KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
Artikel 4 Bedrijf - Agrarisch Hulpbedrijf
Artikel 5 Bedrijf - Delfstof
Artikel 6 Bedrijf - Nutsvoorziening
Artikel 7 Bedrijf - Zandwinning
Artikel 8 Bedrijventerrein
Artikel 9 Groen
Artikel 10 Maatschappelijk
Artikel 11 Natuur
Artikel 12 Recreatie - Dagrecreatie
Artikel 13 Recreatie - Verblijfsrecreatie 1
Artikel 14 Recreatie - Verblijfsrecreatie 2
Artikel 15 Sport
Artikel 16 Verkeer
Artikel 17 Verkeer - Fiets- En Wandelpad
Artikel 18 Water
Artikel 19 Water – Karakteristieke Waterloop
Artikel 20 Wonen
Artikel 21 Wonen - Voormalige Boerderij
Artikel 22 Leiding - Gas
Artikel 23 Leiding - Hoogspanningsverbinding
Artikel 24 Waarde - Archeologie 1
Artikel 25 Waarde - Archeologie 3
Artikel 26 Waarde - Cultuurhistorich Waardevolle Lijnen
Artikel 27 Waarde - Landschap
Artikel 28 Waarde - Landschap Verkaveling
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 29 Anti-dubbeltelregel
Artikel 30 Algemene Bouwregels
Artikel 31 Algemene Gebruiksregels
Artikel 32 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 33 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 34 Overige Regels
Artikel 35 Algemene Wijzigingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 36 Overgangsrecht
Artikel 37 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Achtergrond
1.2 Kadernotitie
1.3 Disclaimer Actualiteit Beleid
Hoofdstuk 2 Bodem En Water
2.1 Huidige Situatie
2.2 Beleid
Hoofdstuk 3 Cultuurhistorie, Landschap En Archeologie
3.1 Huidige Situatie
3.2 Beleid
Hoofdstuk 4 Natuur En Ecologie
4.1 Huidige Situatie
4.2 Beleid
Hoofdstuk 5 Landbouw
5.1 Huidige Situatie
5.2 Beleid
Hoofdstuk 6 Recreatie
6.1 Huidige Situatie
6.2 Beleid
Hoofdstuk 7 Wonen En Niet-agrarische Bedrijvigheid
7.1 Huidige Situatie
7.2 Beleid
Hoofdstuk 8 Overige Functies
8.1 Delfstoffen
8.2 Leidingen En Telecommunicatie
8.3 Wegen
Hoofdstuk 9 Milieuhygiëne
9.1 Algemeen
9.2 Landbouw
9.3 Geluid
9.4 Externe Veiligheid
9.4.1 Inleiding
9.4.2 Onderzoek
9.4.3 Vertaling
9.4.4 Verantwoording Groepsrisico
9.5 Bodem
9.6 Luchtkwaliteit
Hoofdstuk 10 Resultaten Uit Het Planmer
10.1 Algemeen
10.2 Het Voornemen
10.3 Effecten Van Het Voornemen
10.4 Alternatief
10.5 Toetsingsadvies Commissie M.e.r.
Hoofdstuk 11 Planbeschrijving
11.1 Algemeen
11.2 Gebiedsbestemmingen
11.3 Functiegerichte Bestemmingen En Aanduidingen
11.4 Dubbelbestemmingen
11.5 Gebiedsaanduidingen
11.6 Anti-dubbeltelregel En Overgangsrecht
Hoofdstuk 12 Handhaving
12.1 Inleiding
12.2 Inventarisatie
12.3 Beleidskeuzen
Hoofdstuk 13 Economische Uitvoerbaarheid
13.1 Nieuwe Ontwikkelingen
13.2 Planschadeovereenkomst
13.3 Geen Exploitatieplan
Hoofdstuk 14 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Buitengebied Pekela

Bestemmingsplan - gemeente Pekela

Vastgesteld op 25-04-2018 - deels onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan Buitengebied Pekela met identificatienummer NL.IMRO.0765.01BP00012014-0402 van de gemeente Pekela;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 aan huis verbonden beroep:

een dienstverlenend beroep, dat in een woning wordt uitgeoefend door een bewoner van die woning, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;

1.6 aan huis verbonden bedrijf:

het beroepsmatig verlenen van diensten of het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid door middel van handwerk, waarvan de omvang in een woning met bijbehorende gebouwen past en de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin in overwegende mate behouden blijft; onder aan huis verbonden bedrijven worden tevens kapsalons en schoonheidssalons begrepen;

1.7 achtererfgebied:

erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

1.8 agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren; hieronder is eveneens een productiegerichte paardenhouderij begrepen;

1.9 agrarisch bedrijfsgebouw:

een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf;

1.10 agrarisch bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond waarop zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

1.11 agrarisch hulpbedrijf:

een niet-industrieel bedrijf, dat is gericht op het verlenen van diensten, het leveren van dieren of goederen aan agrarische bedrijven of dat is gericht op het verwerken of het opslaan van dieren of producten, die afkomstig zijn van agrarische bedrijven;

1.12 agrarisch loonbedrijf:

niet-industrieel bedrijf dat is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven met behulp van werktuigen;

1.13 ambacht:

het bedrijfsmatig, geheel of overwegend door middel van handwerk vervaardigen, bewerken of herstellen en het installeren van goederen, alsook het verkopen en/of het leveren, als ondergeschikte activiteit, van goederen die verband houden met het ambacht;

1.14 archeologisch deskundige:

een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van archeologie;

1.15 archeologisch onderzoek:

onderzoek (bureauonderzoek, booronderzoek, gravend onderzoek, begeleiding van bodemingrepen) verricht door een daartoe bevoegde instantie of onderneming;

1.16 archeologisch onderzoeksgebied:

een gebied met een daaraan toegekende hoge archeologische verwachting vanwege de kennis en wetenschap van de in dat gebied verwachte overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden;

1.17 archeologisch waardevol gebied:

een gebied met een daaraan toegekende archeologische waarde vanwege de kennis en wetenschap van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden;

1.18 bebouwde oppervlakte:

de som van de oppervlakte van alle gebouwen op een bouwperceel;

1.19 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.20 bebouwingsgebied:

het achtererfgebied alsmede de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

1.21 bebouwingspercentage:

een in het bestemmingsplan aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een bouwperceel aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;

1.22 bedrijf:

een inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid;

1.23 bedrijfsbebouwing:

één of meerdere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ten dienste staan van de uitoefening van een bedrijf, waaronder niet wordt begrepen een bedrijfswoning met de daarbij behorende bijbehorende bouwwerken;

1.24 bedrijfswoning:

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;

1.25 belemmeringenstrook:

een strook grond of water waaraan beperkingen kunnen worden opgelegd in verband met de veiligheid van ondergrondse en/of bovengrondse leidingen;

1.26 beperkt kwetsbaar object:

een object als bedoeld in artikel 1, sub b van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

1.27 bestaande:

het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;

  1. het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende Beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de Beheersverordening, of een andere planologische toestemming;

1.28 bestaande situatie als bedoeld in artikel 3.4.2 sub a:

  1. de activiteit die is toegestaan ten tijde van het vaststellen van dit bestemmingsplan op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, een omgevingsvergunning waarbij de toestemming op grond van artikel 19d van de wet is aangehaakt, of een melding op grond van artikel 8 van de Regeling programmatische aanpak stikstof of

  2. indien een vergunning als bedoeld onder 1 ontbreekt: de bestaande activiteit en de daarbij behorende stikstofdepositie die ten hoogste feitelijk door die bestaande activiteit werd veroorzaakt vóór 1 januari 2015 of

  3. ingeval de stikstofdepositie die de activiteit in de periode vóór 1 januari 2015 veroorzaakte hoger was dan de stikstofdepositie waarvoor eerder toestemming was verleend als bedoeld onder 1: de feitelijk veroorzaakte stikstofdepositie als bedoeld onder 2;

1.29 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.30 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.31 bijbehorend bouwwerk:

een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.32 biologische regelgeving:

regelgeving zoals opgenomen in de Landbouwkwaliteitswet, het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007, de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 en in het bijzonder verordening (EG)834/2007 en de bijbehorende bepalingen in verordening (EG) 889/2008 en verordening (EG) 1235/2008. Specifiek voor dierlijke productie is tevens van toepassing de Wet dieren, het Besluit Diervoeders, de Regeling Diervoeders 2012, het Besluit Dierlijke producten en de Regeling Dierlijke producten 2012;

1.33 bos:

vlakvormig element met bosbeplanting van minimaal 1 ha;

1.34 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.35 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.36 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.37 bouwperceelgrens:

de grens van een bouwperceel;

1.38 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.39 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.40 bouwwerk voor recreatief nachtverblijf:

een bouwwerk dat naar aard en inrichting is bedoeld voor recreatief nachtverblijf, met een met de grond verbonden constructie en een plaatsgebonden karakter, hiertoe worden gerekend stacaravans, trekkershutten, yurts en dergelijke;

1.41 centrale voorzieningen:

voorzieningen ten dienste van de verblijfsrecreatie, zoals sanitaire voorzieningen, opslag en beheer, alsmede een kantine met horecavoorziening, met dien verstande dat laatstgenoemde voorziening ook voor passanten mag worden gebruikt;

1.42 chalet:

een demontabel bouwwerk, ten behoeve van recreatief verblijf; bestaande uit hout of kunststof en zonder vaste verankering in de grond;

1.43 (co)vergisting van mest:

het produceren van duurzame energie door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichts-procenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen, inclusief installaties voor opslag en bewerking van het biogas, en voor- tussen- en na opslag van mest en digestaat;

1.44 cultuurgrond:

grasland, akkerbouw- of tuingronden (waaronder de houtteelt), met uitzondering van bos;

1.45 cultuurhistorische waarde:

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of gebied heeft gemaakt;

1.46 dagrecreatief medegebruik:

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan; de inrichting van de gronden is beperkt tot voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen, visoevers en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen;

1.47 delfstof:

uit de aardkorst gewonnen nuttige stof waaronder fossiele brandstof, zout, zand, grind en klei;

1.48 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ter verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.49 dienstverlening:

inrichtingen ten behoeve van het bedrijfsmatig verlenen van commerciële en niet commerciële diensten;

1.50 digestaat:

een stabiel restproduct dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% dierlijke uitwerpselen met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen;

1.51 erf:

een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het bestemmingsplan die inrichting niet verbiedt;

1.52 erfinrichtingsplan:

een plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode in overleg met het betrokken bedrijf de omvang, situering en ruimtelijke inrichting van het bouwperceel en de landschappelijke inpassing van de bebouwing en opslag of andere voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, zijn vastgelegd;

1.53 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.54 gebruiksgerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij die is gericht op het africhten en trainen van paarden, het bieden van stalruimte voor paarden en het geven van instructies aan derden; hiertoe behoren onder andere maneges en pensionstallen;

1.55 geluidsbelasting:

de geluidsbelasting vanwege een weg, een industrieterrein en/of een spoorweg;

1.56 geluidzoneringsplichtige inrichting:

een inrichting bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een geluidszone moet worden vastgesteld.

1.57 glastuinbouwbedrijf:

een agrarisch bedrijf waarbij de teelt van gewassen in een kas plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden;

1.58 grondgebonden agrarisch bedrijf:

agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf;

1.59 hoofdgebouw:

een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.60 horecabedrijf:

een bedrijf dat is gericht op het verstrekken van nachtverblijf en/of van ter plaatse te nuttigen voedsel en dranken en/of het exploiteren van zaalaccommodatie;

1.61 houtteelt:

de bedrijfsmatige uitoefening van uitsluitend het kweken van bomen ten behoeve van de houtproductie op gronden die hier in principe tijdelijk voor worden gebruikt en waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 6, tweede lid van de Boswet;

1.62 intensieve veehouderij:

agrarische bedrijfsvoering, zelfstandig of als neventak, gericht op het geheel of nagenoeg geheel in gebouwen houden van varkens, pluimvee, vleeskalveren en vleesstieren, alsmede pelsdieren, met uitzondering van het biologisch houden van dieren overeenkomstig de geldende biologische regelgeving en met uitzondering van het houden van leghennen volgens het 'vrije-uitloopsysteem';

1.63 kampeermiddel (mobiel):

een onderkomen dat naar aard en inrichting is bedoeld voor recreatief nachtverblijf, maar zonder een met de grond verbonden constructie en zonder een plaatsgebonden karakter; hiertoe worden gerekend tenten, toercaravans en campers;

1.64 kampeerplaats:

een afgeschermd terrein van circa 100 m2, waarop één tot ten hoogste drie kampeermiddelen voor een familie of een bij elkaar horende groep personen kunnen worden geplaatst;

1.65 kampeerterrein:

een terrein of plaats, geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen behoeve van recreatief nachtverblijf;

1.66 kampeerterrein met een kleinschalig karakter:

een verblijfsrecreatieterrein, geheel of gedeeltelijk ingericht en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van ten hoogste 25 kampeerplaatsen ten behoeve van recreatief nachtverblijf, hieronder niet begrepen stacaravans;

1.67 kwetsbaar object:

een object als bedoeld in artikel 1, sub l van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;

1.68 landschappelijke waarde:

essentiële elementen en kenmerken van landschappen, fysiek van aard, beschreven in bijlage 12 van de provinciale verordening;

1.69 logies:

het bedrijfsmatig (nacht)verblijf bieden aan een recreant of tijdelijke werknemer, waarbij de betreffende persoon het hoofdverblijf elders heeft;

1.70 maatwerkmethode:

methode van overleg via keukentafelgesprekken met als doel om op bedrijfsniveau overeenstemming te bereiken over omvang, situering en inrichting van het bouwperceel;

1.71 mestbassin:

een voorziening, niet zijnde een opslagtank of verpakking, die bestemd en geschikt is voor het bewaren van drijfmest, waaronder begrepen digestaat van (co)vergisting van dierlijke mest (of mestvergistingsinstallatie);

1.72 mestopslag:

het opslaan van dierlijke mest in mestbassins, niet zijnde mestsilo's, ten behoeve van de aanwending op bouw- of grasland;

1.73 mestsilo:

een opslagplaats voor dierlijke mest, niet zijnde mestbassin, mestzak of mestkelder en geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein;

1.74 mestzak:

een opslagplaats voor dierlijke mest, geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies, waarvan de bodemafdichting en afdekking één geheel vormen;

1.75 Natura 2000-gebied:

een natuurgebied dat onderdeel uitmaakt van het Europese netwerk van natuurgebieden 'Natura 2000';

1.76 natuurlijke waarden:

biotische en abiotische waarden van een gebied;

1.77 nevenactiviteiten:

aan de hoofdactiviteit ondergeschikte activiteiten die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen;

1.78 neventak agrarisch bedrijf:

een agrarisch gerelateerde activiteit op een agrarisch bedrijf die qua economische bedrijfsomvang, inkomen en ruimtegebruik ondergeschikt of nevengeschikt is aan de agrarische hoofdactiviteit, hierbij kan gedacht worden aan glastuinbouw, intensieve veehouderij, (co-)vergisting van mest;

1.79 normaal (agrarisch) gebruik:

gebruikswerkzaamheden die niet leiden tot verstoring van de ongeroerde bodem of verstoring van het reliëf;

1.80 normaal onderhoud:

onderhoudswerkzaamheden, als het vervangen van bestrating en dergelijke, die niet leiden tot verstoring van de ongeroerde bodem;

1.81 openbaar toegankelijk gebied:

een weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer;

1.82 permanente bewoning:

het gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf;

1.83 plattelandswoning:

een (voormalige) agrarische bedrijfswoning die (tevens) door derden mag worden bewoond en die niet wordt beschermd tegen de milieugevolgen van het bijbehorende agrarische bedrijf;

1.84 productiegerichte paardenhouderij:

een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht, die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten, trainen en verhandelen van paarden; hiertoe behoren onder andere hengstenstations, KI-stations, opfokbedrijven en stoeterijen;

1.85 recreatiewoning:

woonverblijf bestemd voor recreatief gebruik door gebruikers die hun hoofdverblijf elders hebben;

1.86 risicovolle inrichting:

een inrichting, waarvoor ofwel op grond van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, ofwel op grond van het Vuurwerkbesluit vanwege de verwerking of opslag van verpakt of onverpakt professioneel vuurwerk, al dan niet in samenhang met consumentenvuurwerk, een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risicoafstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten;

1.87 seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan; een seksbioscoop, een seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.88 stacaravan:

een caravan, die als een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dient te worden aangemerkt;

1.89 stalvloeroppervlakte:

de gezamenlijke vloeroppervlakte van de stalruimte waarin dieren worden gehouden, alsmede de hiermee onlosmakelijk verbonden ruimtes waaronder gang- en looppaden;

1.90 stikstofdepositie:

het neerslaan van stikstof uit de lucht op een oppervlakte. De depositie wordt uitgedrukt in mol per jaar (mol/ha/jaar);

1.91 toeristisch kamperen:

het kortdurend verblijven in een eigen meegebracht mobiel kampeermiddel of in een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, dit in tegenstelling tot een seizoens- of jaarstandplaats;

1.92 trekkershut:

een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf van eenvoudige (houten) constructie met slaap- en kookgelegenheid, maar zonder verwarming of sanitaire voorzieningen, dat dienst doet in plaats van een zelf meegenomen tent of caravan;

1.93 verblijfsrecreatie:

recreatief verblijf, waarbij wordt overnacht in kampeermiddelen, recreatiewoningen, appartementen en/of recreatieverblijven, waarbij hoofdverblijf elders wordt gehouden;

1.94 volwaardig agrarisch bedrijf:

duurzaam agrarisch bedrijf waarvan het aannemelijk is dat het aan ten minste één arbeidskracht volledige werkgelegenheid biedt of op termijn zal bieden;

1.95 voorkeurgrenswaarde:

de in acht te nemen maximale waarde voor de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten, zoals deze rechtstreeks kan worden afgeleid uit de Wet geluidhinder en/of het Besluit geluidhinder;

1.96 vrijgekomen gebouwen:

gebouwen die blijvend zijn of worden onttrokken aan het gebruik waarvoor ze oorspronkelijk zijn opgericht en/of bestemd;

1.97 windmolen:

een molen die door de wind aangedreven wordt anders dan een windturbine;

1.98 windturbine:

een door wind aangedreven molen die wordt gebruikt voor de productie van electriciteit;

1.99 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.100 zorgboerderij:

een voorziening waar mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking, psychiatrische cliënten of zorgbehoevende ouderen met een zorg- of hulpvraag terechtkunnen voor dagbesteding, dagopvang of arbeidstraining.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk

te stellen constructiedeel;

2.3 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

de tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van gemeenschappelijke scheidingsmuren) gemeten oppervlakte van een bouwwerk;

2.6 de afstand tot de zijdelingse perceelgrens:

de kortste afstand van enig punt van een bouwwerk tot de zijdelingse perceelgrens;

2.7 de ashoogte van een windturbine:

vanaf het middelpunt van de as van de wieken tot aan het aansluitende afgewerkte terrein, met dien verstande dat in geaccidenteerd terrein wordt gemeten vanaf het niveau van het afgewerkte terrein dat aansluit op de dichtstbijzijnde weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994;

2.8 de wieklengte van een windturbine:

de afstand tussen de uiterste punt van een wiek en de naaf.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor :

  1. grondgebonden agrarische bedrijven;

  2. intensieve veehouderijen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij';

  3. cultuurgrond;

  4. paardrijbakken, met inachtneming van het bepaalde in lid 3.4.1; ;

  5. erfbeplanting, ter plaatse van de aanduiding 'groen';

  6. een kleinschalig kampeerterrein, met maximaal 16 kampeerplaatsen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'kampeerterrein';

  7. een manege, ter plaatse van de aanduiding 'manege';

  8. mestbassins en mestzakken, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestbassin';

  9. mestsilo's, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestsilo';

  10. een tuincentrum, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'tuincentrum';

  11. een zorgboerderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'zorgboerderij';

  12. kassen;

  13. windturbines;

  14. dagrecreatief medegebruik;

  15. wonen ten behoeve van het bedrijf, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.1;

  16. bed and breakfastvoorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.2;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

In de bestemming zijn niet begrepen:

  • houtteelt en de aanleg van bos, met uitzondering van bestaand productiebos;

  • (co-)vergisting van mest.

3.2 Bouwregels

3.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. lid 3.2.1 sub a, voor de bouw van schuilstallen voor het niet-bedrijfsmatig houden van vee tot een oppervlakte van maximaal 25 m2 per hobbyboer en een hoogte van niet meer dan 3 m;

  2. lid 3.2.1 sub b, voor een vergroting van de stalvloeroppervlakte van een intensief veehouderijbedrijf om daarmee tegemoet te komen aan aangescherpte wettelijke eisen op het gebied van milieu en/of om het welzijn van de te houden dieren te vergroten door de netto voor het dier beschikbare leefruimte te vergroten, met dien verstande dat het aantal te houden dieren zoals vergund niet mag toenemen;

  3. lid 3.2.1 sub b, voor een vergroting van de stalvloeroppervlakte van een bestaand intensief veehouderijbedrijf (volwaardig of neventak) tot een oppervlakte van maximaal 7.500 m2, mits:

  • de intensieve veehouderij is aangegeven op de als bijlage bij deze regels opgenomen 'lijst intensieve veehouderijbedrijven groene gebieden' behorende bij de regels;

  • door middel van geurberekeningen van het achtergrondniveau is aangetoond dat de milieusituatie na de vergroting van de stalvloeroppervlakte, al dan niet in combinatie met een uitbreiding van het aantal te houden dierenr;

  • sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de dichtstbijzijnde, zwaarst belaste (bedrijfs)woning(en), niet zijnde van een veehouderij. Van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is sprake als de achtergrondbelasting maximaal 6,5 OU/m3 bedraagt (zie Classificatie achtergrondbelasting in Handreiking geurhinder en veehouderij 2014 van RIVM);

  1. lid 3.2.1 sub e, ten behoeve van een grotere oppervlakte van kassen binnen het bouwperceel tot een maximum van 2.000 m2 , uitsluitend in combinatie met de afwijking van de gebruiksregels ten behoeve van glastuinbouw als neventak, zoals genoemd in lid 3.5.2;

  2. lid 3.2.1 sub h, voor het verhogen van de goothoogte van bedrijfsgebouwen naar 6 m;

  3. lid 3.2.1 sub j en lid 3.2.2 sub g, voor een platte afdekking voor zover dit betreft gebouwen waarvan de afstand tot de naar de weg gekeerde bouwgrens groter is dan 15 m;

  4. lid 3.2.1 sub j, voor de afdekking van bedrijfsgebouwen met een kleinere dakhelling dan 22º of met een gebogen dakvlak;

  5. lid 3.2.2 sub f, voor de bouw van vrijstaande bedrijfswoningen met een goot- en bouwhoogte van maximaal respectievelijk 6 m en 9,5 m voor zover dit vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt aanvaardbaar is;

  6. lid 3.2.4 sub a, voor de bouw van voorzieningen voor mestopslag en veevoer buiten het bouwvlak, mits:

  1. objectief wordt aangetoond dat de voorzieningen voor metstopslag en voor opslag van veevoer buiten het bouwvlak op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is, en;

  2. de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer zoveel mogelijk aansluiten op bebouwing binnen het bouwvlak, waarbij een afstand van 25 m van de grens van het agrarisch bouwvlak niet mag worden overschreden, en;

  3. andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad, en;

  4. over de landschappelijke aanvaardbaarheid en de wijze van inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke dan wel een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, en;

  5. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing wordt geborgd in de vorm van een voorwaarde bij de omgevingsvergunning.

