besluiten en regelingen. De belangrijkste regelingen zijn:
- Besluit externe veiligheid inrichtingen, Staatsblad 2004 nr. 250.
- Besluit externe veiligheid buisleidingen, Staatsblad 2010 nr. 686.
- Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke stoffen, Staatscourant 4/8/2004 nr. 147 (Besluit Transportroutes Externe Veiligheid, Basisnet weg en spoor).
De normen in de besluiten zijn vastgelegd in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. De grenswaarden geven de milieukwaliteit aan die op een bepaald tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste in stand moet worden gehouden. De richtwaarden geven de kwaliteit aan die op een bepaald tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk in stand moet worden gehouden.
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan normen vermeld in bovengenoemde regelgeving. Een ontwikkeling is niet toegestaan indien deze leidt tot een overschrijding van de grenswaarden. Van de richtwaarden kan gemotiveerd worden afgeweken.
Beleidsvisie gemeente Breda
De gemeente Breda heeft een eigen beleidsvisie externe veiligheid opgesteld. Daarin wordt onderscheid gemaakt in 4 deelgebieden. Het gaat om:
- Bedrijventerreinen (met Bevi-inrichtingen);
- Stroomzone (A16/A27/A58/spoor/buisleidingen);
- Woongebied;
- Overig gebied.
Het plangebied is gelegen binnen het deelgebied woongebied. Binnen dit gebied geldt de ambitie om geen nieuwe risicobronnen mogelijk te maken en om terughoudend om te gaan met bouwen binnen het invloedsgebied van LPG-tankstations.
Met het plan wordt een woning mogelijk gemaakt. Een woning is een kwetsbaar object in het kader van het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Een afweging waarbij rekening wordt gehouden met de omliggende risicobronnen is noodzakelijk.
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen risicobronnen. Op ruime afstand zijn de volgende risicobronnen gelegen.
- Het transport van gevaarlijke stoffen over de spoortrajecten Breda-Tilburg op circa 1.600 meter afstand;
- Het transport van gevaarlijke stoffen over de Rijksweg A27 op circa 2 kilometer afstand.
Beide transportroutes vallen onder de vigeur van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Geen van de PR 10-6 contouren/veiligheidszones van deze transportroutes reikt tot het plangebied. De invloedsgebieden van beide risicobronnen zijn afhankelijk van de vervoerde stoffen. Over het spoortraject Breda-Tilburg worden de volgende jaarintensiteiten gevaarlijke stoffen vervoerd.
Op basis van de stofgroep zeer giftige vloeistoffen is ter hoogte van het spoortraject sprake van een invloedsgebied van meer dan 4 kilometer. Dit invloedsgebied overlapt het plangebied. Op grond van artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) dient ingegaan te worden op de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Over de A27 vinden ter hoogte van het plangebied de volgende jaarintensiteiten plaats.
Voor de A27 geldt ter hoogte van het plangebied een invloedsgebied van 880 meter vanwege het vervoer van zeer giftige vloeistoffen. Omdat het plangebied gelegen is op circa 2 kilometer afstand, ligt het plan dus buiten het invloedsgebied van een incident met gevaarlijke stoffen op de A27. Vanuit deze risicobron gelden derhalve geen belemmeringen voor de planvorming.
Voor het plangebied is alleen een toxisch scenario met zeer giftige vloeistoffen op het spoortraject Breda- Tilburg relevant. Door een incident op het spoor met een tankwagon met toxische vloeistof scheurt de tankwand. Een groot deel van de toxische vloeistof stroomt in korte tijd uit. De toxische vloeistof vormt een plas. De toxische damp wordt meegevoerd door de wind.
Bronbestrijding is bij een toxische vloeistof mogelijk door de vloeistof af te dekken. Hierdoor wordt de verdamping verminderd. Effectbestrijding is tevens mogelijk door de concentratie te verdunnen, bijvoorbeeld met behulp van een waterscherm. Dit is alleen mogelijk als de brandweer tijdig aanwezig is. Bij een toxisch incident is het belangrijk dat de bestrijding plaatsvindt vanaf bovenwinds gebied (daar waar de wind vandaan komt). Het is daarom belangrijk dat de bron (het spoor) tweezijdig bereikbaar is. De bereikbaarheid van de bron ligt buiten de reikwijdte van dit bestemmingsplan.
