II Stratum buiten de Ring (ten westen van het Floraplein)
Bestemmingsplan - gemeente Eindhoven
Vastgesteld op 20-02-2018 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein) met identificatienummer NL.IMRO.0772.80289-0301 van de gemeente Eindhoven.
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aan huis verbonden beroep:
een vrij beroep, dat in of bij een woongebouw wordt uitgeoefend, waarbij het woongebouw in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is. Bijvoorbeeld gastouderopvang; detailhandel via internet zonder opslag en/of verkoop aan huis; of het enkel uitoefenen van een administratie ten behoeve van een bedrijf. Onder vrije beroepen worden verstaan: (para)medische, juridische, therapeutische, ontwerp-technische, administratieve, sociaal-maatschappelijke, kunstzinnige en daarmee gelijk te stellen beroepen.
1.4 aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
1.5 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar, ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.6 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.7 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.8 bestaande situatie
bij bouwwerken: legale bouwwerken die aanwezig of in uitvoering zijn op het tijdstip van ter visie legging van het ontwerp van het bestemmingsplan, dan wel bouwwerken zoals die mogen worden gebouwd krachtens een vergunning;
bij gebruik: legaal gebruik van grond en opstallen zoals aanwezig tijdens de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.
1.9 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.10 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.11 bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.
1.12 bijgebouw:
een op zichzelf staand al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
1.13 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
1.14 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.15 bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd en waarvan de lagen een nagenoeg gelijk omvang hebben, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en/of zolder.
1.16 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop, ingevolge de regels, een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.17 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.18 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.19 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.20 dak:
iedere bovenbeëindiging van een gebouw.
1.21 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop), het verkopen, verhuren en leveren van goederen aan personen die goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.22 dienstverlening:
het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen.
1.23 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.24 gebruiken
het gebruiken, in gebruik geven of laten gebruiken.
1.25 geluidsgevoelige functies:
bewoning of andere geluidgevoelige functies zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.
1.26 geluidsgevoelige gebouwen:
gebouwen welke dienen ter bewoning of ten behoeve van een andere geluidgevoelige functie als bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.
1.27 hogere grenswaarde
een maximum waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.
1.28 hoofdgebouw:
een gebouw dat, op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.
1.29 kantoor:
een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat dient voor het bestuurlijk/ambtelijk of bedrijfsmatig uitoefenen van juridische, financiële, administratieve en naar de aard daarmee gelijk te stellen werkzaamheden, zoals sociaal wetenschappelijke onderzoek of een architectenbureau.
1.30 Nota Parkeernormen 2016
parkeernormen vastgesteld op 17 mei 2016, gepubliceerd en in werking getreden op 10 juni 2016.
1.31 nutsvoorzieningen:
voorzieningen ten behoeve van algemeen nut in ruime zin zoals: voorzieningen / installaties ten behoeve van gas, water en elektriciteit, signaalverdeling, telecommunicatieverkeer, waterzuivering, waterbeheersing, waterhuishouding, vuil- en afvalverwerking, compostering, wijkverwarming, milieuvoorzieningen e.d.
1.32 pand:
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is
1.33 peil:
hieronder wordt verstaan:
a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de straat grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
1.34 seksinrichting:
de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of gelegenheid wordt geboden seksuele handelingen te verrichten dan wel vertoningen en/of voorstellingen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan een prostitutiebedrijf, een raamprostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een sekstheater, een parenclub, geheel of gedeeltelijke bedrijfsvoering in overwegend seksueel geaarde dienstverlening, e.e.a. al dan niet in combinatie met elkaar;
1.35 uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
1.36 vrijstaande woning:
een bouwmassa bestaande uit één vrijstaand hoofdgebouw;
1.37 vrijstaand geschakelde woning:
woningen waarvan het hoofdgebouw aan geen van beide zijden aansluit op het naastliggende hoofdgebouw, doch die zijn verbonden door middel van één tussenliggend aangebouwd bijbehorend bouwwerk;
1.38 waterhuishoudkundige voorzieningen:
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit (zoals duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, sloten, greppels en vijvers, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen etc.).
1.39 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.40 woongebouw:
een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
2.1 bebouwingspercentage:
een aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van het bouwvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd.
2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van bouwwerken geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.3 breedte, lengte en diepte van een bouwwerk
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren;
2.4 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.5 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.6 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.7 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.8 ondergeschikte bouwdelen:
bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen wordt de overschrijding van de bouwgrens door ondergeschikte bouwdelen, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, gevel- en kroonlijsten, gevelisolatie, ventilatiekanalen, schoorstenen, reclameaanduidingen, luifels, erkers, balkons en overstekende daken e.d. buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de bouwgrens niet meer dan 1 meter bedraagt.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
3.3 Specifieke gebruiksregels
3.4 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 en toestaan dat in combinatie met het wonen de gronden en bouwwerken worden gebruikt voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten tot een bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 30 m2 en/of voor een aan huis-verbonden-beroep tot een oppervlakte van maximaal 75 m2, mits:
a. de totale oppervlakte voor kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en een aan-huisverbonden beroep gezamenlijk niet meer dan 75 m2 bedraagt;
b. de verkeersaantrekkende werking niet zodanig is, dat ten gevolge daarvan extra verkeersmaatregelen, waaronder extra parkeervoorzieningen op de openbare weg, noodzakelijk worden;
c. het niet betreft geluidszoneringsplichtige of risicovolle inrichtingen;
d. het niet betreft seksinrichtingen en/of detailhandel met uitzondering van detailhandel in ter plaatse vervaardigde en/of bewerkte producten;
e. deze activiteiten door ten hoogste twee personen worden uitgeoefend, waarvan minstens één persoon woonachtig in het betreffende pand; voor kapsalons geldt dat deze activiteit door maximaal één in het pand woonachtige persoon mag worden uitgeoefend;
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bij een omgevingsvergunning afwijken van:
a. de bij recht gegeven maten, afmetingen, percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
b. de regels en toestaan dat bestemmingsgrenzen en grenzen van de aanduiding 'bouwvlak' worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
c. de regels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met uitzondering van erfafscheidingen, wordt vergroot tot maximaal 10m;
d. de regels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot maximaal 20m;
e. de regels ten behoeve van de realisering van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en/of voorzieningen voor het opwekken van duurzame energie tot maximaal 100 m² bvo, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer.
f. de bestemmingsregels ten aanzien van de maximale (bouw)hoogte van gebouwen en toestaan dat de (bouw)hoogte van gebouwen wordt verhoogd ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten, mits:
1. de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer dan 10% van het betreffende bouwvlak zal bedragen;
2. de (bouw)hoogte niet meer dan 1,25 maal de maximale (bouw)hoogte van het betreffende gebouw zal bedragen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 6 Overgangsrecht
6.1 Overgangsrecht bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd,
mits de aanvraag van de van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
6.2 Afwijken
Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 6.1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 6.1 met maximaal 10%.
6.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken
Lid 6.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
6.4 Overgangsrecht gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
6.5 Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 6.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
6.6 Verboden gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in lid 6.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
6.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik
Lid 6.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 7 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: “Regels van het bestemmingsplan VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein)”.
Bijlagen
Bijlage 1 Besluit Hogere Waarden Wet Geluidhinder
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Wooninc. is voornemens op een locatie aan het Floraplein in Eindhoven, te komen tot een herontwikkeling van bestaande woningen in twee fasen.
De gemeente heeft ingestemd met het initiatief, maar de voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan. Daarom dient een herziening van het bestemmingsplan te worden opgesteld.
Het bestemmingsplan "VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein)" bestaat uit een digitale en analoge verbeelding (plankaart) met de daarbij behorende regels. Bij het bestemmingsplan is een toelichting gevoegd. In de toelichting wordt aangegeven waarom het bestemmingsplan is opgesteld en welke afwegingen hebben plaatsgevonden in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Naast de digitale versie is er tevens een papieren versie van het bestemmingsplan beschikbaar. De digitale versie is juridisch bindend.
1.2 Het Plangebied
Het voorliggende bestemmingsplan betreft het plangebied gelegen te Eindhoven en omsloten door het Floraplein, de Floralaan West, de Resedastraat en de Clematisstraat. Aan genoemde straten is veelal sprake van woonbebouwing. In het plangebied zijn te amoveren woongebouwen aanwezig. Het grootste deel van het plangebied is verhard.
Onderstaande afbeelding geeft aan waar het plangebied zich bevindt, met hierbij het plangebied en de directe omgeving .
Wooninc. is voornemens in het plangebied, te komen tot een herontwikkeling van bestaande woningen in twee fasen.
Fase 1 betreft de ontwikkeling en realisatie 70 woonappartementen met een centrale ontmoetingsruimte. In dit deel van het plangebied zijn thans 53 woningen aanwezig, die worden geamoveerd. Fase 2 betreft de ontwikkeling en realisatie van 27 sociale huurappartementen. In dit deel van het plangebied zijn thans 24 woningen aanwezig. Ook deze bebouwing wordt geamoveerd. Per saldo is aldus sprake van een toename van 20 woningen.
De gemeente heeft ingestemd met het initiatief, maar de voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan. Daarom dient een herziening van het bestemmingsplan te worden opgesteld. Met dit bestemmingsplan "VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein)" wordt het initiatief juridisch planologisch mogelijk gemaakt.
1.3 Crisis- En Herstelwet
De Crisis- en herstelwet (Chw) is in het leven geroepen ten behoeve van versnelling van ruimtelijke projecten. Dit om de economische crisis en haar gevolgen te bestrijden. Per 25 april 2013 is deze wet permanent geworden (Staatsblad, jaargang 2013, nr. 144 en nr. 145).
De Chw is met name gericht op grote infrastructurele projecten en projecten gericht op duurzaamheid, innovatie en energie, alsmede woningbouwplannen. In verband met de gewenste versnelling heeft de Chw gezorgd voor wijzigingen in de rechtsbescherming van burgers en van overheden en als onderdeel daarvan de toegang tot de rechter. Voor deze specifiek projecten dient de rechterlijke uitspraak binnen 6 maanden dient te volgen (art. 1.6 Chw).
Artikel 1.1. lid 1 (CHW geeft aan dat afdeling 2 van de CHW van toepassing is op alle besluiten betreffende de in bijlage I genoemde ruimtelijke projecten. In afdeling 2 zijn de versnelde procedure en de beperking van het beroepsrecht geregeld. In bijlage I worden weergegeven de categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1,eerste lid, waarbij artikel 3.1. aangeeft dat dit betreft “ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van deWet ruimtelijke ordening (…) ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden”.
Aldus kan worden geconcludeerd dat de CHW op dit bestemmingsplan van toepassing is.
1.4 Vigerend Plan
Het bestemmingsplan "VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein)" vervangt voor het plangebied het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Stratum buiten de Ring 2004". Het bestemmingsplan Stratum buiten de Ring 2004 is op 31 oktober 2005 door de gemeenteraad vastgesteld en op 11 april 2006 gedeeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord Brabant.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 25 april 2007 uitspraak gedaan over het ingediende beroep tegen het besluit van het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 11 april 2006. Hiermee is het besluit tot gedeeltelijke goedkeuring van het bestemmingsplan Stratum buiten de Ring 2004 onherroepelijk geworden.
Het bestemmingsplan "VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein)" voorziet in de bouw van gestapelde woningen op een locatie waar momenteel de bestemming "woondoeleinden" geldt. Het plangebied was bestemd voor woongebouwen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep alsmede aan- en uitbouwen en bijgebouwen, met de daarbij behorende tuinen, erven en water, parkeervoorzieningen, paden e.d, leidingen alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Aldus was planologisch bezien sprake van een woonlocatie aan diverse zijden omgeven door woonbebouwing, waarvan het gebruik als woonlocatie middels het bestemmingsplan "VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein)" blijft gehandhaafd en enkel sprake is van een meer intensieve vorm van gestapelde bebouwing.
1.5 Leeswijzer
Het bestemmingsplan "VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein)” bestaat uit deze toelichting, een set planregels met een daarbij behorende verbeelding.
De toelichting bestaat uit negen hoofdstukken. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2 met de beschrijving van de bestaande situatie in het plangebied en een beschrijving van het project en de randvoorwaarden. Hoofdstuk 3 bevat de uitgangspunten bij, de randvoorwaarden voor en het beleidskader voor de opstelling van het voorliggende bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 geeft inzicht in de relevante milieuaspecten. Hoofdstuk 5 bevat de waterparagraaf. De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is beschreven in hoofdstuk 6. Handhaving komt in hoofdstuk 7 aan de orde. De financiële uitvoerbaarheid is beschreven in hoofdstuk 8 en hoofdstuk 9 gaat ten slotte in op de gevolgde en te volgen procedure inclusief de maatschappelijke uitvoerbaarheid. (met name de resultaten van het gevoerde overleg en de samenspraak/inspraak).
1.6 Bij Het Plan Behorende Stukken
Dit bestemmingsplan bestaat uit drie delen :
- een verbeelding, waarop het plangebied en onder meer de bestemming in het plangebied zijn aangegeven;
- regels, waarin de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de op de verbeelding vermelde bestemming zijn opgenomen; en
- voorliggende toelichting, waarin de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord worden. Hierin staat ook beschreven wat het vigerend beleid inhoudt en hoe bij de ontwikkeling met (milieu)planologische aspecten rekening is gehouden.
De verbeelding vormt samen met de regels het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 2 Beschrijving Plangebied
2.1 Historisch Perspectief
Eindhoven ontstond op een hoger gelegen terrein tussen de riviertjes de Dommel en de Gender. Daarnaast stroomde vroeger nog de Laak vanuit het oosten de Dommel in, terwijl stroomopwaarts, binnen het huidige stadsgebied, de Tongelreep in de Dommel stroomt. Er zijn in de omgeving van Eindhoven weliswaar veel archeologische voorwerpen opgegraven uit de steentijd, de bronstijd en de Romeinse tijd, maar permanente bewoning trad waarschijnlijk pas sinds de 8e eeuw op.
Er ontstond een knooppunt van wegen dat zowel militair als economisch van belang was. Eindhoven lag op het knooppunt van belangrijke handelswegen: van 's-Hertogenbosch naar Luik en van Antwerpen naar Duitsland. De Demer, Rechtestraat en het Stratumseind zijn een deel van de enige verharde weg, die van 's Hertogenbosch naar Eindhoven. Rond 1820 wordt deze verharde weg doorgetrokken tot onder Valkenswaard en aangesloten op de straatweg naar Luik. In 1866 kreeg Eindhoven een station en werd geleidelijk aan een spoorwegknooppunt. De eerste lijn liep naar Boxtel, in 1870 kwam de verbinding met Utrecht gereed en in 1877 die met Rotterdam. De Ijzeren Rijn, de verbinding van Antwerpen, kwam ten zuiden van Eindhoven te lopen. De verbinding van Eindhoven met Weert kwam in 1913 gereed. Dit vereiste een ingrijpende uitbreiding van het emplacement en het station.
Op 1 januari 1920 annexeerde Eindhoven de omliggende gemeenten Gestel en Blaarthem, Stratum, Strijp, Tongelre en Woensel. Stratum wordt voor het eerst vermeld in het jaar 1325. Over het algemeen wordt aangenomen dat de naam duidt op een woonplaats aan de straat. Als we kijken op de (oudste) stadsplattegrond van omstreeks 1560, zien we veel bebouwing langs de radialen Stratumsedijk en de Leenderweg. Dat zal de genoemde straat zijn geweest. Er zijn meer oude namen in Stratum bewaard gebleven. De wijknaam en landgoed Kortonjo verwijzen naar de namen van de oude bewoners van een landgoed aan de Aalsterweg(Kor, Ton en Jo). De wijknaam Putten herinnert aan een deel van Zesgehuchten, dat in 1972 door Eindhoven werd geannexeerd. De buurtnaam Roosten duidt op een nat gebied waar riet (=Roos) groeide. Tivoli was een 19e eeuws landgoed op de grens met Geldrop. Gijzenrooi was een woonkern in Zesgehuchten.
Het bewoonde deel van het oude Stratum lag aanvankelijk vrijwel geheel binnen de ring. Afgezien van enkele landgoederen (De Burgh, Eikenburg en later Kortonjo) bestond het deel daarbuiten vrijwel alleen uit bossen en heidevelden. Door het wijdse gebied liepen enkele zandwegen naar het zuiden (Aalsterweg, Leenderweg en Heezerweg).
De Stratumse bevolking leefde aanvankelijk hoofdzakelijk van wat het land opbracht. Toen in de 19e eeuw de industrie tot ontwikkeling kwam, had dat direct gevolgen. Rond de haven van het Eindhovensch Kanaal en elders aan bestaande wegen in de buurt van Eindhoven vestigden zich textiel- en sigarenfabrieken en later ook andere bedrijven. De arbeidskrachten werden voor een groot deel van buiten aangetrokken. De bevolking groeide van ruim 1400 in 1850 via ruim 4000 in 1900 naar ruim 7500 in 1920. Met name aan de Stratumsedijk en de Aalsterweg verrezen villa's en buitens voor beter gesitueerden (dat was voor 1920). Daar en elders werden aan bestaande wegen ook woningen gebouwd voor middenstanders en minder gesitueerden.
Ook in de andere randgemeenten van het oude Eindhoven vond de bebouwing hoofdzakelijk langs de oude uitvalswegen plaats. Kort voor 1920 ontwierpen de architecten Cuypers en Kooken een uitbreidingsplan voor heel Groot-Eindhoven, waarbij zij ook aandacht schonken aan het open gebied tussen die radialen. Onder meer door een stelsel van rondwegen trachtten zij de verbindingen tussen de latere stadsdelen te verbeteren en de verkeersproblemen op te lossen. Ook schiepen zij ruimte voor stedelijke voorzieningen als parken en zwembaden. Latere gemeentelijke uitbreidingsplannen bouwden op hun plan voort.
Het Stratumse gemeentebestuur haakte al voor 1920 op de plannen in door nieuwe buurten te projecteren binnen de ring, waarbij tegelijk ook een deel van die ringweg werd aangelegd Leostraat). Na 1920 zette de bebouwing zich voort buiten de ring, zowel in de Bloemenbuurt en later in de Kruidenbuurt en de Schrijversbuurt aan de overzijde van de Aalsterweg.
2.2 Stedenbouwkundige Structuur
Opbouw
Stratum is een oud dorp dat na de herindeling één van de vijf lobben vormt, die rond het centrum van Eindhoven zijn ontwikkeld. Deze lobben zijn te vergelijken met een bloem waarvan de blaadjes (de lobben) rondom het hart (Eindhoven Centrum) zijn geformeerd. De scheiding tussen de lobben is duidelijk waarneembaar en wordt gevormd door rivierdalen, groengebieden of bedrijfsterreinen. Voor Stratum wordt de scheiding met de aangrenzende lobben gevormd door het groengebied Genneperpark en het sportpark Aalsterweg aan de westzijde en het bedrijfsterrein DAF/Kanaaldijk-Noord aan de noordzijde.
Verkeersstructuur
De structuur van het stadsdeel Stratum wordt bepaald door de radiale- en tangentstructuur van Eindhoven. De radialen verdelen Stratum als het ware in "taartpunten" en worden gevormd door de toegangswegen naar het centrum van Eindhoven zoals de Geldropseweg, de Heezerweg, de Leenderweg en de Aalsterweg. De door de wegen gevormde taartpunten orden op hun beurt weer doorsneden door de ring en door de doorgaande verbinding Anton Coolenlaan-Floralaan-Tivolilaan- St. Petrus Canisiuslaan.
De buurten
Stratum buiten de Ring is opgebouwd uit twaalf woonbuurten met een geheel eigen identiteit. Het plangebied is gelegen in de woonbuurt “Kerstroosplein”. Het Kerstroosplein ligt tussen de Leenderweg en Roostenlaan ingeklemd. Een groot deel van de woningen is voor 1945 gebouwd (516 woningen op een totaal van 857). Het overige deel van de woningen is tussen 1945 -1969 gebouwd. Slechts enkele woningen zijn van na 1960 (10). Vrijwel alle woningen zijn eengezinswoningen van twee lagen met kap. De buurt kent een eenzijdig woningaanbod en heeft een sterke orthogonale blokstructuur met smalle straten. De tuinen binnen de woonblokken zijn ontsloten door zogenaamde brandgangen die aan weerszijden geflankeerd zijn door bergingen. De kern van de buurt wordt gevormd door het Kerstroosplein dat qua afmetingen, vorm en randbebouwing prima de functie van buurtplein kan vervullen. In de directe omgeving liggen winkels op buurt- en wijkniveau.
Het plangebied
Het plangebied is gelegen in de directe nabijheid van de Leenderweg en sluit aan bij de Floralaan-West. De bebouwing in het plangebied, bestaat uit deels uit grondgebonden woningen en deels uit woongebouwen met hierin gestapelde woningen. In de omgeving van het plangebied zijn voornamelijk woningen aanwezig, deels grondgebonden en deels in gestapelde vorm.
Aan het Floraplein hebben twee woonwijken een gezicht. Aan de oostzijde ligt Kruidenbuurt Zuid, een typische jaren '30 wijk waarvan de halfronde beëindiging het Floraplein definieert. Aan de Westzijde ligt het naoorlogse deel van de wijk Kerstroosplein. Om de Floralaan West te begeleiden is de wijkrand met de grondgebonden woningen op deze straat georienteerd. Het plangebied ligt eveneens aan de rand van deze wijk en vormt het tweede gezicht aan het Floraplein. Het front wordt gevormd door een ensemble van twee haaks op elkaar staande portiekflats die ondanks een lichte verdraaiing ten behoeve van de optimale pleinwandvorming zich ook voegen naar de radiale structuur van de wijk.
De portiekflats maken een dubbele beweging. Op grote schaal representeren ze de wijk Kerstroosplein aan het Floraplein. Daarnaast sluiten ze aan op de schaal van de buurt. Beide zijn representanten van de wederopbouw architectuur. De buurt heeft een blokstructuur die zich voegt naar de oude radialen van de Leenderweg en de Roostenlaan. Het woningaanbod bestaat vrijwel volledig uit eengezinswoningen van twee lagen met kap aan smalle straten.
Afbeelding : Vogelvlucht impressie van het plangebied (bron: Google Earth).
2.3 Huidige Situatie Plangebied
In het plangebied zijn aanwezig grondgebonden woningen alsmede langgerekte portiekflats aan het Floraplein bestaande uit 3 bouwlagen met een kap. Het terrein is overigens in gebruik als individuele tuinen met bijbehorende bijgebouwen.