  1. lid 3.2.4 sub a, voor de bouw van mestopslagplaatsen in de vorm van foliemestbassins buiten het bouwvlak, mits wordt aangetoond dat:

  1. er door milieuhygiënische knelpunten, dan wel planologische of logistieke belemmeringen, op of direct aansluitend aan het bouwvlak onvoldoende ruimte is;

  2. de mestopslagplaats in hoofdzaak bestemd is voor gebruik binnen de bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft;

  3. de inhoud van het mestbassin niet meer bedraagt dan 3.000 m3;

  4. de milieuregelgeving zich niet tegen de aanleg verzet;

  5. rekening is gehouden met de archeologische verwachtingswaarde;

met dien verstande dat de bouw van mestbassins alleen mogelijk is ter plaatse van de aanduiding ‘overige zone - zoekgebied mestbassin’ en dat de situering en inrichting van het mestbassin op de veldkavel worden bepaald door middel van de maatwerkmethode en de onderstaande kwaliteitscriteria:

  1. er wordt een locatie gezocht langs de bestaande infrastructuur, bij voorkeur agrarisch gebruikte infrastructuur en niet zijnde recreatieve fietspaden of langeafstandswandelroutes;

  2. de minimale onderlinge afstand van bassinlocaties bedraagt 500 m. Er mogen maximaal twee bassins vlak bij elkaar worden gelegd. Dat wordt beschouwd als één bassinlocatie. Deze twee bassins dienen aan één zijde van de weg te worden gesitueerd, zodat vrij uitzicht aan de andere wegzijde gewaarborgd blijft;

  3. mestbassins bevinden zich niet in prominente zichtassen van sloten, wegen, dijken of nabij visueel opvallende kruisingen of kavelknikken. Mestbassins zijn alleen langs rechtstanden toegestaan;

  4. de afstand van het mestbassin tot oppervlaktewater bedraagt ten minste 5 m;

  5. qua landschappelijke inpassing wordt waar mogelijk op een verantwoorde wijze aansluiting gezocht bij bestaande verdichtingen in het landschap zoals bosschages zonder natuur- en/of recreatieve waarden;

  6. een mestbassin wordt omgeven door een grondwal die aan de buitenkant bedekt is met gras. Gebruik van folie of matten aan de buitenkant is niet toegestaan. De grondwal is maximaal 2 m hoog, gerekend vanaf de teen van de grondwal;

  7. de grastaluds van het mestbassin worden regelmatig gemaaid. Het bassin wordt zodanig ruim gesitueerd dat er geen rommelhoeken kunnen ontstaan. De directe omgeving moet met gangbare machines regelmatig worden onderhouden;

  8. hekwerken moeten zijn uitgevoerd in een donkere kleurstelling. Ze mogen het doorzicht niet in belangrijke mate belemmeren. Het hekwerk staat onderaan de voet van de grondwal;

  9. bouwwerken en installaties zijn in terughoudende kleuren uitgevoerd (donkergrijs, zwart, donkergroen);

  10. reclame-uitingen en verlichting zijn niet toegestaan. De verharding moet tot een minimum zijn beperkt;

  11. de afstand tussen het mestbassin en de ontsluitingswegen bedraagt minimaal 20 m.

Aan de omgevingsvergunning wordt een voorwaarde verbonden die ertoe strekt dat een foliemestbassin alleen mag worden opgericht of aangelegd indien de erfbeplanting vóór een nader te bepalen datum na het verlenen van de omgevingsvergunning overeenkomstig het bij de vergunning gevoegde erfinrichtingsplan wordt aangelegd en vervolgens in stand wordt gehouden gedurende de periode dat hetgeen gebouwd of aangelegd is feitelijk aanwezig is.

  1. lid 3.2.4 sub b, voor een bouwhoogte (de kap niet meegerekend) van (ruw)voedersilo's van ten hoogste 25 m.

3.4 Specifieke gebruiksregels

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

3.6 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 4 Bedrijf - Agrarisch Hulpbedrijf

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf - Agrarisch hulpbedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. een agrarisch hulpbedrijf;

  2. wonen ten behoeve van het bedrijf, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.1;

  3. bed and breakfastvoorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.2;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen;

met dien verstande dat:

  1. in de bestemming niet zijn begrepen:

  1. inrichtingen aangewezen in bijlage I onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken).

4.2 Bouwregels

4.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. lid 4.2.1 sub a, voor een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bedrijfsbebouwing tot een percentage dat niet meer mag bedragen dan 20% van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing, mits:

  1. is aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

4.4 Specifieke gebruiksregels

4.5 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 5 Bedrijf - Delfstof

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf - Delfstof’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. terreinen en bouwwerken ten behoeve van de winning, verwerking, opslag en/of distributie van aardgas en/of olie;

  2. munitieopslag, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'munitiedepot';

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

5.2 Bouwregels

Artikel 6 Bedrijf - Nutsvoorziening

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Nutsvoorziening' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. een gasdrukmeet- en regelstation, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - gasdrukmeet- en regelstation';

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  2. wegen en paden, parkeervoorzieningen, erf- en terreinafscheidingen en groenvoorzieningen;

met dien verstande dat:

  1. in de bestemming niet zijn begrepen:

  1. inrichtingen aangewezen in bijlage I onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken).

6.2 Bouwregels

Artikel 7 Bedrijf - Zandwinning

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Bedrijf - Zandwinning’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. de winning van zand;

  2. de opslag van zand en grond;

  3. water en oevers;

met daaraan ondergeschikt:

  1. productiegebonden detailhandel;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. parkeervoorzieningen, wegen en paden, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen;

met dien verstande dat:

  1. in de bestemming niet zijn begrepen:

  1. inrichtingen aangewezen in bijlage I onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken).

7.2 Bouwregels

7.3 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

  1. het gebruik van de gronden voor de opslag van zand en grond over een hoogte van meer dan 15 m.

Artikel 8 Bedrijventerrein

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bedrijven behorende tot en met milieucategorie 3.2 van de bij de regels behorende Staat van bedrijven;

  2. bestaande bedrijven voor zover deze niet vallen onder a;

met daaraan ondergeschikt:

  1. groenvoorzieningen;

  2. kantoren;

  3. nutsvoorzieningen;

  4. verkeers- en verblijfsdoeleinden;

  5. water;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

met dien verstande dat:

  1. in de bestemming niet zijn begrepen:

  1. inrichtingen aangewezen in bijlage I onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken);

  2. risicovolle inrichtingen;

  1. onder de bedrijfsactiviteiten detailhandel uitsluitend is begrepen voor zover deze is aan te merken als rechtstreeks voortvloeiend uit de activiteiten van het bedrijf en daaraan ondergeschikt is.

8.2 Bouwregels

Artikel 9 Groen

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. groenvoorzieningen en/of bos;

  2. wandel- en fietspaden;

  3. water;

met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  2. waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen.

9.2 Bouwregels

Artikel 10 Maatschappelijk

10.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. multifunctionele welzijnsvoorzieningen;

  2. uitsluitend scouting, ter plaatse van de aanduiding 'scouting';

  3. ondergeschikte horeca-activiteiten;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

10.2 Bouwregels

10.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. lid 10.2.1 sub a, voor een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing tot een percentage dat niet meer mag bedragen dan 20% van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing, mits:

  1. is aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

10.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 2' de bestemming wijzigen in de bestemming 'Wonen' ten behoeve van de bouw van één woning, mits deze past binnen het woningcontingent. Na wijziging zijn de bepalingen van de bestemming 'Wonen' van toepassing.

Artikel 11 Natuur

11.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Natuur’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. het behoud en/of herstel, alsmede de opbouw van de aan deze gronden eigen landschappelijke en natuurlijke waarden;

  2. cultuurgrond;

  3. dagrecreatief medegebruik;

met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  2. paden, water, waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen.

11.2 Bouwregels

11.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 12 Recreatie - Dagrecreatie

12.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Recreatie - Dagrecreatie’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. dagrecreatie;

  2. volkstuinen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'volkstuin';

met de daarbij behorende

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

12.2 Bouwregels

12.3 Specifieke gebruiksregels

Artikel 13 Recreatie - Verblijfsrecreatie 1

13.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Recreatie - Verblijfsrecreatie 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. een kampeerterrein met maximaal 65 kampeerplaatsen, met dien verstande dat:

  1. ten minste 40 kampeerplaatsen voor mobiele kampeermiddelen, zoals tenten, toercaravans en campers, beschikbaar zijn ;

  2. op de overige kampeerplaatsen, met een maximum van 25 kampeerplaatsen, mogen bouwwerken voor recreatief nachtverblijf worden geplaatst in de vorm van stacaravans, trekkershutten en dergelijke; deze kampeerplaatsen mogen worden gebruikt voor vaste plaatsen (seizoen- of jaarplaatsen);

  1. recreatiewoningen;

  2. wonen ten behoeve van het bedrijf, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.1;

  3. bed and breakfastvoorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.2;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

13.2 Bouwregels

13.3 Specifieke gebruiksregels

Artikel 14 Recreatie - Verblijfsrecreatie 2

14.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Recreatie - Verblijfsrecreatie 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. verblijfsrecreatieve voorzieningen, waar tevens logies kan worden verstrekt aan tijdelijke werknemers, in de vorm van:

  1. recreatieappartementen;

  2. een kampeerterrein met een kleinschalig karakter, met plaats voor vijf kampeerplaatsen, ter plaatse van de aanduiding 'kampeerterrein';

  1. ontsluitingen ter plaatse van de aanduiding 'ontsluiting' met dien verstande dat de zuidelijke ontsluiting slechts is bestemd als toegang tot de bedrijfswoning;

  2. parkeervoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';

  3. tuin ter plaatse van de aanduiding 'tuin';

  4. wonen ten behoeve van het bedrijf;

met de daarbij behorende

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen.

Alle voorzieningen (sanitair en dergelijke) ten behoeve van het kampeerterrein moeten in het hoofdgebouw zijn gevestigd.

Als afscheiding tussen de kampeerplaatsen dient een afscherming te worden geplaatst in de vorm van beplanting.

14.2 Bouwregels

14.3 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik in strijd met de bestemmingsomschrijving als bedoeld in lid 14.1, wordt in ieder geval gerekend:

  1. permanente bewoning anders dan van de bedrijfswoning;

  2. recreatieve bewoning van de bijbehorende bouwwerken;

  3. het verstrekken van logies in de recreatieappartementen aan meer dan het maximaal toegestane aantal van tien personen per nacht;

  4. het plaatsen of geplaatst houden van bouwwerken voor recreatief nachtverblijf, zoals stacaravans, chalets en/of trekkershutten;

  5. het gebruik van de tuin als kampeerterrein of voor andere verblijfsrecreatieve activiteiten;

  6. het verwijderen van afschermende beplanting, anders dan in de vorm van normaal onderhoud.

Artikel 15 Sport

15.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Sport’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. schietsport, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van sport - schietterrein';

  2. wonen ten behoeve van het bedrijf, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.1;

  3. bed and breakfastvoorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.2;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

15.2 Bouwregels

15.3 Specifieke gebruiksregels

Artikel 16 Verkeer

16.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. bestaande wegen, voet- en fietspaden;

met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen;

  2. parkeervoorzieningen, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

16.2 Bouwregels

Artikel 17 Verkeer - Fiets- En Wandelpad

17.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Verkeer - Fiets- en wandelpad aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. fiets- en wandelpaden;

met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen;

  2. groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen.

17.2 Bouwregels

Artikel 18 Water

18.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor de regulering van de waterhuishouding en meer specifiek voor:

  1. watergangen;

  2. een recreatieplas, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - diepe waterplas';

  3. gemalen;

  4. kaden en oeverstroken;

  5. kunstwerken;

met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder steigers, loopplanken, bruggen, sluizen, dammen en duikers;

  2. groenvoorzieningen, paden, waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen.

18.2 Bouwregels

18.3 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

  1. het dempen en het geheel of gedeeltelijk verondiepen van de recreatieplas ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van water - diepe waterplas'.

Artikel 19 Water – Karakteristieke Waterloop

19.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Water – Karakteristieke waterloop' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. kanalen en wijken en daarmee gelijk te stellen waterlopen ten behoeve van de wateraanvoer en -afvoer, de waterberging en de (recreatie)vaart;

  2. gemalen;

  3. kaden en oeverstroken;

  4. kunstwerken;

met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder steigers, loopplanken, bruggen, sluizen, dammen en duikers

  2. groenvoorzieningen, paden, waterhuishoudkundige voorzieningen en nutsvoorzieningen.

19.2 Bouwregels

19.3 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

  1. het aanleggen van woonboten;

  2. het verleggen van de waterloop;

  3. het wijzigen van het profiel van de waterloop.

Artikel 20 Wonen

20.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.1;

  2. bed and breakfastvoorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.2;

  3. een bouwbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwbedrijf';

  4. een seksinrichting, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'cultuur en ontspanning';

  5. een antiek- en curiosazaak, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - brocanterie';

  6. een stoffeerderij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - stoffeerderij';

  7. een theeschenkerij, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - theeschenkerij';

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

De in sub c tot en met f genoemde bedrijvigheid dient te voldoen aan de regels zoals genoemd in lid 33.1 sub h.

20.2 Bouwregels

20.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. lid 20.2.2 sub a, voor de bouw van een twee onder-een-kap-woningen ter plaatse van een vrijstaande woning, met dien verstande dat het totaal aantal woningen niet mag worden vergroot;

  2. lid 20.2.2 sub f, voor een verhoging van de goot- en bouwhoogte tot maximaal 6 respectievelijk 9 m;

  3. lid 20.2.2 sub j, met dien verstande dat de onderlinge afstand tussen de (niet-aangebouwde zijden van de) woningen niet minder dan 4 m mag bedragen.

20.4 Specifieke gebruiksregels

Artikel 21 Wonen - Voormalige Boerderij

21.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - Voormalige boerderij' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.1;

  2. bed and breakfastvoorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in lid 31.1.2;

met de daarbij behorende:

  1. gebouwen en overkappingen;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

  3. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen.

21.2 Bouwregels

21.3 Specifieke gebruiksregels

21.4 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 22 Leiding - Gas

22.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Gas' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, mede bestemd voor:

  1. de instandhouding van ondergrondse hoge druk gastransportleidingen

met de daarbij behorende:

  1. belemmeringenstrook;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de regels van dit artikel vóór de bepalingen die ingevolge andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

22.2 Bouwregels

Voor het bouwen gelden de volgende regels:

  1. op of in de lid 22.1 bedoelde gronden zijn geen gebouwen toegestaan, met uitzondering van bestaande (vergunde) gebouwen;

  2. op of in de in lid 22.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bedoelde leiding(en) worden gebouwd;

  3. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.

22.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 22.2 voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemming(en) mits het geen kwetsbaar object betreft en de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad.

Alvorens te beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de betrokken leidingbeheerder.

22.4 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik wordt begrepen:

  1. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor kwetsbare objecten, met uitzondering van het bestaande (vergunde) gebruik;

  2. het opslaan van goederen, met uitzondering van het opslaan van goederen ten behoeve van de inspectie en het onderhoud van de gastransportleiding.

22.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 23 Leiding - Hoogspanningsverbinding

23.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - Hoogspanningsverbinding‘ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. de aanleg, het beheer en het onderhoud van een bovengrondse hoogspanningsverbinding;

met de daarbij behorende:

  1. belemmeringenstrook;

  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de regels van dit artikel vóór de bepalingen die ingevolge andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

23.2 Bouwregels

23.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 23.2.1 ten behoeve van de bouw van in andere bestemming(en) genoemde bouwwerken, geen gebouwen zijnde, na voorafgaand schriftelijk advies van de betrokken leidingbeheerder en mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het veilig en doelmatig functioneren van de hoogspanningsverbinding.

23.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 24 Waarde - Archeologie 1

24.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 1' aangewezen gronden van archeologische en cultuurhistorische waarde zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van archeologische waarden.

24.2 Bouwregels

  1. Voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 50 m2 moet, alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overlegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders:

  1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en

  2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.

  1. Indien uit het sub a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld in sub b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.

24.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

24.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door:

  1. de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;

  2. aan gronden alsnog de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

Artikel 25 Waarde - Archeologie 3

25.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen archeologische onderzoeksgebieden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud van archeologische (verwachtings)waarden.

25.2 Bouwregels

  1. Voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 200 m2 moet, alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overlegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders:

  1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en

  2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.

  1. Indien uit het in sub a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

  2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

  3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.

  1. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld in sub b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.

25.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

25.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen door:

  1. de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;

  2. aan gronden alsnog de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

Artikel 26 Waarde - Cultuurhistorich Waardevolle Lijnen

26.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Cultuurhistorich waardevolle lijnen' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

  1. cultuurhistorisch waardevolle wegen, dijken en dijkrestanten;

  2. het behoud van de archeologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;

26.2 Bouwregels

In afwijking van het bepaalde bij de andere ter plaatse aangewezen bestemmingen mogen op of in deze gronden geen gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van bestaande bebouwing.

26.3 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

  1. het diepploegen, egaliseren, ophogen en afschuiven van de gronden;

  2. het aanbrengen van boom- en struikbeplanting met een oppervlakte van meer dan 100 m2.

26.4 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. lid 26.3 sub a, indien de aanpassing van het profiel van de wegen, dijken en/of dijkrestanten nodig is ter versterking van de landschappelijke of cultuurhistorische waarden of ter voorkoming van evenredig grote hinder voor de landbouw, mits tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 26.5 is verkregen.

26.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 27 Waarde - Landschap

27.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Landschap' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Hieronder wordt het behoud herstel en ontwikkeling van de volgende essentiële ruimtelijke kenmerken begrepen:

  • het reliëf.

27.2 Specifieke gebruiksregels

Artikel 28 Waarde - Landschap Verkaveling

28.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Landschap verkaveling' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor instandhouding van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de historische strokenverkaveling..

28.2 Bouwregels

In afwijking van het bepaalde bij de andere ter plaatse aangewezen bestemmingen mogen op of in deze gronden geen gebouwen en bouwwerken worden gebouwd.

28.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning voor bouwen afwijken van het bepaalde in lid 28.2, mits de cultuurhistorische waarde niet onevenredig wordt aangetast. Alvorens de omgevingsvergunning wordt verleend, wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij een deskundige op het gebied van cultuurhistorie.

28.4 omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 29 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 30 Algemene Bouwregels

30.1 Ondergeschikte bouwdelen

Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van de plaatsing van gebouwen worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.

30.2 Vrijgekomen en vrijkomende bebouwing

Voor na 14 december 1994 vrijgekomen en vrijkomende (voormalige agrarische) bebouwing gelden de volgende bouwregels:

  1. vrijgekomen en vrijkomende bebouwing mag niet worden vergroot;

  2. er mogen geen nieuwe gebouwen worden opgericht, anders dan vervangende nieuwbouw.

30.3 Reclamemasten

De bouw van reclamemasten hoger dan 6 m is niet toegestaan.

Artikel 31 Algemene Gebruiksregels

31.1 Toegestaan gebruik

31.2 Strijdig gebruik

Tot een strijdig gebruik van de gronden en bouwwerken wordt in elk geval gerekend:

  1. het gebruik van onbebouwde gronden voor de opslag van voer- en vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond- en bodemspecie, puin en afval; deze bepaling is niet van toepassing op de opslag van materialen, welke strekken tot realisering van de omschreven bestemmingen;

  2. het gebruik van gebouwen voor permanente bewoning, met uitzondering van (bedrijfs)woningen;

  3. het gebruik van de gronden en gebouwen voor reclamedoeleinden, anders dan voor een ter plaatse gevestigd bedrijf en uitsluitend binnen het bouwperceel;

  4. het gebruik van de gronden en gebouwen als seksinrichting, met uitzondering van de seksinrichting ter plaatse van de aanduiding 'cultuur en ontspanning'.

Artikel 32 Algemene Aanduidingsregels

32.1 Geluidzone - industrie

32.2 Overige zone - zoekgebied mestbassin

De voor 'overige zone - zoekgebied mestbassin' aangewezen gronden zijn, naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, mede aangewezen als zoekgebied voor de bouw van foliemestbassins buiten het agrarische bouwvlak, met inachtneming van de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 3.3 sub j.

32.3 Veiligheidszone - bevi

32.4 Veiligheidszone - gasdrukmeet- en regelstation

32.5 Veiligheidszone - munitie a

32.6 Veiligheidszone - munitie b

32.7 Veiligheidszone - munitie c

32.8 Veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen

32.9 Vrijwaringszone - molenbiotoop 2

Artikel 33 Algemene Afwijkingsregels

33.1 Omgevingsvergunning

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van:

  1. het bepaalde in het bestemmingsplan en toestaan dat het beloop of profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geven;

  2. het bepaalde in het bestemmingsplan en toestaan dat bestemmings- of bouwgrenzen worden overschreden indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;

  3. het bepaalde in het bestemmingsplan en toestaan dat de goot- en bouwhoogte van (bedrijfs)woningen worden verhoogd tot ten hoogste respectievelijk 6 m en 9 m, voor zover dit vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk standpunt aanvaardbaar is;

  4. het bepaalde in het bestemmingsplan voor het bouwen van antennes, waarvan de bouwhoogte ten hoogste 25 m mag bedragen, mits:

  1. de noodzaak voor plaatsing van de antenne is aangetoond;

  2. de beeldkwaliteit van de omgeving niet wordt verstoord;

  3. de antenne in de onmiddellijke nabijheid van hoge gebouwen en/of bouwwerken of langs grote infrastructurele lijnen wordt geplaatst;

  1. het bepaalde in het bestemmingsplan voor de bouw van vrijstaande windturbines met een ashoogte tot 15 m, mits:

  1. deze binnen het bouwvlak worden gebouwd;

  2. niet meer windturbines worden gebouwd dan noodzakelijk om in het eigen energieverbruik te kunnen voorzien;

  3. een afstand van minimaal 15 m + 1/3 wieklengte wordt aangehouden vanaf de belemmeringenstrook van de dubbelbestemmingen 'Leiding - Gas' en 'Leiding - Hoogspanningsverbinding';

  4. over de ruimtelijke inpassing advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;

  1. het bepaalde in het bestemmingsplan en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, kiosken, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, lichtmasten, toiletgebouwtjes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits:

  1. de inhoud per gebouwtje niet meer dan 100 m³ bedraagt;

  2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 15 m bedraagt, met dien verstande dat de hoogte van reclamemasten niet meer dan 6 m bedraagt;

  1. het oprichten van een kleinschalig kampeerterrein bij (bedrijfs)woningen, mits:

  1. het perceel behorende bij de (bedrijfs)woning een minimale oppervlakte heeft van 2.000 m²;

  2. het perceel niet is gelegen in een omgeving die voor meer dan de helft bestaat uit woningen;

  3. het aantal kampeerplaatsen niet meer bedraagt dan 25;

  4. de kampeerplaatsen zijn gesitueerd binnen het bouwperceel. Indien dat niet mogelijk is, moeten de kampeerplaatsen direct aansluitend aan het bestaande bouwperceel worden gerealiseerd;

  5. er geen chalets en stacaravans worden opgericht;

  6. per terrein binnen het bouwvlak maximaal 2 trekkershutten (mits die in mindering komen op het totaal aantal kampeermiddelen) van maximaal 20 m2 per hut worden opgericht;

  7. de onderlinge afstand tussen het hoofdgebouw en een kampeerplaats minimaal 25 m bedraagt;

  8. de onderlinge afstand tussen het hoofdgebouw en het hoofdgebouw op het direct aangrenzende erf minimaal 25 m bedraagt;

  9. de afstand van een kampeerplaats tot de erfgrens van het direct aangrenzende erf minimaal 25 m bedraagt;

  10. de onderlinge afstand tussen kleinschalige kampeerterreinen minimaal 500 m bedraagt;

  11. sanitaire voorzieningen binnen de bestaande bebouwing worden gerealiseerd. Indien kan worden aangetoond dat dit feitelijk niet mogelijk is, is een zelfstandige sanitaire eenheid, dan wel andere voorzieningen, zoals een kantine, tot een bebouwde oppervlakte van ten hoogste 50 m² en een bouwhoogte van ten hoogste 3 m toegestaan;

  12. permanente bewoning anders dan van (bedrijfs)woningen niet is toegestaan;

  13. het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen ten aanzien van de situering van de kampeerplaatsen en landschappelijke inpassingen, onder andere door het aanbrengen van beplantingen.