Bij het ineens vrijkomen van de gehele inhoud van de tankwagon, zal deze effectbestrijding lastig te realiseren zijn. De mogelijkheden voor slachtofferreductie worden bepaald op basis van de mogelijkheden om de vergiftiging te behandelen. Slachtofferreductie is ook mogelijk door snelle ontruiming/evacuatie. Het niet of korter blootstellen aan een toxische stof zal het aantal slachtoffers verminderen.
Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof. Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden, is afhankelijk van de dosis, die bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld.
Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident op het spoor is te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden (safe-haven-principe). Indien dit niet mogelijk is, kan ervoor gekozen worden om te vluchten. Bij een toxische wolk dient gevlucht te worden haaks op de wolk.
Een maatregel die de zelfredzaamheid verder vergroot, is risicocommunicatie om het risicobewustzijn te vergroten.
Het standaardadvies van de veiligheidsregio kan worden gebruikt voor onderhavig plan. Dit standaardadvies komt overeen met de bovengenoemde punten.
Met het plan wordt een woning gerealiseerd. In de directe omgeving bevinden zich geen risicobronnen. Op grotere afstand is het spoortraject Breda-Tilburg en de A27 gelegen. Geen van de PR 10-6 contouren reikt tot het plangebied, waardoor voldaan wordt aan de grenswaarde. Het invloedsgebied van het spoortraject Breda- Tilburg overlapt het plangebied. Op basis van het Bevt is ingegaan op de aspecten bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. Het standaardadvies van de Veiligheidsregio is daarnaast van toepassing.
De ontwikkeling is passend binnen het gemeentelijke beleid. Binnen het plan wordt geen risicobron mogelijk gemaakt en daarnaast is het plangebied niet gelegen binnen het invloedsgebied van een LPG-inrichting.
5.11 M.e.r. Beoordeling
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de wetgever het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De belangrijkste wijziging betreft het meer 'in lijn brengen' van het Besluit m.e.r. met de Europese richtlijn m.e.r. Dit houdt in dat onder andere de zogenaamde drempelwaarde voor activiteiten een indicatief karakter heeft gekregen. Met dit wijzigingsbesluit is bepaald dat voor activiteiten die op de bij het besluit behorende C‐ en D‐lijst zijn opgenomen, altijd aandacht aan m.e.r. geschonken dient te worden. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat voor activiteiten die behoren tot de C‐lijst een m.e.r.‐plicht volgt en voor activiteiten op de D‐lijst volgt dan wel een m.e.r.‐ beoordelingsplicht dan wel een motivering dat geen m.e.r.(beoordeling) nodig is. De beoogde ontwikkeling binnen de planlocatie Groenstraat 21 valt niet binnen de C- of D-lijst, een m.e.r. - beoordeling of m.e.r – plicht is niet benodigd. m.e.r-plicht is niet van toepassing.
5.12 Duurzaamheid
De gemeente Breda heeft als doel om in 2044 Klimaat (CO²)-neutraal te zijn, dit is een stad waarin de energievraag enorm is afgenomen. Vanaf 2050 wilt Breda als stad ook klimaatbestendig zijn. Een duurzame ontwikkeling heeft gevolgen voor het energiegebruik en de energiebronnen op de planlocatie. De energiebehoefte die nodig is wordt opgewekt door duurzame energiebronnen, zoals zonnepanelen.
Breda streeft naar een CO²-neutrale, klimaatbestendige stad. In het uitvoeringsprogramma Klimaat 2017-2020 zijn de volgende opgaven opgenomen:
- Verdere verduurzaming van woningen: door particulieren, corporaties en private verhuurders
- Versnelling van de verduurzaming van de energie-infrastructuur
- Benutten van grootschalige duurzame energieopwekking: wind-, zon-, bodemenergie en energieopslag
- Verkennen van het ontwikkelen van locaties en technieken voor opslag van duurzame energie
- Klimaatadaptie: maatregelen om de gevolgen van klimaatverandering
- Aandacht voor energiebesparing en verduurzaming van bedrijven
- Slimme mobiliteit; faciliteren en stimuleren gebruik schone brandstoffen
Nieuwbouw
Bij nieuwbouwwoningen is duurzaamheid geen keuze meer, maar een standaard uitgangspunt. De nieuwbouw van een nieuwe woning, of een geheel nieuwe wijk, bieden veel mogelijkheden om de woningen duurzaam te realiseren.
Conclusie
De nieuwbouwwoning op de locatie achter Groenstraat 21 zal worden gebouwd conform de eisen voor duurzaam bouwen. Op dit moment is nog onvoldoende duidelijk in hoeverre invulling wordt gegeven aan de duurzaamheidsmaatregelen. Wanneer meer bekend is over de uitwerking van de woning, kan ook aan dit thema invulling worden gegeven.