Onderstaande afbeeldingen geven een impressie van de bestaande situatie in het plangebied
2.4 Toekomstige Situatie Plangebied
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in fase 1 in de realisatie van maximaal 70 gestapelde sociale woningen met een Wooninc. plus ruimte. Voor fase 2 wordt voorzien de nieuwbouw van maximaal 27 gestapelde sociale huurwoningen.
Het betreft in beide fasen nieuwe bebouwing die is afgestemd op aard en omvang van de omliggende bestaande bebouwing in de nabijheid van het plangebied. De locatie biedt in de toekomstige situatie tevens ruimte aan parkeren op maaiveld.
De nieuwe bebouwing in fase 1 bestaat uit deels één, twee, drie aan de woonstraten en vier bouwlagen aan het Floraplein en wordt afgedekt met een platdak. Voor fase 2 wordt een met fase 1 vergelijkbaar woongebouw voorzien (zonder Wooninc. plus ruimte), bestaande uit maximaal vier bouwlagen.
2.4.1 Toekomstige ontwikkeling
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in fase 1 in de realisatie van 70 gestapelde woonappartementen voorzien van een Wooninc. plus ruimte. Voor fase 2 wordt voorzien de nieuwbouw van 27 gestapelde woningen.
Afbeelding : Impressie nieuwe situatie.
2.4.2 Stedenbouwkundige inpassing
De nieuwbouw in deze binnenstedelijke transformatie speelt in op de behoefte voor gelijkvloers, zorgbestendig en betaalbaar wonen. Langs de contouren van het bestemmingsplan zijn nieuwe woongebouwen voorzien. Het bouwplan neemt hierbij de oude structuur op en voegt zich in de originele stedelijke korrel. Door deze wijze van invulling van het plangebied ontstaat een woongebied binnen de bestaande contouren van de woonbebouwing. De oude situatie met inkijk naar privé tuinen maakt plaats voor een eenduidig hof.
In de directe omgeving draagt de stedenbouwkundige inpassing bij aan meer sociale controle op straat door oriëntatie van de woningen en hoekoplossingen. Op grotere schaal versterkt het plan de definitie van het Floraplein als entree van Eindhoven.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Inleiding
Met voorliggend bestemmingsplan wordt de realisatie van woningen mogelijk gemaakt.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ruimtelijke beleidskaders op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. De voorgenomen ontwikkeling moet passen in het (toekomstig) ruimtelijk beleid. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling in dit hoofdstuk een complete samenvatting te geven van al het beleid op de verschillende niveaus. Uitsluitend de meest relevante beleidskaders voor het plangebied zijn in dit hoofdstuk weergegeven.
Het beleid dat gericht is op verschillende milieu- en andere planologische aspecten wordt toegelicht in de milieuparagraaf (Hoofdstuk 4). Beleid met betrekking tot het aspect water wordt beschreven in de waterparagraaf (Hoofdstuk 5).
3.2 Rijksbeleid
3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Begin 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteits- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid heeft onder meer de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de Structuurvisie Randstad 2040 vervangen. De structuurvisie heeft betrekking op:
- 1. rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving,
(water-)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
- 2. rijksbelangen m.b.t. (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
- 3. rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.
Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt.
Daarnaast worden (boven-)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's met concentraties van topsectoren (waaronder Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking.
Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Dit bestemmingsplan heeft raakvlakken met het zorgvuldig ruimtegebruik (Ladder duurzame verstedelijking). Het plangebied is een bestaande woningbouwlocatie. Door deze locatie te herontwikkelen als (een iets meer intensief gebruikte) woningbouwlocatie voldoet het plan aan het zorgvuldig ruimtegebruik. De duurzaamheidsladder wordt in dit plan in paragraaf 3.2.3 en paragraaf 3.5 nader toegelicht.
3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008 heeft gevolgen voor de doorwerking van het nationale ruimtelijke beleid. Totdat de Wro in werking was getreden was het geldende rijksbeleid vastgelegd in Planologische Kernbeslissingen (PKB's). Sinds 1 juli 2008 zijn deze documenten alleen nog bindend voor het Rijk en niet meer voor andere overheden. Het Rijk kiest ervoor om het deel van het ruimtelijk beleid dat bedoeld is bindend te zijn voor andere overheden, ook onder de Wro te borgen. Dit kan via een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is de AMvB die het inhoudelijke beleidskader van de rijksoverheid vormt over ruimtelijke ordening. Op 30 december 2011 is de eerste tranche van het Barro in werking getreden. Deze eerste tranche van het Barro bevat een vertaling van het geldende planologische beleid dat bedoeld was om op lokaal niveau, in bestemmingsplannen, te worden verwerkt. De vastgestelde onderdelen van het Barro hebben betrekking op onder meer het kustfundament, de grote rivieren, de Waddenzee, defensie, erfgoederen en het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR).
Op 1 oktober 2012 is de tweede tranche van het Barro in werking getreden. Deze tranche vormt een vertaling van nieuw ruimtelijk beleid van het Rijk, dat eerder is vastgelegd in o.a. de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de MIRT-agenda's. Dit deel van het Barro bevat regels voor onder meer radarverstoringsgebieden, militaire terreinen, reserveringsgebieden voor nieuwe hoofdwegen en spoorlijnen en reserveringsgebieden voor uitbreiding van enkele bestaande hoofdwegen.
3.2.3 Duurzaamheidsladder
Op 1 oktober 2012 is de Ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De ladder vormt daarmee een bindend toetsingskader voor alle gemeentelijke bestemmingsplannen, provinciale inpassingsplannen en provinciale ruimtelijke verordeningen.
Tot 1 juli 2017 kende de In artikel 3.1.6 lid 2 Bro vastgelegde ladder drie treden, waarmee achtereenvolgens werd beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorzag in een actuele regionale behoefte, in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kon worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, dan wel indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kon plaatsvinden, in hoeverre werd voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Per 1 juli 2017 is artikel 3.1.6. lid 2 Bro gewijzigd en komen te luiden als volgt :
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Uitgangspunt is dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd en dat eerst als dat niet mogelijk is wordt gemotiveerd waarom die ontwikkeling niet in bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat alleen bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is. De verwachting is dat de Ladder daarmee beter hanteerbaar zal zijn en tot minder onderzoekslasten zal leiden.
De eerste vraag die - ook onder de werking van de nieuwe ladder - aan de orde is, is - op basis van planvergelijking - of het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierbij is van belang wat het voorgaande bestemmingsplan reeds aan ruimtelijke mogelijkheden bood en in hoeverre het nieuwe bestemmingsplan hierop een toevoeging of wijziging mogelijk maakt.
In het Bro (artikel 1.1.1, lid 1, onder i) is voor stedelijke ontwikkeling een definitie opgenomen: “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”.
Als een bestemmingsplan voorziet in functiewijziging en nieuwbouw van een zekere omvang dan is in beginsel sprake van een “stedelijke ontwikkeling” als bedoeld in artikel 1.1.1 lid 1 aanhef en onder i Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Consequentie daarvan is dat dan de plantoelichting een verantwoording aan de Ladder moet bevatten (artikel 3.1.6 lid 2 Bro). Zeer kleinschalige bebouwingsmogelijkheden of functiewijzigingen “sec” die niet voorzien in een toename van het ruimtebeslag kwalificeren niet als een stedelijke ontwikkeling. In dat geval hoeft de Ladder niet te worden toegepast.
Vraag is in het kader van onderhavig bestemmingsplan of sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling van een woningbouwlocatie. Op basis van de vigerende bestemming wonen was in het plangebied sprake van 53 woningen in fase 1 en 24 woningen in fase 2. Dit bestemmingsplan ziet op de realisatie van 70 woningen in fase 1 en 27 woningen in fase 2. Aldus is sprake van een toevoeging van 20 woningen, hetgeen op basis van de huidige jurisprudentie leidt tot een ontwikkeling die de grens van een kleinschalige ontwikkeling overstijgt en aldus een stedelijke ontwikkeling vormt als hier bedoeld. Aldus is een laddertoets aan de orde ten aanzien van de functie “wonen”.
De voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte;
De beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voor het bouwplan is opgenomen in paragraaf 3.5. Volkshuisvesting, alwaar wordt geconcludeerd, dat de ontwikkeling van het woningbouwplan past binnen de (regionale) behoefte, zowel kwantitatief als kwalitatief. Hiermee wordt voldaan aan de eerste trede van de Ladder.
Bestaand stedelijk gebied.
Nu is gebleken, dat sprake is van behoefte komt de vraag aan de orde of in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien.
Het plangebied is gelegen in bestaand stedelijk gebied en is een voorbeeld van benutting van beschikbare gronden door herstructurering c.q. transformatie, e.e.a. zoals hiervoor beschreven in hoofdstuk 2.
In haar uitspraak van 18 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1295) overweegt de Afdeling als volgt:
Gelet hierop voldoet het uitwerkingsplan aan het in artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro gestelde vereiste dat wordt beschreven dat in de actuele regionale behoefte kan worden voorzien in bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Ten aanzien van het betoog … dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte niet gemotiveerd heeft onderbouwd dat er binnen het bestaand stedelijk gebied in de regio geen alternatieve locaties beschikbaar zijn voor de verwezenlijking van de in het plan …, overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders krachtens artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, gehouden is te beschrijven in hoeverre met het plan in de behoefte wordt voorzien binnen bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio. Het college van burgemeester en wethouders is in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, nu een actuele regionale behoefte bestaat waarin kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, echter niet gehouden te beoordelen of ook elders binnen bestaand stedelijk gebied in de gemeente of de regio in de behoefte zou kunnen worden voorzien.”
Aldus kan worden geconcludeerd dat de gemeente - indien een actuele regionale behoefte bestaat waarin kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied - niet gehouden is te beoordelen of ook elders binnen bestaand stedelijk gebied in de gemeente of de regio in deze behoefte zou kunnen worden voorzien.
Geen motivering betreffende buiten stedelijk gebied
Doordat sprake is van ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied, is in deze toelichting een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien niet aan de orde.
Conclusie Laddertoets
De beoogde woningbouwontwikkeling waarvoor onderhavig bestemmingsplan is opgesteld ziet op het realiseren van gestapelde woningen binnen de provinciale c.q. regionale woningbouwafspraken. Het plan omvat twee fasen, die tot een samenhangend woningbouwplan zijn gevormd, waarmee een substantiële opwaardering van het plangebied en de omgeving hiervan plaatsvindt. De woningen zijn geschikt voor een brede doelgroep.
Zoals mede in paragraaf 3.5. beschreven voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de eisen van artikel 3.1.6. lid 2 Bro. Er wordt voorzien in de behoefte aan woningen en de ontwikkeling kan plaatsvinden binnen bestaand stedelijk gebied. Aldus is aanvullende motivering niet aan de orde.
Conclusie
Het rijksbeleid heeft 13 nationale belangen. Het bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met deze belangen.
Het bestemmingsplan voorziet in een transformatie van een woningbouwlocatie naar de bouw van diverse gestapelde woningen in binnenstedelijk gebied en past binnen de uitgangspunten van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en conflicteert niet met nationale belangen. De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan artikel 3.1.6. lid 2 Bro.
3.3 Provinciaal Beleid
3.3.1 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening - partiële herziening 2014
Toetsingskader
Op 7 februari 2014 hebben Gedeputeerde Staten de partiële herziening van de SVRO vastgesteld. Deze nieuwe Structuurvisie is per 19 maart 2014 in werking getreden. Er is bewust niet gekozen om een geheel nieuwe visie op te stellen. Dit omdat de bestaande structuurvisie recentelijk is vastgesteld en de visie en sturingsfilosofie voor het overgrote deel nog actueel zijn. Op onderdelen vindt er bijsturing plaats.
De provincie kiest in de structuurvisie voor de verdere ontwikkeling van gevarieerde en aantrekkelijke woon-, werk- en leefmilieus en een kennisinnovatieve economie met als basis een klimaatbestendige en duurzame provincie.
Dit is vertaald in een aantal provinciale ruimtelijke belangen, waarvan concentratie van verstedelijking voor dit bestemmingsplan met name relevant is.
Eindhoven vormt samen met de provincie en met de steden Breda, Helmond, 's-Hertogenbosch en Tilburg het stedelijk netwerk BrabantStad. Dit samenwerkingsverband vervult een voortrekkersrol bij de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Noord-Brabant.
Sterke steden zijn een voorwaarde voor de toekomst van Noord-Brabant. Vooral in deze steden is de dynamiek van Noord-Brabant goed zichtbaar. De provincie ziet deze steden als het brandpunt van de verstedelijking. Hier wordt geïnvesteerd in de binnensteden (stationsgebieden, kanaal- en snelwegzones) en worden hoogstedelijke functies, zoals bovenregionale voorzieningen, geconcentreerd. Daardoor wordt de centrale positie van de steden versterkt en het draagvlak voor hoogwaardig openbaar vervoer en stedelijke- en culturele voorzieningen op peil gehouden. Dat draagt bij een hoogwaardig leef- en vestigingsklimaat in Noord-Brabant.
Op basis van de Structuurvisie is onderhavig plangebied gelegen in de stedelijke structuur, in het stedelijk concentratiegebied. In de stedelijke structuur wil de provincie het volgende bereiken:
1. concentratie van verstedelijking;
2. zorgvuldig ruimtegebruik;
3. meer aandacht voor ruimtelijke kwaliteit;
4. betere verknoping van stedelijke ontwikkelingen aan de infrastructuur;
5. versterking van de economische kennisclusters.
Het stedelijk concentratiegebied met de bijhorende zoekgebieden voor verstedelijking vangt de groei van de bovenlokale verstedelijkingsbehoefte op. Naar huidige inzichten - met het perspectief tot 2025 en een doorkijk naar 2040 - is in het stedelijk concentratiegebied (inclusief de zoekgebieden voor verstedelijking) voldoende ruimte om in de verstedelijkingsbehoefte (wonen, werken en voorzieningen) te voorzien. Hier is ruimte voor een grote verscheidenheid aan woon- en werkmilieus, of een menging daarvan, in uiteenlopende dichtheden.
Toets plan
Onderhavig plan maakt de realisatie van 70 woonappartementen met een centrale ontmoetingsruimte (fase 1) en 27 woonappartementen (fase 2) mogelijk. Deze functie past binnen de verstedelijkingsbehoefte. Derhalve sluit onderhavige ontwikkeling aan bij het beleid uit de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.
3.3.2 Verordening Ruimte Noord-Brabant
Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 7 februari 2014 de 'Verordening Ruimte 2014' vastgesteld en op 15 juli 2017 deze Verordening opnieuw vastgesteld ('Verordening Ruimte' Noord-Brabant). Hierbij zijn alle vastgestelde wijzigingen van het afgelopen jaar van regels en kaarten verwerkt.
In de Verordening staan regels waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. Deze algemene regels gelden voor heel Brabant, maar de provincie is hierbij verdeeld in vier structuren waarvoor apart beleid geldt.
Algemene regels
In de Verordening zijn algemene regels opgenomen die altijd en voor heel Brabant gelden. Deze regels hebben betrekking op zorgvuldig ruimtegebruik en op het bevorderen van de ruimtelijke kwaliteit van Brabant. In het algemeen houdt dit in dat gebruikers van een gebied rekening houden met het karakter, de grootte en de functie ervan. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen belevingswaarde, toekomstwaarde en gebruikswaarde. Het doel van zorgvuldig ruimtegebruik is om bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Pas als dat niet kan, wordt gezocht naar de beste plek in het buitengebied om nieuwe ruimte te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verouderde locaties in stedelijk gebied opnieuw invullen en ongewenste functies in het buitengebied saneren.
Structuren (hoofdkaart)
Naast de algemene regels onderscheidt de verordening de stedelijke structuur, de ecologische hoofdstructuur, de groenblauwe mantel en het gemengd landelijk gebied. Elk ruimtelijk oppervlak van Brabant valt onder één van deze structuren. Per structuur is uitgewerkt welke functies ontwikkeld kunnen worden en onder welke voorwaarden.
Themakaarten
Naast de hoofdkaart zijn er vijf themakaarten opgenomen in de Verordening Ruimte. Voor onderhavig plangebied is de themakaart stedelijke ontwikkeling van belang.
Het provinciale beleid is er al decennia lang op gericht om stedelijke ontwikkeling in stedelijke concentratiegebieden te bundelen. Het doel daarvan is om voldoende draagvlak voor de steden als economische en culturele motor te creëren en om het dichtslibben van het landelijk gebied tegen te gaan. Op provinciale schaal betekent dit dat het merendeel van de woningbouw, de bedrijventerreinen, voorzieningen en bijbehorende infrastructuur moet plaatsvinden in of aansluitend op de stedelijke concentratiegebieden. Binnen het bestaand stedelijke gebied is de gemeente in het algemeen vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkeling.
Toets plan
Op basis van artikel 3.1. Verordening ruimte bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling een verantwoording dat :
- a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;
- b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, … waarbij ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking).
Deze verantwoording is in deze toelichting opgenomen, waarbij in paragraaf 3.2.3. specifiek de toets aan artikel 3.1.6. lid 2 is beschreven.
In artikel 4.2 van de Verordening ruimte staat dat bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend zijn gelegen in bestaand stedelijk gebied. Zoals hiervoor aangegeven voldoet het plan c.q. het plangebied aan deze voorwaarde.
Artikel 4 Bestaand stedelijk gebied
4.1 Omschrijving
Het bestaand stedelijk gebied van de stedelijke structuur bestaat uit:
a. stedelijk concentratiegebied;
b. kernen in landelijk gebied.
4.2 Stedelijke ontwikkeling
Een bestemmingsplan dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling is uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied.
4.3 Nieuwbouw van woningen
1. De toelichting bij een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied dat voorziet in nieuwbouw van woningen bevat een verantwoording over de wijze waarop :
a. de afspraken die daarover zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen;
b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken bedoeld onder a, en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.
2. Onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt, die:
a. wordt uitgedrukt in aantallen woningen;
b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt.
Aanvullend hierop is in artikel 4.3 van de Verordening ruimte opgenomen dat de toelichting bij een bestemmingsplan, dat voorziet in de nieuwbouw van woningen, een verantwoording bevat over de wijze waarop de afspraken, die daaromtrent zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, worden nagekomen. Er moet worden aangegeven hoe de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de regionale afspraken en de beschikbare harde plancapaciteit.
Onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt, die wordt uitgedrukt in aantallen woningen en die is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarvan de bestemming nog niet is verwezenlijkt.
Hiertoe wordt verwezen naar paragraaf 3.5 van deze toelichting.
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.4.1 Interimstructuurvisie 2009
In december 2009 is de Interimstructuurvisie 2009 door de gemeenteraad van Eindhoven vastgesteld. Met de Interimstructuurvisie 2009 geeft de gemeenteraad invulling aan de ambitie om Eindhoven door te ontwikkelen in zijn kwalitatief hoogwaardige combinatie van wonen, werken en groen. De nadruk ligt daarbij ook op leefbaarheid en bereikbaarheid. Als kerngemeente van Brainport Zuidoost Brabant stuurt Eindhoven aan op het bieden van ruimte aan een krachtige ontwikkeling van deze economische kernzone, een hoge kwaliteit van de leefomgeving en aandacht voor sociale betrokkenheid en ondernemend burgerschap tot op buurtniveau. Op deze wijze geeft de raad invulling aan het begrip duurzame ruimtelijke kwaliteit.
De Interimstructuurvisie is het resultaat van de integratie van de ruimtelijk relevante raadsprogramma's die tot medio 2009 zijn vastgesteld. Dit is onder andere verbeeld in een kaart die de ruimtelijke hoofdstructuur aangeeft. Het gaat op hoofdlijnen om onderdelen als de hoofdwegenstructuur, spoorlijnen, waterlopen, het bebouwde gebied en de Groene Hoofdstructuur.
In de kaart 'ruimtelijke hoofdstructuur' is het plangebied gelegen binnen “bestaand bebouwd gebied”.
Op de kaart 'Gebruik van de ruimte' - die inzicht biedt in de verdeling van het actuele en gewenste grondgebruik - is het plangebied bestemd voor “wonen”. Deze gronden zijn voornamelijk bedoeld voor wonen, inclusief alle afgeleide wijk- en buurtgerichte functies.
Afbeelding : Gebruik van de ruimte Interimstructuurvisie Eindhoven
Toets plan
De gronden binnen het plangebied zijn als zijnde bestaand bebouwd gebied bestemd voor wonen. Door de in het plangebied voorziene woonbebouwing blijft het gebied in gebruik als woonmilieu. Het plan past binnen de Interimstructuurvisie.
3.5 Volkshuisvesting
Zoals hiervoor beschreven is slechts sprake van een relatief beperkte toevoeging van wooneenheden. Fase 1 betreft de ontwikkeling en realisatie 70 woonappartementen met een centrale ontmoetingsruimte. In dit deel van het plangebied zijn thans 53 woningen aanwezig, die worden geamoveerd. Fase 2 betreft de ontwikkeling en realisatie van 27 sociale huurappartementen. In dit deel van het plangebied zijn thans 24 woningen aanwezig. Ook deze bebouwing wordt geamoveerd. Per saldo is aldus sprake van een toename van 20 woningen.
3.5.1 Regionaal beleid
In Eindhoven en omgeving is sprake van een (sub)regionale woningmarkt. Daarom werkt de gemeente Eindhoven samen met de 21 andere gemeenten in de regio (MRE) en de provincie. Jaarlijks wordt een voortschrijdend 10-jaren woningbouwprogramma vastgesteld in het gecombineerde portefeuillehoudersoverleg Ruimte en Wonen/Regionaal Ruimtelijk Overleg Zuidoost Brabant.
Daarnaast is er een intensieve samenwerking in het Stedelijk Gebied Eindhoven (Eindhoven, Helmond, Son en Breugel, Nuenen, Best, Oirschot, Geldrop-Mierlo, Waalre en Veldhoven). In december 2013 is het Bestuursconvenant Stedelijk Gebied 2013 ondertekend door de (9) gemeentebesturen, met instemming van de afzonderlijke gemeenteraden.
Met betrekking tot het thema wonen wordt met name ingezet op het streven naar evenwicht (terugdringen van scheefheid) tussen stad en randgemeenten voor wat betreft sociale woningvoorraad en vrije sectorwoningen maar ook inhoudelijke afspraken over de bestaande (sociale) voorraad en de (spreiding van) huisvesting van bijzondere doelgroepen .
3.5.2 Regionaal woningmarktonderzoek
Zowel het regionaal woningmarktonderzoek(MRE, 2014) alswel het woningmarktonderzoek toegespitst op Eindhoven (Sterke stad, 2015) constateren een grote vraag naar huurwoningen in stedelijke woonmilieus.