  1. het bepaalde in het bestemmingsplan en toestaan dat een deel van de (bedrijfs)woning of bijbehorende bouwwerken wordt gebruikt voor de uitoefening van een aan huis verbonden bedrijf, met dien verstande dat:

  1. de woonfunctie in overwegende mate moet worden gehandhaafd. Dit betekent dat:

  1. de woonfunctie in ruimtelijke en visuele zin primair moet blijven;

  2. de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf uitsluitend inpandig mogen worden verricht;

  3. maximaal 40% van de aanwezige bebouwing mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden activiteiten ten behoeve van het bedrijf met een maximum van 50 m²;

  4. degene die het aan huis verbonden bedrijf uitoefent ook bewoner van de woning dient te zijn;

  1. het gebruik geen onevenredige hinder voor het woonmilieu mag opleveren, dan wel geen afbreuk mag doen aan het woonkarakter van de wijk of de buurt. Dit betekent dat:

  1. de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten qua aard, omvang, uitstraling en intensiteit verenigbaar moet zijn met het karakter van de omringende woonomgeving;

  2. bedrijfsactiviteiten uitsluitend zijn toegestaan indien deze voorkomen in de bij deze regels behorende ‘Lijst toegestane bedrijven aan huis’ of daarmee zijn gelijk te stellen;

  3. geen detailhandel mag plaatsvinden, behoudens een beperkte verkoop in het klein, in direct verband met het aan huis verbonden bedrijf;

  4. uitstalling en bezichtigen van goederen is niet toegestaan;

  5. buitenopslag van goederen is niet toegestaan;

  6. het gebruik geen nadelige invloed mag hebben op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse;

  7. het bedrijfsmatig parkeren dient plaats te vinden op het eigen terrein;

  8. reclame-uitingen zijn niet toegestaan, met uitzondering van de vergunningsvrije vormen.

  9. het bepaalde in het bestemmingsplan en toestaan dat de gronden bij een (bedrijfs)woning worden gebruikt als paardrijbak, met dien verstande dat:

  1. de paardrijbak binnen het bouwperceel, achter de achtergevel van de (bedrijfs)woning wordt gerealiseerd;

  2. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 800 m2;

  3. de afstand tussen de paardrijbak en de bestemmingsgrens van een woning van derden minimaal 30 m bedraagt;

  4. het aantal lichtmasten is beperkt tot het aantal dat noodzakelijk is om de gehele paardrijbak te kunnen verlichten, onder voorwaarde dat:

  1. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 9 m;

  2. de verlichting moet zijn uitgeschakeld:

  • tussen 23.00 en 07.00 uur;

  • als er geen gebruik wordt gemaakt van de paardrijbak;

  • als er geen onderhoud plaatsvindt;

  1. de gemiddelde verlichtingssterkte op 1 m hoogte op de buitenzijde van de paardrijbak, verticaal gemeten, ten hoogste 60 lux bedraagt;

  2. de verlichtingsarmaturen zodanig zijn uitgericht dat:

  • het uitstralen van licht uit armaturen boven 80o met de verticaal wordt voorkomen;

  • de verlichtingsarmaturen zodanig zijn uitgelijnd dat, onverminderd het gestelde onder 3, op 3 m buiten de paardrijbak de verlichtingssterkte op 1 m hoogte verticaal gemeten niet meer dan 5 lux bedraagt;

  1. de verlichtingsarmaturen zodanig zijn uitgericht dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen;

  1. de hoogte van de omheining niet meer dan 2 m bedraagt.

  1. het bepaalde in het bestemmingsplan voor het vergroten van vrijgekomen (voormalige agrarische) gebouwen, mits:

  1. de gezamenlijke oppervlakte met niet meer dan 20% toeneemt;

  2. aan de ruimtelijk relevante kenmerken van de gebouwen geen afbreuk wordt gedaan;

  1. het bepaalde in het bestemmingsplan voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte van vrijgekomen (voormalige agrarische) gebouwen met een grotere oppervlakte dan 20% van de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen, mits:

  1. voor deze uitbreiding de maatwerkmethode is gevolgd onder begeleiding van een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, waarbij rekening wordt gehouden met:

  1. de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;

  2. de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;

  3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de gebouwen;

  4. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;

  5. het aspect nachtelijke lichtuitstraling;

  6. het bepaalde in het bestemmingsplan voor het oprichten van een of meer nieuwe bijbehorende bouwwerken bij vrijgekomen (voormalige agrarische) gebouwen, mits

  1. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen met niet meer dan 20% toeneemt;

  2. de ruimtelijk relevante kenmerken van de nieuwe bijgebouwen passen in het aanwezige bebouwingsbeeld.

  1. het bepaalde in het bestemmingsplan voor het oprichten van een of meer nieuwe bijbehorende bouwwerken bij vrijgekomen (voormalige agrarische) met een grotere oppervlakte dan 20% van de gezamenlijke oppervlakte van gebouwen, mits:

  1. voor deze uitbreiding de maatwerkmethode is gevolgd onder begeleiding van een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur, waarbij rekening wordt gehouden met:

  1. de historisch gegroeide landschaps- en bebouwingsstructuur;

  2. de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;

  3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de gebouwen;

  4. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden, en;

  5. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.

  6. het bepaalde in het bestemmingsplan voor het gebruiken van een grotere vloeroppervlakte dan 60 m2 ten behoeve van detailhandel in vrijgekomen (voormalige agrarische) gebouwen, indien dat voor de bedrjfsvoering of qua indeling van de ruimten nodig is en mits de detailhandel ondergeschikt blijft aan de hoofdbestemming.

33.2 Voorwaarden

  1. De in lid 33.1 toegelaten bouwwerken mogen er niet toe leiden dat in gebieden, waarin geen bebouwing mag worden opgericht, zoals bebouwingsvrije zones, bebouwing wordt opgericht.

  1. De in lid 33.1 bedoelde omgevingsvergunning mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van:

  1. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

  2. het bebouwingsbeeld;

  3. de verkeersveiligheid.

33.3 Uitzonderingen

De in lid 33.1, sub d, f en g bedoelde afwijkingsmogelijkheden gelden niet voor gronden die zijn bestemd als 'Natuur'.

Artikel 34 Overige Regels

34.1 Afstemming welstandstoets

Voor zover de regels in het bestemmingsplan met betrekking tot:

  1. de voorgeschreven maximale goothoogte en maximale bouwhoogte;

  2. de dakhelling;

  3. de plaatsing op het bouwperceel;

ruimte bieden voor verschillende mogelijkheden van het realiseren van gebouwen, is deze ruimte tevens bedoeld voor het kunnen stellen van voorwaarden op basis van de in artikel 12a van de Woningwet aangegeven welstandscriteria, mits:

  1. de goot- en bouwhoogte met niet meer dan 15% afwijken van de toegestane goot- en bouwhoogte, met uitzondering van:

  1. gevallen waarbij de bestaande goot- en bouwhoogte worden vergroot en de bestaande goot- en bouwhoogten van omliggende bebouwing lager zijn en niet ook worden vergroot;

  2. in de welstandsnota specifiek aangegeven karakteristieke panden;

  1. de binnen de regels te realiseren oppervlakte van bebouwing wordt verminderd met meer dan 15%.

34.2 Parkeernormen

  1. Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen of voor een gebruiksverandering moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, (motor)fietsen of andere voertuigen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel. Voldoende betekent dat wordt voldaan aan de normen van de CROW-publicatie 317. Indien deze normen gedurende de planperiode wordt gewijzigd moet deze wijziging in acht worden genomen;

  2. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel.

  3. Gerealiseerde voorzieningen als bedoeld in sub a en b dienen na de realisatie in stand te worden gehouden.

  4. Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in sub a en b:

  1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

  2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Artikel 35 Algemene Wijzigingsregels

35.1 Vergroting bestemmingsvlak niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat het bestemmingsvlak ter plaatse van de bestemmingen Bedrijf - Agrarisch hulpbedrijf en Maatschappelijk eenmalig met maximaal 20% mag worden vergroot, met dien verstande dat:

  1. deze bedrijven en maatschappelijke voorzieningen niet gevestigd mogen zijn in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, en;

  2. deze vergroting uitsluitend mag plaatsvinden in combinatie met een eenmalige uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met maximaal 20% van de aanwezige bedrijfsbebouwing, en;

  3. er rekening wordt gehouden met:

  1. de historisch gegroeide landschapsstructuur;

  2. de ruimtelijk relevante kenmerken van de bestaande bebouwing;

  3. de evenwichtigheid van de ordening, maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;

  4. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;

  5. het aspect nachtelijke uitstraling.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 36 Overgangsrecht

36.1 Overgangsrecht bestaande bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het bestemmingsplan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

  2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.

  1. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het lid het eerste lid met maximaal 10%.

  1. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met de daarvoor geldende beheersverordening , daaronder begrepen de overgangsbepaling van die beheersverordening.

36.2 Overgangsrecht bestaand gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

  1. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

  1. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

  1. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met de voorheen geldende beheersverordening, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van die beheersverordening.

Artikel 37 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Pekela'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding En Achtergrond

Het voorliggende bestemmingsplan betreft de actualisatie van de bestemmingsplannen ‘Landelijk gebied Oude Pekela’ en ‘Buitengebied Nieuwe Pekela’ en enkele in dit plangebied liggende postzegelbestemmingsplannen, te weten:

  • Zuiderveensterweg 5;

  • Camping De Witte Zwaan;

  • Ontsluitingsweg Nieuwe Compagnie 1;

  • Ontsluitingsweg Nieuwe Compagnie 5;

  • Beneden Polderweg (gedeeltelijk);

  • Zandwinning Kruiselwerk;

  • Noordercolonie 8.

Weliswaar is in 2013 een beheersverordening vastgesteld voor het gehele buitengebied van de gemeente Pekela, de inhoudelijke en beleidsmatige herziening van de beide bestemmingsplannen buitengebied (en de genoemde postzegelplannen) vindt plaats middels het voorliggende bestemmingsplan.

Het voorliggende bestemmingsplan is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de gemeente Veendam. Inhoudelijk en procesmatig zijn beide bestemmingsplannen (en de voorbereidende beleidsbepalende fase) volledig op elkaar afgestemd.

Aan het nieuwe bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente Pekela ligt een aantal redenen ten grondslag. In de eerste plaats is er de herzieningsplicht in verband met het overschrijden van de wettelijke looptijd. In de tweede plaats is er de noodzaak tot vernieuwen. De laatste jaren heeft een groot aantal beleidsdocumenten het licht gezien. Zowel het Rijk als de provincie zijn de afgelopen jaren met nieuw beleid gekomen, met in sommige gevallen verstrekkende gevolgen voor de ruimtelijke ordening. De geldende bestemmingsplannen zijn hierop logischerwijs nog niet aangepast. Verder hebben zich verschillende ontwikkelingen voorgedaan die vragen om een aanpassing van het ruimtelijke beleid.

In het eerste deel van de toelichting (de hoofdstukken 2 tot en met 8) wordt beschreven hoe het plangebied is ontstaan, hoe het er vandaag de dag uitziet en welk ruimtelijk beleid van toepassing is. Gekozen is voor een thematische invalshoek. Per thema zijn achtereenvolgens de bestaande situatie en het beleid weergegeven. De thema’s hebben betrekking op zowel de fysische als de functionele situatie.

Bij de thematische beschrijving is veelal gebruikgemaakt van bestaande bronnen. Bij de beleidsbeschrijvingen is uitgegaan van het meest recente beleid van de verschillende overheden.

Vanaf hoofdstuk 9 van de toelichting staat het bestemmingsplanbeleid centraal. Dit deel van de toelichting bevat een beschrijving van de manier waarop de gemeente Pekela de Kadernotitie in concrete regels heeft vertaald.

1.2 Kadernotitie

In de door de raad vastgestelde Kadernotitie is op hoofdlijnen de beleidsmatige koers voor het buitengebied vastgelegd. Het spreekt voor zich dat een belangrijke link bestaat tussen Kadernotitie en bestemmingsplan. Het voorliggende bestemmingsplan bevat een nadere (juridische) uitwerking van het in de Kadernotitie geformuleerde beleid. Voor zover het voorliggende bestemmingsplan bepaalde ontwikkelingen niet mogelijk maakt, vormt de Kadernotitie het gemeentelijke toetsingskader.

1.3 Disclaimer Actualiteit Beleid

Aangezien tussen het moment van de terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan en de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan ruim anderhalf jaar is verstreken, bestaat de mogelijkheid dat bepaalde beleidsinformatie inmiddels verouderd is of niet meer correct. Dit betreft echter geen informatie die van invloed is op de regeling van het bestemmingsplan.

De toelichting is wel aangepast met betrekking tot de nieuwe Omgevingsverordening provincie Groningen 2016, omdat hier een direct verband kan worden gelegd met de bestemmingsplanregels.

Hoofdstuk 2 Bodem En Water

De bodemkundige en waterhuishoudkundige situatie zijn in belangrijke mate bepalend voor het karakter van een gebied. De abiotische kenmerken hebben allereerst invloed op de natuurlijke vegetatie die ergens voorkomt. Verder heeft de mens als gevolg van de abiotische kenmerken een gebied op verschillende manieren in gebruik genomen. Hierdoor is een bepaald landschap ontstaan.

De abiotische kenmerken van een gebied zijn inmiddels ook in belangrijke mate beïnvloed door de mens. Via bemesting beïnvloedt de mens bijvoorbeeld de vruchtbaarheid van de bodem en dit heeft weer invloed op de kwaliteit van het grondwater. De kwantiteit van het grondwater wordt bijvoorbeeld beïnvloed door grondwaterwinning en ontwatering.

In dit hoofdstuk wordt de huidige bodemkundige en waterhuishoudkundige situatie van het plangebied beschreven.

2.1 Huidige Situatie

2.1.1 Geologische ontstaansgeschiedenis en geomorfologie

Het huidige landschap in Noord-Nederland werd gevormd in de voorlaatste ijstijd, het saalien

(370.000-130.000 jaar geleden). Tijdens het saalien vormde zich een aantal lobvormige ijstongen die soms een doorsnede hadden van enkele tientallen kilometers. In Groningen en Drenthe ontstond het brede oerstroomdal van de Hunze vermoedelijk ten gevolge van uitschuring door een dergelijke landijstong.

Na het saalien brak een warmere periode aan, het eemien genaamd, waarin de ijskappen smolten en de zeespiegel rees. Tijdens het eemien raakten de lagere delen van het toenmalige landschap overstroomd door de Eemzee. Na de warmere periode van het eemien brak opnieuw een ijstijd aan, het weichselien (115.000- 10.000 jaar geleden). In deze periode bereikte het landijs Noord-Nederland echter niet. Tijdens de zomerperioden was de bodem permanent bevroren op een dunne bovenlaag na. Rivieren zoals de Hunze en de Eems moesten grote hoeveelheden smeltwater met sediment uit de ontdooide toplaag afvoeren, waardoor de beddingen verstopt raakten. Door de permanent bevroren ondergrond konden de rivieren zich niet meer diep insnijden en werden voortdurend nieuwe beddingen gevormd. In deze laatste fase van het weichselien (circa 12.000 voor Chr.) was sprake van een kleine klimaatsverbetering. Het landschap veranderde in een toendra met daarin wat boomgroei zoals dwergberken en dwergwilgen. In deze periode deden mens en dier intrede in het landschap.

Door een toenemende opwarming en door het vochtiger worden van het klimaat verdween

langzamerhand de toendra. Dennen, loofbomen en struiken deden hun intrede en vormden een parkachtig landschap en de rondtrekkende rendierkuddes maakten plaats voor standwild. Rond 6000 v. Chr. was het parklandschap langzamerhand getransformeerd tot dicht loofbos. In de periode daarna deden vernatting en daarmee gepaard gaande veengroei het bos verdrinken en veranderde het dekzandlandschap in een groot veengebied. De vernatting ontstond door het stijgen van de zeespiegel en een daarmee samenhangende verslechterde afwatering van rivieren en een stijging van het grondwaterpeil. Het veen begon aanvankelijk lokaal te groeien in rivier- en beekdalen (Hunzevallei en dalen van het Eemssysteem) en in depressies, zoals uitblazingskommen en andere laagten. Vanuit de dalen en depressies kroop het veen langzamerhand over het beboste dekzandlandschap en bedekte ook de dekzandkoppen en -ruggen. Op dekzandvlaktes ontstonden veenpakketten van circa 2 m dik, in dalen en depressies tot wel 5 meter dik. De afdekking met dit veenpakket had tot gevolg dat het onderliggende reliëfrijke landschap met dekzandkoppen en depressies nauwelijks meer zichtbaar was.

In dit veen ontstonden meertjes ofwel meerstallen, zoals het voormalige Hoetmansmeer, de bron van de rivier de Pekel Aa. Vanaf het Hoetmansmeer tot aan Oude Pekela is de rivier Pekel Aa een echte veenrivier, bij Oude Pekela is echter een oudere riviergeul ingesleten in de pleistocene zandondergrond. Deze geul was opgevuld met rivierzand, een leemlaagje en daarna dichtgegroeid met veen. Het dichtgroeien met veen zou wijzen op de aanwezigheid van een zich verplaatsend geulensysteem, waarbij afgesneden meanders langzamerhand verlandden en opgevuld raakten met veen en de rivier elders weer een nieuwe bedding in de zandondergrond insleet.

Het hoogveencomplex dat rondom Pekela in de loop van de eeuwen was ontstaan, werd vanaf het eind van de 16e eeuw in ontginning genomen (Bron: Nota Archeologiebeleid, Libau, 2010).

2.1.2 Waterhuishouding

De gemeente Pekela maakt deel uit van het beheergebied van waterschap Hunze en Aa’s. Binnen dat beheergebied is het plangebied gelegen in ‘watersysteem Veenkoloniën’. Het watersysteem Veenkoloniën (45.000 ha.) is tussen de vijftiende en twintigste eeuw ontstaan door veenontginning.

Het wordt gekenmerkt door grootschalige openheid, langgerekte kanalen en wijken en lintbebouwing langs de kanalen. De wateren werden in het verleden aangelegd voor de ontwatering van het veen en de ontsluiting van het veengebied. Veel kanalen en wijken zijn in de loop der jaren om verschillende redenen gedempt; door het verlies van de functies ontsluiting en afvoer van veen, door toenemende ruimtevraag in de dorpen of door extra grondvraag in de landbouw. De overgebleven kanalen en wijken hebben een functie voor aan- en afvoer van water en voor het vasthouden en bergen van water. Het watersysteem is overwegend een inzijggebied (met uitzondering van een buiten het plangebied gelegen kwelgebied langs de oostzijde van de Hondsrug). De hooggelegen veenkoloniën zijn in de zomerperiode afhankelijk van de wateraanvoer uit het IJsselmeer via het A.G. Wildervanckkanaal, het Veendam-Musselkanaal en de Verlengde Hoogeveense Vaart. Het grondgebruik is overwegend agrarisch (akkerbouw) in een open landschap; er komt vrij weinig natuur in grotere aaneengesloten eenheden voor. In de Veenkoloniën treedt aanzienlijke bodemdaling op als gevolg van gaswinning, zoutwinning en veenoxidatie.

2.1.3 Bodemtypen

De bodem in de Veenkoloniën bestaat thans uit dalgrond. Dalgrond is de zandige ondergrond die vrijkomt wanneer een laag veen geheel is afgegraven en wanneer die vervolgens wordt vermengd met bonkaarde.

Vaak werd de bonkaarde, de bovenste halve meter van het veen die niet geschikt is voor het maken van turf, voorlopig opgeslagen om later met de zandgrond te worden vermengd. De aldus gevormde bodem kon, met goede bemesting en afwatering, landbouwgrond van redelijke kwaliteit vormen.

2.2 Beleid

2.2.1 Europees

Europese Kaderrichtlijn Water

Met het oog op het bereiken van een goede waterkwaliteit is sinds eind 2000 de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) van kracht. Deze richtlijn moet er voor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is. De uitvoering van de Europese Kaderrichtlijn Water vraagt inspanningen van verschillende partijen op internationaal, nationaal en regionaal niveau.

In Nederland is de Europese Kaderrichtlijn Water in landelijke beleidsuitgangspunten, kaders en instrumenten vertaald. Belangrijk uitvloeisel is het opstellen van ‘stroomgebiedbeheersplannen’, waarin staat omschreven op welke wijze de waterkwaliteit in het betreffende stroomgebied kan worden verbeterd. In 2015 moet de nagestreefde ecologische en chemische toestand van het oppervlakte- en grondwater in de stroomgebieden zijn bereikt.

2.2.2 Rijk

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft het Rijk haar visie aan op de ruimtelijke- en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040. Dit betreft een nieuw, integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;

  • verbeteren van de bereikbaarheid;

  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Wat betreft het aspect water wordt ingezet op kwaliteit waarbij (minimaal) wordt voldaan aan de (internationaal) geldende norm(en) uit de Europese Kaderrichtlijn Water en andere Europese richtlijnen met kwaliteitseisen. De bescherming en verbetering van de waterkwaliteit ligt bij het Rijk (rijkswateren) en de waterschappen (regionale wateren).

Het beheer van het watersysteem is gericht op het meebewegen met natuurlijke processen waar het kan en het bieden van weerstand waar het moet.

Waterveiligheid en de beschikbaarheid van voldoende zoet water (duurzame zoetwaterwinning) zijn streefpunten uit het rijksbeleid. Naast preventie als primaire pijler bij de bescherming tegen overstromingen, is het waterveiligheidsbeleid ook gericht op het beperken van de gevolgen van een overstroming door keuzes te maken in de ruimtelijke planning en door het op orde krijgen en houden van de rampenbeheersing (meerlaagse veiligheid). Deze aspecten stellen eisen aan ruimtelijke ontwikkelingen (onder andere klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling).

Wat betreft het aspect bodem wordt eveneens ingezet op het verbeteren en borgen van de milieukwaliteit, waarbij dient te worden voldaan aan de (internationaal) geldende normen (onder andere uit het Besluit bodemkwaliteit).

Nationaal Waterplan

In 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld, waarin het waterbeleid voor de periode 2009-2015 is opgenomen (opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding). Duurzaam waterbeheer is het algemene beleidsuitgangspunt in dit plan. In het landelijke beleidsdocument worden maatregelen beschreven die tot doel hebben de veiligheid en leefbaarheid in Nederland te waarborgen (waaronder bescherming tegen overstromingen en voldoende en schoon water). Ook het benutten van de kansen die het water biedt, onder meer met betrekking tot het gebruik, is een uitgangspunt.