6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
De verbeelding is getekend uitgaande van het rapport ‘Digitaal Uitwisselbare Ruimtelijke Plannen’ (DURP) en het rapport ‘Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen’ (SVBP). Hierdoor wordt het mogelijk met toevoeging van een codering de plannen digitaal uit te wisselen.
De verbeelding is getekend op een kadastrale ondergrond. Op de verbeelding zijn vrijwel alle functies apart bestemd, waardoor het direct mogelijk is om het bijbehorende renvooi te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemming omschrijvingen en de bouwregels te vinden.
Bestemmingsvlak en bouwvlak
Elke bestemming bestaat doorgaans uit een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied op de verbeelding waarvoor de mogelijkheden om te bebouwen in de bestemmingsregels zijn aangegeven. Bouwvlakken worden op de verbeelding doorgaans voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op de maatvoering en/of functie.
Aanduidingen
De letteraanduidingen van de bestemmingen zijn ingetekend in het bestemmingsvlak. Nadere specificaties die iets zeggen over het gebruik of bouwmogelijkheden zijn aangegeven door aanduidingen. Als deze specificaties op het hele bestemmingsvlak van toepassing zijn, staan deze aanduidingen achter de bestemmingsaanduiding in het bestemmingsvlak.
6.2 Hoofdopzet
De regels zijn gebaseerd op het rapport ‘Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen’ (SVBP). Hierin zijn afspraken en aanbevelingen opgenomen met betrekking tot de opbouw en de presentatie van het bestemmingsplan (digitaal en analoog). Deze afspraken en aanbevelingen zijn op 1 januari 2010 wettelijk vastgesteld.
Indeling planregels
De juridische regeling bestaat uit drie hoofdstukken, te weten:
- Inleidende regels;
- Bestemmingsregels;
- Algemene regels;
- Overgangs- en slotregels.
Deze volgorde is gebaseerd op de indeling zoals deze is voorgeschreven in de SVBP.
In hoofdstuk 1 ('Inleidende regels') worden de in het bestemmingsplan voorkomende begrippen beschreven, die voor de leesbaarheid en de uitleg van het plan van belang zijn. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Daarnaast staat in dit hoofdstuk de wijze van meten, die aangeeft hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.
In het volgende hoofdstuk ('Bestemmingsregels') wordt ingegaan op de bestemmingen en hun gebruik (zie paragraaf 6.3). Daarna volgt het hoofdstuk ('Algemene regels') waar wordt ingegaan op de algemene regels, zoals anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels, algemene procedureregels en/of overige regels.
Het laatste hoofdstuk (‘Overgangs- en slotregels) bestaat uit het overgangsrecht en de slotregel.
6.3 Bestemmingen
Wonen
De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende tuinen en erven.
7 Uitvoerbaarheid
7.1 Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de onderdelen die zijn doorlopen voor het zekerstellen van de economische uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond. Er wordt nader ingegaan op de grondexploitatie en de koppeling met het exploitatieplan.
7.2 Toepassing Grondexploitatiewet
In de Wro is in afdeling 6.4 de regelgeving rondom grondexploitatie (Grexwet) opgenomen. Centrale doelstelling van de Grexwet is om in de situatie van particuliere grondexploitatie te komen tot een verbetering van het gemeentelijk kostenverhaal en de versterking van de gemeentelijk regie bij locatieontwikkeling. In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bouwplan is voorgenomen.
In artikel 6.12 van de Wro is bepaald dat de gemeenteraad een exploitatieplan vast moet stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Bij drie ruimtelijke besluiten kan het nodig zijn om een exploitatieplan vast te stellen, namelijk bij de vaststelling van een bestemmingsplan, wijzigingsplan of afwijkingsbesluit. Om daadwerkelijk na te kunnen gaan of een exploitatieplan noodzakelijk is, dient beoordeeld te worden of er sprake is van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In dit artikel is omschreven om welke bouwplannen het gaat, namelijk:
- de bouw van een of meer woningen;
- de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
- de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m2of met een of meer woningen;
- de verbouwing van een of meer aangesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
- de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1.500 m² bedraagt;
- de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².
Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is én er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld. Indien de kosten minder dan € 10.000,- bedragen, kan ervoor gekozen worden deze middels andere wijze dan een exploitatieplan te verhalen.