Onderstaande figuren zijn afkomstig uit het woningmarktonderzoek Eindhoven, “De sterke stad” (2014). Uit dit woningmarktonderzoek blijkt dat er een grote behoefte is aan middeldure (<€711) huurappartementen die gelijkvloers zijn (nultredenwoning). De plannen van Wooninc. Aan het Floraplein passen binnen deze woonwensen.
3.5.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
De voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een (regionale) behoefte;
Artikel 3.1.6. lid 2 Bro richt zich primair op het in beeld brengen van de behoefte aan (in dit geval) diverse gestapelde woningen. Bij de behoefte gaat het om kwantitatieve aspecten (hoe groot is de vraag) en kwalitatieve aspecten (waaraan is behoefte). Deze gegevens dienen vervolgens te worden bezien in het licht van het bestaande aanbod en de regionale afspraken.
Kwantitatieve aspecten : de cijfers van Eindhoven
De provinciale bevolkings- en woningbehoeftenprognose vormt de basis voor het maken van nieuwe regionale woningbouwafspraken, conform de VR 2014. Door de Provincie is in oktober 2014 de „De bevolkings- en woningbehoefteprognose Noord-Brabant, actualisering 2014? vastgesteld. Uit deze prognose blijkt dat Noord-Brabant de komende jaren nog een behoorlijke woningbouwopgave wacht. Tot 2025 zal de woningvoorraad met 10.000 woningen per jaar moeten groeien om aan de behoefte te kunnen voldoen. Uit de nieuwste gegevens blijkt dat de bevolking van Noord-Brabant tot 2040 iets harder zal groeien dan verwacht. Dat komt vooral doordat de levensverwachting naar boven toe is bijgesteld. Ook worden hogere buitenlandse migratiesaldi verwacht. Na 2040 neemt het inwonertal iets af.
Uit de Provinciale cijfers blijkt dat ook voor de gemeente Eindhoven een groei in inwoners wordt verwacht tot 2030 van circa 16.000 personen :
Met deze bevolkingsgroei is tevens sprake van een huishoudensgroei. Het aantal huishoudens in Eindhoven zal stijgen van 112.790 in 2014 tot 124.810 in 2030. Tevens zal hierbij een huishoudensverdunning optreden, van 1,94 naar 1,89 personen per huishouden en blijkt van een stijging van 10.000 eenpersoonshuishoudens tot 2030 :
Op basis van de Provinciale cijfers geldt dus een forse woningbouwopgave voor de gehele Provincie en voor Eindhoven in het bijzonder. Ook voor de andere gemeenten in de Metropoolregio Eindhoven wordt voor de komende jaren een toenemende woningbehoefte voorzien.
Kwantitatieve aspecten : leeftijdsspecifieke bevolkingsontwikkeling
De Provinciale gegevens betreffende de leeftijdsspecifieke bevolkingsontwikkeling laten zien dat het aandeel 55+ers de komende jaren zal stijgen, ten koste van de groep 30-54 jarigen. De groep 0-30 jarigen blijft in aandeel redelijk constant. Dit betekent dat een toenemende vraag zal zijn naar woningen die geschikt zijn voor senioren, maar ook voor starters en jonge gezinnen.
Voor Eindhoven is aldus het beeld : de samenstelling van de bevolking zal in 2030 anders zijn dan heden: meer starters en jonge gezinnen, minder jongeren en kleinere huishoudens en meer ouderen.
De vergrijzing in Eindhoven zal de komende jaren iets boven het Provinciale gemiddelde uitkomen. Dit geeft aanleiding in te spelen woonvormen die aansluiten bij de vraag van de oudere woonconsument. De Provincie geeft hierbij aan :
“Demografische ontwikkelingen en alles wat hiermee samenhangt zullen de komende tijd een grote rol spelen op de regionale agenda. Hierbij gaat het er om, de bewustwording omtrent het veranderend demografische perspectief te blijven vergroten. In lijn hiermee is het van belang in regionaal verband de effecten van de aanstaande demografische ontwikkelingen (verder) in beeld te brengen en gezamenlijk te werken aan het verkennen en ontwikkelen van regionale strategieën, gericht op het tijdig inspelen op en het begeleiden van de demografische transitie.”
Kwalitatieve aspecten : de gemeentelijke woonvisie 2015
De Woonvisie is op 15 december 2015 vastgesteld. In de woonvisie gaat de gemeente in op haar ambities op het gebied van bouwen en wonen. Daarmee maakt de gemeente de gewenste ontwikkelingsrichting duidelijk aan de stad, haar bewoners en alle partijen die een rol spelen in de verdere ontwikkeling van de stad :
Ambitieuze stad
Eindhoven groeit en dat creëert een nieuwe vraag naar wonen. Eindhoven wil verder verstedelijken. Onder stedelijkheid verstaan we een gemengde en gevarieerde omgeving waar mensen wonen, werken en elkaar ontmoeten. En een stad die tegelijk ook groen en gemoedelijk blijft. We staan voor de unieke kans om de stad als geheel, en het gebied binnen de Rondweg in het bijzonder, de komende jaren te laten groeien. We verwachten dat het inwonersaantal van Eindhoven de komende 10 jaar fors zal toenemen, harder dan de prognoses nu voorspellen. De bijzondere bevolkingsopbouw van Eindhoven (een relatief jonge bevolking) draagt daaraan bij. Die groei moet ook op het vlak van wonen gefaciliteerd worden.
Tot 2030 willen we minstens twee derde van de extra woningcapaciteit binnen de Rondweg realiseren. Voor het gebied binnen de Rondweg staan met projecten als Strijp S, Stationsomgeving, NRE en Philips Lighting in deze periode al circa 5.000 nieuwe woningen in de planning. Daarnaast is de wens dat boven winkels wooneenheden worden gerealiseerd en kantoren worden omgebouwd tot woningen. Hierin is de markt aan zet.
Eindhoven formuleert in deze Woonvisie geen concreet woningbouwprogramma, gegoten in cijfers en categorieën. Dat zou niet passen bij de rol van een gemeente anno 2015. We willen ruimte geven aan de markt om gewenste ontwikkelingen te realiseren. Zonder op voorhand aan te geven wat-waar-wanneer gebouwd moet worden. Dat doen we door gebruik te maken van een model voor de onderbouwing van de wenselijkheid van nieuwe initiatieven. Daarin vragen we van initiatiefnemers (projectontwikkelaars, corporaties, gemeentelijke grondexploitaties) om in te gaan op een aantal punten zoals bijvoorbeeld het marktsegment, het woonmilieu en de periode van oplevering.
Solidaire stad
Wij willen dat Eindhoven een samenleving is, waarvan iedereen onderdeel is. De meeste inwoners kunnen zelfstandig hun plaats vinden in die samenleving, sommigen hebben een steuntje in de rug nodig. We zorgen dat er voor hen een vangnet is. We hebben oog voor mensen in lastige situaties: asielzoekers, daklozen, mensen in psychische nood en ex-gedetineerden. Door de decentralisatie in de zorg moeten meer mensen met een beperking een plek in de wijk vinden. De vergrijzing zet de komende jaren stevig door. Veel ouderen, met of zonder zorgvraag, zullen langer thuis blijven wonen. Het is belangrijk dat er voor al deze mensen een plek blijft op de woningmarkt. Concentratie in bepaalde wijken is ongewenst.
De sociale woningvoorraad is onderdeel van de sociale basisinfrastructuur. In theorie is in Eindhoven de sociale woningvoorraad in balans met de doelgroep. Twee ontwikkelingen vragen echter om aandacht: de samenstelling van de sociale woningvoorraad en de positie van de 13.500 huishoudens met een middeninkomen. Met de inwerkingtreding van de nieuwe woningwet 2015 moeten woningcorporaties hun woningen 'passend toewijzen'. Minimaal 80% van de vrijkomende sociale huurwoningen moet aan huishoudens met een laag inkomen worden toegewezen. Daarnaast is er ruimte om 10% van de woningen toe te wijzen aan huishoudens met een middeninkomen. De resterende 10% sociale huurwoningen mogen woningcorporaties vrij toewijzen, maar daarbij moeten zij wel voorrang geven aan mensen die door bijvoorbeeld fysieke of psychische beperkingen moeilijk aan voor hen passende huisvesting kunnen komen.
Het aantal eenpersoons- en tweepersoonshuishoudens groeit. Dit betekent een grote uitdaging. Niet alleen in woonwensen maar ook in betaalbaarheid, want alleen wonen is relatief duur. We zetten in op transformatie en ander gebruik. Bij de transformatie van grotere kantoren, zorg- en onderwijsgebouwen kunnen (collectief) particulier opdrachtgeverschap en nieuwe woonconcepten een oplossing bieden. Ook het gebruik van eengezinswoningen door bijvoorbeeld twee eenpersoonshuishoudens, met name in het gebied buiten de Rondweg, behoort tot de mogelijkheden.
Innovatieve stad
We gaan partijen uitdagen om klantgeoriënteerd, sneller, goedkoper en duurzamer te produceren. En ook in de aanpak van de bestaande voorraad en in de transformatie van kantoren en zorggebouwen is er een grote behoefte aan vernieuwing en aan creatieve, betaalbare oplossingen.
Een andere ontwikkeling is het zogenaamde flexwonen. Tot voor kort kende de woningmarkt een vrij overzichtelijk aanbod: koop- of huurwoningen, zelfstandige of onzelfstandige woonruimten, grondgebonden woningen of appartementen. Maar de vraagkant is de afgelopen jaren sterk veranderd. Er komen steeds meer groepen die behoefte hebben aan tijdelijke woonruimte. Denk bijvoorbeeld aan studenten, expats, arbeidsmigranten, mensen die een echtscheiding achter de rug hebben, ex-gedetineerden en mensen die uit een opvangvoorziening komen. Deze mensen zijn op zoek naar goede tijdelijke huisvesting, met passende voorzieningen, die snel beschikbaar is en tegen een prijs die past bij hun budget. Dit flexwonen wordt een belangrijke nieuwe woonvorm in Eindhoven. Het biedt tevens kansen voor de transformatie van leegstaand vastgoed.
Verder willen we in de koopsector dat inwoners zoveel mogelijk invloed hebben op hun eigen woning en woonomgeving, bijvoorbeeld door het stimuleren (collectief) particulier opdrachtgeverschap. En we willen dat zelf bouwen niet alleen bereikbaar is voor de huishoudens met een hoger inkomen. Ook in de huursector is er sinds de herziening van de Woningwet meer aandacht voor mede-eigendom en zelfbeheer, bijvoorbeeld via het model van wooncoöperaties. Wooncoöperaties zijn een soort tussenvorm van huur en koop. Samen met de corporaties willen we de vraag naar deze eigendoms- en beheervorm en de mogelijkheden in Eindhoven onderzoeken.
De woonvisie kiest expliciet voor het beter benutten van de bestaande stad. Zowel uit het meest recente regionaal woningmarktonderzoek (2015) als wel het woningmarktonderzoek toegespitst op Eindhoven (Sterke stad, 2015) blijkt een grote behoefte aan binnenstedelijk wonen.
Conclusie kwantitatieve en kwalitatieve aspecten
Het projectgebied ligt in het stedelijk gebied van Eindhoven. Om het gebied leefbaar en levendig te houden, is wonen van essentieel belang. Het is belangrijk om het wonen te behouden en te koesteren. Dit draagt bij aan de sociale veiligheid en de leefbaarheid
Wat betreft de kwantitatieve aspecten (hoe groot is de vraag) en de kwalitatieve aspecten (waaraan is behoefte) van woningbouw in Eindhoven kan worden gesteld dat er een grote vraag is naar stedelijke woonmilieus. Daarnaast staat in het woonprogramma dat het groeiend aandeel één- en tweepersoonshuishoudens de vraag naar woningen zal beïnvloeden. Dit betekent dat jonge 1- en 2-persoonshuishoudens vaak een voorkeur hebben voor een betaalbare woning in het (centrum)stedelijke woonmilieu.
Het voorliggende bouwplan in een bestaand stedelijk gebied draagt zowel in kwantitatieve zin als in kwalitatieve zin bij aan het woningbouwdoelstelling zoals geformuleerd in de woonvisie en past aldus uitstekend binnen de woonvisie en de behoefte aan stedelijk wonen.
De behoefte : vraag en behoefte versus harde plancapaciteit
Om te komen tot een beoordeling van de behoefte dient niet alleen gekeken te worden naar vraag en behoefte, maar ook naar het bestaande planaanbod, ofwel naar de (harde- en zachte-) plancapaciteit, die in Eindhoven reeds voorhanden is. Gemeenten in Brabant houden de woningbouwcapaciteit bij in zogenaamde matrixen 'Overzicht woningbouwcapaciteit per gemeente'. Deze gegevens worden verzameld door de provincie Noord-Brabant.
In onderstaande afbeelding is het regionaal woningbouwprogramma 2015 t/m 2024 voor de subregio Stedelijk Gebied opgenomen zoals vastgesteld in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) van 16 december 2015 :
afbeelding : woningbouwprogramma 2015 t/m 2024 subregio stedelijk gebied
Voor sec. Eindhoven geven deze cijfers het navolgende beeld :
De 'indicator harde plancapaciteit' geeft aan hoe de harde plancapaciteit (= de onherroepelijke of door gemeenteraden vastgestelde plannen) voor de eerstkomende 10 jaar (2015 t/m 2024), zich verhoudt tot de vooruit berekende groei van de woningvoorraad. De 'indicator totale plancapaciteit' geeft aan hoe de totale plancapaciteit voor de eerstkomende 10 jaar (2015 t/m 2024) zich verhoudt tot de vooruit berekende groei van de woningvoorraad. In beide berekeningen is rekening gehouden met de (trendmatig) verwachte sloop van woningen.
In artikel 4.3 Verordening ruimte wordt aangegeven, dat in (bestemmings)plannen moet worden verantwoord hoe de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de regionale afspraken en de bestaande harde plancapaciteit. Uitgangspunt hierbij is dat gemeenten maximaal 100% aan harde plancapaciteit (vastgestelde en onherroepelijke bestemmingsplannen) hebben voor de 10-jaarsperiode.
Omdat de ervaring leert dat van de (vele) plannen die een gemeente heeft, er altijd wel een aantal niet of met vertraging wordt uitgevoerd, is het - met het oog op de voortgang van de woningbouw - met name voor de korte(re) termijn van belang, dat gemeenten beschikken over voldoende (harde) plancapaciteit. Vanuit de praktijk blijkt het hierbij realistisch om zo'n 130% aan zachte plancapaciteit te hebben om – als gevolg van wijzigingen/aanpassingen tijdens bestemmingsplanprocedures – uiteindelijk 100% plancapaciteit te kunnen realiseren (in de 10-jaarsperiode).
Tegelijkertijd is het van belang voor de middellange en lange(re) termijn voldoende ruimte te laten in de woningbouwplanning. Door de nodige flexibiliteit in te bouwen in het (harde) planaanbod en woningbouwplannen niet al in een vroegtijdig stadium programmatisch en financieel dicht te timmeren, kan beter worden meebewogen met de (blijvend) sterke dynamiek op de woningmarkt en ook beter ingespeeld worden op de marges en onzekerheden, die inherent zijn aan (toekomstige) demografische, economische en woningbehoefte-ontwikkelingen.
Flexibiliteit is ook nodig om voldoende (beleids)ruimte te kunnen bieden ten behoeve van het herbestemmen van leegstaand en leeg komend vastgoed en om in de (nabije) toekomst in te kunnen spelen op nieuwe, onvoorziene inbreidingsmogelijkheden of binnenstedelijke herstructurerings- en transformatieopgaven.
Een waarde >100 is een indicatie dat er (ruim) voldoende (harde) plancapaciteit is om in de benodigde woningbouw te kunnen voorzien, maar ook een indicatie van onvoldoende ruimte en flexibiliteit in de planning en programmering. Een waarde <70 is een indicatie dat er nog onvoldoende (harde) plancapaciteit is om in de benodigde woningbouw te kunnen voorzien, maar ook een indicatie van voldoende ruimte en flexibiliteit in de planning en programmering.
Wanneer woningbouwbehoefte en harde plancapaciteit worden vergeleken ontstaat inzicht in het resterend tekort (of overschot) aan capaciteit, met als conclusie de resterende ruimte voor nieuwe woningbouwplannen, ervan uitgaande dat alle harde plannen ook daadwerkelijk in de aangegeven periode tot oplevering komen. Uit deze cijfers blijkt, dat op basis van de 'indicator harde plancapaciteit' in Eindhoven - in ieder geval kwantitatief - voldoende ruimte bestaat om tot het onderhavige bestemmingsplan te komen.
De behoefte : de regionale afspraken
Gemeenten naast een beschouwing over de (harde) plancapaciteit in hun bestemmingsplannen verantwoorden hoe de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de regionale afspraken. Artikel 4.3 van de Provinciale Verordening ruimte schrijft immers voor, dat de toelichting bij een bestemmingsplan, dat voorziet in de nieuwbouw van woningen, een verantwoording bevat over de wijze waarop de afspraken, die daaromtrent zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, worden nagekomen. Er moet worden aangegeven hoe de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de regionale afspraken en de beschikbare harde plancapaciteit.
In de stedelijke regio Eindhoven-Helmond geldt het Convenant Bestuurscommissie Stedelijk Gebied Eindhoven (2013), dat regelt dat de randgemeenten een deel van de Eindhovense woningbehoefte voor hun rekening nemen. Deze afspraak wordt door betreffende gemeenten heroverwogen. Er wordt gewerkt aan afspraken, die moeten leiden tot het steeds dichter naderen van het woningbouwprogramma tot de daadwerkelijke prognose van de behoefte. In dit kader is er nog ruimte voor circa 5.000 woningen, die nader verdeeld kunnen worden. De discussie spitst zich toe op 16 grote woningbouwplannen.
In 2015 is voor het Stedelijk Gebied alleen het totaalprogramma in de cijfers opgenomen, omdat de discussie in de regio meer tijd vergde. Uitgangspunt voor de totale subregio is de prognose van de woningvoorraad, zoals deze door de provincie is berekend.
Door het ontbreken van programma-aantallen per gemeente was het voor de provincie niet mogelijk nieuw planaanbod (bestemmingsplannen) te beoordelen. In het RRO van 16 december 2015 is de werkafspraak gemaakt dat nieuw planaanbod voor Eindhoven gebaseerd zou worden op het aantal inclusief de eerder gemaakte BOR-afspraken (3.780 woningen) en bij de overige gemeenten op het aantal exclusief de BOR-afspraken (i.c. de prognose-aantallen). Dit voorkwam positieve advisering op plannen van randgemeenten op basis van de oude afspraken om dit vervolgens te moeten terugdraaien. Tevens hield dit in dat voorkomen werd dat Eindhoven voorsorteerde op afspraken, die nog niet gemaakt waren.
In het Regionaal Ruimtelijk Overleg van 30 november 2016 is de Regionale Agenda Wonen vastgesteld. Besloten is dat bovengenoemde werkafspraak van kracht blijft tot het moment dat er nieuwe afspraken zijn. Daarnaast spraken gemeenten in het Stedelijk Gebied met elkaar af gezamenlijk integraal te kijken naar de mogelijkheid om binnen meerdere projecten (m.n. grote suburbane uitbreidingen) kwalitatieve verbetering aan te brengen waardoor deze beter aansluiten op de woonbehoefte. De gemeenten zijn zich bewust van de noodzaak tot het spoedig maken van afspraken hierover.
Vooruitlopend hierop hebben de gezamenlijke gemeenten in het Stedelijk Gebied de gedeputeerde in een brief verzocht om Eindhoven meer ruimte te bieden om te kunnen voldoen aan de behoefte aan binnenstedelijke wonen, mits Eindhoven ook haar verantwoordelijkheid neemt bij het realiseren van oplossingen voor het tegengaan van overcapaciteit. De provincie heeft in haar brief van 21 februari 2017 antwoord gegeven op deze brief. Het concrete gevolg van de brief is dat Eindhovense binnenstedelijke projecten niet meer in het PoHo Wonen van het Stedelijk Gebied Eindhoven besproken hoeven te worden. De Provincie zal geen zienswijzen geven op de binnenstedelijke plannen waar een bestemmingsplanwijziging voor nodig is.
Hiermee heeft regionale afstemming plaatsgevonden als bedoeld in de Verordening Ruimte, op basis waarvan de Provincie eveneens kan instemmen met dit bouwplan.
De behoefte : de gemeentelijke woonvisie
Volgens de recent vastgestelde woonvisie van de gemeente heeft Eindhoven de komende 10 jaar een woningbehoefte van circa 9.000 extra woningen. Dit op basis van de provinciale woningbehoefteprognose 2014. Er is echter een reële verwachting dat het inwonertal van Eindhoven de komende 10 jaar fors zal toenemen, harder dan de prognoses nu voorspellen, met vooral een relatief jonge bevolking. Om deze woningbehoefte afdoende te faciliteren wil de gemeente Eindhoven tot 2030 minstens twee derde van de extra woningcapaciteit binnen de rondweg realiseren met respect voor de bestaande woonomgeving en verbetering van de kwaliteit van gebieden.
Ontwikkelaar Wooninc. heeft als woningcorporatie een goed inzicht in de woonbehoefte en kan gezien worden als deskundige op het gebied van de lokale woningmarkt binnen de gemeente Eindhoven en de SRE. Wat ook bevestigd wordt door het lage leegstandspercentage.
De voorziene woningen in het plangebied past binnen de bestaande en zal ook passen binnen de nader aan te passen en vast leggen regionale woningbouwafspraken. Het betreft dan niet alleen de kwantitatieve afspraak qua regionale behoefte passend binnen de bestaande beschikbare (regionale) beleidsstukken. Maar de toevoeging past ook binnen de regionale kwalitatieve behoefte. De vervangende nieuwbouw past binnen voormeld beleid en speelt in op de wens van vele ouderen uit de buurt die in de eigen sociale omgeving meer passende vervangende woonruimte willen. De nieuwbouw biedt mogelijkheden om een Wooninc.Plus wooncomplex te realiseren, hetgeen bijdraagt aan de Wooninc. focus waarin ouderen en jongeren specifieke aandacht krijgen. De Wooninc.Plus bebouwing zorgt ervoor dat mensen langer zelfstandig kunnen wonen. Met de service en zorgvoorzieningen in de Wooninc.Plus gebouwen kunnen ouderen zo lang mogelijk zelfstandig wonen. Veel bewoners en buurtbewoners vervullen als vrijwilliger een belangrijke rol in de organisatie van de vele activiteiten die in de Wooninc.Plus gebouwen worden georganiseerd. De ontmoetingsruimten zijn ook toegankelijk voor buurtbewoners en externe organisaties die activiteiten voor de buurt organiseren. Wooninc. beheert ruim 1.250 Wooninc.Plus appartementen verspreid over meerdere complexen in Eindhoven en omgeving. De aldus opgebouwde kennis en ervaring wordt samen met zorgaanbieders ingezet bij de ontwikkeling van meerdere nieuwe woongebouwen voor senioren in de regio.