Waterbeleid 21e eeuw

Het rapport Waterbeleid 21e eeuw bevat een advies betreffende de wenselijke aanpassingen in de waterhuishouding van Nederland. Het beleidsdocument is ontwikkeld met het oog op het voorkomen van toekomstige wateroverlast.

Het hoofduitgangspunt van dit beleid is het bieden van meer ruimte voor water; water als ordenend principe. Hierbij wordt de trits ‘vasthouden-bergen-afvoeren’ als leidraad gehanteerd.

2.2.3 Provinciaal

Provinciaal Omgevingsplan en Omgevingsverordening

De provincie Groningen streeft naar een schone, gezonde en veilige leefomgeving met voldoende schoon water. Het beleid is gericht op het creëren van een duurzaam watersysteem met een efficiënt beheer. Het herstel van het natuurlijke karakter van de waterhuishouding staat hierbij voorop. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden mogelijkheden geschapen voor het vasthouden en bergen van water.

Het Groninger grondgebied is, ten aanzien van de waterhuishouding, verdeeld in gebruiksfuncties. Het plangebied heeft hoofdzakelijk de gebruiksfuncties ‘landbouw’ en ‘natuur (inclusief bos)’.

[image]

In gebieden waar het agrarisch gebruik richtinggevend is, wordt het waterbeheer gericht op de landbouw en zijn de normdoelstellingen van de functie landbouw van toepassing. Het grond- en oppervlaktewaterregime is zodanig, dat de vochttoestand van de bodem optimaal is voor het gewenste agrarisch gebruik.

In gebieden waar natuur richtinggevend is, wordt het waterbeheer afgestemd op het realiseren van de gewenste natuurdoelen en gelden de normdoelstellingen van de functie natuur. Hier worden pas verhoogde waterpeilen ingesteld als waterhuishoudkundig beheerbare eenheden zijn verworven, of als met de eigenaren en/of gebruikers overeenstemming is bereikt over de peilverhoging. In bosgebied kan de waterhuishouding, waar de hoofdfunctie dat toelaat, eveneens worden gericht op behoud en ontwikkeling van natuurwaarden.

Daarnaast is het plangebied grotendeels voorzien van de aanduiding ‘drinkwater’. In deze gebieden is op grond van de verordening een aantal handelingen, betrekking hebbend op het omgaan met schadelijke stoffen, verboden.

2.2.4 Waterschap

Waterbeheerplan

In het Waterbeheerplan 2010-2015 staat het waterbeleid van Waterschap Hunze en Aa’s beschreven. In hoofdzaak richt het beleid zich op een veilig en duurzaam waterbeheer. Het waterschap maakt in zijn beheergebied onderscheid in verschillende (water)functies (aangesloten bij het Provinciaal Omgevingsplan) met verschillende doelstellingen. In het navolgende worden de functies en doelstellingen behandeld die aanwezig zijn in het plangebied.

  1. Landbouw

Deze functie is toegekend aan vrijwel het gehele plangebied. Voor dit gebied geldt als doelstelling dat het grond- en oppervlaktewaterregime zodanig is dat de vochttoestand van de bodem optimaal is voor het gewenste agrarisch gebruik.

  1. Natuur

In het plangebied liggen verspreid enkele kleinschalige natuurgebieden die de functie natuur en bos hebben. Het grond- en oppervlaktewaterregime in deze gebieden (waterstanden en -kwaliteit) is zodanig dat wordt voldaan aan de provinciale natuurdoelen.

  1. Recreatie

Voor zover dit binnen de waterschapstaak past, wordt het waterbeheer afgestemd op gebieden waaraan een recreatiefunctie is toegekend en waarbij de beschikbaarheid van goed en voldoende water (mede) van belang is. Daarnaast is het waterschap betrokken bij recreatieve functies van oppervlaktewateren, zoals vaarwegen, viswateren en zwemwateren, het mogelijk maken van schaatstochten en het bijdragen aan recreatievormen als fietsen, wandelen en dagrecreatie. De waterhuishouding wordt primair afgestemd op de taakbelangen en de daarbij behorende gebruiksfuncties, maar wordt rekening gehouden met een recreatief medegebruik van de waterschapseigendommen.

  1. Stedelijk gebied

Het waterschap is verantwoordelijk voor het beheer van het afwaterende oppervlaktewater in het stedelijk gebied. De waterkwaliteit in het stedelijk gebied dient te voldoen aan de gebiedsgerichte normering. Door de gemeenten worden, in overleg met het waterschap, diverse functies aan de kleinere wateren in de stedelijke kernen toegekend, zoals bijvoorbeeld belevingswater en/of natuurwater. Per functie zijn streefbeelden opgesteld. Samen met de gemeenten worden de inrichting en het onderhoud van deze wateren aangepast aan de functie.


Overig

Het waterschap heeft een aantal regionale waterkeringen in beheer. Dit betreft waterkeringen die door de provincie als zodanig zijn aangewezen. Deze keringen zijn van belang voor het bieden van veiligheid aan het achterliggende gebied. Binnen het plangebied zijn geen regionale waterkeringen aanwezig.

2.2.5 Gemeente

Het Waterplan Pekela is op 4 maart 2008 door de raad vastgesteld. Het waterplan beschrijft het gezamenlijke beleid en de gezamenlijke visie die de gemeente Pekela en het Waterschap Hunze en Aa's de komende vier tot tien jaar ten aanzien van water gaan voeren. Bij het opstellen van het waterplan zijn diverse sectoren van de gemeente en het waterschap betrokken. Te denken valt aan ruimtelijke ordening, beheer en rioleringen bij de gemeente en aan waterbeheer en zuiveringsbeheer bij het waterschap. Ook andere partijen hebben bijgedragen aan het waterplan. Deze zijn in de vorm van een klankbordgroep betrokken bij het proces. Specifiek voor Pekela zijn vier hierna genoemde aanleidingen voor het opstellen van het waterplan:

  • optimaliseren van waterbeheer;

  • oplossen van bestaande knelpunten;

  • inrichten nieuwe woongebieden of herstructurering bestaande woongebieden;

  • vernieuwen plannen ruimtelijke ordening (bestemmingsplannen/structuurplannen).

Hoofdstuk 3 Cultuurhistorie, Landschap En Archeologie

De ontwikkeling van het huidige landschap vindt haar basis in de bodem, de waterhuishouding, de natuurlijke vegetatie en de invloed die de mens in de loop van de tijd hierop heeft gehad. Door verschillen in reliëf, waterhuishouding en vruchtbaarheidstoestand van de bodem, heeft de mens het gebied op verschillende manieren in gebruik genomen. Hierdoor is het landschap ontstaan met eigen cultuurhistorische, visuele en functionele kenmerken.

3.1 Huidige Situatie

3.1.1 Landschap en cultuurhistorie

Het landschap in Pekela heeft altijd een open karakter gehad. Bij het begin van de jaartelling was het een veengebied met hooguit wat ruigte en struiken, afgewisseld met zandkopjes waarop bosontwikkeling kon plaatsvinden. Naar het noorden ging het gebied over in het dal van een veenbeek. Bij de vervening en ontginning van het gebied is de openheid behouden gebleven. Daarbij is een rationeel waterstelsel ontstaan. Dit is geënt op het ontginningstelsel voor ontwatering en afvoer van turf en in een latere fase aanvoer van grondverbeteringsproducten. In eerste instantie is gebruikgemaakt van de bestaande natuurlijke waterloop de Pekel Aa. Door verdieping en kanalisatie van dit riviertje ontstond het Pekeler Hoofddiep. Op een aantal plaatsen is de natuurlijke loop nog herkenbaar. Het diep wordt nu gebruikt voor ontwatering en recreatievaart. Kenmerkend in de openheid zijn bebouwingslinten en een enkel veentje of bosje. De bebouwingslinten zijn ook te herkennen aan erfbeplanting en vaak aan bomenrijen langs de weg.

De verkavelingsstructuur van de gemeente Pekela wordt voor een groot deel gekenmerkt door het patroon van wijken en zwetsloten. In het gebied met wijken is de percelering in de loop der tijd aanzienlijk gewijzigd. Het merendeel van de dwarssloten is gedempt. Ook zijn de zwetsloten plaatselijk gedempt. Hierdoor is de perceelsgrootte sterk toegenomen. De Pekela’s laten een opstrekkende verkavelingsvorm zien met bewoning, op de kavels ontstaan door de wijze van ontginning. De kavellengte is soms bijzonder groot, terwijl de breedte is bepaald door de ontginningsbreedte. De kavelrichting is grotendeels bepaald door de wijze van ontginning. De wijken waren meestal georiënteerd op de hoogteverschillen, ze werden gegraven tegen de helling van het veen op. Bij Nieuwe Pekela maakte het hoofddiep een bocht en doordat de kavelrichting parallel bleef lopen met die bij Oude Pekela, ontstonden kavels met kenmerkende scheve aansluitingen.

In het plangebied liggen enkele dekzandruggen die lokaal van belang zijn. Deze hebben op basis van de Provinciale Omgevinngsverordening een beschermende regeling gekregen (Waarde - Landschap).

Op onderstaande kaart zijn de voornaamste landschappelijke kenmerken van de gemeente Pekela inzichtelijk gemaakt.

[image]

3.1.2 Archeologie

Binnen de gemeentegrenzen is een aantal archeologische terreinen aanwezig die een zekere bescherming genieten; van wettelijk beschermde terreinen met reeds bekende vondsten tot gronden waar een hoge verwachting aanwezig is op het aantreffen van archeologische resten (gebieden waar met het oog op (de historie van) de omgeving, archeologische vondsten zijn te verwachten). Ook historische boerderijplaatsen en pastorieën worden onder de archeologisch waardevolle terreinen geschaard vanwege de grote trefkans op oude bewoningssporen. In de gemeentelijke Herziene Nota Archeologiebeleid d.d. mei 2016 is dit alles overzichtelijk gerangschikt. Samengevat bevinden zich in de gemeente de volgende archeologische en cultuurhistorische waarden:

  • archeologisch waardevolle terreinen (AMK);

  • oude kerken en begraafplaatsen;

  • boerderijplaatsen;

  • verdedigingslinie van Winschoten naar het Hoetmansmeer;

  • historische bebouwingsclusters;

  • historische dorpskernen en bebouwing;

  • scheepswerven;

  • oude verlaten/vallaten of sluiscomplexen;

  • cultuurhistorisch en landschappelijk waardevolle waterlopen en andere lijnelementen;

  • molens;

  • archeologische verwachtingswaarden.

3.2 Beleid

3.2.1 Europees

Het Verdrag van Valletta / Malta

Het Verdrag van Malta (Valletta) is op 16 januari 1992 ondertekend door de ministers van Cultuur van de landen aangesloten bij de Raad van Europa (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur). Het Verdrag heeft als doel archeologische waarden in Europa te beschermen als onvervangbaar onderdeel van het cultureel erfgoed. Het accent ligt hierbij op het streven naar behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem en op het zoveel mogelijk beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen.

Hoewel het Verdrag van Malta al in 1998 is goedgekeurd door de Eerste en Tweede Kamer, heeft de implementatie ervan pas in 2007 plaatsgevonden. Bij de ratificatie van dit verdrag zijn de artikelen 5 en 6 voor de Nederlandse regering de kernpunten geweest. Met name deze artikelen hebben een doorvertaling gekregen in de huidige wetgeving op het gebied van de archeologische monumentenzorg en ruimtelijke ordening:

  • artikel 5:

het Verdrag bepaalt dat archeologische waarden voortaan expliciet dienen te worden meegenomen bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen en dat de archeologische waarden waar mogelijk dienen te worden ontzien. Wanneer bescherming en inpassing van terreinen met archeologische waarden echter niet mogelijk is, zal de historische informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek moeten worden veiliggesteld;

  • artikel 6:

de veroorzaker van de bodemverstoring is verantwoordelijk voor het vroegtijdig (laten)

uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan, het

zogenaamde principe van 'de verstoorder betaalt'.

Herziening van het archeologiebestel, de komst van marktconform opererende archeologische

bedrijven en de introductie van een kwaliteitssysteem zijn bijkomende aspecten die in het kader van de implementatie hebben plaatsgevonden.

3.2.2 Rijk

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Uit de SVIR blijkt dat het bieden van ruimte voor het behoud en de versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en ruimtelijke kwaliteiten als nationaal belang wordt gezien. De landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten geven namelijk identiteit aan een gebied.

Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz)

De implementatie van het Verdrag van Malta heeft geleid tot de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). De Wamz is een wijzigingswet die tot aanpassing van de Monumentenwet 1988, de Woningwet, de Ontgrondingenwet en de Wet milieubeheer heeft geleid. Ook in de Wet ruimtelijke ordening (van kracht per 1 juli 2008) en het Besluit ruimtelijke ordening heeft de archeologie zijn plek gekregen.

In april 2006 is het wetsvoorstel (Wamz) door de Tweede Kamer goedgekeurd en in december 2006 volgde de Eerste Kamer. Op 21 december 2006 is daarmee de Wet op de archeologische

monumentenzorg een feit geworden. De inhoud ervan is per 1 september 2007 van kracht

geworden.

Monumentenwet 1988

Een van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta, namelijk het rekening houden met en ontzien van archeologische waarden bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen, is terug te vinden in de artikelen 38a t/m 41 van de Monumentenwet 1988.

In Artikel 38a wordt gesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet op de ruimtelijke ordening (2008) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. In de andere artikelen wordt geregeld dat de gemeente een aanvrager van een omgevingsvergunning kan verplichten tot het overleggen van een archeologisch rapport (i.e. archeologisch vooronderzoek).

Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening

Binnen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vormt het bestemmingsplan een belangrijk instrument. De gemeente bepaalt door middel van het bestemmingsplan welke inrichting, bebouwing en welk grondgebruik in het plangebied is toegestaan.

De Wro biedt de mogelijkheid om aan een gebied één of meer bestemmingen toe te kennen, waaronder die van de dubbelbestemming 'waarde archeologie'. Dit biedt de mogelijkheid om door middel van het toekennen van een archeologische bestemming en de daaraan verbonden regels en beperkingen (verwachte) archeologische waarden binnen een gebied te beschermen.

Het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) is een nadere uitwerking van de Wro en bevat onder meer bepalingen over bestemmingsplannen, tegemoetkoming in schade en grondexploitatie. In het Bro staat onder artikel 3.1.6 aangegeven dat een bestemmingsplan evenals een ontwerp hiervoor vergezeld moeten gaan van een toelichting, waarin onder andere een beschrijving wordt neergelegd van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden (Bron: Nota Archeologiebeleid, Libau, 2010).

Vanaf 1 januari 2012 zijn gemeenten op basis van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), verplicht cultuurhistorische waarden mee te laten wegen in de totstandkoming van een bestemmingsplan. In de toelichting op een bestemmingsplan wordt daarom: 'een beschrijving gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden'.

3.2.3 Provincie

Aan de hand van onder meer kernkarakteristieken is de provincie onderverdeeld in 11 gebieden met elk hun eigen landschapstypen en karakteristieken. De in het plangebied aanwezige kernkarakteristieken, die een zekere bescherming genieten zijn:

  • traditionele windmolens;

  • gebied met karakteristieke waterlopen.

Ter behoud van deze karakteristieke (landschappelijke) waarden zijn in het voorliggend bestemmingsplan de specifieke regelingen, zoals benoemd in de Omgevingsverordening, integraal opgenomen (Water - Karakteristieke waterloop, Waarde - Landschap, Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen).

[image]

Figuur: uitsnede kaart ‘Kernkarakteristieken’ Provinciaal Omgevingsplan

Het versterken van het eigen karakter van de provincie Groningen is het centrale uitgangspunt van het provinciaal beleid. Gestreefd dient te worden naar een goed ingericht en verzorgd landschap, met duurzaam behoud van de kernkarakteristieken van de verschillende landschapstypen. Hierbij wordt ingezet op:

  • behoud en versterking van het karakter, de diversiteit en de belevingswaarde van het landschap;

  • behoud en versterking van de cultuurhistorische, ecologische, archeologische en aardkundige waarden van het landschap;

  • toevoegen van kwaliteit aan het landschap bij ruimtelijke ontwikkelingen.

3.2.4 Gemeente

Nota archeologiebeleid

Op 20 september 2016 heeft de raad de Nota archeologiebeleid vastgesteld. In hoofdstuk 7 van de Nota archeologiebeleid is het gemeentelijke beleid weergegeven. In samengevatte vorm gelden de volgende beleidsuitgangspunten:

  • de gemeente Pekela zet in op het behoud van waardevolle archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke relicten. Behoud betekent dat behoud ‘in situ’ (ter plekke) wordt nagestreefd;

  • de gemeente eist bij planvoornemens in gebieden waar archeologische resten worden verwacht (deze gebieden zijn op de beleidskaart archeologie aangegeven) minimaal een bureauonderzoek;

  • in het buitengebied streeft de gemeente Pekela behoud van archeologische en cultuurhistorische vindplaatsen na. Wijzigingen aan het maaiveld (egalisaties, afgraven en ontgronden) en diepe bodembewerkingen (mengwoelen, diepploegen e.d.) zullen doorgaans niet worden toegestaan. Op vergunningaanvragen wordt geadviseerd door een onafhankelijke organisatie met professionele archeologische kennis. Delen van het buitengebied zijn op basis van vastgestelde bodemverstoringen of op basis van een geringe kans op de aanwezigheid van archeologische resten vrijgesteld van onderzoeksverplichting (zie hiervoor de Beleidskaart Archeologie).

Hoofdstuk 4 Natuur En Ecologie

4.1 Huidige Situatie

Ten behoeve van een voorliggend bestemmingsplan is een plan-m.e.r.-procedure doorlopen. Onderdeel van die procedure was een Passende Beoordeling waarin wordt ingegaan op de effecten van het bestemmingsplan op gevoelige natuurwaarden.

Die effecten zijn bepaald op basis van een analyse van aanwezige natuurwaarden. De voornaamste natuurwaarden zijn beschreven in het planMER dat als bijlage bij deze toelichting is gevoegd.

4.2 Beleid

Rijk

Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet (2002) schrijft voor dat voldoende zorg in acht dient te worden genomen voor de in het wild levende planten en dieren, alsmede voor hun directe leefomgeving. Dit betekent dat dient te worden onderzocht of door nieuwe plannen bedreigende situaties ontstaan in de leefomgeving van flora en fauna die in of direct rond het plangebied voorkomen. De aard van de ingreep speelt daarbij een belangrijke rol.

In de Flora- en faunawet is tevens het soortenbeleid van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn geïmplementeerd (maatregelen voor soortenbescherming op Europees niveau).

Natuurbeschermingswet 1998

Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 van kracht geworden. Deze wet bundelt de gebiedsbescherming van nationaal begrensde natuurgebieden. In de Natuurbeschermingswet 1998 zijn ook de bepalingen ten aanzien van gebiedsbescherming, gesteld vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, verwerkt. De volgende gebieden genieten een bescherming op grond van de Natuurbeschermingswet 1998:

  • Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebied);

  • staatsnatuurmonumenten (gebieden in eigendom van de staat);

  • beschermde natuurmonumenten (gebieden die in eigendom zijn van particulieren, waaronder

  • terreinbeheerders);

  • Wetlands.

Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Hierdoor is in Nederland een zorgvuldige afweging gegarandeerd bij projecten die gevolgen kunnen hebben voor natuurgebieden. Meestal verlenen de provincies de vergunningen, maar soms doet het Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie dit. Binnen het plangebied zijn geen beschermde gebieden aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Meest nabijgelegen gebieden betreffen:

  • Zuidlaardermeergebied;

  • Drouwenerzand;

  • Lieftingsbroek;

  • Drentsche Aa-gebied.


Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden zijn behouden is één van de rijksdoelen.

Om flora- en faunasoorten in staat te stellen op lange termijn te overleven en zich te ontwikkelen, is het behoud van leefgebieden en de mogelijkheid om zich te kunnen verplaatsen tussen leefgebieden essentieel.

In het rijksbeleid worden de (begrensde) gebieden van de (herijkte) Ecologische Hoofdstructuur aangemerkt als onderdeel van de nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur.

Binnen de door het Rijk gestelde kaders begrenzen, beschermen en onderhouden de provincies dit natuurnetwerk met de juiste ruimtelijke, water- en milieucondities voor kenmerkende ecosystemen van (inter)nationaal belang.

Nieuwe plannen, projecten of handelingen binnen de EHS zijn slechts toegestaan als de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied niet worden aangetast.

Provincie

Provinciaal Omgevingsplan/Omgevingsverordening/Natuurbeheerplan

De provincie heeft EHS-gebieden aangewezen die in het kader van de aanwezige natuurwaarden een zekere bescherming genieten. In de EHS-gebieden wordt gestreefd naar een hoge kwaliteit van natuur en landschap. Daarnaast is ook ruimte voor (extensief) medegebruik, zoals wandelen, fietsen en kanoën. De agrarische sector kan een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren en handhaven van de basiskwaliteit van de EHS-gebieden. De provincie stimuleert natuur op landbouwgronden via subsidies voor agrarisch natuurbeheer. Agrariërs binnen de EHS kunnen hun bedrijf daarnaast zonder extra beleidsbeperkingen voortzetten. Uitbreiding kan echter wel op beperkingen stuiten.

Binnen de gemeente Pekela komen geen EHS-gebieden voor.

Ook buiten de EHS zijn gebieden aanwezig met kenmerkende en belangrijke natuurwaarden zoals bossen en landbouwgronden. Ook deze gebieden genieten een zekere bescherming ter behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige waarden. Op onderstaande kaart zijn de natuurgebieden buiten de EHS aangegeven.

[image]

Figuur: Uitsnede Natuurbeheerplan Groningen

Hoofdstuk 5 Landbouw

5.1 Huidige Situatie

In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het aantal agrarische bedrijven in de gemeente Pekela opgenomen. Iedere bedrijfstak kent een ander verloop tussen 2001 en 2013. De tabel laat zien dat het totale aantal agrarische bedrijven sinds 2001 is afgenomen.

Akkerbouw kent de grootste daling van het aantal bedrijven. De bedrijven met grasland en groenvoedergewassen kenden zowel een daling van het aantal bedrijven als een stijging; voor het aantal bedrijven met graasdieren als hokdieren is sprake van een afname, al is in 2011 een stijging van het aantal bedrijven met graasdieren.

Vanaf 2011 is bij iedere tak sprake van een minder sterke daling, constante voortgang of zelfs een lichte stijging van het aantal bedrijven.

Jaar

Totaal

Akkerbouw

Graasdieren

Hokdieren

2001

63

56

28

3

2002

62

54

29

3

2003

60

52

30

3

2004

58

52

28

3

2005

58

51

29

2

2006

55

49

26

3

2007

52

46

26

2

2008

50

44

26

2

2009

51

43

25

2

2010

51

45

24

2

2011

51

41

21

2

2012

52

40

23

1

2013

54

40

24

1

Tabel. Aantal agrarische bedrijven, akkerbouwbedrijven, bedrijven met graasdieren en bedrijven met hokdieren (bron:CBS)

Voor alle takken van agrarische bedrijven in de gemeente Pekela geldt dat het aantal in 2012 kleiner is dan het aantal in 2001. Wanneer die afname vervolgens wordt vergeleken met de ontwikkeling van het grondgebruik per bedrijf, blijkt dat het aantal agrarische bedrijven weliswaar afneemt, maar dat de bestaande agrarische bedrijven gemiddeld groter worden qua grondgebruik.