7.3 Financiële Haalbaarheid
Ten behoeve van dit plan wordt tussen de gemeente en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is het kostenverhaal opgenomen. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve in dit geval niet noodzakelijk. Met de overeenkomst is de uitvoerbaarheid van voorliggend ontwikkelgericht bestemmingsplan gewaarborgd.
8 Communicatie
8.1 Inleiding
In het bestemmingsplanproces bestaan diverse mogelijkheden tot communicatie. De voor dit voorliggende bestemmingsplan relevante communicatie wordt in dit hoofdstuk belicht.
8.2 Procedure
8.2.1 Participatie
Breda kent vier participatieniveaus. Per initiatief wordt door de initiatiefnemer gekeken welk niveau het beste bij het initiatief past. Een grotere invloed van uw initiatief op belanghebbenden en/of de omgeving vraagt om een hoger participatieniveau. De ontwikkeling op de planlocatie Groenstraat 21 betreft een participatieniveau 0, dit betekent dat de belanghebbenden geïnformeerd dienen te worden. De initiatiefnemer brengt de belanghebbenden zo snel mogelijk op de hoogte van het plan. Hiervoor kunnen verschillende communicatiemiddelen zoals een informatieavond, informatiebrief, e-mail en social media gebruikt worden.
Participatie zorgt voor een zorgvuldige afstemming tussen de initiatiefnemer van een (bouw)plan en de omgeving. Met de ‘omgeving’ wordt bedoeld iedereen waarop het plan effect kan hebben, zoals bijvoorbeeld omwonenden, scholen en aangrenzende bedrijven. Participatie is er specifiek op gericht om alle wensen, belangen en bezwaren van de omgeving te kunnen betrekken in het verdere ontwerp van het plan. Doel van de participatie is niet om ‘overeenstemming’ over het plan te verkrijgen. Aanleiding voor het starten van participatie is het moment dat een initiatiefnemer een ruimtelijk ontwikkelingsproject wil uitvoeren dat niet past in het geldende bestemmingsplan.
Bij het initiatief op de planlocatie is gekozen voor het toepassen van mondelinge participatie met de belanghebbenden, in dit geval de direct omwonenden. Omwonenden zijn door initiatiefnemer persoonlijk benaderd.
De omwonenden hebben overwegend positief gereageerd op de voornomen initiatief. Er werden enkele vragen gesteld, de initiatiefnemer heeft deze vragen beantwoord. De gevoerde gesprekken met de direct omwonenden geven vooralsnog geen aanleiding om het beoogde plan aan te passen.
8.2.2 Vooroverleg
In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is onderhavig concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de volgende instanties:
- Provincie Noord-Brabant
- Waterschap Brabantse Delta
- Brandweer Midden- en West-Brabant
Reactie Provincie Noord-Brabant
De Provincie Noord-Brabant heeft laten weten dat het plan in overeenstemming is met de provinciale belangen zoals verwoord in de Brabantse Omgevingsvisie en de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant en heeft verder geen opmerkingen.
Reactie Waterschap Brabantse Delta
Het waterschap Brabantse Delta heeft in het kader van het vooroverleg een positief advies uitgebracht op de ontwikkelingen binnen het plangebied, aangezien de belangrijkste uitgangspunten voor het waterschap naar wens zijn opgenomen.
Reactie brandweer Midden- en West-Brabant
Brandweer Midden en West-Brabant heeft een advies uitgebracht voor de locatie Groenstraat 21a te Teteringen. De brandweer geeft met betrekking tot de externe veiligheid dat het plangebied buiten het invloedsgebied van bronnen ligt, daarnaast geven zij een positief advies op de bluswatervoorziening en bereikbaarheid in het plangebied. Het advies is in bijlage 5 toegevoegd.
8.2.3 Zienswijzen
Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan (voor de duur van zes weken) wordt de formele vaststellingsprocedure gestart. Gedurende deze periode kan iedereen op het ontwerp bestemmingsplan een schriftelijke of mondelinge zienswijze indienen. De zienswijzen worden samengevat en voorzien van beantwoording. Deze zienswijzen zullen worden beoordeeld op het feit of, en zo ja, in hoeverre het ontwerp aanpassing behoeft. Vervolgens zal het college van B &W de gemeenteraad voorstellen het bestemmingsplan al dan niet gewijzigd vast te stellen. In deze periode zal een algemene informatieavond georganiseerd worden door de gemeente Breda.
8.2.4 Beroep
Na vaststelling wordt het plan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.