De in het plangebied voorgestane nieuwbouw draagt verder bij aan de doelstelling van Wooninc. in het bieden van betaalbare woonruimte op een gewilde woonlocatie. Hiermee wil Wooninc. perspectief bieden op betaalbare woonruimte aan mensen die door hun inkomen of andere omstandigheden moeite hebben bij het vinden van passende woonruimte alsmede bijdragen aan leefbare woonbuurten waar het goed en veilig wonen is.
Bijkomend voordeel is dat Wooninc. op termijn minder onderhoudskosten heeft en de nieuwbouw bijdraagt aan het verbeteren van de energetische kwaliteit van de woningen, en dus lager energieverbruik.
Conclusie
De te ontwikkelen woningtypen sluiten aan op de afspraken die in regionaal en provinciaal verband zijn gemaakt en de inwonersontwikkeling in de gemeente Eindhoven. Het plan levert een bijdrage aan de woningbehoefte van de MRE.
Aldus kan ook worden geconcludeerd dat met het bouwplan c.q. dit bestemmingsplan wordt voldaan aan de criteria van de ladder der duurzame verstedelijking zoals hiervoor beschreven in paragraaf 3.2.3.
3.6 Archeologie En Cultuurhistorische Waarden
3.6.1 Archeologie
Het Verdrag van Valletta (Malta) verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat er naar gestreefd moet worden om de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ worden bewaard. Het Verdrag van Valletta is doorvertaald in de Monumentenwet 1988, zoals deze gewijzigd is in september 2007. Sinds deze wijziging van september 2007 is de gemeente bevoegd gezag op het gebied van cultuurhistorie en archeologie. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de omgang met archeologie. Gemeenten houden een belangrijke rol in het archeologische stelsel. In bestemmingsplannen houden ze rekening met (te verwachten) archeologische waarden. Dit wordt samen met de andere onderdelen rond de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving overgeheveld naar de toekomstige Omgevingswet.
De gemeente Eindhoven heeft eigen archeologiebeleid, als uitwerking van het nationale en provinciale beleid. Dit beleid staat in het 'Beleidsplan archeologie Eindhoven en Helmond 2008-2012', waarmee de raad in september 2008 heeft ingestemd. De gemeente neemt de verantwoordelijkheid voor het bodemarchief zelf ter hand door te investeren in kerntaken en opbouw van expertise. De gemeente Eindhoven kent archeologische waarden daterend uit de prehistorie en de Romeinse tijd. Het gemeentelijk bodemarchief herbergt tevens fundamentele gegevens over de geschiedenis van stad en platteland gedurende en na de middeleeuwen. Deze gegevens zijn van groot belang voor de reconstructie van het verleden, temeer omdat archivalische bronnen in Eindhoven nagenoeg ontbreken.
De archeologische gebieden binnen de gemeente Eindhoven staan aangegeven op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, een onderdeel van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart. Het beleid van de gemeente Eindhoven is om bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met de archeologische waarden en verwachtingen in de ondergrond en daarbij uit te gaan van de gemeentelijke archeologische waardenkaart.
Onderstaande figuur geeft een uitsnede uit de archeologische waardenkaart van Eindhoven :
Volgens de Archeologische Waardenkaart kent onderhavig plangebied geen archeologisch waardevolle gebieden of archeologische verwachtingsgebieden. Binnen het bestemmingsplan hoeft dan ook geen rekening te worden gehouden met archeologische waarden of verwachtingen. Wel geldt ten aanzien van archeologie een meldingsplicht voor archeologische toevalsvondsten. Mochten tijdens eventuele grondwerkzaamheden archeologische resten worden aangetroffen, dan dienen deze (op grond van de meldingsplicht ingevolge art. 5.10 Erfgoedwet 2016) direct gemeld te worden aan de Minister van OCW en de afdeling Omgevingskwaliteit van de gemeente Eindhoven. Vervolgens zal bepaald worden of, en zo ja welke, aanvullende maatregelen getroffen dienen te worden.
3.6.2 Cultuurhistorische waarden
Op 18 maart 2008 is de cultuurhistorische waardenkaart van Eindhoven vastgesteld. De kaart dient als beleidskader om bij ruimtelijke ontwikkelingen in de stad rekening te kunnen houden met de cultuurhistorie van Eindhoven.
De kaart geeft, naast rijks- en gemeentelijke monumenten een overzicht van de historische structuur van wegen en waterlopen, historisch waardevolle stedenbouwkundige en landschappelijke- en groenstructuren, beschermde stads- en dorpsgezichten en monumentale bomen. Bij de samenstelling van de kaart is onder andere gebruik gemaakt van de gegevens van de provinciale cultuurhistorische waardenkaart.
Onderstaande figuur geeft een uitsnede uit de cultuurhistorische waardenkaart van Eindhoven :
Volgens de cultuurhistorische waardenkaart maakt de Leenderweg deel uit van de 'historische wegenstructuur voor 1900' en de Floralaan West deel uit van de 'historische wegenstructuur na 1900'. Het plangebied zelf kent geen specifieke cultuurhistorische waarden.
Aldus vormt het aspect archeologie of het aspect cultuurhistorie geen belemmering voor doorgang van onderhavig plan.
3.7 Verkeer En Parkeren
3.7.1 Autoverkeer en fietsverkeer
Het plangebied wordt voor het gemotoriseerd verkeer via de bestaande wegenstructuur ontsloten op primair de Floralaan West. De ontwikkeling leidt tot beperkte toename van de verkeersbewegingen gerelateerd aan de nieuwe woningen. Dit brengt per saldo een toename van maximaal 63 motorvoertuigen per etmaal. Hierbij is uitgegaan van een verhouding van 100% huur- en 0% koopappartementen. Deze toename is dermate marginaal dat dit geen consequenties heeft voor de verkeersafwikkeling op de Floralaan West. Deze straat heeft namelijk voldoende capaciteit om de geringe toename van het aantal verkeersbewegingen op te vangen.
3.7.2 Autoparkeren
Normering en beleid
Medio 2012 hebben burgemeester en wethouders parkeerbeleid en de daarbij behorende parkeernormen vastgesteld ("Nota parkeernormen gemeente Eindhoven"). Sinds deze parkeernormen zijn vastgesteld is er veel veranderd. In november 2013 is de voormelde visie “Eindhoven op weg” vastgesteld. Hierin zijn uitgangspunten geformuleerd voor parkeren. Eén van de aandachtspunten in 'Eindhoven op weg' is de flexibele toepassing en gebiedsgerichte aanpak van parkeernormering. In het verlengde van 'Nieuwe Ruimte' (B&W
2013) is het wenselijk de regelgeving op het gebied van parkeren te vereenvoudigen. Grote ontwikkelingen stagneren doordat er meer parkeerplaatsen worden verlangd dan waar vanuit het gebruik en het beleid behoefte aan is. Dit is uitgewerkt in een nieuw toetsingskader voor parkeren, de nota “Parkeernormen 2016”, zoals in mei 2016 door het college van B&W vastgesteld.
Hierin is geregeld hoe voldaan moet worden aan de parkeerbehoefte bij ontwikkelingen. Het beleid is herzien van een uitsluitend projectgerichte kwantitatief-normerende benadering naar een gebiedsgerichte flexibele benadering. Dit om te voorkomen dat gewenste ontwikkelingen (financieel) niet tot stand komen vanwege de normatieve parkeervraag, of om te voorkomen dat er overcapaciteit wordt ontwikkeld, terwijl ook gebruik gemaakt kan worden van bestaande, beschikbare parkeercapaciteit, of omdat - dankzij mobiliteitsmanagement gericht op beperken of voorkomen van autobezit en autogebruik – een parkeervraag niet of slechts ten dele optreedt.
Voor deze nota gelden de nieuwe landelijke richtlijnen voor parkeren (CROW-2012) als uitgangspunt Er wordt uitgegaan van de landelijke parkeerkencijfers van CROW. Deze kencijfers zijn als uitgangspunt gebruikt (in combinatie met eigen onderzoeksresultaten en inzichten) voor een genuanceerde vaststelling van de parkeernormen.
Het grondgebied van de gemeente Eindhoven is in dit kader onderverdeeld als op onderstaande afbeelding weergegeven, waardoor de planlocatie gelegen buiten de ring als restgebied kan worden gekenmerkt :
Vaststelling parkeeropgave c.q. parkeereis
De concrete parkeeropgave wordt vastgesteld middels bepaling van de normatieve parkeerbehoefte, een hierop toegepaste toets van eventueel dubbelgebruik en de toepassing van een eventuele mobiliteitscorrectie (mits een hiertoe onderbouwd plan structureel is en beheersbaar kan worden gemaakt). Het aldus vastgestelde aantal plaatsen vormt de parkeereis en moet gerealiseerd worden of op een andere wijze beschikbaar komen om aan de parkeeropgave te kunnen voldoen.
Als uitgangspunt geldt dat om invulling te geven aan de parkeeropgave voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein worden aangelegd of gebouwd. Omdat het onnodig bouwen van parkeerplaatsen tot kapitaalvernietiging leidt, kan de initiatiefnemer de parkeeropgave ook (deels) invullen met reeds bestaande, maar ongebruikte parkeerplaatsen. Bijvoorbeeld door parkeercapaciteit te huren of kopen op een aangrenzende locatie. Hiervoor geldt dat de parkeerlocatie binnen de normatieve loopafstand moet liggen of dat de locatie goed bereikbaar moet zijn vanaf een P+R-locatie. De parkeercapaciteit moet langjarig (minimaal 10 jaar) beschikbaar zijn. Als aldus nog niet op alle momenten voldoende plek beschikbaar is kunnen – onder voorwaarden – beschikbare openbare parkeervoorzieningen soelaas bieden, dan wel is – ook onder voorwaarden - afkoop mogelijk.
Waar in deze nota gesproken wordt over een parkeerplaats voor auto's betreft het een ruimte conform de 'NEN 2443:2013 Parkeren en stallen van personenauto's op terreinen en in garages op terreinen en in garages', publicatie Nederland Normalisatie-instituut, d.d. maart 2013, of de opvolger daarvan.
Om de parkeerbalans op te kunnen stellen zijn de juiste invoergegevens nodig. Voor de meeste functies is de norm gebaseerd op het aantal vierkante meter bruto vloeroppervlakte (m2 bvo). Voor woningen hanteert de gemeente Eindhoven in beginsel een vraagvolgend beleid. Dit houdt in dat er voor nu, maar vooral voor de toekomst, voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden waarmee aan de vraag van bewoners en hun bezoekers kan worden voldaan. Het aantal te realiseren parkeerplaatsen is daarmee grotendeels afhankelijk van het (verwachte) autobezit en -gebruik van de bewoners.
In gebieden waar dat mogelijk en noodzakelijk is om bereikbaarheid en leefbaarheid te garanderen, kan de gemeente sturend optreden en het normatieve aantal auto's per woning beperken. Dit zal vooral ingezet worden in de binnenstad en directe omgeving waar een overmaat aan auto's de leefbaarheid negatief beïnvloed.
Voor de parkeernormen geldt dat gemeente Eindhoven werkt met minimumeisen. Dit zijn het aantal minimaal te realiseren parkeerplaatsen. Wanneer een initiatiefnemer meer parkeerplaatsen wenst te realiseren is dit mogelijk tot de maximale norm. Meer of minder mogen niet (tenzij er redenen zijn voor de gemeente om gemotiveerd hiervan af te wijken).
Parkeerinvulling plangebied
Op basis van de gemeentelijke parkeernorm geldt in dit deel van Eindhoven voor de woningen in het plangebied een parkeernorm van :
- 1,6 parkeerplaats per grondgebonden woning midden (60 – 120 m2 bvo)
- 1,2 parkeerplaats per niet grondgebonden woning midden ( 60 – 120 m2 bvo)
- 1,0 parkeerplaats per niet grondgebonden woning klein (0 tot en met 60 m2 bvo)
In de bestaande situatie is in fase 1 en 2 sprake van 23 grondgebonden woningen en 54 niet grondgebonden woningen met een normatieve parkeerbehoefte van 102 parkeerplaatsen. Thans is sprake van 63 parkeerplaatsen binnen het plangebied, waardoor dus een normatief tekort bestaat van 39 parkeerplaatsen.
In de nieuwe situatie is sprake van 97 niet grondgebonden woningen (fase 1 en 2). In dat geval geldt de parkeernorm voor niet grondgebonden woningen midden (91 woningen) van 1,2 parkeerplaats per woning en niet grondgebonden woningen klein (6 woningen) van 1,0 parkeerplaats per woning. Dit brengt een normatieve parkeerbehoefte van 115 parkeerplaatsen. In het plangebied zal sprake zijn van 77 parkeerplaatsen, waardoor dus een normatief tekort resteert van 38 parkeerplaatsen.
Daarnaast is een Wooninc. Plus voorziening voorzien als onderdeel van het wooncomplex. Voor deze voorziening geldt - omdat de gebruikers hoofdzakelijk de bewoners van het complex dan wel de buurtbewoners zijn - geen aanvullende parkeerbehoefte.
Het bestaande tekort bedroeg 39 plaatsen, zodat sprake is van een kleine beperking van het bestaande tekort. Het bestaande tekort kan niet aan de nieuwbouwplannen worden toegerekend, zodat sprake is van een aanvaardbare parkeerbalans binnen het plangebied.
3.7.3 Fietsparkeren
De nota “Parkeernormen 2016” kent tevens fietsparkeernormen, welke zijn gebaseerd op de Publicatie "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, CROW 317, Oktober 2012. Door het opnemen van deze normen in de nota wordt een initiatiefnemer verplicht om deze vorm van mobiliteit serieus te nemen. De parkeereis voor fietsers dient geheel op eigen terrein te worden gerealiseerd, tenzij er volgens de gemeente - op uitdrukkelijk aangeven van de gemeente - voldoende fietsparkeerplaatsen in de openbare ruimte aanwezig zijn en/of kunnen worden gerealiseerd.
Een parkeerplaats voor fietsen betreft hierbij een ruimte of voorziening welke voldoet aan de eisen om in aanmerking te komen voor het Keurmerk voor fietsparkeersystemen in openbare ruimten en fietsparkeersystemen in afgesloten ruimten volgens de Stichting Fietsparkeur (zie www.fietsparkeur.nl)
De meeste bewoners zullen een eigen fiets hebben. Om voldoende parkeergelegenheid te bieden krijgen alle appartementen een eigen berging. Parkeren voor bezoekers wordt voorzien bij alle entrees en de ontmoetingsruimte
In overleg met de gemeente zullen de volgende aantallen stallingsplaatsen voor fietsen minimaal worden voorzien in een openbaar gebied:
- a. 20 stallingsplaatsen bij de hoofdentree van fase 1.
- b. 4 stallingsplaatsen bij de sub-entree (Clematisstraat) van fase 1.
- c. 20 stallingsplaatsen bij de ontmoetingsruimte.
- d. 8 stallingsplaatsen bij de hoofdentree van fase 2.
Mocht na planrealisatie blijken dat de aangehouden hoeveelheden parkeerplaatsen (op onderdelen) onvoldoende zijn is er in het plangebied voldoende ruimte om tot (enkele) aanvullen fietsparkeersplaatsen te komen.
3.7.4 Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
3.8 Groen
3.8.1 Groenbeleidsplan 2017
In januari 2017 is een actualisatie van het Groenbeleidsplan door de gemeenteraad vastgesteld. Dit Groenbeleidsplan 2017 is gemaakt met de veranderende rol van de overheid in het achterhoofd. Het voorziet in vier sporen "het verhaal van de stad", wat de waarde van groen is, welke ambitie de gemeente daarmee heeft en het daadwerkelijke groenbeleid. De doelen van het Groenbeleidsplan 2017 zijn:
- e. richting geven aan ontwikkelingen en ambities formuleren;
- f. faciliteren van de ontwikkeling van Eindhoven als gezonde, klimaatadaptieve en groene stad om zo de vitaliteit en het welzijn van haar bewoners naar een hoger plan te kunnen brengen;
- g. aanknopingspunten bieden voor beheer en inrichting;
- h. groen en groenontwikkelingsmogelijkheden voor Eindhoven duurzaam veiligstellen waar het moet en flexibiliteit bieden waar het kan;
- i. partners in de stad inspireren en stimuleren: inwoners, bedrijfsleven, kennis- en onderwijsinstellingen en overheid.
Het Groenbeleidsplan 2017 blijft van kracht tot de gemeenteraad anders beslist; het streven is een geldigheid van 10 jaar of langer. Het plan heeft in principe betrekking op al het groen van Eindhoven, dus niet alleen het groen in eigendom van de gemeente. Omdat niet al het groen bescherming krijgt door een specifieke groenbestemming en de gemeente enkel directe invloed heeft op haar eigen eigendommen, is niet al het groen automatisch beschermd.
In het Groenbeleidsplan 2017 zijn onder andere procesafspraken genoemd die een relatie hebben met een ruimtelijke procedure. Het betreft een procesafspraak over groenplannen bij ontwikkeling van gebouwen of gebieden en de procesafspraak over de groenregelingen voor bomen (Verordening Bomen en Nadere regels bomen) en de Regeling Groencompensatie-fonds. De genoemde groenplannen dienen een toelichting van de groene inrichting van een ontwikkeling te geven. Behoud van het bestaande groen is het uitgangspunt, evenals het (door)ontwikkelen van de groene kwaliteiten waar nodig. Het Groenbeleidsplan 2017 geeft in een kaart met zes ruimtelijke strategieën de kaders voor de ruimtelijke ontwikkeling in relatie tot groen.
Dit bestemmingsplan is gelegen binnen de strategie 'Stad, rood beeldbepalend'. In deze gebieden heeft groen een ondersteunende functie aan de stedelijke identiteit ('aankledingsgroen') of een recreatieve functie voor de woonomgeving (parken). Het beleid is gericht op behoud van de bestaande structuur, kwaliteit, identiteit en functionaliteit. Uiteindelijk moet het groen in deze meer stenige gebieden omspoeld zijn door grotere groenstructuren die deel uitmaken van de groene dooradering die op de groene wiggen aansluit. en ontwikkelen van deze groene elementen of functies. Binnen de aangeduide groenarme buurten - zoals het plangebied - wordt gestreefd naar uitbreiding van het groenareaal.
3.8.2 Verordening bomen
Op 7 april 2015 heeft de gemeenteraad de Verordening Bomen 2015 vastgesteld. Deze is op 24 augustus 2016 in werking getreden. De Verordening en (uitwerking daarvan in) nadere regels Bomen samen, vervangen het onderdeel houtopstanden uit de Algemene Plaatselijke Verordening, het Bomenbeleidsplan 2008 en de Nota Niet kappen tenzij.
Het bomenbeleid van de gemeente Eindhoven heeft tot doel een kwalitatief hoogwaardig bomenbestand te ontwikkelen dat een duurzame bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit en het groene imago van Eindhoven. Centraal hierbij staat het behoud en het versterken van een gezond, gevarieerd, duurzaam en kwalitatief hoogwaardig bomenbestand. Samen met de Nadere regels bomen vormt de Verordening Bomen 2015 het bomenbeleid van de gemeente Eindhoven Deze verordening biedt tevens handvaten voor het verlenen van vergunningen, toezicht en handhaving op het gebied van bomen.
Het bomenbeleid is gebaseerd op drie pijlers: behoud, versterking en ruimte voor dynamiek. Eindhoven wil een aantrekkelijke groene stad zijn en blijven. Bomen spelen daarbij een voorname rol. Een hoogwaardig bomenbestand dat een duurzame bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit en recht doet aan het groene imago van de stad is waar de gemeente naar streeft. Duurzaam behoud van de groene signatuur staat voorop. Het bomenbestand dient echter ook aan te sluiten op intensief gebruik van de openbare ruimte en de gewenste ruimtelijke kwaliteit. Dit betekent soms dat in een bepaalde situatie andere belangen preferabel zijn en bomen moeten wijken. Het bomenbeleid voorziet in die gevallen in de mogelijkheden tot mitigatie en compensatie.
Een belangrijk onderdeel van de Verordening Bomen is de Groene Kaart. Het is een topografische kaart met daarop aangegeven de beschermde houtopstand. De Groene Kaart bevat verschillende categorieën houtopstanden. Voor bomen in gemeentelijk eigendom (publiek eigendom) kent de Groene Kaart zes categorieën:
- j. Monumentale bomen;
- k. Waardevolle bomen;
- l. Basisbomen;
- m. Bomen hoofdstructuur;
- n. Bomen nevenstructuur;
- o. Bomen in gebieden stad, groen beeldbepalend.
De Groene Kaart kent daarnaast voor bomen in particulier eigendom (privaat eigendom) drie categorieën:
- Waardevolle bomen;
- Bomen in gebieden stad, groen beeldbepalend;
- Bomen op percelen van 500 m2 of groter.
Voor het vellen van een houtopstand die deel uit maakt van tenminste één van deze categorieën is, behoudens een aantal vrijstellingen, een omgevingsvergunning verplicht.
De Verordening is uitgewerkt in nadere regels Bomen. Deze zijn op 19 juli 2016 vastgesteld door het college en op 4 augustus 2016 in werking getreden. De beleidsregels geven inzicht in de wijze waarop het college gebruik maakt van de aan haar in de Verordening toegekende bevoegdheden tot het aanwijzen en plaatsen van houtopstanden op de Groene Kaart. Tevens zijn richtlijnen uitgewerkt voor omgang met overlast, de compensatieplicht bij kap, de indieningvereisten bij een vergunningaanvraag, de weigeringsgronden bij beoordeling van een kapaanvraag en het aanbrengen van verlichting in houtopstanden.
3.8.3 Plangebied
Er staan 12 bomen in het plangebied. De behoudenswaardige bomen blijven beperkt tot 2 bomen.
Ten gevolge van de bouwactiviteiten wordt een duurzame voortbestaan van de 12 bomen, ondanks beschermende maatregelen, onwaarschijnlijk geacht. Aldus zal hiervoor een kapvergunning worden aangevraagd. De te verwijderen bomen zullen worden gecompenseerd in natura binnen-, of in de nabijheid van het project, zoals op onderstaande afbeelding indicatief weergegeven dan wel ?nancieel conform het hiertoe in Eindhoven bestaande beleid als hiervoor beschreven.