5.2 Beleid

5.2.1 Rijk

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het rijksbeleid met betrekking tot de landbouw is niet zozeer gericht op de (on)mogelijkheden met betrekking tot de bedrijfsvoering, maar meer op de landbouw in relatie tot het omringende landschap, onder meer op het gebied van natuur, milieu, waterbeheer en landschap. Het Rijk zet in op de verduurzaming van het Europees Landbouwbeleid (GLB) waarbij grondeigenaren kunnen worden gestimuleerd en beloond bij maatschappelijke prestaties op de voorgenoemde terreinen.

5.2.2 Provincie

Provinciaal omgevingsplan/Omgevingsverordening

  • Algemeen

Hoewel het aantal bedrijven afneemt, is de hoeveelheid landbouwgrond in Groningen afgelopen jaren vrijwel stabiel gebleven. Dat komt doordat de overblijvende bedrijven groter worden. De provincie biedt mogelijkheden voor grootschalige landbouw. In sommige gebieden is grootschalige landbouw niet mogelijk. Dan kan een verplaatsing van de boerderij de oplossing zijn. De Veenkoloniën, het Oldambt, het Hogeland en de waddenkust zijn de gebieden die de ruimte krijgen voor moderne en grootschalige landbouw. Daarbij is het wel belangrijk dat bedrijfsgebouwen goed in het landschap passen. Hiervoor zijn nadere regels opgesteld (zie verderop).

Moderne grootschalige boerenbedrijven zijn niet meer te vergelijken met de boerderijen van vroeger. Het zijn bedrijvencomplexen met grote schuren, stallen en silo's. Dit heeft grote gevolgen voor het landschap en in sommige gebieden leidt dit tot problemen. Voor agrariërs die mogen uitbreiden gelden regels. Agrarische bedrijven mogen alleen uitbreiden binnen bouwgrenzen die in het bestemmingsplan van de gemeente zijn aangegeven. Ook de productie en opslag van duurzame energie uit organisch materiaal moeten binnen deze bouwgrenzen gebeuren. Installaties voor grootschalige productie van biomassa horen thuis op een bedrijventerrein.

De provincie staat nieuwe agrarische bouwpercelen voor grondgebonden agrarische bedrijven slechts onder strikte voorwaarden toe. Nieuwvestiging van een hoofd- of neventak intensieve veehouderij is niet mogelijk.

  • Oppervlakte bouwpercelen: algemeen

In zijn algemeenheid geldt dat gemeenten in hun bestemmingsplannen bij recht bouwpercelen tot 1 ha mogen opnemen. Deze bouwpercelen dienen kenbaar op de verbeelding van het bestemmingsplan te worden aangegeven.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen met betrekking tot een agrarisch bouwperceel speelt de provinciale maatwerkbenadering een rol. Bij uitbreidingen van het agrarisch bouwperceel boven 1 ha geldt bijvoorbeeld een goede landschappelijke inpassing als voorwaarde. Om dit te waarborgen, is hiervoor in de Provinciale Omgevingsverordening (POV) provincie Groningen het volgende opgenomen (artikel 4.19a 2.26.3): “Een bestemmingsplan voorziet alleen in uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tussen de 1 en 2 hectare, als de maatwerkmethode is toegepast onder begeleiding van een onafhankelijke of een door de gemeente aangestelde deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur. Indien een bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot een omvang groter dan één hectare, bevat de toelichting op het plan een beschrijving van de wijze waarop bij de situering, omvang en vormgeving van het agrarisch bouwperceel, alsmede de in de bij het plan behorende regels rekening is gehouden met:

Aan de omvang, situering en vormgeving van het agrarisch bouwperceel moet een erfinrichtingsplan ten grondslag liggen, waarbij in iedeer geval rekening is gehouden met achtereenvolgens:

  1. de historisch gegroeide landschapsstructuur; voor de Regio’s Noord en Oost is dit nader uitgewerkt in de Nota ‘Agrarische bouwblokken en landschap’;

  2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;

  3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van bedrijfsgebouwen;

  4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen op het bouwperceel worden gesloopt;

  5. het woon- en leefklimaat van direct omwonenden;

  6. het aspect nachtelijke lichtuitstraling."

Bij uitbreiding van het bouwperceel tot een omvang van 2 ha vindt de maatwerkbenadering plaats onder gemeentelijke regie.

  • Oppervlakte bouwpercelen: grondgebonden agrarische bedrijven groter dan 2 ha

In aanvulling op het hiervoor genoemde beleid, is in de POV bepaald dat een bestemmingsplan in ieder geval niet mag voorzien in uitbreiding van grondgebonden agrarische bedrijven tot meer dan 2 ha. Uitbreiding van bouwpercelen vanaf 2 ha tot maximaal 4 ha is slechts mogelijk na een tussen provincie en gemeente gesloten bestuursovereenkomst waarin procesafspraken zijn neergelegd (onder andere ten aanzien van de landschappelijke inpassing) en op grond waarvan door de provincie nadere regels zijn gesteld. Daarbij geldt als voorwaarde dat uitbreidingen boven 2 ha zijn gekoppeld aan een benodigde kwaliteitsverbetering ten aanzien van de duurzame ontwikkeling (Groninger Verdienmodel).

In aanvulling op het hiervoor genoemde beleid is in artikel 2.26.4 van de Omgevingsverordening provincie Groningen een regeling opgenomen voor de uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 4 ha.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet overigens niet in bouwpercelen groter dan 2 ha.

  • Oppervlakte bouwpercelen: intensieve veehouderijen

In het provinciaal beleid wordt onder intensieve veehouderijen gerekend: de niet grondgebonden agrarische bedrijven die, zelfstandig of als neventak, (nagenoeg) geheel in gebouwen varkens, pluimvee, vleeskalveren en/of pelsdieren houden.

Het biologisch houden van dieren conform de Landbouwkwaliteitswet en het houden van melkrundvee, schapen en/of paarden betreft een grondgebonden bedrijfsvoering. Ook agrarische bedrijven die gebruikmaken van het Freiland systeem (vrije- uitloopsysteem) worden niet aangemerkt als intensieve veehouderijen.

Wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande intensieve veehouderijen kent het provinciale beleid (tot 1 januari 2019) een gebiedsindeling op basis van de kwetsbaarheid van de omgeving. Bij de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen wordt uitgegaan van zogenaamde witte, gele en groene gebieden. Per gebied gelden regels met betrekking tot het maximaal toegestane stalvloeroppervlak bij bestaande intensieve veehouderijen:

  • witte gebieden: geen uitbreidingsruimte;

  • gele gebieden: maximaal 5.000 m2 stalvloeroppervlak toegestaan;

  • groene gebieden: maximaal 7.500 m2 stalvloeroppervlak toegestaan.

Het buitengebied van de gemeenten Pekela bestaat alleen uit witte en groene gebieden. De gele gebieden zijn in dit geval niet van toepassing. Navolgende kaart maakt dat inzichtelijk.

[image]

Gebiedenkaart intensieve veehouderij Pekela

Daarnaast is uitbreiding van de stalvloeroppervlakte van bestaande intensieve veehouderijen ook mogelijk als dit noodzakelijk is:

  • vanuit aangescherpte milieukwaliteitseisen;

  • ten behoeve van het verbeteren van het dierenwelzijn (de netto beschikbare leefruimte voor het dier wordt vergroot).

Aanvullend wordt hierbij opgemerkt dat het aantal vergunde dieren niet mag toenemen.

  • Beleid ten aanzien van bebouwing

Ten aanzien van agrarische bedrijfsbebouwing is in de Omgevingsverordening opgenomen dat in principe alle bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel dient te worden opgericht. Slechts (terrein)afscheidingen en schuilstallen (maximum oppervlak 25 m2) mogen buiten het bouwperceel worden opgericht.

Onder voorwaarden is de oprichting van mestzakken, mestbassins, kuilvoer-plaatsen en sleufsilo’s direct aansluitend op het bouwperceel mogelijk en/of mestbassins op een veldkavel. Gedeputeerde Staten kunnen hiertoe nadere regels vaststellen en aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid toekennen hiervoor een omgevingsvergunning te verlenen. Op mestopslag buiten het bouwperceel wordt in hoofdstuk 11 nader ingegaan.

In het provinciaal beleid wordt geen maximum gesteld aan de omvang van agrarische bebouwing op het bouwperceel. In principe mag derhalve 100% worden bebouwd, hetgeen overigens allerminst als reëel kan worden beschouwd. Alleen voor intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven gelden in het provinciale beleid oppervlaktebeperkingen.

  • Provinciale Omgevingsvisie en -verordening 2016-2020

De nieuwe Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020 en de bijbehorende Omgevingsverordening zijn op 16 juli 2016 in werking getreden.

In dit bestemmingsplan is deels rekening gehouden met de nieuwe verordening. Voor het overige wordt (zo nodig) te zijner tijd voorzien in een aanpassing van het bestemmingsplan. Dit geldt bijvoorbeeld voor nieuw beleid ten aanzien van intensieve veehouderijen.

Hoofdstuk 6 Recreatie

6.1 Huidige Situatie

De gemeente Pekela beschikt over een landschappelijk en (cultuur)historisch waardevol buitengebied (zie ook paragraaf 3.1). Dit maakt de gemeente aantrekkelijk voor toeristen.

In het gebied is een aantal verblijfsrecreatieve functies aanwezig (campings, recreatiehoeves) en een natuur- en recreatiegebied (Het Heeresmeer).

Een fijnmazige structuur van wandel-, fiets- en ruiterpaden ontbreekt; het recreatieve verkeer wordt merendeels over de landbouwwegen geleid. De provincie Groningen beschikt sinds april 2012 over een fietsknooppuntennetwerk (de provincie Groningen is de trekker hiervan). In de gehele provincie zijn fietsroutes via knooppunten (meestal kruisingen van wegen/fietspaden) met elkaar verbonden.

6.2 Beleid

6.2.1 Rijk

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

  1. In het rijksbeleid worden geen expliciete uitspraken gedaan over de (on)mogelijkheden van (nieuwe) ontwikkelingen op het gebied van recreatie en toerisme.

Wel wordt een aantal punten benoemd die een samenhang vertonen met de aspecten recreatie en toerisme, waaronder:

  1. het verbinden van de winning van oppervlaktedelfstoffen met recreatieve ontwikkelingen;

  2. borging van het bestaande netwerk van recreatieve vaarwegen uit het Basisrecreatietoervaartnet;

  3. het belang van een vitaal en mooi landelijk gebied voor een goed leef- en vestigingsklimaat voor

  4. recreatie en toerisme.

6.2.2 Provincie

Provinciaal Omgevingsplan en Omgevingsverordening

De provincie Groningen zet in haar beleid in op meer toerisme en recreatie. Zo wordt ruimte geboden aan het toeristisch bedrijfsleven om nieuwe investeringen te doen. De routestructuren, de cultuurhistorisch, archeologisch en landschappelijk waardevolle objecten en natuurterreinen die in de afgelopen decennia zijn aangelegd, vormen een basis voor dergelijke investeringen.

Ook liggen mogelijkheden in het oprichten van nieuwe verblijfsrecreatie(terreinen), de realisatie van nieuwe wandel- , fiets- en vaarroutes en het verzorgen van culturele activiteiten en grote evenementen.

In de Omgevingsverordening stelt de provincie tevens regels ten aanzien van verblijfsrecreatieve ontwikkelingen, waaronder het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen.

6.2.3 Gemeente

Facetbestemmingsplan kleinschalige verblijfsrecreatie

In 2008 stelde de gemeenteraad het facetbestemmingsplan kleinschalige verblijfsrecreatie vast. Het bestemmingsplan geeft een algemeen verbod aan voor kleinschalig kamperen in de gemeente en geldt als aanvulling op alle geldende bestemmingsplannen. Daarnaast wordt genoemd onder welke voorwaarden via een afwijking een omgevingsvergunning kan worden verleend voor kleinschalig kamperen (zie verder hoofdstuk 11). Uitgezonderd van het verbod zijn de twee reeds bestaande, toegestane kleinschalige kampeerterreinen op de percelen Zuiderveensterweg 5 te Oude Pekela en Wedderweg 141 te Oude Pekela.

Hoofdstuk 7 Wonen En Niet-agrarische Bedrijvigheid

7.1 Huidige Situatie

7.1.1 Wonen

Van oudsher is de woonbebouwing geconcentreerd langs de linten en dan met name het doorgaande lint ‘Oude Pekela - Nieuwe Pekela’. Dit verklaart waarom zich in het buitengebied relatief weinig verspreide woonbebouwing bevindt. Uitsluitend in het uiterste noordoosten van het plangebied bevindt zich een in het oog springend wooncluster.

Tegenwoordig willen veel mensen de drukte van alledag ontvluchten en in het buitengebied gaan wonen. Het aantal burgerwoningen in het buitengebied zal de komende jaren daardoor toenemen. Dit is overigens niet het gevolg van nieuwbouw in het buitengebied, maar van het feit dat (voornamelijk de kleinere) agrarische bedrijven hun bedrijfsvoering staken en de bedrijfswoningen vervolgens als burgerwoning in gebruik worden genomen. Het is te verwachten dat deze trend de komende jaren zal doorzetten (zie ook hoofdstuk 5.1).

Op dit moment is ook een verschuiving te zien van (tweede) bedrijfswoningen die in gebruik worden genomen als reguliere woning en daarmee feitelijk geen onderdeel meer zijn van het agrarisch bedrijf. Op grond van de Wet Plattelandswoningen bestaan hiervoor goede mogelijkheden.

7.1.2 Niet-agrarische bedrijvigheid

Bedrijvigheid in het buitengebied is een fenomeen dat de laatste decennia sterk in opkomst is.

Ook in het plangebied komt een aantal niet-agrarische bedrijven voor. Ook bedrijventerrein De Doorsnee maakt onderdeel uit van het plangebied.

7.2 Beleid

7.2.1 Rijk

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het Rijk streeft ernaar dat woon- en werklocaties in steden en dorpen aansluiten op de (kwalitatieve) vraag en dat hierbij zoveel mogelijk locaties voor transformatie en herstructurering worden benut.

Wat betreft woningen speelt de zorg voor voldoende omvang, kwaliteit en differentiatie van de woningvoorraad een belangrijke rol.

Het beleid beschrijft geen uitgangspunten die specifiek op het buitengebied van toepassing zijn.

Wet Plattelandswoningen

Op 1 januari 2013 is wetgeving omtrent plattelandswoningen in werking getreden. Deze wetgeving is van toepassing op (voormalige) agrarische bedrijfswoningen die op dit moment als burgerwoning in gebruik zijn. De kern van deze wetgeving is dat de woning mag worden bewoond door iemand die geen functionele binding heeft met het agrarische bedrijf. Deze woning geniet echter geen bescherming tegen de (nadelige) milieueffecten van het agrarische bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Ten aanzien van nabijgelegen veehouderijen geldt dat deze ‘(voormalige) agrarische bedrijfswoningen’ op grond van de Wet geurhinder en veehouderij een geringere bescherming genieten dan reguliere burgerwoningen.

Mantelzorg

Per 1 november 2014 is in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht een regeling opgenomen om een deel van een woning of een al dan niet vrijstaand bijbehorend bouwwerk vergunningvrij te gebruiken als mantelzorgwoning. Daarbij is het mogelijk dat de mantelzorgwoning wordt gebruikt door de persoon die mantelzorg ontvangt of door degene die de mantelzorg verleent.

Buiten de bebouwde kom mag bovendien bovenop de totale toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken tijdelijk een verplaatsbare mantelzorgunit worden geplaatst van maximaal 100 m2.

In alle gevallen moet de zorgbehoevende wel door middel van een officiële verklaring de noodzaak van een mantelzorgwoning (kunnen) aantonen. Ook is wettelijk vastgelegd dat de mantelzorgwoning na beëindiging van de mantelzorg weer teruggebracht wordt tot een ruimte die functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, dat wil zeggen dat de eventuele slaapkamer, keuken of badkamer in de mantelzorgwoning weer ontmanteld of gesloopt moet worden. Dit ontmantelen of slopen geldt alleen voor een vrijstaand gebouw dat op een grotere afstand dan 4 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw ligt.

7.2.2 Provincie

Omgevingsverordening

De provincie Groningen stelt in haar beleid stringente voorwaarden aan nieuw ruimtebeslag voor woningen; zowel aan uitbreiding (onder andere via een maximum bebouwingsoppervlak) als aan nieuwvestiging.

Daarnaast liggen mogelijkheden voor nieuwe woningen in vrijkomende agrarische bebouwing: een zelfstandige woonfunctie is toegestaan in het hoofdgebouw mits op het perceel reeds een (bedrijfs)woning aanwezig is.

Indien een bestemmingsplan voorziet in nieuwe woningen, dient te worden aangetoond dat deze nieuwbouw past binnen de regionale woonvisie. Daarbij is aangegeven dat de afspraken omtrent de woningbouwcapaciteit niet gelden voor bedrijfswoningen, functiewijziging van een bedrijfswoning in het buitengebied in één woning (bij vrijgekomen (agrarische) bedrijfsbebouwing) en nieuwbouw ten behoeve van huisvesting van ouderen en/of gehandicapten ter vervanging van niet zelfstandige woonruimte voor deze doelgroep.

7.2.3 Gemeente

Beleidsnotitie 'Bedrijvigheid aan huis' (2007 en 2013)

De beleidsnotitie geeft een afwegingskader voor het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de bepalingen van een bestemmingsplan bij een woonbestemming. In de beleidsnotitie zijn beleidsregels opgesteld waarin staat beschreven hoe kan worden omgegaan met een aanvraag om omgevingsvergunning voor het starten van een bedrijf aan huis.

Voor het toestaan van een bedrijf aan huis wordt getoetst aan criteria. Deze criteria zijn in 2013 aangepast. Daarnaast is ook de lijst met toegestane bedrijven aangepast. In hoofdstuk 11 staat aangegeven op welke wijze deze beleidsnotitie is vertaald in de regels.

Hoofdstuk 8 Overige Functies

8.1 Delfstoffen

8.1.1 Huidige situatie

Het Groninger gasveld is van belang voor de nationale gaswinning. In de gemeente Pekela bevindt zich een gaslocatie die wordt gebruikt voor exploitatie- en exploratiedoeleinden. Deze installatie is planologisch gezien relevant vanwege onder meer de aspecten veiligheid en geluid, waarmee rekening dient te worden gehouden bij toekomstige ontwikkelingen.

8.1.2 Beleid

Relatie met beleid externe veiligheid

Gaslocaties vallen onder de regelgeving van de Mijnbouwwet, maar binnenkort onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Om deze reden is in het hoofdstuk externe veiligheid nader op deze locaties ingegaan.

Rijk

De (diepe) ondergrond staat de laatste jaren voortdurend in de belangstelling, onder meer voor de opslag (terugneembaar) of berging (niet terugneembaar) van afvalstoffen. Het Rijk is bezig een integrale visie op het duurzaam gebruik van de ondergrond op te stellen.

In de diepe ondergrond worden gas, olie en zout gewonnen. Daarnaast worden als bouwgrondstoffen ook de oppervlaktedelfstoffen zand en klei gewonnen. Provincies moeten, afhankelijk van de voorraden, zoveel mogelijk voorzien in hun eigen behoefte aan bouwgrondstoffen. Een zuinig en duurzaam gebruik van de voorraden is daarom geboden. Op of nabij winplaatsen van delfstoffen mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die deze winning blijvend onmogelijk maken. Delfstoffenwinning kan negatieve effecten veroorzaken voor de omgeving, zoals bodemdaling en aantasting van het landschap.

Provincie

De provincie biedt op het vasteland mogelijkheden voor de winning van delfstoffen en de bijbehorende infrastructuur. Die moeten worden ingepast in de ruimtelijke structuur van landbouw, natuur en landschap. Eventuele schade als gevolg van de winning, bijvoorbeeld door bodemdaling en trillingen, moet worden vergoed.

De diepe ondergrond van Groningen wordt daarnaast al vele jaren, in overeenstemming met het landelijk afvalbeleid, (beperkt) gebruikt voor het terugvoeren (door injectie) van niet-gevaarlijke afvalstoffen afkomstig van de zout- en aardgaswinning (zoals gips, boorgruis en waterige afvalstromen) en voor het opslaan van aardgas.

8.2 Leidingen En Telecommunicatie

8.2.1 Hoogspanningsleiding

Huidige situatie

Door het plangebied loopt een hoogspannignsverbinding, te weten de lijn Zwolle-Meeden. Het betreft hier een 380 kV-hoogspaningsverbinding, die is gecombineerd met de 110 KV hoogspanningsverbinding Stadskanaal-Vledderveen-Meeden.

Voor deze hoogspanningsverbinding geldt een indicatieve zone van 110 m ter weerszijden van de leiding. De zakelijk rechtzone bedraagt 34 m aan weerszijden van de leiding.

Beleid

Voor het grootschalige transport van elektriciteit wordt met name gebruikgemaakt van bovengrondse elektriciteitslijnen die op masten staan. Al naar gelang de capaciteit van de lijn, zijn de masten hoger.

In het (rijks)beleid rond hoogspanningsleidingen spelen twee zones een rol: de indicatieve zone en de belemmeringenstrook.

Op grond van het voorzorgsbeginsel heeft het Ministerie van VROM met een brief d.d. 3 oktober 2005 gemeenten, provincies en netbeheerders geadviseerd om nieuwe situaties waarbij kinderen worden blootgesteld aan een magneetveld hoger dan 0,4 microTesla (jaargemiddelde) zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden. Dit is de zogenaamde inicatieve zone. Daarnaast is er de belemmeringenstrook. Binnen deze zone is in principe geen bebouwing (of werkzaamheden)toegestaan en is altijd schriftelijke toestemming van de netbeheerder noodzakelijk. Deze zone is kleiner dan de indicatieve zone en is opgenomen om onder meer het onderhoud aan leidingen te kunnen plegen.

8.2.2 Antennemasten

Huidige situatie

De laatste jaren heeft de mobiele telefonie een grote vlucht genomen. Ook in de gemeente Pekela is een aantal antennemasten geplaatst. Enkele hiervan bevinden zich in het plangebied.

Beleid

In de provinciale Omgevingsverordening worden regels gesteld ten aanzien van nieuwe antennemasten, die niet zonder meer mogen worden gerealiseerd.

De oprichting van antennemasten hoger dan 40 m is op grond van het provinciaal beleid niet mogelijk. Antennemasten tot deze hoogte mogen slechts worden gerealiseerd onder de voorwaarde van een goede landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing.

In gebieden die zijn aangemerkt als Ecologische Hoofdstructuur, als ander natuurgebied of als een gebied met een grootschalig open landschap mogen slechts antennemasten tot een maximale hoogte van 5 m worden opgericht.

8.2.3 Buisleidingen

Huidige situatie

Binnen het plangebied is een groot aantal buisleidingen aanwezig. Het betreft aardgastransportleidingen van zowel Gasunie als de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). In paragraaf 9.4.2 wordt ingegaan op de veiligheidsaspecten van deze leidingen.

Beleid

In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035 is een aantal nieuwe buisleidingen voorzien. Er zijn geen leidingen geprojecteerd in het grondgebied van de gemeente Pekela.

8.3 Wegen

Huidige situatie

In de gemeente Pekela is op het gebied van infrastructuur een sluitend netwerk aan verkeersaders aanwezig, die zorgen voor een goede verbinding binnen de gemeente zelf en met de omliggende gemeenten. Van oost naar west loopt de Provinciale weg N366 door de gemeente die Veendam verbindt met Ter Apel. De N367 loopt van noord naar zuid en verbindt Winschoten met Nieuwe Pekela/N366. Even ten west van de gemeente loopt de N33 die een belangrijk stroomfunctie vervult.