1 Inleidende Regels
1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 Plan
het bestemmingsplan 'Bouverijen te Teteringen, Groenstraat 21' van de gemeente Breda;
1.2 Bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0758.BP2021220009-VG01 met de bijbehorende regels;
1.3 Aan- en uitbouwen
een gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar daar wel functioneel onderdeel van uitmaakt;
1.4 Aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit
een beroeps- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde prostitutie, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet-publieksaantrekkend zijn en die door een bewoner op kleine schaal in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie;
1.5 Aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de planregels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.6 Afwaterend verhard oppervlak
Oppervlakte waarvan de neerslag tot afstroming komt met afvoer op riolering of oppervlaktewater. Naast hoofdgebouwen worden ook bijgebouwen, inritten en overige terreinverhardingen beschouwd als afwaterend verhard oppervlak als ze zijn voorzien van een afvoer. Dakoppervlakken worden horizontaal gemeten.
1.7 Bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.8 Bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.9 Bevoegd gezag
bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
1.10 Bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.11 Bijgebouw
een al dan niet vrijstaand gebouw, dat in functioneel en bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.12 Bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.13 Bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.14 Bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel;
1.15 Bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
1.16 Bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.17 Gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.18 Groen dak
Een waterbergingsvoorziening in de vorm van een dak met dakbedekking waarop een laag is aangebracht die
hoofdzakelijk bestaat uit substraat met levende planten waardoor de dakbedekking hemelwater bergt en vertraagd afvoert.
1.19 Groothandel in smart- en/of headproducten
Elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van synthetische of organische
psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, of benodigdheden ten behoeve van het gebruiken van psychotrope stoffen, of voor het gebruiken van planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending in de uitoefening van eigen beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en levering van deze stoffen.
1.20 Hoekperceel
een perceel, gelegen aan twee wegen of aan twee zijden grenst aan het openbaar gebied;
1.21 Hoofdgebouw
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie en afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
1.22 Huishouden
een samenlevingsvorm van een of meer personen, waarbij sprake is van een onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan.
1.23 Huisvesting in verband met mantelzorg
Huisvesting in of bij een woning van één huishouden van maximaal twee personen, van wie ten minste één persoon mantelzorg verleent aan of ontvangt van een bewoner van de woning.
1.24 Kamerverhuur
het verschaffen van woonverblijf aan meer dan één huishouden;
1.25 Lessenaarsdak
een dakvorm waarbij de afdekking van de gebouwen bestaat uit één schuin dakvlak en de afwatering van dit dak plaatsvindt aan één zijde;
1.26 Mantelzorg
Intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een
hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.
1.27 Smartshop
Elke ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van synthetische of organische
psychotrope stoffen of planten die psychotrope stoffen bevatten, aan personen die de goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, met inbegrip van het uitstallen ten behoeve van verkoop en/of levering van deze stoffen.
1.28 Voorgevel
de naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt;
1.29 Vrijstaande woning
een woning waarvan het hoofdgebouw losstaat van de zijdelingse bouwperceelgrenzen;
1.30 Waterbergingsvoorziening
Bovengrondse en/of ondergrondse voorzieningen ten behoeve van de berging en infiltratie van hemelwater in de bodem, zoals wadi’s, verlaging in het groen, waterbergende verharding, waterberging op het dak, grindkoffers, infiltratiekratten en/of het aanbrengen of vergroten van (bestaande) greppels, (zak)sloten, watergangen en vijvers.
1.31 Woning
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden;
1.32 Wonen
Een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 Afstand tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens
de kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) bouwperceelgrens van het bouwperceel;
2.2 Bebouwd oppervlak van een bouwperceel
de oppervlakte van alle op een bouwperceel gelegen bouwwerken tezamen;
2.3 Bebouwingspercentage
het deel van het bouwperceel uitgedrukt in procenten dat bebouwd mag worden;
2.4 Bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 Diepte van een gebouw
de lengte van een gebouw gemeten loodrecht vanaf de voorgevel, dan wel vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;
2.6 Goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen
constructiedeel, met dien verstande dat voor de meest voorkomende dakvormen in onderstaande afbeelding is weergegeven;
2.7 Hoogte van een kap
Vanaf de bovenkant goot, boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel tot aan het hoogste punt van de kap.
2.8 Ondergeschikte bouwdelen
bij de toepassing van de bouw- en bestemmingsgrenzen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken en dergelijke buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de bouw-, of bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt;
2.9 Oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.10 Peil
- voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- indien het perceel niet direct grenst aan de hoofdtoegang: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld;
- indien in of op het water wordt gebouwd: het Nieuw Amsterdams Peil (NAP);
- indien op of langs een spoorlijn wordt gebouwd de bovenkant van de spoorstaaf.