De mate en wijze van compensatie zal worden voorgelegd aan de gemeente en Trefpunt Groen Eindhoven in de fase van de vergunningverlening.
3.9 Overige Functies
Binnen het plangebied is geen sprake van maatschappelijke voorzieningen, sport en recreatie, detailhandel, horeca, kantoren, noch prostitutiebedrijven. Aldus kan het op deze functies van toepassing zijnde beleid in deze toelichting verder onbesproken blijven en kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet in strijd met de betreffende beleidsvelden.
3.10 Kabels, Leidingen En Straalpaden
Planologisch relevante leidingen dienen in het bestemmingsplan te worden bestemd. Tevens moeten relevante zones worden aangegeven, waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd :
- p. gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
- q. aardgas;
- r. defensiebrandstoffen;
- s. warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.
Daarnaast moeten optisch vrije paden in het bestemmingsplan worden opgenomen.
Binnen het plangebied liggen geen hoofdtransportleidingen en straalpaden die vanuit ruimtelijk oogpunt relevant zijn voor verwerking in het bestemmingsplan. Binnen het plangebied bevinden zich geen onder- of bovengrondse hoogspanningsleidingen. Ook in de nabijheid van het plangebied ontbreken dergelijke leidingen.
Hoofdstuk 4 Milieuparagraaf
4.1 Bedrijven En Milieuzonering
Op basis van milieuzonering wordt bepaald welke categorieën bedrijfsvestigingen en/of inrichtingen mogelijk kunnen worden gemaakt. Dit houdt in dat er een voldoende ruimtelijke scheiding aanwezig moet zijn tussen milieubelastende bedrijven en/of inrichtingen en woongebieden. Hoe zwaarder de toegestane milieucategorie, hoe groter de afstand. Bij het bepalen van deze afstand wordt gebruik gemaakt van de VNG - brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009.
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op de nieuwbouw van een aantal woongebouwen in een bestaande woonomgeving. In de directe omgeving van het plangebied is enkel woonbebouwing terug te vinden en liggen geen functies die hinder veroorzaken, met uitzondering van een LPG tankstation, dat hierna apart besproken wordt in paragraaf 4.4. externe veiligheid.
Behoudens voormeld LPG tankstation zijn bestaande milieubelastende activiteiten niet van invloed op het plangebied. Daarnaast wordt door deze ontwikkeling de bedrijfsvoering van bestaande bedrijven ook niet verder beperkt dan in de bestaande situatie reeds het geval is. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor doorgang van deze ontwikkeling c.q. voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
4.2 Geluid
4.2.1 Algemeen
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient in het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) en het Besluit geluidhinder (Bgh) een akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden naar de geluidsbelasting op woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen voor zover deze zijn gelegen binnen de geluidszone van een industrieterrein, weg, spoorweg of vliegveld.
Het project betreft de realisatie van een geluidgevoelige bestemming, namelijk woningen. Onderhavig plangebied is alleen gelegen in de geluidszone van wegen en niet in de zone van een spoorlijn, niet in de zone van industrieterrein en niet binnen de 35 Kosteneenhedenlijn van de luchthaven Eindhoven.
4.2.2 Wegverkeer
Nabij het plangebied is sprake van zowel 30 km/u wegen alsook 50 km/u wegen. De 30 km/u wegen hebben geen zone ingevolge de Wet geluidhinder. Het plangebied zelf is gelegen aan de Leenderweg en aan de Floralaan-West, beiden een 50 km/u weg met een zonebreedte van 200 meter. Aldus is voor fase 1 en 2 door bureau Royal Haskoning DHV een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (I&BBD8663R001F04 d.d. 13 december 2016). Dit onderzoek is opgenomen als bijlage 1 bij deze toelichting.
Het plangebied met de nieuwe wooneenheden ligt binnen de bebouwde kom. De hoogst toelaatbare geluidbelasting door de zoneringsplichtige wegen bedraagt 63 dB. Weliswaar is sprake van vervangende nieuwbouw, maar het aantal wooneenheden neemt toe zodat getoetst wordt aan de grenswaarden voor nieuwe woningen. Volgens art. 110g Wgh dient de berekende geluidbelasting vanwege het wegverkeer te worden gecorrigeerd voordat wordt getoetst aan de grenswaarden in de Wgh. Vanwege de maximum snelheid van 50 km/uur op de wegen Leenderweg en Floralaan bedraagt de aftrek 5 dB. In het toegepaste rekenmodel is deze aftrek meegenomen.
Fase 1
Ten gevolge van het wegverkeer wordt op de Leenderweg en de Floralaan de voorkeursgrenswaarde bij meerdere appartementen overschreden. Op geen enkele plaats wordt de hoogst toelaatbare geluidbelasting van 63 dB overschreden.
Ten gevolge van de 30 km-wegen treedt een geluidsbelasting op van ten hoogte 53 dB. Na aftrek van een (fictieve) aftrek van 5 dB conform artikel 110g Wet geluidhinder, resteert een geluidsbelasting van 48 dB. Deze geluidsbelasting kan worden beschouwd als acceptabel.
Alle woningen, met uitzondering van een aantal zuidelijke appartementen van het oostelijke gebouw ten gevolge van de Floralaan, beschikken over een of meerdere geluidluwe zijden. Hierbij is de geluidbelasting lager dan 48 dB. Dit is noodzakelijk conform het geluidbeleid van de gemeente Eindhoven.
Ten gevolge van het verkeer op de Floralaan West worden zonder voorzieningen aan de “achterzijde” van deze appartementen geluidbelastingen berekend van maximaal 52 dB (inclusief aftrek). Dit betekent een overschrijding van maximaal 4 dB ten opzichte van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Wanneer de borstweringen op de galerijen ter plaatse gesloten worden uitgevoerd en de onderzijde van de galerijen worden bekleed met geluidsabsorberend materiaal, dan worden ter plaatse geluidbelastingen berekend van maximaal 48 dB en zijn de gevels daarmee aan te duiden als geluidluwe gevels. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning wordt nog onderzocht of met geluidschermen op de galerijranden eenzelfde effect kan worden bereikt.
Fase 2
Binnen fase 2 zijn zonder voorzieningen alle gevels van alle appartementen geluidbelast, doordat de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder wordt overschreden. De maximale ontheffingswaarde wordt alleen overschreden op de kopgevel (oostgevel), die derhalve doof zal worden uitgevoerd.
Voorts zijn aanvullende voorzieningen nodig zijn om alle appartementen in fase 2 van minimaal één geluidluwe gevel te voorzien. Vooralsnog wordt hierbij gedacht aan de noordgevel van het gebouw. Deze gevel is geluidbelast als gevolg van verkeer op de Leenderweg. De maximale geluidbelasting bedraagt 62 dB inclusief aftrek. Dit betekent dat het akoestisch effect van een voorziening 14 dB moet bedragen. Hiervoor zal het noodzakelijk zijn om geluidschermen / wintertuinen te creëren, voorzien van ventilatieopeningen. De noordgevel zal dan nagenoeg volledig dichtgezet worden, bij voorbeeld met een glazen scherm. In dit stadium zijn de exacte voorzieningen nog niet gedimensioneerd. Uit eerder onderzoek van Nelissen ingenieursbureau blijkt dat een opening van circa 0,20 m2 per 5m' gevel nog toelaatbaar is, hiermee wordt een reductie van 14 dB gehaald. In hoeverre de te behalen reductie daadwerkelijk 14 dB moet zijn is afhankelijk van de uiteindelijke lay-out van het gebouw (eventueel afscherming achtergevel door het trappenhuis) en de indeling van de appartementen.
30 km/uur wegen
Voor de beoordeling van de rekenresultaten van de 30 km/uur wegen wordt gerefereerd aan de wettelijke normstelling voor nieuwbouw langs een bestaande weg in stedelijk gebied. Een gevelbelasting onder de 48 dB wordt als “goed” gekenmerkt, tussen de 48 en 63 dB als “stedelijk toelaatbaar” en boven de 63 dB als “slecht”. De milieusituatie ten gevolge van de 30 km/uur wegen (Wilgenroosstraat, Floraplein) op de nieuwbouwlocatie kan worden beoordeeld als “stedelijk toelaatbaar”.
Hogere waardeprocedure
Een hogere waarde dan de voorkeurswaarde kan worden vastgesteld in gevallen waarin de toepassing van maatregelen (bron- en overdrachtsmaatregelen) onvoldoende doeltreffend is, of waarin deze maatregelen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard ontmoeten. Bij bezwaren van financiële aard moet er sprake zijn van bovenmatige kosten, alsmede het ontbreken van alternatieven.
Het bevoegd gezag dat de hogere waarden voor de nieuwbouw dient vast te stellen, is het College van Burgemeester en Wethouders. Als het bevoegd gezag geluidbeleid heeft voor het toestaan van hogere waarden, dan wordt ook aan deze voorwaarden getoetst. Conform ontheffingenbeleid van de gemeente Eindhoven dienen bij een verzoek om hogere waarden eventuele bronmaatregelen (zoals het toepassen van een geluidreducerend wegdek) en overdrachtsmaatregelen (zoals het toepassen van een geluidwal of –scherm) of maatregelen bij de ontvanger te worden beschouwd. Hierbij spelen in casu een rol, stedenbouwkundige -, verkeerskundige - en financiële overwegingen.
Duidelijk is dat (de grotendeels vervangende) woningbouw ter plaatse wenselijk is, waarbij de bebouwing niet anders gesitueerd kan worden. Gezien de beperkte hoeveelheid woningen zullen de kosten voor een doelmatige gevelisolatie van de woningen vele malen lager zijn dan de kosten voor bron- en/of overdrachtsmaatregelen. Het toepassen van geluidreducerend wegdek, het plaatsen van schermen, het verlagen van verkeersintensiteiten of het aanpassen van de maximale snelheid is geen reële mogelijkheid.
Wanneer een hogere waarde wordt vastgesteld, dienen maatregelen te worden getroffen voor de geluidwering van de gevels om ervoor te zorgen, dat de geluidbelasting binnen de geluidgevoelige ruimten van de woningen niet boven de maximaal toelaatbare waarde uitkomt. van 33 dB. Hiervoor en in voormeld geluidsonderzoek is beschreven dat dergelijke maatregelen zowel in fase 1 alsook in fase 2 tot de mogelijkheden behoren.
Voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van de betreffende woningen is het vervolgens noodzakelijk, dat bij het aanvragen van deze vergunning aangetoond wordt, dat wordt voldaan aan de eis van de minimale geluidwering GA;k van de gevels. Bij het berekenen van de benodigde geluidwering van de gevels moet worden uitgegaan van de cumulatieve geluidbelasting van alle relevante wegen in de omgeving samen zonder de aftrek conform artikel 110g van de Wgh en het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2012, artikel 3.4.. De gecumuleerde geluidbelastingen vanwege alle relevante wegen tezamen, zonder aftrek ex art. 110g, zijn weergegeven in voormeld akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai. De bijdrage van de niet zoneringsplichtige wegen in de gecumuleerde geluidbelasting is verwaarloosbaar.
4.2.3 Conclusie
Het is op grond van het vorenstaande dat als onderdeel van deze bestemmingsplanprocedure onderbouwd wordt verzocht een hogere waarde te verlenen conform artikel 110a, lid 5 van de Wet geluidhinder in verband met de ligging van het plangebied in de directe nabijheid van de Leenderweg en de Floralaan West.
Voor het verkrijgen van een hogere grenswaarde dan de voorkeurswaarde dient de procedure gevolgd te worden zoals is omschreven in art. 110c Wgh. Dit betreft de procedure zoals geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een van de aspecten hierbij is een ter visie legging van het ontwerpbesluit en de akoestische rapportage.
Het aspect geluid vormt hiermee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Luchtkwaliteit
4.3.1 Wettelijk kader
Hoofdstuk 5 (met name onder titel 5.2) van de Wet milieubeheer bevat bepalingen over luchtkwaliteit. Dit hoofdstuk voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit gebeurt zodanig dat voldaan wordt aan de daartoe gestelde normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Hierdoor kunnen ruimtelijke ontwikkelingen doorgang vinden, terwijl ondertussen maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
Sinds 1 januari 2015 moet voldaan worden aan de Europese grenswaarden: voor stikstofdioxide (NO2) geldt een jaargemiddelde van 40 microgram/m³ (ìg/m³), voor fijnstof (PM10) geldt een jaargemiddelde van 40 microgram/m³ en een daggemiddelde van 50 microgram/m³. Het daggemiddelde mag jaarlijks maximaal 35 keer worden overschreden. Voor jaargemiddelde concentratie voor PM2,5 geldt een grenswaarde van 25 microgram/m³. In Eindhoven is de jaargemiddelde concentratie voor PM2,5 overal lager dan 20 microgram/m³.
Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld, dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt o.a. voor woningbouwlocaties die niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvatten in de situatie met 1 ontsluitingsweg of niet meer dan 3000 nieuwe woningen omvatten in de situatie met 2 ontsluitingswegen. Wanneer projecten wel in betekenende mate bijdrage aan de luchtkwaliteit dient luchtonderzoek uitgevoerd te worden, waarbij getoetst wordt aan de normen.
4.3.2 Besluit gevoelige bestemmingen
Met deze Amvb wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' - zoals een school - in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Waar in zo'n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Als gevoelige bestemming worden aangemerkt: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties niet als gevoelige bestemming gezien.
In aanvulling op het Besluit gevoelige bestemmingen is er een Brabantse “Handreiking gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit” opgesteld (maar in Eindhoven (nog) niet vastgesteld). Deze Handreiking heeft als uitgangspunt geheel nieuwe bestemmingen voor kinderen en ouderen (conform de AMvB gevoelige bestemmingen) niet te situeren binnen 50 meter van de wegrand van drukke gemeentelijke wegen (als eerstelijns bebouwing) of binnen 300 meter van snelwegen, ongeacht de berekende concentraties.
4.3.3 Goede ruimtelijke ordening
Naast toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' en het 'Besluit gevoelige bestemmingen' dient altijd te worden onderzocht of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Die verplichting heeft in dit verband betrekking op situaties waarop het Besluit gevoelige bestemmingen niet ziet, maar die vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening onwenselijk zijn, bijvoorbeeld de bouw van woningen langs een snelweg, of de bouw van een school langs een drukke binnenstedelijke weg. In het algemeen is het verstandig om terughoudend te zijn met de vestiging van gevoelige bestemmingen nabij drukke (snel)wegen. Hierbij kan de blootstelling aan de ter plaatse bestaande luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project zelf 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur onder andere bij een woning, school of sportterrein.
Met de jaarlijkse monitoring van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) wordt de ontwikkeling van de luchtkwaliteit gevolgd en wordt de uitvoering van de maatregelen en projecten (die zijn opgenomen in het NSL) bijgehouden. Om de monitoring van het NSL uit te kunnen voeren, heeft destijds het ministerie van VROM, op basis van de Saneringstool/Rapportagetool, de Monitoringstool ontwikkeld. De Monitoringstool is het instrument waarmee de stand van zaken in de uitvoering van de projecten en maatregelen in het NSL wordt gevolgd, en de concentraties luchtverontreinigende stoffen worden berekend voor het achterliggende kalenderjaar en de toekomstige jaren die relevant zijn voor het NSL (2015 en 2020). De resultaten van de berekeningen voor het achterliggende jaar vormen de basis voor de jaarlijkse rapportage luchtkwaliteit aan de EU.
De kaart van de monitoring van het NSL (www.nsl-monitoring.nl/viewer/) biedt de mogelijkheid om de verschillende resultaten van de monitoring zichtbaar te maken. Deze kaart maakt duidelijk dat de concentraties luchtvervuilende stoffen in het plangebied onder de grenswaarden liggen. Er is aldus rond de planlocatie zowel met als zonder het plan geen sprake van overschrijdingen van grenswaarden in 2015 of in de jaren daarna.
4.3.4 Toetsing
Het onderhavige plan maakt de realisatie mogelijk van 76 (fase 1) en 34 (fase 2) woningen. Een bouwplan van deze omvang draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Er hoeft geen aanvullend onderzoek naar de blootstelling aan luchtverontreiniging plaats te vinden. Er is geen sprake van vestiging van gevoelige bestemmingen langs provinciale wegen of snelwegen. De saneringstool bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) maakt duidelijk dat de concentraties luchtvervuilende stoffen in het plangebied tussen 2008 en 2020 onder de grenswaarden liggen.
Conclusie is dat zowel vanuit de Wet milieubeheer c.q. het besluit gevoelige bestemmingen alsook vanuit een goede ruimtelijke ordening de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het onderhavige initiatief.
4.4 Externe Veiligheid
4.4.1 Algemeen
Het externe veiligheid beleid is gericht op het beheersen van risico´s en de effecten van calamiteiten en het bevorderen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten (bedrijven en transport) met gevaarlijke stoffen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen “plaatsgebonden risico” (de ten minste in acht te nemen grenswaarde die niet mag worden overschreden ten aanzien van "kwetsbare objecten", alsmede een zoveel mogelijk te bereiken richtwaarde ten aanzien van "beperkt kwetsbare objecten") en het “groepsgebonden risico” (een oriënterende waarde waarvan gemotiveerd mag worden afgeweken).
De gemeenteraad van Eindhoven heeft de Visie Externe Veiligheid: 'Risico's de maat genomen' op 19 mei 2009 vastgesteld. Met deze visie wordt richting en uitwerking gegeven aan een verantwoord veilige, integrale invulling van duurzame ruimtelijke ontwikkeling passend binnen de Brainportontwikkelingen en het Programma Brabant veiliger. In de visie wordt o.a. aangegeven waar ruimte bestaat voor nieuwe risicovolle bedrijvigheid en onder welke veiligheidsverhogende condities dat mogelijk is. Tevens wordt aangegeven waar in de stad geïnvesteerd dient te worden in een beter niveau van beheersbaarheid. Tot slot wordt beschreven waar de veiligheid in de bestaande woonomgeving door het 'aanpakken' van bestaande knelpunten kan worden verbeterd.
Op basis van dit beleid is een verantwoording van het groepsrisico waarbij maatwerk wordt gehanteerd benodigd bij plannen met 50 of meer woningen en/of bij functies bestemd voor niet/beperkt zelfredzame personen langs lokale wegen in de zone van 0 tot 200 m. Middels de Memo externe veiligheid Floraplein Eindhoven van Agel adviseurs d.d. 27 februari 2017 (projectnummer : 20160243), welke als bijlage 2 bij deze toelichting is opgenomen, wordt hierin voorzien.
4.4.2 LPG station
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich drie risicobronnen:
1. Het LPG-tankstation aan het Floraplein 15;
2.. Het transport van gevaarlijke stoffen over de Leenderweg;
3. Het transport van gevaarlijke stoffen over de A2/A67.
Het LPG-tankstation aan het Floraplein 15
Ten zuiden van het plangebied ligt aan het Floraplein 15 een benzinestation met een verkooppunt van LPG. De geplande woningbouw aan het Floraplein komt niet dichter bij het Shell LPG-tankstation aan de rotonde Floraplein te liggen dan de bestaande woningbouw. De geplande woningbouw ligt op een afstand van ruim 80 m van het vulpunt, ruim 60 m van het ondergrondse LPG-reservoir en op circa 85 m van de afleverzuil voor LPG. De vergunde doorzet van het tankstation bedraagt 999 m3 LPG per jaar.
Aldus heeft dit tankstation een PR 10-6 contour van 35 meter vanaf het vulpunt, 25 meter vanaf het reservoir en 15 meter vanaf de LPG-afleverinstallatie. Deze contouren reiken niet tot het plangebied. Voor wat betreft de geplande woningbouw wordt aldus voldaan aan de afstandseisen uit de Revi.
Daarnaast geldt op basis van de 'Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations' vanaf het vulpunt een effectafstand van 60 meter tot (beperkt) kwetsbare objecten en 160 meter tot zeer kwetsbare objecten met verminderd zelfredzame personen. De afstand van 60 meter reikt niet tot het plangebied. De afstand van 160 meter overlapt het plangebied wel. Van zeer kwetsbare objecten met verminderd zelfredzame personen is echter geen sprake.
Wat betreft het Groepsrisico (GR) bedraagt voor LPG-tankstations ingevolge het Bevi en de bijbehorende Regeling de afstand tot de grens van het invloedsgebied in verband met de verantwoording van het groepsrisico 150 m. De straal van het invloedsgebied bedraagt 150 meter, gemeten vanaf het vulpunt voor LPG en het reservoir (ondergronds, ingeterpt of bovengronds. De geplande woningbouw is gelegen binnen het invloedsgebied van het LPG-tankstation. Uit berekeningen blijkt, dat zowel in de bestaande situatie als in de nieuwe situatie voldaan wordt aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het groepsrisico neemt ook niet toe, derhalve is beperking van een toename niet aan de orde.
Verantwoording groepsrisico
Bij het vaststellen van het nieuwe bestemmingsplan dient het groepsrisico, conform artikel 13 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen en op basis van artikel 7 en 8 van het besluit externe veiligheid transportroutes te worden verantwoord. Dat houdt in dat ingegaan moet worden op de hoogte van het groepsrisico, eventuele te nemen maatregelen, de zelfredzaamheid, bereikbaarheid en bestrijdbaarheid. Hiervoor dient advies te worden gevraagd aan de Veiligheidsregio.
Op 10 mei 2017 is advies ontvangen van de Veiligheidsregio Brabant Zuidoost, Proactie en Preparatie Brandweer te Eindhoven. Zij adviseren:
1. Centraal afsluitbare mechanische ventilatie ten behoeve van de woningen zodat deze kan worden ingezet bij een incident met toxische stoffen.
2. Zorg dat bewoners voorafgaand aan een incident worden geïnstrueerd over hoe kan worden gehandeld bij een incident. Ingeval van een toxische wolk dient men binnen te blijven en ramen te sluiten, bij een dreigende BLEVE dient men van de tankwagen af te vluchten.
3. Zorg dat er bij de voorgestelde bouwkundige beheersmaatregelen aan de risicobronzijdes niet alleen rekening wordt gehouden met de hittestraling maar ook met de drukeffecten die kunnen optreden bij een BLEVE en een plasbrand
4. Sluit groepen verminderd zelfredzame personen uit binnen het invloedsgebied.
Reactie op het advies:
- 1. In het bouwbesluit is geregeld dat wanneer er een mechanische ventilatie wordt aangebracht, deze kan worden uitgezet.
- 2. Risicocommunicatie wordt meegenomen in het plan (zie maatregelen)
- 3. Bij een BLEVE is de druk dermate hoog dat maatregelen zeer kostbaar zijn. De maatregel zal daarom niet worden uitgevoerd. Wel wordt ingezet op goede ontvluchting.