Een diversiteit aan gemeentelijke wegen zorgt ten slotte voor een goede ontsluiting van en naar de kernen en de (solitaire) bebouwing in het buitengebied.

Beleid

De provincie Groningen streeft naar een goed gebiedsontsluitend verkeersnetwerk in haar provincie, waarbij bereikbaarheid van belang is. Ook richt het beleid zich op het veiliger en duurzamer maken van het verkeer en het goed inpassen van de infrastructuur in het landschap. De bereikbaarheid van het buitengebied wordt gezien als essentieel voor de leefbaarheid. Een goede ontsluiting van de steden en dorpen voor auto’s, openbaar vervoer en fietsers is hierbij van belang.

Om de bereikbaarheid te optimaliseren, heeft de provincie ruimte gereserveerd voor tracés voor nieuwe wegverbindingen. Wanneer de provincie Groningen een nieuwe wegverbinding wil realiseren, kan zij overwegen hiervoor een provinciaal inpassingsplan (PIP) te maken. Voor de wegverbinding N366 en dan de wegvakken tussen Veendam en Stadskanaal is een PIP vastgesteld. Het plangebied van het PIP wordt daarom buiten het bestemmingsplan Buitengebied Pekela gehouden. Wel is de bijbehorende veiligheidszone voor vervoer van gevaarlijke stoffen, voor zover die in het plangebied ligt, in het bestemmingsplan opgenomen.

Hoofdstuk 9 Milieuhygiëne

9.1 Algemeen

Wat betreft de ruimtelijke ordening en de milieuregelgeving is in ons land sprake van een tweesporenbeleid, die beide hun eigen wettelijke kaders hebben (de Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer). Waar in de eerste hoofdstukken een beschrijving is gegeven van verschillende aspecten vanuit ruimtelijk ordeningsperspectief, wordt in dit hoofdstuk ingegaan op verschillende aspecten vanuit milieuperspectief.

Zoals eerder in deze toelichting gemeld, is ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan een planMER opgesteld. In hoofdstuk 10 wordt verslag gedaan van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek en de wijze waarop de gemeenteraad met die uitkomsten omgaat.

De thema's in de navolgende paragrafen 2 tot en met 6 worden niet alleen in dit bestemmingsplan, maar ook in het planMER behandeld. Toch is er een belangrijk verschil.

In het bestemmingsplan worden de milieuthema's geplaatst in het licht van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. In het planMER daarentegen worden de effecten van het bestemmingsplan op de betreffende milieuthema's in beeld gebracht en afgewogen.

9.2 Landbouw

9.2.1 Ammoniak

Beleid

De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) vormt samen met het Besluit ammoniakemissie huisvesting en veehouderij (Besluit huisvesting) het wettelijke toetsingsinstrumentarium voor de emissie van ammoniak uit dierenverblijven. De omgevingsvergunning regelt welke soorten vee en hoeveel dieren zijn toegestaan.

Bij het aspect ammoniak en veehouderij in het bestemmingsplan gaat het erom dat aan de ene kant bronnen met ammoniakemissie (veehouderijen) worden toegelaten en dat aan de andere kant ammoniakgevoelige gebieden aanwezig zijn. Door de provincie zijn de ammoniakgevoelige gebieden aangewezen als ‘zeer kwetsbare gebieden’. Deze gebieden liggen in de Ecologische Hoofdstructuur en vallen soms samen met Natura 2000-gebieden. In de Wet ammoniak en veehouderij is bepaald dat in de ‘zeer kwetsbare gebieden’ en in een zone van 250 m rond deze gebieden een oprichtingsverbod geldt voor nieuwe veehouderijen. Daarnaast kan een bestaande intensieve veehouderij niet uitbreiden als deze extra ammoniakemissie zou veroorzaken.

Vertaling

De reikwijdte van de Wet ammoniak en veehouderij is beperkt tot de voor verzuring gevoelige delen van de Ecologische Hoofdstructuur. De provincie is het bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van de ‘zeer kwetsbare gebieden’.

De provincie Groningen heeft deze gebieden benoemd in haar Omgevingsverordening. In het plangebied zijn geen ‘zeer kwetsbare gebieden’ aanwezig.

9.2.2 Geur

Beleid

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij in werking getreden. De Wet geurhinder en veehouderij bevat bepalingen met betrekking tot het omgaan met geurgevoelige objecten in de nabijheid van agrarische bedrijven. Volgens de Wet geurhinder en veehouderij moet er een ruimtelijke scheiding c.q. afstand zijn tussen de veehouderij en een geurgevoelig object (objecten waarin personen aanwezig zijn). Hiervoor zijn normen gesteld voor de geurbelasting. Deze normen zijn onder andere afhankelijk van het type geurgevoelig object en of het dieren betreft met of zonder vastgestelde geuremissie. De geurbelasting wordt berekend met een verspreidingsmodel. Als sprake is van:

  • een uitbreiding van een veehouderij;

  • een (her)vestiging van een veehouderij, of;

  • een vestiging van een geurgevoelige functie in de nabijheid van een veehouderij;

is toetsing aan de Wet geurhinder en veehouderij noodzakelijk.

De wet onderscheidt drie typen bedrijven:

  1. bedrijven met dieren zonder vastgestelde geuremissie-eenheid (melkvee en paarden). Tussen deze bedrijven en geurgevoelige objecten gelden vaste afstanden van 100 m (binnen de bebouwde kom) en 50 m (buiten de bebouwde kom);

  2. bedrijven met dieren met een vastgestelde geuremissie-eenheid (varkens, vleesstieren,pluimvee). Rond deze bedrijven liggen geurcontouren die worden berekend aan de hand van een aantal factoren (aantal dieren, stalsysteem en dergelijke);

  3. pelsdierenbedrijven. Rond deze bedrijven gelden eveneens vaste afstanden die afhankelijk zijn van het aantal dieren en het stalsysteem.

De Wet geurhinder en veehouderij regelt ook op welke wijze wordt omgegaan met (voormalige) agrarische bedrijfswoningen. Onder de Wet geurhinder en veehouderij wordt aan huidige en voormalige bedrijfswoningen van veehouderijen (peildatum beëindiging agrarisch bedrijf 19 maart 2000) een lichte bescherming tegen geurhinder uit dierverblijven toegekend.

Belangrijk onderdeel van de wet is de mogelijkheid voor gemeenten om een eigen geurbeleid te ontwikkelen. Afhankelijk van de doelstellingen met een bepaald gebied, kunnen normen naar boven of beneden worden gevarieerd. Dit dient echter wel in een ruimtelijke visie te worden neergelegd. In die visie dienen de afwijkende normen te worden gemotiveerd vanuit de gewenste ruimtelijke inrichting van het betreffende gebied en/of de relatie tussen geurbelasting en geurhinder.

De gemeente Pekela heeft met gebruikmaking van deze mogelijkheden d.d. 31 januari 2012 de ‘Verordening geurhinder en melkrundveehouderijen gemeente Pekela’ vastgesteld.

Met deze verordening wordt voor bestaande melkrundveehouderijen buiten de bebouwde kom de wettelijk voorgeschreven afstand tot geurgevoelige objecten van 50 m terug gebracht tot 25 m. Bij de verordening is een kaart gevoegd waarop het betreffende gebied is aangegeven. Hieronder is de betreffende kaart opgenomen.

[image]

De ‘standaardnormen’ in de Wet geurhinder en veehouderij zijn echter zodanig gekozen dat de uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen niet wijzigen ten opzichte van de uitvoeringspraktijk van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996. Wanneer de gemeente besluit de normen te variëren, wijzigen de uitbreidingsmogelijkheden uiteraard wel ten opzichte van de richtlijn 1996.


Vertaling

De Wet geurhinder en veehouderij bevat een aantal elementen met een duidelijke ruimtelijke component:

  1. het al dan niet maken van onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijven;

  2. het al dan niet per gebied laten variëren van de geurnormen;

  3. het omgaan met (voormalige) agrarische bedrijfswoningen.

Het eerste aspect heeft een rechtstreekse relatie met het bestemmingsplan. Veelal wordt in bestemmingsplannen Buitengebied in de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt tussen de grondgebonden en intensieve veehouderijen, zo ook in voorliggend bestemmingsplan.

Het tweede en derde aspect dienen weliswaar vanuit ruimtelijke motieven te worden onderbouwd, de juridische vertaling dient plaats te vinden via gemeentelijke verordeningen. De afweging omtrent deze aspecten kan los van het bestemmingsplan plaatsvinden.

De exacte zone rond een agrarisch bedrijf verschilt van bedrijf tot bedrijf; op deze plaats kan dan ook geen eenduidige categorisering worden gegeven. De zone van het betreffende agrarische bedrijf is vastgelegd in de milieuvergunning of melding. In het bestemmingsplan zal - bijvoorbeeld in het kader van afwijkingsmogelijkheden van de regels en wijzigingsbepalingen - rekening moeten worden gehouden met de milieuzones. Het Activiteitenbesluit bevat regels omtrent aan te houden afstanden.

9.3 Geluid

9.3.1 Weg

Wetgeving

In het kader van de Wet geluidhinder kennen alle wegen met één of twee rijstroken buiten de bebouwde kom, op grond van artikel 74, lid 1 van de Wet geluidhinder, een zone van 250 m ter weerszijden van de weg, gerekend vanuit de as van de weg. De een- of tweestrooks wegen binnen de bebouwde kom hebben een zone van 200 m aan weerszijden van de weg.

Dit geldt niet voor wegen waar een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt of wegen die deel uitmaken van een woonerf.

Voor de rijkswegen zijn met ingang van 1 juli 2012 met een wetswijziging geluidsproductie-plafonds (gpp's) in werking getreden. In het geluidregister van het Ministerie van infrastructuur en Milieu worden deze geluidsproductieplafonds weergegeven. Dit register is bedoeld voor omwonenden, overheid en andere belanghebbenden. De brongegevens uit dit register moeten gebruikt worden bij akoestische berekeningen voor wegverkeerslawaai, die nodig zijn bij diverse besluitvormingsprocessen.

Behoudens situaties waarbij door Gedeputeerde Staten of burgemeester en wethouders een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor geluidsgevoelige objecten binnen een zone als hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel 48 dB. Bij het voorbereiden van een plan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op grond behorende bij een zone, dienen burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek in te stellen.

Indien de geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde van 48 dB te boven gaat, kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen (artikel 83 van de Wet geluidhinder). Bestuurlijk dient dit in overeenstemming met artikel 110a, lid 5 Wet geluidhinder te worden overwogen en gemotiveerd. In deze overweging dient te worden gemotiveerd dat toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg, ondoeltreffend zal zijn dan wel, overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Indien het nog niet geprojecteerde woningen langs een aanwezige weg betreft, kunnen burgemeester en wethouders in ‘buitenstedelijk gebied’ een hogere waarde tot maximaal 53 dB vaststellen. Indien het een (tweede) agrarische bedrijfswoning betreft, kan een hogere waarde tot 58 dB worden vastgesteld.

Bestemmingsplan

Vrijwel alle wegen in het plangebied hebben een zone van 250 m. Het verschil in de hoogte van de geluidsbelasting ligt vooral in het aantal verkeersbewegingen dat over de weg plaatsvindt. De hoofdwegen (waaronder de N367 en N366) hebben in dit kader een hogere verkeersintensiteit dan de landbouwwegen die de agrarische bedrijven ontsluiten en zorgen daarmee ook voor een hogere geluidsbelasting.

Nieuwe ontwikkelingen die de oprichting van geluidsgevoelige objecten tot gevolg hebben, zijn niet bij recht toegestaan in het voorliggend bestemmingsplan. Indien in het kader van het voorliggend bestemmingsplan nieuwe geluidsgevoelige functies worden opgericht (bijvoorbeeld via een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid), dient een onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder plaats te vinden. Dit om te bepalen of de nieuwbouw voldoet aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde.

9.3.2 Industrie

Wetgeving

Zonering van industrielawaai in het kader van de Wet geluidhinder is het ruimtelijk scheiden van (grote) lawaaimakers enerzijds (zowel solitaire bedrijven als gevestigd op industrieterreinen) en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen anderzijds.

Met zonering wordt beoogd rechtszekerheid te bieden aan zowel bedrijven als bewoners/gebruikers van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Bedrijven kunnen aan de ene kant hun geluidsproducerende activiteiten niet onbeperkt uitbreiden ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen en buiten de zone. Aan de andere kant wordt, ter bescherming van hun akoestische ruimte, voorkomen dat woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen te veel oprukken naar de bedrijven toe. Op deze zonegrenzen geldt een wettelijke grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde.

Bestemmingsplan

Binnen het plangebied ligt een gaswinlocatie die een geluidzone kent op basis van de Wet geluidhinder. Ook de geluidzone rond de aardgasbuffer valt deels in het plangebied. Ten slotte zijn ook de bedrijventerreinen Oude Pekela-West en Aa-stroom gezoneerd. Buiten deze zones geldt dat de geluidsbelasting vanwege niet meer mag bedragen dan 50 dB(A), binnen de geluidzone kan deze meer bedragen.

Ingeval van het oprichten van nieuwe geluidsgevoelige functies binnen de zone kan een ontheffing worden verleend tot maximaal 55 dB(A) etmaalwaarde. Daartoe dient een hogere grenswaarde procedure te worden gevolgd. Ook hier geldt eveneens dat de hogere grenswaarden onder een bestuurlijke afweging conform artikel 110a, lid 5 van de Wet geluidhinder kan worden verleend.

9.4 Externe Veiligheid

9.4.1 Inleiding

Ten aanzien van externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in:

  • inrichtingen (Besluit externe veiligheid inrichtingen)

  • transport van gevaarlijke stoffen via weg, water spoor (Besluit externe veiligheid transportroutes met bijbehorend Basisnet) en

  • transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen (Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen, 2011).

De provincie Groningen heeft op 20 april 2010 het Provinciaal Basisnet Groningen vastgesteld. De regels uit dit Provinciaal Basisnet zijn opgenomen in de Provinciale Verordening. Het Provinciaal Basisnet Groningen is op alle provinciale wegen van toepassing.

De belangrijkste risicomaten voortkomend uit de wet- en regelgeving rond externe veiligheid zijn het plaatsgebonden risico, weergegeven in de 10-6-jaar/contour (grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten) en het groepsrisico (ontwikkelingen in het invloedsgebied getoetst aan een oriënterende waarde).

Voor wegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd geldt aanvullend een plasbrandaandachtsgebied. De provincie Groningen heeft deze zone gedefinieerd als zone van 30 m waarbinnen de oprichting c.q. het gebruik van objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen is uitgesloten.

9.4.2 Onderzoek

Inrichtingen

In en in de nabijheid van het plangebied ligt een aantal inrichtingen met gevaarlijke stoffen die onder het Bevi vallen (bron: risicokaart). Van een van deze inrichtingen valt de plaatsgebonden risicocontour (10-6-jaar/contour) en het invloedsgebied in het plangebied.

Het betreft de volgende Bevi-inrichting:

Inrichting

PR 10-6-jaar/contour in meter

Binnen/buiten plangebied

Invloedsgebied in meter

Binnen/ buiten planbied

Gasbehandelingsinstallatie Oude Pekela 1 (Raadhuisweg)

200

Binnen

N.v.t.

N.v.t.

De volgende Bevi-inrichtingen liggen buiten het plangebied maar hebben wel een invloedsgebied in het plangebied:

Inrichting

PR 10-6-jaar/contour in meter

Binnen/buiten plangebied

Invloedsgebied in meter

Binnen/ buiten planbied

LPG Q8 De Vlakte (Raadhuislaan)

25

Buiten

290

Binnen

Van der Velde Zandwinning

45

Buiten

370

Binnen

Zuidwending AGB Zuid

divers

Buiten

diverse

Binnen


Wegen

In het plangebied ligt een aantal wegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het betreft de navolgende wegen:

Weg + traject

PR 10-6-jaar/contour in meter

30 m-zone in meter

GR Invloedsgebied

in meter

N365 (N366 – Onstwedde)

Nee

Ja

200

N366 (Veendam - Stadskanaal – Ter Apel)

Nee

Ja

200

N367 (N366 – Oude Pekela – Blijham)

Nee

Ja

200

N378 (N366 – Stadskanaal Noord

Nee

Ja

200

N972 (Oude Pekela – Winschoten)

Nee

Ja

200

Buisleidingen

Binnen het plangebied is een groot aantal buisleidingen aanwezig waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het betreft aardgastransportleidingen van zowel Gasunie als de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). In het navolgende overzicht zijn de aardgastransportleidingen weergegeven met de bijbehorende risicoafstanden.

Leidingnr

Eigenaar

PR 10-6-jaar/contour in meter buiten leiding

Belemmeringen-

strook

GR Invloedsgebied in m

A-590-02

Gasunie

Nee

5

130

N-523-50

Gasunie

Ja

4

80

N-523-80

Gasunie

ja

4

80

N-523-83

Gasunie

Nee

4

50

N-524-01

Gasunie

Nee

4

80

N-524-08

Gasunie

Nee

4

180

N-524-20

Gasunie

Nee

4

140

000178

NAM

Nee

5

122

Daarnaast ligt het plangebied ook binnen de invloedssfeer van leiding N-524-21 (Gasunie) die buiten de begrenzing valt. Deze leiding kent een belemmeringenstrook van 4 m en een invloedsgebied van 80 m. Deze laatstgenoemde zone valt deels binnen het plangebied.

Explosievenopslag

Aan de Zuidwendingerweg in Nieuwe Pekela is een explosievenopslag van de NAM.

Deze opslaglocatie bestaat uit 12 kisten in de grond, elk op minimaal 3 m van elkaar. Negen kisten hebben elk maximaal 360 kg Trotyl (klasse 1.1D) en drie kisten elk maximaal 1.000 ontstekers (UN nr. 0255, klasse 1,4B).

Op verzoek van de NAM zijn de risico's onderzocht van de explosievenopslag voor personen in de nabije omgeving van de opslaglocatie. Daartoe is in 2008 een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) uitgevoerd.

De resultaten van de berekening van het Plaatsgebonden Risico geven aan dat er zich geen objecten bevinden binnen de 10-5- en 1-10-6-risicocontouren. Ten aanzien van het berekende groepsrisico (GR) is vastgesteld dat dit de oriënterende waarde niet overschrijdt. De conclusie van de risico analyse geeft aan dat de risico's ten gevolge van een accidentele explosie in de opslaglocatie beperkt zijn.

Het volledige onderzoeksrapport voor het plangebied van de Omgevingsdienst Groningen is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.

9.4.3 Vertaling

In dit bestemmingsplan is de plaatsgebonden risicocontourvan de gasbehandelingsinstallatie Oude Pekela 1 van de NAM aangeduid als 'Veiligheidszone - bevi en voorzien van een planologische regeling waarbinnen beperkingen gelden ten aanzien van de oprichting van (beperkt) kwetsbare objecten.

Op grond van het Provinciaal Basisnet Groningen moet de 30-meterzone rond de provinciale wegen in acht genomen worden, gemeten vanuit de rand van de weg. Binnen deze 'Veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen mogen geen nieuwe objecten ten behoeve van minder zelfredzame personen worden geprojecteerd. In het voorliggende bestemmingsplan is voor dit gebied een specifieke regeling opgenomen.

Conform de vigerende wet- en regelgeving is de belemmeringenstrook rond de aardgastransportleidingen meegenomen in de dubbelbestemming Leiding - Gas' en voorzien van een juridische regeling die bouw- en gebruiksbeperkingen legt op de betreffende gronden.

De in het gebied gelegen gasafsluitervoorzieningen zijn niet apart aangeduid, maar zijn wel voorzien van een belemmeringenstrook, die ter plaatse van de gasafsluiter verbreed is.

In het plangebied staat een gasontvangststation aan de Doorsneeweg. Deze is bestemd als 'Bedrijf - Nutsvoorziening' en voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - gasdrukmeet- en regelstation'. Rondom het gasontvangststation moet rekening worden gehouden met een veiligheidszone van 15 m. Deze is aangeduid als 'Veiligheidszone - gasdrukmeet- en regelstation'. Binnen deze zone mogen geen kwetsbare objecten worden gebouwd. De bouw van beperkt kwetsbare objecten is niet toegestaan binnen een afstand van 4 m vanaf de aanduidingsgrens van het gasontvangststation. Deze belemmeringenstrook is bestemd als 'Leiding - Gas'.

Buiten het plangebied aan de Zuidwendingerweg staat ook nog een gasontvangststation (GOS N-050). Het deel van de veiligheidszone dat binnen het plangebied valt is aangeduid.

De risicocontouren van de explosievenopslag van de NAM zijn aangeduid als 'Veiligheidszone - munitie' met drie zones a, b en c. Deze zones bedragen respectievelijk 180, 270 en 400 m.

9.4.4 Verantwoording Groepsrisico

In het plangebied is sprake van externe veiligheidsrisico's door risicovolle inrichtingen, het vervoer van gevaarlijke stoffen via transportroutes en door hogedruk transportleidingen. Omdat er geen sprake is van een toename van het groepsrisico kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Bestrijdbaarheid

Bij bestrijdbaarheid gaat het zowel om de voorbereiding op de bestrijding van een ramp of een zwaar ongeval als om het beperken van de gevolgen van een ongeval met gevaarljike stoffen. Voor een effectieve beperking van de gevolgen is het van belang dat de hulpverleningsdiensten niet worden belemmerd in de uitvoering van hun hulpverlenende taken. Om te bepalen of de brandweer snel kan optreden, is zowel de opkomsttijd als de tweezijdige bereikbaarheid van het plangebied en de risicobronnen beoordeeld. Om te bepalen of de brandweer snel kan beschikken over bluswater is de aanwezigheid van zowel primaire (brandkranen) als secundaire (open water) blusvwatevoorzieningen beoordeeld.

Uit de beoordeling blijkt dat niet overal in het plangebied sprake is van twee toegangswegen maar dat de bereikbaarheid op zich geen probleeem vormt. Samenvattend geeft dit aspect geen aanleiding tot het treffen van maatregelen. De bluswatervoorzieningen in het plangebied vormen wel een aandachtspunt. Het snel en effectief bestrijden van incidenten is in het buitengebied slechts beperkt mogelijk.

Zelfredzaamheid

Bij zelfredzaamheid gaat het om de mogelijkheden voor personen in het invloedsgebied van een risicobron om zichzelf in veiligheid te brengen in geval van een calamiteit. Om een indruk te krijgen van de zelfredzaamheid van de aanwezige personen, zijn zowel het zelfredzaam vermogen van de aanwezige personen als de mogelijkheid om het plangebied te verlaten beoordeeld. Daarnaast is beoordeeld of het plangebied in het dekkingsgebied van het Waarschuwing en Alarmering Systeem (WAS) ligt.

Uit de beoordeling blijkt dat er binnen de aanwezige invloedsgebieden van risicobronnen in en nabij het plangebied geen sprakee is van langdurig veblijf van groepen verminderd zelfredzame personen, zoals kleine kinderen, zieken en ouderen. Omdat het bestemmingsplan onder specifieke voorwaarden de mogelijkheid geeft tot realisatie van zorgboerderijen (hoofdstuk 11, paragraaf 3.1) die veelal bedoeld zijn voor langdurig verblijf van groepen verminderd zelfredzame personen wordt geadviseerd om de hulpverleningsdiensten te betrekken bij de toekomstige realisatie van zorgboerderijen te betrekken.

Verder biedt het buitengebied voldoende mogelijkheden om loodrecht van de risicobronnen weg te vluchten.