2 Bestemmingsregels
3 Wonen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, met dien verstande dat kamerverhuur niet is toegestaan;
met daarbij behorend(e):
- groen;
- nutsvoorzieningen;
- parkeren;
- speelvoorzieningen;
- water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6:
- voor het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit met dien verstande dat:
- maximaal 60 m² van het bijgebouw voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit mag worden gebruikt;
- het gebruik niet tot zodanige verkeersaantrekking mag leiden dat een onevenredige aantasting van de verkeersontsluitings- en parkeersituatie ter plaatse ontstaat;
- de activiteit qua aard, omvang en uitstraling dient te passen in een woonomgeving;
- de activiteit niet-vergunningplichtig ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht mag zijn;
- voor het gebruik en/of (ver)bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bestaande woning als huisvesting in verband met mantelzorg, met dien verstande dat:
- maximaal 60 m² van het bijgebouw voor mantelzorg mag worden aangewend;
- de zorgvraag afgeleid dient te kunnen worden uit een indicatie in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning en beperkt dient te blijven tot het verlenen van zorg aan familieleden;
- de afhankelijke woonruimte niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de omgeving;
- er geen strijd ontstaat met milieuregelgeving op het gebied van geluid en geur en geen belemmering ontstaan in het kader van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende bedrijven;
- zodra de noodzaak van mantelzorg is komen te vervallen het gebruik van het bijgebouw als afhankelijke woonruimte moet worden beëindigd.
3 Algemene Regels
4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
5 Algemene Bouwregels
Indien de bestaande maatvoering afwijkt van hetgeen in deze planregels is bepaald mag deze afwijkende maatvoering te allen tijde worden gehandhaafd en/of vernieuwd, met dien verstande dat de afwijking niet mag worden vergroot.
6 Algemene Gebruiksregels
- Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:
- het gebruik van de gronden en opstallen voor de exploitatie van een smart-, grow- en headshop, alsmede een groothandel in smart-, grow- en/of headproducten, een belwinkel of een combinatie hiervan, als ook het gebruik van de opstallen voor een seksinrichting;
- het gebruik van bijgebouwen bij woningen als zelfstandige woning en/of afhankelijke woonruimte;
- het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit;
- het gebruik van bijgebouwen als bed and breakfast;
- het gebruik van een woning voor kamerverhuur.
- Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder lid a, indien strikte toepassing daarvan zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
7 Algemene Aanduidingsregels
7.1 Vrijwaringszone - straalpad
Voor zover gebouwen en andere bouwwerken, die zijn toegestaan op grond van de bestemmingsbepalingen, zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone-straalpad', mag de hoogte van de betreffende gebouwen en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 37 meter.
8 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, met een omgevingsvergunning afwijken van:
- de bij recht in de planregels gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages indien dit om technische redenen noodzakelijk is;
- de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;
- de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- het bepaalde ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van de gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers en lichtkappen, mits:
- de oppervlakte van de vergroting niet meer dan 20 m² bedraagt;
- de hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw bedraagt.
9 Overige Regels
9.1 Parkeren
- Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen, veranderen of uitbreiden van gebouwen dan wel voor het afwijken van de planregels over het toegestane gebruik, wordt getoetst of in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto’s en fietsen. Hierbij wordt rekening gehouden met de omvang van het gebouw en de activiteiten die plaatsvinden in het gebouw.
- Het parkeren of stallen van auto’s en fietsen dient plaats te vinden in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
- Het benodigde aantal parkeerplaatsen voor auto’s en fietsen wordt vastgesteld aan de hand van de Nota Parkeernormen Breda 2021. Als de Nota Parkeernormen Breda 2021 wordt gewijzigd, dan moet worden voldaan aan die gewijzigde beleidsregels.
- De onder a. genoemde parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden.
- Het college van burgemeester en wethouders kan met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a.:
- als voldaan wordt aan de voorwaarden die daarvoor gelden in de Nota Parkeernormen Breda 2021; of
- als het voldoen aan de parkeernormen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.
9.2 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
- een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- een goede woonsituatie;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
4 Overgangs- En Slotregels
10 Overgangsrecht
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouw- of omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Het bevoegd gezag kan eenmalig met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder a. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a. met maximaal 10%.
- Het bepaalde onder a en b is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik
- Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdig gebruik, bedoeld onder a. te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
“Regels van het bestemmingsplan ' Bouverijen te Teteringen, Groenstraat 21'.