- 4. Het gebied krijgt de functie wonen. Doorgaans zijn bewoners zelfredzaam.
Hoogte van het groepsrisico en de dichtheid
Voor het plan is een risicoanalyse uitgevoerd (Agel adviseurs d.d. 27 februari 2017 projectnummer : 20160243). Hieruit volgt dat het groepsrisico van de weg lager is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, waardoor voor dit onderdeel kan worden volstaan met een beperkte verantwoording. Daarnaast blijkt dat het groepsrisico met betrekking tot het LPG-tankstation gelijk blijft (0,673 maal de oriëntatiewaarde).
Eventuele maatregelen
Naast de maatregelen zoals deze zijn opgenomen in het convenant LPG-tankstations worden in het plan extra maatregelen genomen om tegemoet te komen aan een optimale externe veiligheidssituatie. Het betreft de volgende maatregelen:
- t. Galerijen, brandtrappen en uitgangen van de risicobron af;
- u. Daar waar mogelijk is het glasoppervlakte beperkt aan de risicozijde. Zo is de zuidelijke gevel van fase 1 (richting LPG-tankstation) en de oostelijke gevel van fase 2 (richting Leenderweg) er gekozen voor een hoofdzakelijk gesloten bouwstructuur voor fase 1 richting het LPG-tankstation voor fase 2 richting de Leenderweg.
- v. Er wordt ingezet op een effectieve informatievoorziening naar de bewoners en gebruikers van de panden;
- w. Er komt een centrale verzamelplaats voor bewoners van fase 1 en 2.
De voor- en nadelen van de ontwikkeling en andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico
Fase 1 en fase 2 van het plan voorzien in een behoefte voor personen die zelfstandig in het gebied woonachtig willen blijven met mogelijke zorg op afroep. Fase 1 van het plan draagt bij aan de doelstelling van Wooninc. in het bieden van betaalbare woonruimte voor (in dit geval) 55+-ers op een gewilde woonlocatie. De nieuwbouw biedt mogelijkheden om een Wooninc.Plus wooncomplex te realiseren. De vervangende nieuwbouw speelt in op de wens van vele ouderen uit de buurt naar meer passende vervangende woonruimte in hun eigen sociale omgeving.
Het beperken van het aantal woningen is een mogelijkheid om het groepsrisico te verlagen. Om echter tot een substantiële verlaging te komen, dient een dusdanige hoeveelheid woningen geschrapt te worden dat niet langer sprake is van een financieel haalbaar plan.
Andere functies die kunnen leiden tot een lager groepsrisico zoals extensieve bedrijfsfuncties, sportfuncties, parkeren, water, groen zijn of niet wenselijk op deze locatie, gezien het woonkarakter van de omgeving en/of zijn economisch niet rendabel in relatie tot de huidige functie die het gebied al heeft.
Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid
De mogelijkheden tot bestrijdbaarheid van een incident wijzigen bij de ontwikkeling niet wezenlijk ten opzichte van de huidige situatie. De bluswatervoorziening is in orde. Daarnaast wijzigen de opkomsttijd en de tweezijdige bereikbaarheid niet. In eerste richten de hulpverleningsdiensten zich bij een incident tot het bestrijden daarvan. De bewoners zijn dan op hun eigen zelfredzaamheid aangewezen en moeten daar een handelingsperspectief bij krijgen. De aanwezige bewoners moeten bij een BLEVE scenario zo spoedig mogelijk uit de richting van het incident vluchten. Met de hedendaagse generieke alarmeringsmiddelen (WAS-palen, NL-Alert) in combinatie met gerichte instructies van de hulpdiensten kan hierop worden aangestuurd. De vluchtroutes zijn in de basis van de risicobronnen af gericht (LPG tankstation en Leenderweg).
Zelfredzaamheid
Een deel van het plangebied is gelegen binnen 150 meter van de risicobronnen waar een BLEVE kan optreden. Personen binnen dit gebied zijn (ook in gebouwen) onvoldoende beschermd tegen de gevolgen van een BLEVE. Voor personen binnen deze afstand is vluchten dus de gewenste optie. Ontsluitingswegen die leiden van de risicobron af zijn geschikte vluchtroutes. Zoals eerder aangegeven worden maatregelen getroffen om de zelfredzaamheid te bevorderen.
Het plan is in lijn met de gemeentelijke beleidsvisie.
4.4.3 Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan.
4.5 Duurzaamheid
4.5.1 Ambities en thema's
De ambities van de gemeente op het gebied van duurzaamheid zijn vastgelegd in het raadsprogramma Duurzaamheid. Een duurzame stad is een stad die rekening houdt met de behoeften van de huidige generatie zonder die van toekomstige generaties in gevaar te brengen.
Belangrijke thema's daarbij zijn:
Eindhoven Energieneutraal
Wereldwijd zijn eind 2015 afspraken gemaakt om te pogen het probleem van klimaatverandering zoveel mogelijk te beperken. Eindhoven heeft in 2008 de ambitie vastgelegd om 'energieneutraal' te worden in de toekomst (2035 - 2045). Dat wil zeggen dat alle energie die de stad dan nog gebruikt, duurzaam wordt opgewekt.
Daarbovenop heeft de gemeenteraad in de 'Klimaatverordening gemeente Eindhoven 2016' vastgelegd dat de CO2 emissie van de stad teruggedrongen moet worden met 55% in 2030 en 95% in 2050. Referentiepunt daarbij is de emissie in het jaar 1990. Dit betekent dat bij elk project of ontwikkeling enerzijds ingezet moet worden op een zo groot mogelijke bijdrage aan de beperking van de CO2 emissie, en anderzijds dat in de planontwikkeling gekwantificeerd moet worden wat voor en na de ingreep de omvang van de CO2 emissie is, uitgedrukt in kg CO2/jaar.
Aardgasloze verwarming
Om de vereiste 95% reductie in CO2 uitstoot te realiseren is op termijn een volledig aardgasloze verwarming van de gebouwde omgeving noodzakelijk. We zetten daar als gemeente op in en dit is nadrukkelijk ook het Rijksbeleid. Hoewel er op dit moment nog geen eis tot 'aardgasloos bouwen' kan worden opgelegd, is het verstandig voor bouwers en ontwikkelaars om zich te realiseren dat aardgas uitgefaseerd zal gaan worden. Het is wijs om nu al aardgasloos te bouwen of in ieder geval zodanig dat een alternatieve warmtevoorziening in de toekomst zonder grote ingrepen mogelijk is.
EPC-eis
Het Bouwbesluit kent sinds 2015 een minimale EPC-eis van 0,4. De EPC-norm wordt in de toekomst vervangen door de 'BENG'-norm (Bijna EnergieNeutrale Gebouwen). Vanaf eind 2020 moeten alle nieuwe gebouwen in Nederland aan deze norm voldoen. De gemeente spant zich, binnen haar mogelijkheden, in om bouwers en ontwikkelaars vooruit te laten denken en woningen te bouwen die nu reeds aan de toekomstige eisen voldoen.
Duurzame mobiliteit
Om de vereiste 95% reductie in CO2 uitstoot in 2050 te bereiken, is een volledig CO2-emissievrije mobiliteit noodzakelijk. Dit betekent dat op termijn voertuigen op fossiele brandstoffen (benzine, diesel en LPG) volledig zullen verdwijnen en vervangen zullen worden door emissievrije voertuigen (elektrisch, waterstof of anderszins) en daarnaast dat smart mobility concepten een vlucht zullen nemen, met een belangrijke rol voor autodelen, autonoom rijden en slimme openbaar vervoerconcepten.
Circulaire Economie
Circulaire economie is een economisch systeem dat bedoeld is om de herbruikbaarheid van producten en grondstoffen te maximaliseren en waardevernietiging te minimaliseren. We willen een afvalloze stad worden waar producten in gesloten technologische en biologische kringlopen gebruikt worden. (Grond)stoffen, materialen en producten die we gebruiken hebben geen negatieve effecten op mens en milieu, niet bij winning of productie, niet bij transport of gebruik en dus ook niet aan het einde van de levensduur.
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
MVO is een integrale visie op een duurzame bedrijfsvoering. Een bedrijf dat maatschappelijk verantwoord onderneemt, maakt bij iedere bedrijfsbeslissing een afweging tussen de verschillende maatschappelijke en economische effecten hiervan, en houdt hierbij rekening met stakeholderbelangen. Elke bedrijfsbeslissing heeft immers invloed op de stakeholders (belanghebbenden) van een bedrijf. Dat kunnen medewerkers of klanten zijn, maar bijvoorbeeld ook omwonenden, leveranciers, investeerders en ook 'de maatschappij' in algemene zin.
The Natural Step
Samenwerking tussen de partners in de stad en co-creatie zijn essentieel. Om te zorgen dat we een gedeelde taal spreken, gebruiken wij de aanpak van The Natural Step (TNS) om duurzaamheid vorm te geven.
In het kort komt het erop neer dat we duurzaam handelen door met 4 principes van duurzaamheid rekening te houden:
- We gaan zuinig om met energie en kiezen voor groene, duurzame energie
- We kiezen voor recyclebare of gerecyclede materialen of materialen die door de natuur afgebroken kunnen worden en we gebruiken producten die geen schade toebrengen aan mens en milieu
- We gaan zuinig om met de natuur en breiden die waar mogelijk uit
- We gaan uit van de eigen kracht van onze inwoners en zorgen voor hen waar het even moeilijk mee gaat. Mensen in de rest van de wereld ondervinden geen nadelen van ons handelen en waar mogelijk verbeteren we hun kwaliteit van leven
4.5.2 Planbeschrijving en duurzaamheid
De bouwkundige schil
Een duurzaam gebouw begint met een energiezuinig casco, waarbij het gebouw goed wordt geïsoleerd. Er wordt gestreefd naar een Rc waarde van 6,0 voor de dichte geveldelen en voor de platte daken geldt een Rc waarde van 8.0. Voor de ramen - zijnde de zwakste schakel in de isolatie van de schil - zal een U-waarde van maximaal 0.8 worden nagestreefd. Tevens zullen de zonbelaste ramen worden voorzien van zonwering. Ook wordt aandacht besteed aan het luchtdicht bouwen in het kader van beperking van de warmtevraag.
Er zal in het ontwerp van de gevel worden gezocht naar een optimale verhouding tussen open en dicht.
Verwarming
De ambitie is om aardgasloos te bouwen. Gasverbruik levert een nadelige bijdrage aan de CO2 uitstoot en aan de stikstofuitstoot en sluit daarmee niet aan bij de ambities betreft duurzaamheid. De voorgestelde oplossing is om laagtemperatuur afgiftesysteem toe te passen en deze volledig elektrisch uit te voeren in combinatie met lucht-warmtepompen.
Ventilatie
Om de warmtevraag verder te beperken zullen de gebouwen worden voorzien van een energiezuinig, intelligent en gebruiksvriendelijk ventilatiesysteem gestuurd op aanwezigheid van de bewoner / gebruiker of voorzien worden van warmteterugwinning. Er zullen hoogrendement ventilatoren worden toegepast.
Verlichting
De gebouwen worden voorzien van energiezuinige verlichting. In de gemeenschappelijke verkeersruimten zal zoveel mogelijk LED-verlichting worden toegepast.
Het uitgangspunt voor de verlichting is verlichting trappenhuizen en galerijen middels bewegingsmelder en schakelklok, de buitenverlichting wordt geschakeld door een schemerschakelaar/schakelklok en de overige algemene ruimten door middel van bewegingsmelders in de ruimte.
Groene daken
Het dak van het meest westelijk gelegen bouwdeel van fase 1 zal volledig als groendak worden uitgevoerd. Hiermee wordt bovenop de minimale compensatie van verhard oppervlak in het kader van de duurzaamheidsambitie invulling gegeven aan het realisaren van extra waterberging.
Overige maatregelen
Naast verwarmen vormt het gebruik van warm tapwater ook een aanzienlijk aandeel van het energiegebruik in een appartement. Er worden daarom zoveel mogelijk waterbesparende douchekoppen toegepast. Om leidingverliezen te voorkomen zullen leidingen goed worden geïsoleerd en worden de lengtes van de leidingen beperkt.
De daken van de gebouwen worden voorzien van zonnepanelen voor het opwekken van duurzame energie.
Voor het toe te passen hout is het FSC-keurmerk van toepassing.
Tijdens de bouw zal aandacht worden besteed aan de bouwplaats in relatie tot de omgeving, de milieu-impact van de bouwplaats en het afvalmanagement.
Tijdens de oplevering wordt gezorgd voor het optimaal inregelen van de gebouwinstallaties en wordt de thermische kwaliteit van de gebouwschil geborgd met thermografische -en luchtdichtheidsmetingen.
4.6 Bodem
De gemeente Eindhoven heeft een bodemfunctieklasse- en bodemkwaliteitskaart vastgesteld. Volgens deze kaart heeft het plangebied de bodemfunctie 'Wonen' en bevindt de locatie zich in de zone 'Wonen en bedrijven voor 1960' (B1 voor de bovengrond en O1 voor de ondergrond). De milieuhygiënische kwaliteit van de bovengrond in dit gebied (B1) voldoet aan de bodemkwaliteitsklasse Wonen. Die van de ondergrond voldoet aan de bodemkwaliteitsklasse 'Landbouw/natuur'. Voor de bovengrond (zone B1) wordt verwacht dat de grond ten opzichte van de Achtergrondwaarde verhoogde gehaltes kwik, lood, PCB en PAK bevat. Tevens kan de bovengrond verhoogde gehaltes minerale olie bevatten. In de ondergrond (zone O1) worden geen verhoogde gehaltes verwacht. Op basis van de kwaliteitskaart kan niet worden uitgesloten dat plaatselijk verhoogde waarden aanwezig zijn.
Uit de beschikbare gegevens van het plangebied blijkt, dat de locatie al meer dan 50 jaar in gebruik is voor woningbouw. Ter plaatse van de locatie zijn geen bekende bodembedreigende (bedrijfs)activiteiten verricht. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig geweest die de bodemkwaliteit mogelijk hebben beïnvloed met uitzondering van het zuidelijk gelegen tankstation en de noordoostelijk gelegen voormalige brandstoffengroothandel. Ook zijn er ter plaatse en in de directe omgeving van de locatie enkele ondergrondse tanks aanwezig (geweest).
Om te beoordelen of de bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied geschikt is voor de beoogde functie, is in mei 2016 door Royal HaskoningDHV, een verkennend bodemonderzoek, inclusief verkennend onderzoek asbest uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage d.d. 29 maart 2017 (projectnummer : BD8663-102-100), bij deze toelichting opgenomen als bijlage 3.
Uit de verkregen onderzoeksresultaten van onderhavig bodemonderzoek blijkt het volgende:
1 Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn in de bodemlaag vanaf maaiveld tot een diepte van maximaal 1,6 m-mv lichte tot matige bijmengingen met bodemvreemde materialen, zijnde puin, kolengruis en baksteen, waargenomen.
2. In de uit matig fijn zand bestaande boven- en ondergrond zijn maximaal licht verhoogde concentraties zware metalen en PCB aangetoond.
3. In het grondwater zijn maximaal licht verhoogde concentraties aangetroffen. Er is geen sprake van een grondwaterverontreiniging;
4. De aanwezigheid van asbest is tijdens onderhavig onderzoek niet bevestigd. Er is geen sprake van een sterke verontreiniging met asbest op de locatie. De onderzoekslocatie is niet langer verdacht voor de aanwezigheid van asbest.
Aanbevelingen
Gezien de historie, de gemeentelijke bodemkwaliteitskaarten en de resultaten van eerder verrichte onderzoeken op nabijgelegen terreinen in de (directe) omgeving van de onderzoekslocatie werden maximaal licht verhoogde gehalten verwacht. De hypothese “onverdachte locatie” blijft gezien de resultaten gehandhaafd.
Aldus is bodem en grondwater van de locatie geschikt voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling. De vrijkomende grond kan echter niet zonder meer worden hergebruikt binnen de voorgenomen herinrichting van de locatie als gevolg van het aantreffen van licht verhoogde concentraties zware metalen en PCB (klasse 'Industrie'). Voor het bepalen van de definitieve kwaliteitsklasse dient een partijkeuring AP04 verricht te worden.
Het uitvoeren van een nadere onderzoeksinspanning wordt in het kader van de voorgenomen herinrichting niet noodzakelijk geacht.
Conclusie
Het aspect bodem aldus vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Natuur
4.7.1 Natuurbeschermingsbeleid en - wetgeving
Het natuurbeschermingsbeleid en de wet- en regelgeving op het gebied van flora en fauna kennen twee sporen, namelijk een gebiedsgericht en een soortgericht spoor. Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. Deze vervangt drie wetten; de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet.
Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op de uitvoerbaarheid in relatie tot voormelde actuele natuurwetgeving. Er mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die op onoverkomelijke bezwaren stuiten door effecten op flora en fauna en/of beschermde natuurgebieden.
In navolgende paragrafen zal de toetsing van het voornemen plaatsvinden aan enerzijds de soortenbescherming en anderzijds de gebiedsbescherming.
4.7.2 Soortenbescherming
In verband met de uitvoerbaarheid van bestemmingsplannen dient rekening te worden gehouden met soortenbescherming en met name de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Als gevolg hiervan zijn veel soorten niet meer beschermd. Echter een aantal andere vlinder- en libellesoorten en florasoorten zijn nu wel beschermd. Tevens blijft de algemene zorgplicht gelden. Daarnaast geldt in bepaalde provincies voor een aantal van de Tabel 1-soorten uit de Flora- en faunawet wet geen vrijstelling meer. Dit zijn voor de provincie Noord-Brabant de bunzing, hermelijn en wezel.
Voor de strikt beschermde soorten in de nieuwe Wet Natuurbescherming, namelijk de soorten die zijn beschermd in de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn, geldt dat deze in de Flora- en faunawet gelijkwaardige bescherming genieten. De conclusies ten aanzien van deze soorten zullen dan ook niet veranderen met het van kracht worden van de nieuwe wet.
Een tweetal algemene voorwaarden vanuit de Wet natuurbescherming is altijd van toepassing :
1. in het broedseizoen van vogels (globaal half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen niet worden verwijderd. Werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zou kunnen verstoren.
2. op basis van de zorgplicht volgens artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren. Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door: - voortijdig maaien van het plangebied zodat dieren wegtrekken; - het beperken van verlichting tijdens de avonduren in zomer, voorjaar en herfst ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren; - het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen en het winter(slaap)seizoen. Zodat het plangebied ongeschikt is voor dieren.
Quickscan flora en fauna
Door RoyalHaskoningDHV is een quick scan flora en fauna uitgevoerd (kenmerk BD8663-100-101/N/904760/Eind, d.d. 22 juni 2015) . Dit onderzoek is bijgevoegd als bijlage 4 bij dit bestemmingsplan.
Op basis van bestuderen van verspreidingsgegevens en veldbezoek kan het voorkomen van strenger beschermde plantensoorten en grondgebonden zoogdieren worden uitgesloten.
Het plangebied is geen geschikt leefgebied voor de eekhoorn, vanwege de afwezigheid van geschikte naaldbomen in bosverband. Tevens kan vanwege ligging in de bebouwde kom, afwezigheid van geschikte voortplantingswateren in de buurt en ligging buiten het bekende verspreidingsgebied van strenger beschermde amfibiesoorten (heikikker, rugstreeppad, salamanders), het voorkomen van strenger beschermde amfibiesoorten worden uitgesloten. Gezien de ligging van het plangebied buiten gebieden met bijzondere natuurwaarden kan ook het voorkomen van strenger beschermde ongewervelden (slakken, dagvlinders en insecten) uitgesloten worden.
De aanwezigheid van vogels met jaarrond beschermde nesten is tijdens veldbezoek wel aangetoond, al is er nog onduidelijkheid over het precieze aantal broedterritoria. Op basis van de constateringen tijdens het veldbezoek kan het voorkomen van vaste paar- en verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis (en eventuele andere gebouwbewonende vleermuissoorten) niet worden uitgesloten.
In de gebouwen komen mogelijk beschermde verblijfplaatsen voor de streng beschermde gewone dwergvleermuis. Daarnaast komen er zeker jaarrond beschermde nesten van huismussen voor. Aanbevolen wordt om aanvullend onderzoek te verrichten volgens de geldende protocollen (o.a. Vleermuisprotocol 2013, soortenstandaard Huismus), opdat het geschikt is als basis voor een ontheffingsaanvraag, die in elk geval nodig is ten aanzien van de huismuis. Daarnaast is de kans groot dat er ook een ontheffing moet worden aangevraagd voor het wegnemen van vaste verblijfplaatsen van vleermuizen, gelet op de goede geschiktheid van aanwezige gebouwen.
Aanvullend Vleermuizenonderzoek
Naar aanleiding van voormelde quickscan heeft een vleermuisinventarisatie plaatsgevonden. De resultaten hiervan zijn in een rapportage (kenmerk BD8663-100-101/R/904760/Eind, d.d. 5 oktober 2015) vastgelegd en deze is als bijlage 5 bij deze toelichting gevoegd.
Op basis van de vijf conform het Vleermuisprotocol 2013 uitgevoerde inventarisatieronden kan geconcludeerd worden dat er hoogstens één paarverblijf aanwezig is in de oost-west georiënteerde flat aan het Floraplein. Daarmee wordt de sloop van deze flat ontheffingsplichtig in het kader van de Flora- en faunawet, omdat er sprake is van het vernietigen van een paarlocatie van de zeer streng beschermde gewone dwergvleermuis.
Naast een paarverblijf zijn er foerageergebieden en extensief gebruikte vliegroutes in het plangebied. Ten noorden van de noord-zuid georiënteerde flat zijn enkele keren foeragerende vleermuizen aangetroffen. Verder is aan de westzijde van de flat tijdens meerdere bezoeken een noord-zuid georiënteerde vliegroute van gewone dwergvleermuizen geconstateerd. Ook vloog hier een enkele keer een laatvlieger voorbij, ter hoogte van de globale vliegroute van de gewone dwergvleermuizen.
Ten aanzien van jaarrond beschermde nestplaatsen van broedvogels kan gesteld worden dat er vooral in de woonhuizen talloze nestlocaties van de huismus aanwezig zijn. Daarmee wordt de sloop van de betreffende gebouwen ontheffingsplichtig in het kader van de Flora- en faunawet, omdat er sprake is van het vernietigen van meerdere jaarrond beschermde voortplantingslocaties en vaste verblijfplaatsen van de zeer streng beschermde huismus.