Omdat het plangebied nagenoeg volledig buiten het sirenebereik (WAS) wordt geadviseerd om de bevolkingt bij een ramp op een andere wijze te informeren (bijvoorbeeld via radio, sms, televisie of geluidswagen)

Het advies van de Veiligheidsregio Groningen is in de Nota Zienswijzen opgenomen.

Het bevoegd gezag accepteert de externe veiligheidsrisico's en neemt de verantwoording voor het groepsrisicio.

9.5 Bodem

9.5.1 Inleiding

Op 1 juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit in werking getreden. Dit besluit zorgt voor een betere balans tussen een gezonde bodemkwaliteit en ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen, zoals natuur en landbouw. Het besluit bevat regels voor het toepassen van grond, baggerspecie en bouwstoffen. Voortaan zijn alle partijen (zoals producenten, tussenhandelaren en leveranciers) verantwoordelijk voor de kwaliteit van grond, baggerspecie en bouwstoffen. Bovendien worden eisen gesteld aan de uitvoering van bodemwerkzaamheden en aan bodemonderzoeken. Voor agrarische ondernemers gelden enkele vrijstellingen.

Maatschappelijke ontwikkelingen, zoals woningbouw of reconstructies, zijn vaak de motor achter het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie. Het mogelijk maken van deze ontwikkelingen zonder de bodem of het oppervlaktewater te schaden, is het doel van besluit.

9.5.2 Vertaling

Binnen het hele plangebied is een grote variatie van gebruiksfuncties aanwezig, waaronder landbouw, recreatie, wonen, werken en infrastructuur. Op basis van de huidige situatie, het gebruik en de historische informatie, kan worden bepaald of bodemverontreinigingen zijn te verwachten die een belemmering kunnen vormen voor mogelijke ontwikkelingen.

Op dit moment is nog niet duidelijk waar zich gedurende de planperiode ontwikkelingen zullen gaan voordoen. Het onderhavige plan bevat daartoe een aantal flexibiliteitsbepalingen (onder andere afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden), waarmee ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Voorafgaand aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient vast komen te staan dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor het betreffende voornemen.

9.6 Luchtkwaliteit

9.6.1 Wetgeving

Nederland heeft de regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).

Als aannemelijk is dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor de uitoefening van de bevoegdheid. Aangezien een bestemmingsplan is genoemd onder deze bevoegdheid dient de luchtkwaliteitstoets te worden uitgevoerd.

Gelet op artikel 5.16, lid 1 onder a tot en met d van deze wet, kan het bevoegd gezag tot besluitvorming1 overgaan indien aan één van de onderstaande eisen wordt voldaan:

  1. aannemelijk is gemaakt dat besluitvorming niet leidt tot het overschrijden van de in de Wet milieubeheer opgenomen grens- of richtwaarden;

  2. aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de besluitvorming per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de besluiten samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (saldering);

  3. aannemelijk is gemaakt dat besluitvorming 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een grenswaarde is opgenomen;

  4. de activiteiten die middels het plan realiseerbaar worden gemaakt zijn genoemd, beschreven ofwel passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met een vastgesteld programma.

9.6.2 Onderzoek

Projecten die ‘niet in betekenende mate’ (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit (aandachtspunt c). De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. Hierin is vastgelegd dat een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 μg/m³ NO2 of PM10) als ‘niet in betekenende mate’ wordt beschouwd.

Het voorliggend bestemmingsplan is een consoliderend plan en maakt bij recht slechts kleinschalige ontwikkelingen mogelijk die, zoals nu voorzien, geen overschrijding van de normen met zich meebrengen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient het effect op de luchtkwaliteit inzichtelijk te worden gemaakt.

Volledigheidshalve is een globaal onderzoek naar de achtergrondniveaus van de luchtkwaliteit gedaan.

De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor ruimtelijke plannen betreffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5). De grenswaarden uit de wet voor stikstofdioxide, fijn stof en zeer fijn stof zijn opgenomen in de navolgende tabel.

Luchtconcentratie

Norm

NO2

Jaargemiddelde concentratie

40 μg/m3

PM10

Jaargemiddelde concentratie

40 μg/m3

PM2,5

Jaargemiddelde concentratie

25μg/m3 (2015)

Om te bepalen hoe in Pekela de situatie is met betrekking tot stikstofdioxide en fijnstof, zijn de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland 2014 geraadpleegd.

Stikstofdioxide

Uit het beschikbare kaartmateriaal blijkt dat in de huidige situatie (meetjaar 2014) de concentratie stikstofdioxide tussen de 10 en 12 μg/m3 ligt. In het jaar 2025 is de verwachting dat in de gehele gemeente deze concentratie is gedaald tot beneden de 10 μg/m3.

Fijn stof

Ten aanzien van fijn stof (PM10) blijkt uit het kaartmateriaal dat in de huidige situatie in nagenoeg de gehele gemeente de concentratie beneden de 18 μg/m3 ligt (2014). Op een tweetal locaties ligt de concentratie tussen de 18 en 20 μg/m3. Voor het jaar 2025 is de verwachting dat deze concentraties ongeveer gelijk blijven.

Zeer fijn stof

Ten aanzien van zeer fijn stof (PM2,5) blijkt uit het kaartmateriaal dat in de huidige situatie in nagenoeg de gehele gemeente de concentratie tussen de 10 en 12 μg/m3 ligt. Voor het jaar 2025 is de verwachting dat deze concentraties in een groot deel van de gemeente gedaald zijn tot onder de 10μg/m3.

Uit dit globale onderzoek naar de concentraties van NO2, PM10 en PM2,5 blijkt dat in deze omgeving geen problemen aanwezig of te verwachten zijn.

Hoofdstuk 10 Resultaten Uit Het Planmer

10.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is er vooral op gericht de bestaande situatie in het bestemmingsplangebied te behouden en daar waar mogelijk te versterken. Ten behoeve van die versterking is het noodzakelijk dat het bestemmingsplan mogelijkheden biedt voor toekomstige ontwikkelingen. Alleen op deze manier kan een levendig landelijk gebied gewaarborgd worden. Hiermee vormt het bestemmingsplan het kader voor mogelijke m.e.r.-(beoordeling)plichtige activiteiten en is het noodzakelijk om een planMER op te stellen voor het ontwerpbestemmingsplan. Een dergelijk rapport biedt inzicht in de verschillende milieueffecten van de ontwikkelingen die op grond van het bestemmingsplan mogelijk zijn. Op basis van dit planMER kan een onderbouwde en overwogen keuze worden gemaakt over welke ontwikkelingen wel en welke niet mogelijk gemaakt (kunnen) worden op basis van milieuoverwegingen. Het planMER is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.

In het planMER zijn met name agrarische activiteiten onderzocht omdat deze activiteiten in het voorliggend bestemmingsplan kaderstellend zijn voor de plan-m.e.r. Overige relevante aspecten zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter eveneens onderzocht. Op basis van dit inzicht in de verwachte milieueffecten is het mogelijk om het voornemen, zoals dat in het voorontwerpbestemmingsplan is uitgewerkt, en een alternatief hiervoor te beoordelen. Naar aanleiding hiervan zijn, met de planMER als onderdeel van de onderbouwing, keuzes gemaakt in de ontwikkelingen die wel en die niet op grond van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

In het navolgende wordt een en ander nader uitgewerkt. De paragrafen volgen de stappen die zijn gezet in de totstandkoming van het MER. Om te beginnen is het voornemen beschreven. Het voornemen kan worden omschreven als het beleid dat de gemeente wenst te voeren in het buitengebied, zoals vastgesteld in de Nota van Uitgangspunten. Van dat voornemen zijn de effecten bepaald. Vervolgens bleek het nodig een alternatief uit te werken dat niet leidt tot (significante) negatieve effecten .

10.2 Het Voornemen

In de Nota van Uitgangspunten is aangegeven dat de gemeente ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van de landbouw. Op grond van die gewenste uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen is het bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig. Kortweg komt het in het planMER onderzochte voornemen van het bestemmingsplan op het volgende neer:

  • De volwaardige agrarische bedrijven hebben bij recht de mogelijkheid 1 ha te bebouwen. Wanneer het bouwvlak van 1 ha in de planperiode niet toereikend blijkt kunnen de grondgebonden agrarische bedrijven gebruik maken van een wijzigingsbevoegdheid voor het uitbreiden van het bouwvlak tot maximaal 2 ha. Voor de intensieve veehouderijbedrijven is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het uitbreiden van de stallen tot een stalvloeroppervlak van ten hoogste 7.500 m2, alleen voor zover deze veehouderijen in een zogenaamd 'groen' gebied liggen.

  • In de Nota van Uitgangspunten is aangegeven dat de bestaande kassen bij agrarische bedrijven ten hoogste de bestaande oppervlakte hebben. Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het vergroten van de kassen tot ten hoogste 2.000 m2 voor glastuinbouw als ondergeschikte neventak op een agrarisch bouwperceel.

  • Met betrekking tot (verblijfs)recreatieterreinen is in de Nota van Uitgangspunten aangegeven dat de bestaande mogelijkheden voor verblijfsrecreatie behouden blijven. Voor de aanleg van kleinschalige kampeerterreinen als nevenativiteit bij agrarische bedrijven is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Het aantal kampeermiddelen op deze terreinen mag ten hoogste 25 stuks zijn.

  • In de Nota van Uitgangspunten is voorts aangegeven dat agrarische bedrijven die worden beëindigd, gewijzigd kunnen worden naar andere functies, zoals wonen, bedrijven en recreatievoorzieningen. In het bestemmingsplan is hiervoor een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

10.3 Effecten Van Het Voornemen

Uit de beoordeling van de milieueffecten van het voornemen blijkt dat er vooral effecten op de natuur en de geur worden verwacht. De effecten op de natuur (waaronder de effecten op natuurgebieden en beschermde planten en dieren) zijn negatief tot zeer negatief beoordeeld.

Alle overige effecten van het voornemen op bijvoorbeeld bodem en water, landschap, geluid en gezondheid zijn hooguit licht negatief en daarmee acceptabel. Daarbij moet bedacht worden dat een worst-case effect is beoordeeld, dat wil zeggen dat alle mogelijkheden worden benut.

Uit de analyse blijkt dat effecten op de natuur die als negatief tot zeer negatief zijn beoordeeld, uitsluitend worden veroorzaakt door de toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, overige natuurgebieden en beschermde soorten. Deze toename van de stikstofdepositie wordt veroorzaakt door de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven: de groei van de veestapel veroorzaakt een toename van de ammoniakemissie. Vooral het zeer negatieve effect op Natura 2000-gebieden is een probleem voor het vaststellen van het bestemmingsplan Buitengebied Pekela. Zoals uit de passende beoordeling (zie hoofdstuk 7 van het planMER) blijkt, is een ‘significant negatief effect’ op Natura 2000-gebieden door een toename van de stikstofdepositie in het voornemen niet uit te sluiten. Dit betekent dat de eerste uitwerking van het bestemmingsplan (op basis waarvan het voornemen is uitgewerkt) in strijd is met de Natuurbeschermingswet 1998 en dan ook niet zo kan worden vastgesteld. Er dient een alternatief te worden uitgewerkt waarbij significante effecten niet optreden.

10.4 Alternatief

Om het bestemmingsplan Buitengebied Pekela vast te kunnen stellen, moet het (ontwerp)bestemmingsplan ten minste zo worden aangepast, dat de milieueffecten op de natuur worden beperkt. Hierbij moeten de effecten op de natuur zo worden beperkt dat 'negatieve effecten' op Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten. Hiervoor is het alternatief uitgewerkt.

De in het alternatief opgenomen maatregel is zo bepaald dat de regels van het bestemmingsplan de milieueffecten wanneer nodig voorkomen of beperken, maar daarbij ook de bouw- en gebruiksmogelijkheden op en van de gronden niet meer dan nodig beperken.

Dit betekent dat het bestemmingsplan een kader blijft bieden voor ontwikkelingen. Binnen dit kader heeft de agrariër de ruimte om zijn agrarisch bedrijf te ontwikkelen.

Uitwerking alternatief naar bestemmingsplanregeling

Hieronder wordt allereerst de uitgewerkte regeling weergegeven. Onder de regeling volgt een toelichting.

Regeling

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

  1. het gebruik van gronden en bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel voor het houden van vee, indien dit leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie vanaf het betreffende agrarisch bouwperceel op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden;

met dien verstande dat het bepaalde in sub a niet geldt voor het gebruik, waarbij het aantal stuks vee op gronden en in bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel toeneemt en deze toename van de veestapel, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen, niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in de maatgevende Natura 2000-gebieden dat deze, in de periode waarvoor het Programma Aanpak Stikstof als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid van de 'Natuurbeschermingswet 1998' geldt, de grenswaarde overschrijdt zoals vastgesteld in het 'Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof'.

Toelichting

Het uitgangspunt van de bovengenoemde regeling is dat de ammoniakemissie van de veehouderijbedrijven niet mag toenemen. Dit uitgangspunt is in de gebruiksregels uitgewerkt in een verbod om de stikstofdepositie vanaf ieder afzonderlijk agrarisch bouwperceel op de maatgevende Natura 2000-gebieden te laten toenemen (sub a). Hierdoor wordt een (significant) negatief effect voorkomen.

Deze gebruiksregel biedt ruimte voor een (beperkte) toename van de ammoniakemissie voor met name bedrijven die op grotere afstand van een Natura 2000-gebied liggen. Hiermee past een mogelijke toename van de ammoniakemissie binnen het onder a. opgenomen deel van de gebruiksregel.

Van belang is nog te bepalen wat wordt verstaan onder de ‘bestaande situatie’. In de begrippen (artikel 1 van de Regels) wordt uitgegaan van – voor agrariërs – de meest gunstige situatie, die als volgt wordt bepaald:

  1. Indien een Natuurbeschermingswetvergunning is verkregen, worden de daarin vergunde depositie vanaf het betreffende agrarisch bedrijf gezien als ‘bestaand’; het peilmoment hiervoor is de datum van vaststelling van het bestemmingsplan;

  2. Is geen Natuurbeschermingswetvergunning aanwezig, dan wordt gekeken naar de referentiesituatie zoals opgenomen in de PAS. Dit betreft 'de bestaande activiteit en de daarbij behorende stikstofdepositie die ten hoogste feitelijk door die bestaande activiteit feitelijk werd veroorzaakt vóór 1 januari 2015';

  3. Is de stikstofdepositie van de referentiesituatie zoals onder 2 is genoemd hoger dan de stikstofdepositie waarvoor eerder een Natuurbeschermingswetvergunning is verleend, dan geldt de feitelijk veroorzaakte stikstofdepositie als bedoeld onder 2 als 'bestaand'.

Het resterende deel van de regeling (sub b) is een vertaling van het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS). Deze (vrij technische) planregeling maakt een toename van de ammoniakemissie vanuit een agrarisch bedrijf mogelijk als de depositie die gepaard gaat met deze toename onder de grenswaarde blijft zoals opgenomen in het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof (hierna: Besluit grenswaarden PAS). Deze grenswaarde is bepaald op 1 mol/ha/jaar. Als de toename van de stikstofdepositie onder de 1 mol/ha/jaar op het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied blijft, geldt een uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d, eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze activiteiten zijn dan nog wel meldingsplichtig in het kader van de PAS. Voor activiteiten met een toename van de stikstofdepositie van minder dan 0,05 mol/ha/jaar geldt een algehele vrijstelling.

In het kader van de PAS is een prognose gemaakt van de ontwikkeling van de stikstofdepositie in de periode van zes jaar waarvoor het programma wordt vastgesteld. Na deze zes jaar kunnen de waarden worden herzien. Indien binnen deze zes jaar de depositieruimte in een bepaald gebied voor 95% is benut, wordt de grenswaarde van 1 mol/ha/jaar voor dat gebied teruggebracht naar 0,05 mol/ha/jaar.

Ten behoeve van de PAS is (door het rijk) een zelfstandige Passende Beoordeling uitgevoerd. De gemeente hoeft dat niet nog eens te herhalen. Om die reden kan dit deel van de PAS-regeling (bij recht) in het bestemmingsplan worden opgenomen.

Naast de bovengenoemde mogelijkheid voor het uitbreiden van vee geldt nog dat de huidige situatie van de stallen van dien aard is, dat in de meeste gevallen niet de best beschikbare technieken van toepassing zijn. Als per bedrijf de huidige stallen worden vervangen door de best beschikbare technieken, ontstaat een vermindering van de emissie en daarmee van de depositie. Deze ruimte kan vervolgens weer worden benut door het uitbreiden van de veestapel. De hoeveelheid uitbreidingsruimte per bedrijf hangt dus tevens af van de emissiewinst die geboekt kan worden door het vervangen van de huidige stalsystemen door de best beschikbare technieken. Deze mogelijkheden verschillen vanzelfsprekend per bedrijf.

De toename van stikstofdepositie en geurhinder wordt met dit alternatief drastisch beperkt. Hierdoor treden geen negatieve tot zeer negatieve milieu- effecten meer op. Er blijven hooguit nog enkele licht negatieve effecten over.

Effecten alternatief

Los van het bovenstaande is het alternatief overeenkomstig het voornemen. Ten aanzien van landschap is er geen verschil tussen de effecten van het voornemen en het alternatief. Ten aanzien van bodem, water en natuur zijn de effecten aanmerkelijk gunstiger: Omdat de depositie van stikstof vrijwel niet toeneemt, treden er geen negatieve effecten op
Natura 2000-gebieden en andere natuurgebieden.

De ruimte die de provincies bieden voor lichte toenames van de depositie in het kader van de PAS regeling, is per Natura 2000-gebied vastgelegd in een depositiebank. Aan deze ruimte is per Natura 2000-gebied een PAS-herstel strategie gekoppeld, met beheersmaatregelen, die waarborgt dat, ondanks een geringe tijdelijke toename van de depositie, er geen significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied optreden. Dit is in een overkoepelende landelijke Passende Beoordeling onderzocht (Passende beoordeling over het programma aanpak stikstof 2015-2021 Ministerie van Economische Zaken/Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 10 januari 2015). Bovendien is de PAS wetgeving gebaseerd op een geleidelijke landelijke afname van de stikstofdepositie.

Ook de flora en fauna lijden geen schade ten gevolge van deze zeer beperkte extra depositie. De geringe effecten op flora en fauna en de EHS ten gevolge van fysieke aantasting, indien de bouwpercelen worden uitgebreid, zijn weer hetzelfde als in het voornemen. Ten aanzien van geur en gezondheid zijn de effecten ook gunstiger omdat er, ondanks het overschakelen op emissiearmere technieken nooit in die mate uitbreiding van de veestapel kan plaatsvinden als in het voornemen. Om die reden zijn ook de effecten op fijnstof en overige gezondheidsaspecten gunstiger.

Uitvoerbaarheid bestemmingsplan

Door de maatregelen die in het alternatief zijn opgenomen is er geen sprake van een ‘negatief effect’ op Natura 2000-gebieden. Ook zijn de overige milieueffecten in het alternatief voor andere aspecten geringer dan wel afwezig. Met het alternatief kunnen alle effecten die als negatief tot zeer negatief zijn beoordeeld worden ondervangen.

Dit betekent ook dat het alternatief niet in strijd is met de Natuurbeschermingswet en dat het bestemmingsplan op basis van het alternatief kan worden vastgesteld.

Het bestemmingsplan met de in het alternatief opgenomen maatregelen wordt uitvoerbaar geacht. Met andere woorden: ook met toepassing de in het alternatief opgenomen gebruiksregels kan in het algemeen gebruik gemaakt worden van de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

10.5 Toetsingsadvies Commissie M.e.r.

Op 25 februari 2016 heeft de Commissie voor de m.e.r. haar toetsingsadvies over het planMER voor het bestemmingsplan Buitengebied Pekela en het bestemmingsplan Buitengebied Veendam beschikbaar gesteld. Hierin is het volgende advies opgenomen: "de commissie is (....) van oordeel dat het MER de essentiële informatie bevat om een besluit te kunnen nemen over de bestemmingsplannen buitengebied waarin het milieubelang volwaardig wordt meegewogen'". Met andere woorden: een positief toetsingsadvies.

Het toetsingsadvies geeft geen aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 11 Planbeschrijving

11.1 Algemeen

In de inleiding van het voorliggende bestemmingsplan is reeds kort ingegaan op de recent vastgestelde Kadernotitie Buitengebied en de relatie van dit beleidsdocument met het bestemmingsplan Buitengebied. Zoals aangegeven betreft het voorliggende bestemmingsplan een juridische vertaling van de beleidsuitgangspunten die in de kadernotitie zijn benoemd.

In de navolgende paragrafen wordt - aan de hand van de in het plangebied voorkomende bestemmingen - nader ingegaan op de wijze waarop de vertaling heeft plaatsgevonden. De brede beleidsafweging die in de Kadernotitie is opgenomen, wordt in deze toelichting niet herhaald; wel zijn - daar waar relevant - de uitgangspunten uit de Kadernotitie geciteerd. Wat betreft de motivatie voor het te voeren beleid wordt verwezen naar de Kadernotitie.

11.2 Gebiedsbestemmingen

11.2.1 Agrarisch

Uitgangspunten Kadernotitie

  • De gemeente gaat terughoudend om met nieuw bos en vergelijkbare vormen van opgaande beplanting. Slechts in enkele gebieden, waar de karakteristieke openheid minder zichtbaar is, zien de gemeenten hiervoor mogelijkheden. In het bestemmingsplan worden hiervoor aanvullende regels opgenomen waarbij sprake is van een gebiedsgericht beleid. De regeling zal aansluiten bij het provinciale beleid.

Vertaling naar het bestemmingsplan

Het overgrote deel van het plangebied bestaat uit agrarische cultuurgrond. Deze gronden zijn dan ook als zodanig bestemd. Het gebied kenmerkt zich door een grote mate van openheid. Nieuwe percelen met houtteelt en de aanleg van nieuw bos zijn binnen de bestemming Agrarisch dan ook niet toegestaan.

Ook zijn er, met uitzondering van bestaande bouwwerken, buiten de bouwvlakken geen nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing, mestvoorzieningen en andere bouwwerken toegestaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor terreinafscheidingen en schuilstallen.

11.2.2 Water

Uitgangspunten Kadernotitie

  • De belangrijkste waterhuishoudkundige elementen worden in het bestemmingsplan voorzien van een specifieke juridisch/planologische regeling die is gericht op het behoud van hun functie. Het betreft hierbij onder andere de grotere watergangen en het A.G. Wildervanckkanaal. Aanvullend wordt voor de watergangen eveneens een koppeling gelegd met de beschermwaardigheid vanuit ecologisch oogpunt.

  • Tevens worden de provinciale regels op het gebied van water gehanteerd. Op grond van het provinciaal beleid geldt een aanvullend beschermingsregiem voor de karakteristieke kanalen en wijken en voor de diepe plassen.

  • Ook vindt een juridisch/planologische verankering plaats van de diverse wateraspecten die vanuit het waterschap beschermingswaardig zijn, zoals de gemalen en regionale keringen.

Vertaling naar het bestemmingsplan

De hoofdwatergangen in het plangebied hebben de bestemming Water gekregen. Deze bestemming is gelegd op zowel de waterloop zelf als de oeverstroken. Gebruik als vaarwater en voor recreatieve doeleinden is toegestaan. Binnen de bestemming zijn tevens begrepen de aanwezige gemalen. Gebouwen zijn slechts toegestaan in de vorm van bestaande en nieuwe bebouwing ten behoeve van gemalen.