Omdat negatieve effecten op beide soorten niet zijn uit te sluiten door de voorgenomen ontwikkeling is voor beide soorten een projectplan geschreven (RHDHV, 2016) en ontheffing aangevraagd bij de Rijksdienst van Ondernemend Nederland ((RVO) ministerie van Economische Zaken). De aangevraagde ontheffing is door de RVO niet afgegeven. Als reden hiervoor is door RVO aangegeven, dat het uitgevoerde onderzoek op een aantal punten van onvoldoende kwaliteit was en daarom onvolledig. Hiertegen heeft RoyalHaskoningDHV op een aantal punten bezwaar gemaakt. Eind 2016 is dit bezwaar in overleg tussen Laride/Wooninc en RHDHV ingetrokken. In de tussentijd is in 2016 een volledig onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van gewone dwergvleermuis, laatvlieger, gierzwaluw en huismus conform de daarvoor geldende protocollen.
Vleermuis- en vogelinventarisatie Floraplein Eindhoven
Door RoyalHaskoningDHV is een Vleermuis- en vogelinventarisatie uitgevoerd (kenmerk WATBE5419-105-100R001F0.1, d.d. 12 december 2016). Dit onderzoek is bijgevoegd als bijlage 6 bij dit bestemmingsplan. Het doel van dit onderzoek is om inzicht te verkrijgen in het voorkomen van strenger door de Flora- en faunawet (en Wet Natuurbescherming) beschermde soorten (vleermuizen, diverse soorten; huismus, gierzwaluw). De verkregen inzichten vormen een basis voor een eventuele ontheffingsaanvraag in het kader van de Flora- en faunawet/Wet Natuurbescherming.
De herontwikkeling van het Floraplein leidt tot negatieve effecten op verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en laatvlieger en nestplaatsen van gierzwaluw en huismus. Deze nest- en verblijfplaatsen bevinden zich in gebouwen die worden gesloopt en plaatsmaken voor nieuwe gebouwen. Dat betekent dat sprake is van vernietiging (en/of verstoring) van voortplantingsplaatsen en vaste rust- en verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten. Hiermee worden mogelijk verbodsbepalingen uit artikel 3.1 en 3.5 van de Wet natuurbescherming overtreden. Voor de herontwikkeling van het Floraplein is een ontheffing van de Wet natuurbescherming nodig voor in elk geval laatvlieger. Voor een eventuele verstoring van verblijfplaatsen van de huismus, gierzwaluw en gewone dwergvleermuis is niet langer ontheffingsplichtig.
Aldus is voor de laatvlieger een ontheffingsaanvraag ingediend bij het ministerie van Economische Zaken (RVO). Voor de herontwikkeling van het Floraplein is sprake van een dwingende reden van groot openbaar belang en bovendien ontbreken reële alternatieven voor de herontwikkeling. Bij besluit van 21 april 2017 is door de Staatssecretaris van Economische Zaken aangegeven dat de gevraagde ontheffing niet kan worden verleend, omdat er geen sprake is van overtreding van verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming. Dit houdt in dat het toegestaan is de voorgenomen werkzaamheden zonder ontheffing uit te voeren, mits de in deze brief genoemde maatregelen worden gerealiseerd. Doordat de soort gebruik maakt van een netwerk aan verblijfplaatsen en er voldoende geschikte permanente voorzieningen voor de laatvlieger in de nieuwbouw gerealiseerd worden, is het aannemelijk dat de laatvlieger in de omgeving van het plangebied aanwezig blijft. Door het uitvoeren van bovenstaande maatregelen wordt voorkomen dat er verbodsbepalingen genoemd in artikel 3.5, lid 4 van de Wet natuurbescherming overtreden worden. Een ontheffing is dan ook niet nodig.
4.7.3 Gebiedsbescherming
De gebiedsbescherming van de Natura 2000-gebieden is geregeld in hoofdstuk 2 van de Wnb. Onderdeel van deze gebiedsbescherming wordt gevormd door het Programma Aanpak Stikstof 2015 – 2021 (PAS), welke in werking is getreden per 1 juli 2015. Het PAS betreft een programma, voorheen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en gecontinueerd onder de Wnb, en heeft als doel om de depositie van stikstof op de Natura 2000-gebieden te verminderen, de natuur te versterken en ruimte te bieden voor economische ontwikkelingen.
Binnen het plangebied liggen geen gebieden die beschermd zijn op grond van de Wet natuurbescherming. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft "Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux". Dit beschermde gebied ligt op minimaal 2 kilometer afstand.
Natura 2000-gebieden kunnen schade ondervinden wegens diverse aspecten, zoals verdroging, oppervlakteverlies, verontreiniging, versnippering, optische verstoring, verzuring en vermesting. In onderhavige situatie is er sprake van een woningbouwontwikkeling, grotendeels ter vervanging van bestaande woningen. Gezien de afstand, de aard van de ontwikkelingen (kleinschalig in reeds bebouwd gebied) en tussenliggende elementen (bebouwing, wegen) zijn zowel directe als indirecte negatieve effecten op het Natura 2000-gebied niet te verwachten.
Het plangebied ligt ook niet binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), waardoor er geen sprake is van directe aantasting van de EHS. Het dichtstbijzijnde element behorende bij de EHS, het gebied ten noorden van de A67 ligt op ongeveer 750 meter afstand (hemelsbreed gemeten) ten westen van het plangebied. Gezien de afstand en tussenliggende elementen (bebouwing, wegen, park) zijn negatieve effecten op de EHS met de beoogde plannen niet te verwachten.
4.7.4 Conclusie
Het aspect flora en fauna vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig plan.
Hoofdstuk 5 Waterparagraaf
5.1 Inleiding
Doel van de waterparagraaf is de component water in een zo vroeg mogelijk stadium te adresseren in het besluitvormingsproces van ruimtelijke plannen. De paragraaf beschrijft de huidige water situatie in het plangebied. Daarnaast wordt vastgelegd aan welke watereisen ontwikkelingen binnen de gestelde randvoorwaarden van het bestemmingsplan moeten voldoen. Ruimtelijke plannen worden onder meer getoetst aan "hydrologisch neutraal bouwen" conform landelijk en lokaal waterbeleid. Met deze waterparagraaf wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 1, onder c, van het Besluit ruimtelijke ordening.
Door RoyalHaskoningDHV is een watertoets opgesteld (kenmerk R004_P&S_BD8663, d.d. 23 december 2016) waarvan de resultaten in deze paragraaf zijn verwerkt. De watertoets is als bijlage 7 bij deze toelichting gevoegd.
5.2 Beleid
5.2.1 Rijksbeleid
In 2009 is de Waterwet in werking getreden. Deze wet regelt het beheer van oppervlakte- en grondwater en is gericht op de samenhang met de ruimtelijke ordening. De wet kent een vergunningstelsel (watervergunning).
Nationaal Waterplan 2016 - 2021
Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en milieu. Voor wat de ruimtelijke aspecten betreft moet dit plan worden gezien als een structuurvisie en is het bindend voor het Rijk. Het Rijk is verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. Het waterplan beschrijft de strategische doelen voor het waterbeheer. De condities en maatregelen voor het bereiken van deze doelen staan beschreven in het 'Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren' van Rijkswaterstaat. Lagere overheden dienen het Nationaal Waterplan 2016 - 2021 in hun beleid te verwerken.
5.2.2 Provinciaal beleid
Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021
Het Provinciaal Milieu- en Waterplan 2016 - 2021 (hierna: PMWP) is op 18 december 2015 door Provinciale Staten vastgesteld. Het plan staat voor het samen werken aan een provincie waar iedereen prettig woont, werkt en leeft in een veilige en gezonde leefomgeving en waarin de zorg voor een duurzaam schone en veilige fysieke leefomgeving centraal staat. De agenda van Brabant plaatst provinciaal beleid in dienst van gezondheid, biodiversiteit, sociale ontwikkeling en een innovatieve, duurzame economie. Het PMWP integreert de milieu- en de wateropgave en het zet de nieuwe koers uit voor de provinciale inzet met betrekking tot water, bodem, lucht en de overige milieuaspecten. Behalve het PMWP is er een provinciaal natuurbeleidsplan (Brabant Uitnodigend Groen), een energieplan (Energieagenda) en is er beleid om de Brabantse agrofoodsector duurzaam te maken (Uitvoeringsagenda Brabantse Agrofood). Het PMWP vult deze plannen aan daar waar er grote raakvlakken zijn met het milieu- en waterbeleid. Gedacht kan dan worden aan de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Op deze manier wordt gewerkt aan een integrale benadering van de duurzame fysieke leefomgeving.
Wettelijke taken
De wettelijke taken op het gebied van milieu en water worden zorgvuldig uitgevoerd. Voor de vergunningverlening, toezicht en handhaving binnen het omgevingsrecht besteedt de provincie de uitvoering van taken uit aan de drie Brabantse omgevingsdiensten. De gemeente Eindhoven valt onder het werkgebied van de Omgevingsdienst Oost Brabant (ODZOB). Afstemming vindt plaats in het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht. De provincie bereid zich voor op de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Integrale en gezamenlijke aanpak
Provincie en partners blijven samenwerken (lokaal, regionaal, nationaal en internationaal). De provinciale rol hangt af van het onderwerp en van de onzekerheid die er is over doel en route. De provincie werkt waar mogelijk gebiedsgericht samen en dat moet uiteindelijk vanzelfsprekend worden. Daarbij worden alle belangen zoveel mogelijk meegenomen. De provincie nodigt de Brabantse partners (gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders, bedrijven en maatschappelijke organisaties) uit om een gezamenlijke klimaatagenda voor Brabant op te stellen. De provincie heeft daarbij de rol van kennismakelaar en verbinder (integratie van projecten en uitrol van goede voorbeelden. In de klimaatagenda worden gezamenlijke ambities en maatregelen vastgelegd. Ook op Europees niveau blijft de provincie samenwerken aan de milieu- en wateropgaven.
Bij grote ruimtelijke en infrastructurele werken wordt gezocht naar oplossingen met minder milieueffecten, bijvoorbeeld door de hoogwaardige inzet van secundaire materialen. Groene inpassing krijgt veel aandacht. De gronden en provinciale wegen die bij de provincie in bezit zijn worden beheerd op een natuur- en milieuvriendelijke manier. De provincie brengt de duurzaamheidsaspecten van nieuwe grote projecten en programma's bij aanvang in beeld middels een duurzaamheidsscan.
De provincie gaat verder met het Programma DuurzaamDoor. Provincie en partners kijken samen wie welke rol kan oppakken bij het stimuleren van gedrag dat bijdraagt aan gezondheid, veiligheid en groene groei in relatie tot milieu en water.
5.2.3 Beleid Waterschap
Waterbeheerplan 'Waardevol Water'
Waterschap de Dommel heeft op 29 september 2015 het Waterbeheerplan “Waardevol Water” vastgesteld. Dit strategisch document dat op 1 januari 2016 in werking getreden beschrijft de doelstellingen voor de periode 2016-2021 en op welke wijze zij die wil bereiken. Het plan is afgestemd op de ontwikkeling van het Stroomgebiedbeheerplan de Dommel, het Nationaal en het Provinciaal Milieu- en Waterplan.
Dit plan biedt ruimte voor initiatieven van derden en speelt in op kansen die zich in het waterschapgebied voordoen, waarbij de in het plan beschreven doelen leidend zijn. In de projecten zelf worden de doelen van het Waterbeheerplan uitgewerkt in concrete maatregelen. Het waterschap heeft de volgende uitgangspunten geformuleerd die richtinggevend zijn voor de plannen en oplossingen.
- Beekdalbenadering: ook al zijn de verschillen tussen stad en buitengebied groot toch maken zij deel uit van hetzelfde beekdal waar logische natuurwetten gelden. Door dit beekdal als groter geheel steeds voor ogen te houden, kan integraler en effectiever worden gewerkt. wel is samenwerking met andere overheden, waterpartners en inwoners daarbij essentieel. Water verbindt de stad met het buitgebied.
- De gebruiker centraal: de omgeving wordt op heel veel verschillende manieren gebruikt en de behoeften en belangen van de gebruikers veranderen continu. Ook de waarde van water verandert mee en daarop moet worden ingespeeld.
- Samen sterker: door samen te werken met andere overheden en waterpartners, boeren en bedrijven en door samen oplossingen te zoeken en uitvoering te geven wordt het meest bereikt. Het waterschap wil daarin een inspirerende rol spelen en partijen daartoe de ruimte bieden. Door flexibel te zijn in de samenwerking met en rekening te houden met de inbreng en ideeën van andere partijen wordt de uitvoeringskracht versterkt.
- Gezonde toekomst: ook toekomstige generaties moeten over voldoende, veilig en schoon water. Ook in de maatschappij is het streven naar duurzaamheid steeds actueler en de kringloopgedachte sluit hierop aan. Het waterschap ziet dit als een inspirerende uitdaging en wil mensen bewust maken van de waarde van water en het belang van een duurzaam gebruik ervan.
Keur Waterschap De Dommel 2015
De 'Keur Waterschap De Dommel 2015' bevat regels met daarin verboden en verplichtingen ten aanzien van oppervlaktewater en grondwater die gelden voor iedereen die woont of werkt binnen het gebied van Waterschap De Dommel. Hierin wordt het beheer en het onderhoud van watergangen geregeld (bijvoorbeeld betreffende onderhoudsstroken) en is aangegeven wanneer een vergunning of algemene regels van toepassing zijn voor ingrepen in de waterhuishouding. Verder zijn er beleidsregels voor het beschermingsbeleid van gebieden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen beschermde gebieden waterhuishouding, attentiegebieden, beekdalen en overige gebieden. Met deze beleidsregels wordt aangegeven op welke wijze gebiedsgericht wordt omgegaan met vergunning verlening.
Hydrologisch neutraal bouwen
Hydrologisch neutraal bouwen is opgenomen in de Keur. In de Algemene Regels en in de Beleidsregels wordt nader beschreven en uitgewerkt waar dit voor staat en welke maatregelen er nodig zijn om daaraan te kunnen voldoen. Hieronder is een samenvatting voor Hydrologisch neutraal bouwen opgenomen.
Neerslag die op een onverharde bodem valt infiltreert voor een (belangrijk) deel in de bodem en komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam terecht. Ter plaatsen van verhard oppervlak zal de neerslag niet of nauwelijks in de bodem dringen. Als het verhard oppervlak niet is aangesloten op de riolering, stroomt vrijwel al het water direct af naar het oppervlaktewatersysteem. Dit betekent dat het oppervlaktewatersysteem bij een flinke regenbui een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen en dat infiltratie in de bodem niet of slechts beperkt kan plaatsvinden.
Bij het afkoppelen van verhard oppervlak zal de neerslag die valt op de verharding niet meer worden afgevoerd naar de rioolwaterzuivering maar rechtstreeks op de ontvangende waterloop worden geloosd. Ook dit zorgt voor een versnelde en/of extra afvoer richting het ontvangende oppervlaktewater.
Realisatie van nieuw verhard oppervlak en het afkoppelen van verhard oppervlak moet daarom zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd en optimaal worden ingepast in het bestaande watersysteem.
Dit houdt in dat de aanvrager/initiatiefnemer voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisatie van de verharding voldoende robuust blijft. Hierbij wordt getoetst aan de trits “vasthouden-bergen-afvoeren”. Wateroverlast door versneld afvoeren van verhard oppervlak moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit kan op twee manieren waarbij de voorkeur uitgaat naar zoveel mogelijk vasthouden aan de bron. Vasthouden kan door hergebruik of door het infiltreren van water in de bodem.
Dit past het meest bij het principe hydrologisch neutraal ontwikkelen, zowel voor het ontvangend oppervlaktewatersysteem als het grondwatersysteem. Ingeval niet of onvoldoende kan worden geïnfiltreerd is een aanvullende voorziening die het water tijdelijk bergt noodzakelijk. Het gaat hier dan om een voorziening die er voor zorgt dat water in ieder geval niet versneld wordt afgevoerd.
5.2.4 Gemeentelijk beleid
Gemeentelijk Rioleringsplan (2015 - 2018)
Het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) verantwoordt aan de inwoners van Eindhoven de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op watergebied. Met het GRP geeft de gemeente invulling aan de gemeentelijke zorgplicht op het gebied van het afval- en oppervlakte- en grondwater. Het GRP bevat de geplande activiteiten gericht op het beheer en onderhoud van het rioolstelsel en bevat maatregelen ter verbetering van de oppervlaktewaterkwaliteit en het hydraulisch functioneren van het rioolstelsel. Deze maatregelen bestaan vooral uit het afkoppelen van verhard oppervlak. Daarbij wordt regenwater gescheiden van afvalwater ingezameld en afgevoerd naar het oppervlaktewater. Waar mogelijk dient regenwater eerst te worden geborgen binnen het plangebied waarna alsnog vertraagd kan worden afgevoerd.
5.2.5 Waterplan
Het Waterplan is een plan dat is opgesteld door de gemeente Eindhoven, Waterschap De Dommel, de provincie Noord-Brabant en het (drink)waterleidingbedrijf Brabant Water. Het plan omvat drie delen. Het "Visiedocument" (vastgesteld door de gemeenteraad op 26 januari 2004) geeft het gezamenlijke streefbeeld van de waterpartijen weer. De onderdelen "Taken en Bevoegdheden" en "Maatregelen" zijn achterhaald.
5.3 Waterhuishoudkundige En Civieltechnische Aspecten
5.3.1 Beschrijving plangebied
De huidige en toekomstige situatie van het plangebied zijn beschreven in de watertoets (bijlage 7) zodat hier met een verwijzing naar hoofdstuk 3 en 4 van deze watertoets kan worden volstaan.
5.3.2 Benodigde compensatie waterberging
In het beleid van waterschap de Dommel is vastgelegd, dat voor de afvoer van het hemelwater het uitgangspunt 'hydrologisch neutraal ontwikkelen' geldt, waardoor hemelwater dat op daken en verhardingen valt, niet versneld mag worden afgevoerd naar het oppervlaktewater en/of riolering. Bij een toename aan verhard oppervlak dienen hiertoe compenserende maatregelen getroffen te worden.
Om te bepalen of, en zo ja welke, compenserende maatregelen nodig zijn, is een vergelijking gemaakt tussen de oppervlakken in de bestaande - en in de toekomstige situatie. Bij de bepaling van het bestaande verhard oppervlak is op basis van luchtfoto's ervan uit gegaan, dat ca. 50% van de particuliere groene oppervlakken als verhard oppervlak is aangebracht. Er wordt vanuit gegaan dat deze oppervlakken momenteel afwateren op het gemeentelijk rioolstelsel. Dit percentage wordt voor zowel de bestaande als de toekomstige situatie gehanteerd.
In fase 1 wordt 1 circa 399 m2 extra verhard oppervlak aangebracht en in fase 2 wordt circa 123 m2 extra verhard oppervlak aangebracht. Op basis van de beleidsregels van waterschap de Dommel zijn er hierdoor geen compenserende maatregelen nodig aangezien er sprake van een toename van verhard oppervlak kleiner dan 2.000 m2.
Door het waterschap is echter aangegeven, dat afstemming hierover met de gemeente Eindhoven dient plaats te vinden. Vanwege de klimaatbestendigheid van het Eindhovense rioolstelsel heeft de gemeente Eindhoven aangegeven de toename aan verhard oppervlak gecompenseerd te willen zien met een berging van 43mm (oude norm van waterschap). Dit betekent dat voor fase 1 zal 17m3 aan berging gecompenseerd dienen te worden. Voor fase 2 is een benodigde berging benodigd van 5m3.
Gelet op de samenstelling van de deklaag (matig tot fijne slibhoudende zanden, zandige lemen, klei en veen) en de ligging van de locatie in een boringsvrij-zone, heeft infiltratie van het hemelwater op locatie niet de voorkeur. Verder heeft de gemeente aangegeven bij deze kleine bergingen geen voorstander te zijn van bergen op eigen terrein middels een ondergrondse- of bovengrondse berging. Uit ervaring blijkt dat de systemen in de loop van de tijd niet goed onderhouden worden waardoor de kans op wateroverlast wordt vergroot.
Voor fase 1 zou het vorenstaande aanleiding geven tot de realisatie van een berging op het binnenterrein. Gelet op het ruimtegebruik aldaar en het treffen van extra voorzieningen om bij zeer hevige regenbuien te voorkomen dat hemelwater in de gebouwen stroomt, heeft het aanbrengen van een berging op het binnenterrein echter niet de voorkeur.
Het voorstel is deze berging te realiseren middels een groen-blauw dak. Het voorstel is om het dak van het meest westelijke gelegen bouwdeel van fase 1, met een totaal oppervlak van 1.031 m2 als groen-blauwdak te realiseren. Hierdoor wordt een extra inspanning geleverd, met als doel het gemeenteriool te ontlasten.
Gelijk aan fase 1 is het de intentie om de toename aan verhard oppervlak in fase 2 te compenseren door een deel van het dakoppervlak uit te voeren als groenblauw-dak (123m2). Fase 2 is momenteel alleen nog maar in hoofdlijnen uitgewerkt. Indien het aanbrengen van een groenblauw-dak in de toekomstige inrichting van deze fase niet mogelijk is, dan zal er te zijner tijd nader overleg tussen de gemeente en de ontwikkelaar moeten plaatsvinden. Nadere afspraken met betrekking tot de compensatie van de waterberging dienen in dat geval gemaakt te worden.
5.3.3 Hemelwaterafvoer en waterkwaliteit
In de toekomstige situatie wordt het hemelwater van daken en verhardingen binnen de perceelsgrenzen gescheiden aangeboden op de perceelsgrens. Het hemelwater zal in eerste instantie afgevoerd worden via het bestaande gemengde stelsel in de aanliggende rijbanen.
De hemelwaterafvoeren worden zodanig aangelegd dat er geen wateroverlast in de huidige situatie (aansluiting op het gemengde stelsel) binnen en buiten het plangebied ontstaat.
Afspraken met de gemeente met betrekking tot het ontwerp, financiële afhandeling en aanvullende voorzieningen in verband met aansluiting van de hemelwaterafvoeren op het bestaande gemengde stelsel dienen nog gemaakt te worden bij de verdere uitwerking van het plan. Gedacht kan worden aan het plaatsen van terugslagkleppen of tijdelijke hoge aansluitingen om vervuiling van het toekomstige hemelwateraansluitingen te voorkomen.
Verwacht wordt dat het hemelwater afkomstig van daken en de verharding op het binnenterrein relatief schoon is. De binnenruimte/plein is beperkt toegankelijk en het dakwater is zonder gebruik van uitloogbare bouwmaterialen schoon hemelwater. In de toekomst hoeven voor dit plan geen zuiverende voorzieningen aangebracht te worden om het hemelwater uiteindelijk te laten overstorten op het oppervlaktewater. Voorgesteld wordt om het hemelwater van de balkons en galerijen van de appartementen aan te sluiten op het vuilwaterstelsel. I.v.m. mogelijke vervuiling is het beter om het 'schrob'water niet af te laten voeren op het hemelwaterstelsel. Dit dient nog afgestemd te worden met de gemeente.