11.2.3 Karakteristieke waterloop

Uitgangspunten Kadernotitie

  • De provinciale regels op het gebied van water worden gehanteerd. Op grond van het provinciaal beleid geldt een aanvullend beschermingsregiem voor de karakteristieke kanalen en wijken en voor de diepe plassen.

Vertaling naar het bestemmingsplan

Conform het provinciaal en gemeentelijik beleid genieten karakteristieke waterlopen een zekere bescherming. In het plangebied zijn diverse karakteristieke waterlopen aanwezig. Net als bij de bestemming Water is de bestemming gelegd op zowel de waterloop zelf als de oeverstroken. Extensief recreatief medegebruik is toegestaan.

Op de verbeelding is voor de breedte van de waterlopen uitgegaan van luchtfoto's, aangevuld met informatie van de GBKN. De werkelijke (feitelijke) breedte kan hiervan afwijken.

Binnen de bestemming geldt een verbod op het verleggen van de waterloop en het wijzigen van het profiel, wel is via een afwijkingsbepaling de aanleg of het herstel van natuurvriendelijke oevers mogelijk.

Naast de tot 'Water (- Karakteristieke) waterloop' bestemde watergangen, is in het plangebied ook een veelheid aan te schouwen sloten aanwezig. Dit betreffen voornamelijk de perceelsloten. Deze watergangen hebben in het onderhavig plangebied geen specifieke planologische regeling gekregen. In de verscheidene bestemmingen is water als functie in de bestemmingsomschrijving benoemd. Conform de Keur mogen er geen werkzaamheden in en nabij deze watergangen worden verricht zonder advies van het waterschap. In de regels is vastgelegd dat hier een bebouwingsvrije onderhoudsstrook van 5 meter moet worden aangehouden.

11.2.4 Natuur

Uitgangspunten Kadernotitie

Bestaande natuur

  • De gemeente Pekela is van mening dat de aanwezige natuur in de gemeente beschermd en behouden moet blijven. Het bestemmingsplan zal dan ook een beschermende regeling bevatten. De betreffende gebieden worden in het bestemmingsplan voorzien van een specifieke regeling die is gericht op het behoud en bescherming van de natuurlijke waarden.

  • Voorts zijn in het huidige bestemmingsplan ook een aantal (kleinschalige) gebieden aangemerkt als groen gebied (onder andere het gebied rond de sportvelden aan de Doorsneeweg, net buiten Nieuwe Pekela is dit het geval en het gebied Zuidwending). Ook voor deze gebieden geldt dat het beschermingsregiem blijft gehandhaafd.

  • Aanvullend wordt opgemerkt dat de groen- en natuurgebieden zich uitstekend lenen voor extensieve dagrecreatie (onder andere het wandelen en fietsen) en in dat kader een belangrijke functie vervullen voor de inwoners van de gemeente. Deze recreatievorm is dan ook toegestaan in de betreffende gebieden.

Nieuwe natuur

  • Nieuwe natuur kan onder andere ontstaan door het agrarisch natuurbeheer als nevenactiviteit bij agrarische bedrijven. De gemeente is van mening dat dit in bepaalde gevallen een positieve bijdrage levert aan de aantrekkelijkheid van het buitengebied. Hoewel de gemeente positief staat tegenover nieuwe natuur, zal de gemeente hierin niet zelf het initiatief nemen. Dit betekent dat het initiatief tot de aanleg van nieuwe natuurgebieden van bijvoorbeeld natuur beherende instanties uit zal moeten gaan. Deze beleidslijn past in de uitkomsten van de themabijeenkomsten, waar nadrukkelijk werd aangegeven dat het gebied zich beter leent voor agrarische ontwikkeling dan natuur.

Vertaling naar het bestemmingsplan

In het plangebied zijn enkele ecologisch/natuurlijk waardevolle gebieden aanwezig waarvoor ter behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige waarden een zeker beschermingsregime geldt. De bestemming natuur bevat de natuurgebieden buiten de EHS. Het doel van deze bestemming is het behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke waarden. Cultuurgrond en extensieve dagrecreatie zijn tevens begrepen in deze bestemming. Voor werken en werkzaamheden op deze gronden is een omgevingsvergunning nodig.

In het bestemmingsplan is geen algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het omzetten van agrarische gronden in natuurgebied. Eventuele initiatieven zullen middels een zelfstandige procedure worden afgewogen en planologisch mogelijk gemaakt.

Voor de bescherming van soorten is geen specifieke regeling in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen. Hoewel bij recht nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, is het niet vast te stellen in welke vorm en of hieraan uitvoering wordt gegeven. Op grond van de Flora- en faunawet is voor deze ontwikkelingen overigens een beschermingsregime van kracht, waarvoor de verantwoordelijkheid voor naleving bij de initiatiefnemer wordt gelegd.

11.3 Functiegerichte Bestemmingen En Aanduidingen

11.3.1 Agrarische bedrijven

11.3.2 Niet-agrarische bedrijvigheid

Uitgangspunten Kadernotitie

  • Een belangrijk speerpunt is het behoud van de leefbaarheid in het landelijk gebied. De gemeente is van mening dat kleinschalige bedrijvigheid hieraan een bijdrage levert. De nadruk moet echter wel liggen op ‘kleinschalig’ en dit zal dan ook het uitgangspunt worden van de juridisch/planologische regels wanneer het gaat om de toelaatbaarheid van niet-agrarische bedrijven in vrijgekomen agrarische bebouwing.

  • Bij het bepalen van de regeling wordt vastgehouden aan het provinciaal beleid rond niet-agrarische functies.

  • De gemeente is van mening dat flexibiliteit in de mogelijkheden voor bedrijfsvoering wenselijk is. Daarom wordt het niet wenselijk geacht om voor de niet-agrarische bedrijfsactiviteiten limitatieve lijsten te hanteren. In de ogen van de gemeenten stelt dit namelijk beperkingen aan specifieke bedrijfsfuncties die niet onder één noemer zijn te scharen. Om die reden wordt net als bij Nevenactiviteiten en Bedrijfsbeëindiging een juridisch kader opgenomen waarbinnen de niet-agrarische bedrijvigheid kan worden opgericht.

  • Ook wordt het wenselijk gevonden om uitwisseling van kleinschalige bedrijvigheid mogelijk te maken. Dit met het oog op het kunnen faciliteren van veranderingen in de bedrijfsvoering vanwege onder andere veranderde marktomstandigheden.

  • In het bestemmingsplan wordt een regeling opgenomen die inpassing in het landschap garandeert.

Vertaling naar het bestemmingsplan

De bestemming ‘Bedrijventerrein’ is gelegd op het bedrijventerrein aan de Doorsneeweg. Vanwege de specifieke situatie ter plaatse onderscheidt dit terrein zich zodanig van een kleinschalig bedrijf in een vrijgekomen boerderij, dat dit een specifieke regeling rechtvaardigt. Deze wijze van bestemmen past in de Provinciale Omgevingsverordening, waarin het terrein is aangemerkt als een ‘volwaardig bedrijventerrein’. Op dit bedrijventerrein is artikel 4.9 van de Omgevingsverordening van toepassing.

Daar waar specifieke bedrijven zijn gevestigd, is ervoor gekozen deze bedrijven met een eigen bestemming op te nemen in het bestemmingsplan. Het gaat dan bijvoorbeeld om:

  • Bedrijf - Agrarisch hulpbedrijf;

  • Bedrijf - Delfstof;

  • Bedrijf - Nutsvoorziening (gasdrukmeet- en regelstation);

  • Bedrijf - Zandwinning

Bij de laatste drie genoemde bedrijven is geen bedrijfswoning toegestaan.

De bestemming 'Bedrijf - Delfstof' betreft de gasbehandelingslocatie Oude Pekela 1 en de NAM-opslaglocatie voor explosieven. De bestemming 'Bedrijf - Nutsvoorziening' betreft het gasontvangstation aan de Doorsneeweg.

De bestemming 'Bedrijf - Zandwinning' betreft de zandwinning Kruiselwerk. Het postzegelbestemmingsplan dat hiervoor eerder is opgesteld is een op een overgenomen in dit bestemmingsplan Buitengebied. Aan de oostzijde van de zandwinning ligt nog een strook agrarische grond. Deze strook kan gewijzigd worden naar de bedrijfsbestemming voor zandwinning (wetgevingzone - wijzigingsgebied 1).

11.3.3 Wonen

Ook aan het wonen in het buitengebied stelt de provincie stringente voorwaarden. In het algemeen geldt dat gemeenten slechts beperkte nieuwbouwmogelijkheden hebben en dat verstening van het buitengebied niet gewenst is. Het gemeentelijk beleid sluit aan bij dat van de provincie.

11.3.4 Recreatie

11.3.5 Maatschappelijk

Het terrein van de scoutingvereniging is bestemd als 'Maatschappelijk'. Uitsluitend bestaande gebouwen zijn toegestaan, overeenkomstig de bestaande goot- en bouwhoogte. De bestaande oppervlakte mag eenmalig met 20% worden vergroot.

Ter plaatse van het voormalige dorpshuis is de aanduiding 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 2' opgenomen. Hier mag de bestemming worden gewijzigd in een woonbestemming en kan er één woning worden gebouwd, mits dit past binnen het woningcontingent.

11.3.6 Sport

Schietcentrum Vulpes Vulpes is bestemd als ‘Sport’ met de nadere aanduiding ‘specifiek vorm van sport – schietterrein’. Binnen de bestemming is een gebied aangegeven waar de bedrijfsbebouwing mag worden opgericht. Het maximum bebouwingspercentage bedraagt 20%. Ter plaatse is 1 bedrijfswoning toegestaan.

11.3.7 Infrastructuur en groen

De doorgaande wegen, met de bijbehorende fiets- en voetpaden zijn bestemd als 'Verkeer'. De landbouwontsluitingswegen en overige ‘kleine’ wegen zijn in de agrarische bestemming opgenomen. De belangrijker fiets- en wandelpaden zijn opgenomen in de bestemming 'Verkeer - Fiets- en wandelpad'.

De verkeersbestemming omvat zowel de weg zelf als de direct aangrenzende gronden. Op grond van de bestemming zijn alleen activiteiten/functies toegestaan die rechtstreeks zijn te koppelen aan de verkeersfunctie, onder andere bermen en (bij het wegverkeer) de parkeervoorzieningen. Gebouwen zijn niet toegestaan.

De bestaande groenvoorzieningen zijn als 'Groen' bestemd. Het bouwen van gebouwen is hier niet toegestaan, met uitzondering van bestaande gebouwen.

11.3.8 Overig

11.4 Dubbelbestemmingen

11.4.1 Leiding – Gas

In het plangebied ligt een aantal aardgastransportleidingen. Voor deze leidingen is de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' opgenomen met een belemmeringenstrook van 4 of 5 m (afhankelijk van de leiding) aan weerszijden van de leiding waarbinnen geen bebouwing is toegestaan. De afsluiterlocaties zijn niet apart aangeduid, maar wel voorzien van een belemmeringenstrook.

Het gasontvangststation aan de Doorsneeweg is aangeduid als 'specifieke vorm van bedrijf - gasdrukmeet- en regelstation' binnen de bestemming 'Bedrijf - Nutsvoorziening'.

Voor nadere details wordt verwezen naar hoofdstuk 9 paragraaf Externe veiligheid.

11.4.2 Leiding – Hoogspanningsverbinding

Voor de bovengrondse hoogspanningsleidingen ('Leiding - Hoogspanningsverbinding') is in het voorliggende bestemmingsplan een passende regeling opgenomen. Binnen de belemmeringenstrook zijn geen gebouwen toegestaan, met uitzondering van bestaande gebouwen. Voor de in hoofdstuk 8 paragraaf 8.2.1 Hoogspanningsleiding genoemde indicatieve zone, voor zover deze nog buiten de belemmeringenstrook ligt, is geen specifieke regeling opgenomen.

11.4.3 Waarde – Archeologie

Uit de gemeentelijke beleidsadvieskaart blijkt dat in het plangebied de volgende (archeologische) waarden aanwezig zijn:

  • Archeologisch waardevolle terreinen (AMK-terreinen) = Waarde – Archeologie 1

  • Cultuurhistorisch en landschappelijk waardevolle lijnelementen = Waarde - Archeologie 2

  • Cultuurhistorisch en landschappelijk waardevolle waterlopen = Waarde - Archeologie 2

  • Hoge verwachtingswaarde = Waarde – Archeologie 3

  • Waardevolle verkaveling

De cultuurhistorisch en landchappelijk waardevolle lijnelementen zijn opgenomen in de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen' (zie paragraaf 11.4.4). De cultuurhistorisch en landschappelijk watervolle waterlopen zijn opgenomen in de bestemming 'Water - Karakteristieke Waterloop' (zie paragraaf 11.2.3. De beschermende bepalingen zijn zodanig dat niet ook nog eens de dubblbestemming 'Waarde Archeologie 2' is toegevoegd.

De waardevolle verkaveling is opgenomen in de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap verkaveling' (zie paragraaf 11.4.6).

Hieronder is de regeling 'Waarde Archeologie' samengevat, welke is ontleend aan de Nota Archeologiebeleid.

Waarde - Archeologie 1

Waarde - Archeologie 3

Bouwen

Onderzoek bij te bebouwen oppervlakte

Meer dan 50 m2

Meer dan 200 m2

Omgevingsvergunning

Ontgronden/afgraven/

egaliseren

Altijd

Groter dan 200 m2

Diepploegen/mengen

Dieper dan 40 cm

Groter dan 200 m2, dieper dan 45 cm

Graven/dempen van watergangen

Altijd

Altijd

Drainage

Breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm

Dieper dan 1,5 m en breder dan 50 cm

Transportleidingen

Breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm

Breder dan 50 cm en dieper dan 150 cm

Permanent verlagen waterpeil

Altijd

Altijd

11.4.4 Waarde – Cultuurhistorisch waardevolle lijnen

De voor 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevolle lijnen' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor cultuurhistorisch waardevolle wegen, dijken, dijkrestanten. De gronden zijn tevens bestemd voor het behoud van de archeologische, landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de cultuurhistorisch waardevolle wegen, dijken en dijkrestanten. Onderstaande kaart geeft de ligging van deze waardevolle lijnelementen weer.

[image]

Figuur: uitsnede Nota Archeologiebeleid

11.4.5 Waarde - Landschap

De als 'Waarde - Landschap' aangemerkte gronden hebben de volgende ruimtelijke kenmerken:

  • openheid;

  • reliëf.

Onderstaand zijn de dekzandruggen op de provinciale landschapskaart aangegeven.

[image]

Voor de gronden waarop de hiervoor genoemde dubbelbestemmingen betrekking hebben, is een omgevingsvergunning vereist voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen gebouw zijnde, of van werkzaamheden. Hiermee wordt een afweging geborgd bij ontwikkelingen die de te beschermen waarden kunnen schaden.

11.4.6 Waarde - Landschap verkaveling

De gronden die zijn aangeduid als 'Waarde - Landschap verkaveling' hebben een relatief intact historisch verkavelingspatroon. De bescherming heeft betrekking op de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van de strokenverkaveling.

11.5 Gebiedsaanduidingen

11.5.1 Geluidzone – industrie

Industrieterrein – West in Oude Pekela is een gezoneerd terrein. De geluidzone is dan ook in het bestemmingsplan opgenomen met de aanduiding 'Geluidzone - industrie'. De gronden zijn, naast de aldaar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting op nieuwe geluidgevoelige bebouwing als gevolg van industrielawaai. Met uitzondering van herbouw ten behoeve van een bestaande geluidgevoelige functie is het niet toegestaan om gebouwen ten behoeve van geluidgevoelige functies als bedoeld in de Wet geluidhinder te bouwen. Ook is het niet toegestaan om gebouwen te gebruiken ten behoeve van niet-geluidgevoelige functies.

11.5.2 Veiligheidszone – bevi

Het Total-tankstation aan de N366 kent (vanwege de verkoop van LPG) een externe veiligheidszone die tot in het plangebied reikt. Datzelfde geldt voor het gasbehandelstation Oude Pekela. Beide veiligheidszones zijn aangeduid als 'Veiligheidszone - bevi.

Ter plaatse van deze aanduiding zijn de gronden tevens bestemd voor het tegengaan van een te hoog veiligheidsrisico van kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. In afwijking tot het bepaalde in de bouwregels mogen in of op deze gronden geen kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten worden gebouwd. Binnen deze zone bevindt zich in de huidige situatie overigens in het geheel geen bebouwing.

11.5.3 Veiligheidszone - gasdrukmeet- en regelstation

Vanaf de aanduidingsgrens van het gasontvangststation is een veiligheidszone opgenomen van 15 m waarbinnen geen kwetsbare objecten mogen worden gebouwd. Binnen 4 m van de aanduidingsgrens van het gasontvangststation zijn geen beperkt kwetsbare objecten toegestaan.

11.5.4 Veiligheidszone - munitie

Rond de opslaglocatie van explosieven (NAM) is een veiligheidszone aangegeven. Deze bestaat uit drie contouren. Voor elk van deze contouren gelden beperkingen ten aanzien van het bouwen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.

11.5.5 Veiligheidszone – vervoer gevaarlijke stoffen

Over een aantal wegen vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Als gevolg daarvan bevinden zich langs die wegen veiligheidszones. De voor 'Veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen' aangeduide gronden zijn – naast voor de voor die gronden van toepassing zijnde basisbestemming en andere dubbelbestemmingen – aangewezen om:

  • de vestiging van bijzonder kwetsbare objecten tegen te gaan;

  • (beperkt) kwetsbare objecten aan het plaatsgebonden risico te toetsen;

  • een toename van het groepsrisico beperkt houden.

11.5.6 Vrijwaringszone - molenbiotoop 2

Voor de bescherming van de openheid met het oog op een vrije windvang en het zicht op de windmolen 'De Zwaluw' (die zelf buiten het plangebied ligt) zijn beperkingen opgenomen voor wat betreft de hoogte van de bebouwing en voor het aanbrengen van opgaande beplanting.

11.6 Anti-dubbeltelregel En Overgangsrecht

Het doel van de anti-dubbeltelregel is om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Kort gezegd komt het erop neer dat grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van gebouwen, niet een tweede maal mag meetellen voor de toelaatbaarheid van andere gebouwen, als die grond inmiddels tot een ander bouwperceel is gaan behoren.

Voor de redactie van het overgangsrecht geldt de tekst die in het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen. Bebouwing die niet voldoet aan de bepalingen van dit bestemmingsplan is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met 10% wordt mogelijk gemaakt. Het overgangsrecht voor bouwwerken geldt niet voor bouwwerken die zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met de hiervoor geldende beheersverordening, daaronder begrepen de overgangsbepaling van die beheersverordening.

Het gebruik van gronden en opstallen dat in strijd is met dit bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Hoofdstuk 12 Handhaving

12.1 Inleiding

Het voorliggend bestemmingsplan is een sturend instrument voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het buitengebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels, worden voorgenomen activiteiten (waaronder bouwactiviteiten, uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst. Door middel van het vergunningenstelsel worden de regels toegepast in de fysieke situatie.

Handhaving heeft echter alleen zin als de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en een draagvlak onder de betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.

12.2 Inventarisatie

Als eerste stap in het bestemmingsplanproces is een gebiedsinventarisatie uitgevoerd. Hierbij is gekeken naar het grondgebruik, de verschillende functies en de bebouwing. Deze gegevens zijn gepresenteerd op een ‘Inventarisatiekaart’. Door het geven van inspraakmogelijkheden op deze Inventarisatiekaart, heeft een intensieve controle op onjuistheden plaatsgevonden. De Inventarisatiekaart vormde vervolgens de basis voor de verbeelding.

12.3 Beleidskeuzen

De gemeente Pekela heeft in dit bestemmingsplan heldere beleidskeuzen gemaakt.

Voorafgaand aan het bestemmingsplan is een Kadernotitie opgesteld die, op een meer grofmazige manier, het beleid verwoordt ten aanzien van verschillende thema’s. In het voorliggend bestemmingsplan is dit beleid, waar nodig, uitgewerkt in juridische regelingen. In de juridische onderdelen van het bestemmingsplan zijn tevens de regels uit het provinciaal beleid integraal opgenomen.

Hoofdstuk 13 Economische Uitvoerbaarheid

Dit plan heeft in de eerste plaats met name tot doel de bestaande situatie te actualiseren. De kosten voor het opstellen van dit plan komen voor rekening van de gemeente.

13.1 Nieuwe Ontwikkelingen

In het plan wordt een aantal ontwikkelingsmogelijkheden geboden. Deze ontwikkelingen worden hoofdzakelijk mogelijk gemaakt door middel van het verlenen van omgevingsvergunning of het toepassen van een wijzigingsbevoegdheid. Het betreft in alle gevallen particulier initiatief waaraan in beginsel geen kosten voor de gemeente zijn verbonden, afgezien van kosten van het ambtelijk apparaat voor de begeleiding en toetsing van aanvragen. Deze laatste kosten worden door middel van leges gedekt.

Mochten er andere kosten zijn die op grond van artikel 6.13 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dienen te worden verhaald, zal uitsluitend worden meegewerkt aan de afwijking van de regels of wijziging van het bestemmingsplan nadat een exploitatieovereenkomst is gesloten.

13.2 Planschadeovereenkomst

De enige kosten die verder uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn planschadekosten. Deze zijn op voorhand niet uit te sluiten. De gemeente zal daarom bij elke aanvraag bezien of er planschade kan ontstaan. Indien dit het geval kan zijn, zal met de belanghebbende aanvrager een overeenkomst worden gesloten, zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening.

Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap de planschadekosten moet betalen die worden gemaakt in het belang van de aanvrager.

13.3 Geen Exploitatieplan

Gezien het vorenstaande is een exploitatieplan voor dit bestemmingsplan niet nodig. Mochten zich in de toekomst toch ontwikkelingen voordoen waarbij de gemeente kosten moet maken, zullen die uitsluitend onder de wijzigingsbevoegdheden vallen. Dan zal eerst worden bezien of een kostenverhaalovereenkomst kan worden gesloten. In het uiterste geval kan worden overwogen bij wijzigingsbevoegdheden een exploitatieplan vast te stellen. Dat is geen uitgangspunt en gezien de ontwikkelingsmogelijkheden niet de verwachting.

Hoofdstuk 14 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Voorafgaand aan de totstandkoming van het voorliggende bestemmingsplan is de Kadernotitie opgesteld. Op de Kadernota is inspraak verleend. Datzelfde geldt voor de inventarisatiekaart, die als voorloper van de verbeelding fungeerde. De agrariërs hebben bovendien de mogelijkheid gekregen om tijdens inloopbijeenkomsten te reageren op het voorgestelde bouwperceel.

Het voorontwerpbestemmingsplan heeft van 12 februari tot en met 25 maart 2015 ter inzage gelegen. Er zijn 13 inspraakreacties binnengekomen Daarnaast zijn er 7 vooroverlegreacties binnengekomen in het kader van het wettelijk vooroverleg.

Het resultaat van de inspraak en het overleg is verwerkt in de 'Nota inspraak en overleg Buitengebied Pekela' die als bijlage bij dit bestemmingsplan is gevoegd. In deze nota zijn ook een aantal ambtshalve aanpassingen opgenomen.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 17 december 2015 tot en met 27 januari 2016 ter visie gelegen. Er zijn 10 zienswijzen van particulieren en 7 zienswijzen van de formele overleginstanties binnengekomen. De zienswijzen zijn verwerkt in de Nota zienswijzen Buitengebied Pekela. In deze nota zijn ook een aantal ambtshalve aanpassingen opgenomen.