Ook het vuilwater afkomstig van de woonappartementen wordt in de toekomstige situatie gescheiden aangeboden op de perceelsgrens. De aansluitpunten dienen afgestemd te worden met de gemeente. Dit valt echter buiten de scope van de watertoets en zal in het civieltechnische traject opgepakt moeten worden.
5.4 Advies Waterschap De Dommel
Op 11 augustus 2017 heeft het Waterschap de Dommel geadviseerd. Het waterschap stemt in met het voorontwerpbestemmingsplan. De waterhuishoudkundige belangen zijn goed geborgd in het plan. De toename van verhard oppervlak is minder dan 2.000 m2. De ontwikkelaar heeft met de gemeente afspraken gemaakt om in het kader van het realiseren van duurzaamheidsambities voor fase 1 een groen blauw dak te realiseren van 1.031 m2.Voor fase 2 is de intentie uitgesproken om een groenblauw dak van tenminste 123 m2 te realiseren. De ontwikkelaar werkt dit nog nader uit en stemt dit af met de gemeente.
Hoofdstuk 6 Juridische Vormgeving
6.1 Algemeen
Het bestemmingsplan " VI Stratum buiten de Ring 2004 (Floraplein)" is te typeren als een gedetailleerd plan. De methodiek van het bestemmingsplan is gebaseerd op de SVBP2012. Waar dat noodzakelijk is, wordt afgeweken van de standaard en kan specifiek toegesneden worden op de feitelijke situatie in het onderhavige plangebied.
6.2 Planmethodiek
Er is, volgens de Wro, gekozen voor een analoge en digitale verbeelding van het plan. Aan de bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld die direct inzichtelijk maken welke ontwikkelingen zijn toegestaan. Verbeelding en regels bieden een directe bouwtitel voor bebouwing en gebruik.
6.3 Verbeelding
In de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis ingevolge het voorliggende plan, indien en voor zover deze in de regels daaraan wordt gegeven. Als een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis heeft, is deze niet opgenomen in de verbeelding. Ten behoeve van de leesbaarheid is het plan wel op een topografische ondergrond gelegd. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in de hoofdgroepen volgens de SVBP2012 en zijn bij de verbeelding opgenomen in een renvooi. Opgemerkt wordt nog dat de analoge en digitale verbeelding qua verschijning van elkaar verschillen, immers de wijze van raadplegen is ook verschillend. Inhoudelijk zijn geen verschillen te vinden.
6.4 Planregels
De planregels zijn ondergebracht in inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels alsmede overgangs- en slotregels.
Inleidende regels
De inleidende regels bestaan uit begrippen en de wijze van meten, teneinde te voorkomen dat discussie ontstaat over de interpretatie van de regels. In de "Begrippen" (artikel 1) wordt een omschrijving gegeven van de in de regels gehanteerde begrippen. Als gebruikte begrippen niet in deze lijst voorkomen, dan geldt de uitleg/interpretatie conform het dagelijks taalgebruik. In het artikel over de "Wijze van meten" (artikel 2) worden de te gebruiken meetmethodes vastgelegd.
Bestemmingsregels
In dit bestemmingsplan is sprake van een enkele bestemming : 'Wonen' (artikel 3). De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor woongebouwen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep, alsmede een gemeenschappelijke ontmoetingsruimte(n), waar tevens ondersteunende horeca is toegestaan, met een maximale oppervlakte van 340 m2 , met de daarbij behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen, tuinen en erven, woonstraten, paden e.d., waterhuishoudkundige- en nuts voorzieningen. De vloeroppervlakte ten behoeve van een aan-huis-verbonden-beroep mag niet meer dan 50 m2 bedragen. De maximale goot- en bouwhoogte zijn op de verbeelding weergegeven. Naast de hoofdgebouwen zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan. De bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen een maximale hoogte hebben van 3 m. Het College van B&W kan nadere eisen stellen alsmede afwijken van de gebruiksregels zoals in artikel 3 nader beschreven.
Algemene regels en overgangs- en slotregels
In de 'algemene regels' zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. In de 'overgangs- en slotregels' is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
Hoofdstuk 7 Handhaving
7.1 Algemeen
De gemeente stelt jaarlijks het toezicht- en handhavingsprogramma vast. In dit handhavingsprogramma is aangegeven dat de gemeente zich inzet om van Eindhoven een sterke stad met een levendige economie te maken. Veiligheid en leefbaarheid staan daarbij voorop.
Het gemeentebestuur heeft een gemeente voor ogen die maximaal dienstverlenend is, maar die ook de grenzen aangeeft en de spelregels bewaakt. Zij treedt, waar dat nodig is, daadkrachtig op in het algemeen belang voor de bescherming van de rechtszekerheid van individuele belangen.
De gemeente handhaaft consequent, werkt in belangrijke mate stadsdeel- en gebiedsgericht en programmatisch en staat dicht bij de burger.
Goed toezicht en handhaving zijn van cruciaal belang om de leefbaarheid, de rechtszekerheid, de veiligheid, bedrijvigheid en het milieu in Eindhoven te bevorderen. Overlast en vervuiling dienen te worden teruggedrongen en naleving van voorschriften van bijvoorbeeld ruimtelijke ordening , bouw-, milieu- en gebruiksvergunningen is hierbij noodzakelijk.
De wet- en regelgeving blijft het uitgangspunt voor toezicht en handhaving. Cruciaal is evenwel dat de gemeente zich vanuit toezicht en handhaving als partner opstelt en daarbij de nodige dynamiek toont en helder communiceert over wat wel en niet kan.
Er is een handhavingsmodel voor toezicht en handhaving en dit model wordt gekenmerkt door 7 basisprincipes:
- x. Integrale aanpak vanuit een samenhangende organisatie.
- y. Toezicht en handhaving als sterke schakels in de reguleringsketen ( zowel beleidsmatig als qua uitvoering).
- z. Optimaal toepassen van moderne communicatietechnologie bij toezicht en handhaving.
- aa. Goede informatiepositie van de handhavers door een betere beschikbaarheid van
- ab. betrouwbare gegevens over kenmerken van de stad, vergunningen, controles, activiteiten en procedures.
- ac. In een vroegtijdig stadium van toezicht en handhaving in gesprek gaan met de burgers en bedrijven gericht op het zo min mogelijk hoeven toepassen van bestuursrechtelijke maatregelen.
- ad. In alle redelijkheid is ruimte voor maatwerk maar zo nodig wordt doorgepakt.
- ae. We zeggen wat we doen; we doen wat we zeggen en we laten zien wat we gedaan hebben.
Op basis van dit toezicht- en handhavingsprogramma is een gemeentelijk werkplan opgesteld waarin per aandachtsveld de toezicht- en handhavingsactiviteiten SMART zijn vorm gegeven.
Voor het aandachtsveld Bouwen, wonen en ruimtelijke ordening (strijdigheid met het bestemmingsplan) zijn op ruimtelijke ordeningsgebied onder meer de volgende activiteiten benoemd:
- Controle panden op illegale bewoning/strijdig gebruik woning met bestemmingsplan.
- Controle panden op ontoelaatbare woningsplitsing.
- Accent op specifieke locaties per stadsdeel (autohandellocaties) .
Bij illegale bouw en illegaal gebruik worden gemelde misstanden aangepakt waarbij zaken waar veiligheid, monumentale panden en welstand in het geding is.
Een eerste vereiste om goed te kunnen handhaving zijn duidelijk regels. Bij het ontwikkelen van de standaardregels voor het stedelijk gebied van Eindhoven is daarom gekozen voor een zo helder mogelijke juridische methodiek. De regels zijn zo geredigeerd, dat deze in de toetsingspraktijk goed hanteerbaar zijn. Planregels dienen duidelijke normen te bevatten die niet voor verschillende uitleg vatbaar zijn en tevens actueel en controleerbaar zijn. Teneinde hieraan te voldoen zijn de regels aangepast aan de meest recente jurisprudentie en wetgeving (bijv. Woningwet en de SVBP2012). Dit biedt voldoende garanties voor de rechtszekerheid en de flexibiliteit van de nieuwe bestemmingsplannen.
In het voorliggende bestemmingsplan is het actuele ruimtelijk beleid van Eindhoven vastgelegd, toegespitst op het plangebied. Het bestemmingsplan bevat een juridisch toetsingskader voor het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. Om deze kwaliteit voor de planperiode te kunnen garanderen is vereist, dat in de praktijk de planregels strikt worden toegepast en gehandhaafd. Goede voorlichting en informatievoorziening dragen bij aan een verbetering in de naleving van de bestemmingsplannen.
De handhavingscapaciteit is beperkt zodat het college jaarlijks de handhavingsprioriteiten vastlegt in een werkprogramma handhaving.
7.2 Handhaving Voorliggend Plan
Een vereiste om goed te kunnen handhaven zijn duidelijk regels. Bij het ontwikkelen van de standaardregels voor de bestemmingsplannen van het stedelijk gebied van Eindhoven is daarom gekozen voor een zo helder mogelijke juridische methodiek. De regels zijn zo geredigeerd, dat deze in de toetsingspraktijk goed hanteerbaar zijn. Planregels dienen duidelijke normen te bevatten die niet voor verschillende uitleg vatbaar zijn en tevens actueel en controleerbaar zijn.
Teneinde hieraan te voldoen zijn de regels aangepast aan de meest recente jurisprudentie en wetgeving (bijv. Woningwet en de SVBP2012). Dit biedt voldoende garanties voor de rechtszekerheid en de flexibiliteit van de nieuwe bestemmingsplannen.
In het voorliggende bestemmingsplan is het actuele ruimtelijk beleid van Eindhoven vastgelegd, toegespitst op het plangebied. Het bestemmingsplan bevat een juridisch toetsingskader voor het behoud en de ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit. Om deze kwaliteit voor de planperiode te kunnen garanderen is vereist, dat in de praktijk de planregels strikt worden toegepast en gehandhaafd. Goede voorlichting en informatievoorziening dragen bij aan een verbetering in de naleving van de bestemmingsplannen.
Hoofdstuk 8 Financiële Aspecten
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening moet bij nieuwe ontwikkelingen tegelijk met het bestemmingsplan een exploitatieplan worden vastgesteld. Een exploitatieplan hoeft niet te worden opgesteld als het kostenverhaal van de grondexploitatie anderszins verzekerd is. Dit is het geval wanneer de gemeente de grond in eigendom heeft of met grondeigenaren een overeenkomst heeft gesloten.
In onderhavig geval is het kostenverhaal van de grondexploitatie anderszins verzekerd. De realisering van de woningen en de daarmee samenhangende kosten, inclusief eventuele planschade, zijn geheel en al voor risico van de initiatiefnemer (Wooninc.).
De financiële afspraken hierover zijn vastgelegd in een anterieure overeenkomst met de gemeente. Voor wat betreft de financiële haalbaarheid van het initiatief wordt het volgende opgemerkt. Wooninc. is een corporatie die slechts initiatief neemt wanneer voldoende vertrouwen is om een project met succes c.q. winst te realiseren. Wooninc. heeft met succes reeds verschillende projecten heeft gerealiseerd. Gelet op het vorenstaande en het feit dat er voldoende vraag is naar de te realiseren woningen is de economisch-financiële haalbaarheid van het bestemmingsplan verzekerd.
Hoofdstuk 9 Procedure En Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
9.1 Bekendmaking Ex Artikel 1.3.1 Bro
Conform artikel 1.3.1. Bro geeft een bestuursorgaan dat voornemens is een bestemmingsplan voor te bereiden, hier kenbaarheid aan. Bekendmaking ex artikel 1.3.1 Bro heeft op 6 juli 2016 op de gebruikelijke wijze plaatsgevonden.
9.2 Overleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is overleg nodig met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Bij dit bestemmingsplan gaat het om de nieuwbouw van 70 (1e fase) en 27 (2e fase) woningen in een buurt in het stedelijk gebied van Eindhoven.
De volgende instanties hebben in het vooroverleg geadviseerd:
1. De Henri van Abbestichting heeft op 30 januari 2017 haar mening over het stedenbouwkundig plan gegeven en het volgende opgemerkt: Ten aanzien van het onderhavige gebied heeft de Stichting haar zienswijze als volgt geformuleerd; citaat uit de brief van 31 mei 2016 aan het College: “Het noordwestelijke deel van het plan op de hoek van het Floraplein en de Floralaan-West is buiten het plan gehouden of aangeduid als “groen”. De Stichting is van mening dat dit deel tot aan de rotonde Floraplein geheel buiten het plan moet worden gehouden. Er moet naar worden gestreefd om het Floraplein te voltooien, om de bebouwing daar te spiegelen aan de bebouwing van de noordoostelijke kant. Dat houdt in dat de nieuwe bebouwing de ronding van het Floraplein moet volgen, zoals ook het geval is op de hoek van het Floraplein en de Floralaan Oost."
De mening van de Henri van Abbe stichting is erop gericht om het Floraplein af te maken. De bebouwing aan de oostzijde van de Leenderweg volgt de rotonde. Omdat het deel van de bebouwing aan de westzijde van de Leenderweg buiten de vaststelling van het conserverend bestemmingsplan is gehouden was het een unieke gelegenheid om, als het zich voordeed, ook dit deel de rotonde te laten volgen. Het krantenbericht laat zien dat vervangen c.q. vernieuwen van de bebouwing aan de orde is. De getoonde plannen voor twee blokken met seniorenappartementen laten echter een kopie van de huidige, ons inziens onbevredigende situatie zien.
De Henri van Abbe stichting is van mening dat de nieuwe bebouwing de rotonde moet volgen en de grandeur van de bebouwing aan de oostzijde van het Floraplein zou moeten hebben. Zoals aan de andere zijde van de stad, met het plan De Bakermat, de ambitie van de stad wordt getoond, zo ligt er nu de kans om de entree aan de zuidzijde substantieel te verbeteren. Een marginale wijziging van het bestemmingsplan levert een prachtige stedenbouwkundige vervolmaking op van het Floraplein. Wij verzoeken u met klem deze unieke kans, om de entree van Eindhoven vanuit het zuiden een kwaliteitsimpuls te geven, niet onbenut te laten passeren.
Gemeentelijke reactie:
Samen met de initiatiefnemer hebben wij serieus gekeken naar de mogelijkheden om met een gebouw het Floraplein af te ronden met een halfrond gebouw, zoals gesuggereerd door de Henri van Abbestichting.
De gemeente hecht veel belang aan cultuurhistorie en wil de groei van de stad herkenbaar houden voor latere generaties. De wijk ten westen van het Floraplein is een wederopbouwwijk die orthogonaal is opgezet in een rasterstructuur. De door Wooninc. te realiseren rechte gebouwen passen in deze oorspronkelijke structuur. Het plaatsen van een halfrond gebouw binnen deze rasterstructuur doet geweld aan de historisch gegroeide situatie.
Indien de gemeente op haar plantsoen een halfrond gebouw zou neerzetten ter afronding van het Floraplein, heeft dat grote nadelige gevolgen voor het uitzicht van het woonblok van Wooninc. Bovendien zou een vreemde en onlogische restruimte en achterkant ontstaan tussen het betreffende woonblok en het halfronde gebouw. Met andere woorden, het tussenvoegen van een nieuw gebouw op het gemeenteplantsoen is geen verantwoorde optie. Bovendien is het plantsoen gelegen in een 'groenarme buurt' en dit is een extra argument om het plantsoen te behouden en kwalitatief te verbeteren.
Als we de suggestie van de Henri van Abbestichting toch zouden overwegen, dan zou het hele gebied inclusief beide woonblokken van Wooninc. en het gemeenteplantsoen opnieuw als één geheel ontworpen moeten worden. Daar kleven echter grote nadelen aan:
- Het huidige plan van Wooninc. kent een lange en uitgebreide voorbereidingsprocedure in samenspraak met bewoners en buurt. Er is een groot maatschappelijke draagvlak voor het ontwikkelde plan.
- Een aantal bewoners zit al lang in een tijdelijke woning. Zij kunnen en mogen niet wachten op nieuwe planvorming met bijbehorende onzekerheid.
- Een nieuw plan maken betekent dat er een hoop gemaakte plankosten verloren gaan en dat er opnieuw geinvesteerd moet worden in nieuwe plankosten. Ook de gemeente zal in dat geval kosten moeten maken en/of een deel van de geleden schade moeten vergoeden omdat onder het huidige plan reeds een goedgekeurd definitief ontwerp en een anterieure overeenkomst met Wooninc. ligt.
Wij komen tot de conclusie dat het om bovenstaande redenen niet wenselijk is om door middel van een halfrond gebouw het Floraplein architechtonisch af te ronden. In lijn met het advies van de Commissie ruimtelijke kwaliteit is de afronding te zoeken in een nieuw tuinontwerp van het gemeenteplantsoen.
2. De Stichting Bescherming Wederopbouwerfgoed Eindhoven heeft op 26 juli 2017 een adviesreactie gegeven. Zij betreurt het dat bij het ontwerpen van dit bestemmingsplan niet is ingegaan op het afmaken van het Floraplein.
Ten aanzien van het voorliggende bestemmingsplan merkt de Stichting op:
Onder cultuurhistorische waarden staat vermeld: "Het plangebied zelf kent geen specifieke cultuurhistorische waarden". De bestaande bebouwing en structuren in het plangebied zijn, hoewel indifferent, voorbeelden uit de wederopbouw. De bebouwing bestaat uit portiekwoningen. Ten aanzien van de toekomstige bebouwing zou dit vermeldenswaardig moeten zijn om enige referentie te krijgen met die wederopbouw. Het voorgestelde bouwplan voorziet in galerijwoningen, welke in de wederopbouw niet aanwezig waren.
Gemeentelijke reactie: De opmerking over het niet afmaken van het Floraplein wordt voor kennisgeving aangenomen.
Ten aanzien van het voorliggende ontwerp: We hebben deze opmerkingen niet overgenomen in het bestemmingsplan omdat het plangebied geen specifieke cultuurhistorische waarden kent. Daarnaast heeft de Commissie ruimtelijke kwaliteit positief geadviseerd heeft over het voorliggende plan. Bovendien is het onderscheid portiekwoning-galerijwoning niet relevant voor het bestemmingsplan.
3. Trefpunt Groen Eindhoven heeft op 7 augustus 2017 haar advies uitgebracht.
Het advies luidt:positief.
De belangen van TGE en de daarbij aangesloten groepen gaan vooral uit naar de inhoudelijke omgevingsaspecten (cultuurhistorie, groen, geluid, luchtkwaliteit, duurzaamheid, bodem, natuur en water). Samenvattend concludeert TGE dat de herziening van het bestemmingsplan de belangen van TGE niet schaadt. Het plan draagt zelfs bij naar het streven van TGE tot duurzaam ruimtegebruik, doordat het bestaand stedelijk gebied van Eindhoven verder wordt verdicht zodat het buitengebied gespaard kan blijven.
Opvallend is de hoeveelheid aandacht die besteed wordt aan concrete duurzaamheidsmaatregelen waarmee gezorgd wordt dat het plangebied en haar omgeving meer toekomstbestendig wordt. TGE is positief verrast met genoemde maatregelen.
Op het gebied van Groen bevat het bestemmingsplan echter nog verschillende open einden. Concrete maatregelen waarmee ambities uit het Groenbeleidsplan worden nagestreefd ontbreken. Daar waar woonoppervlakten, hoogtes, parkeervoorzieningen aan concrete cijfers gebonden zijn missen we die in dit bestemmingsplan ten aanzien van het Groenbeleidsplan. Ook biodiversiteit, m2 groen, laag groen, inzijgingsgroen, bomen en gebruiksgroen kunnen cijfermatig benaderd worden.
Gemeentelijke reactie: De initiatiefnemer heeft een boomeffectanalyse en een taxatie laten uitvoeren. Op basis hiervan, mede in overleg met de buurt en TGE, zal initiatiefnemer op basis van het Groenbeleidsplan een concreet voorstel te doen voor de invulling van de groenvoorziening. We vinden het niet noodzakelijk om in deze fase het groen cijfermatig te onderbouwen. De kwaliteit van groen staat voorop en niet de kwantiteit.
De herontwikkeling van het Floraplein leidt tot negatieve effecten op verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en laatvlieger en nestplaatsen van gierzwaluw en huismus. Deze nest- en verblijfplaatsen bevinden zich in gebouwen die worden gesloopt en plaatsmaken voor nieuwe gebouwen. Dat betekent dat sprake is van vernietiging (en/of verstoring) van voortplantingsplaatsen en vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten.
TGE wenst compensatie en mitigerende maatregelen om verstoring van de vleermuis, de huismus en de gierzwaluw zo veel mogelijk te voorkomen en deze soorten ook in de toekomst voortplantings- en rustplaatsen te bieden binnen het plangebied. Noordoostelijk georiënteerde gierzwaluwstenen, vleermuiskasten en vogelvides bieden hiervoor een goede uitkomst. TGE wenst dat de aanbevelingen van het onderzoek van Royal Haskoning DHV (Bijlage 5, Vleermuisinventarisatie) op pagina 10 van dit rapport worden opgevolgd. Hierin staat onder meer het tijdig realiseren van passende compensatie (minimaal één zomercyclus, april t/m oktober, voor de sloop gereed) en het slopen in de minst kwetsbare periodes (november t/m maart). TGE neemt graag tijdig kennis van de plannen voor compensatie en mitigatie zodat indien nodig en/of gewenst zij hierin e.e.a. kan adviseren.
Gemeentelijke reactie: De initiatiefnemer heeft aangegeven dat de aanbevelingen zoals opgenomen in het onderzoek van Royal Haskoning zullen worden opgevolgd.
Wegens het toenemen van het verhard oppervlak ten aanzien van de huidige situatie kent fase 1 een waterbergingsopgave van 17 m3 en fase 2 een waterbergingsopvave van 5 m3. In fase 1 zal het water geborgen worden middels het toepassen van een groen-blauw dak op het meest westelijk gelegen bouwdeel. TGE is blij met de toepassing van groene daken. Naast dat een groen dak water kan bergen draagt het bij aan een betere luchtkwaliteit en reduceert het hittestress. Bovendien komt een groen dak tegemoet aan de gemeentelijke ambitie om hydrologisch neutraal te bouwen. Graag wijzen wij erop dat een grasdak (met bijvoorbeeld plat beemdgras of schapengras) vele malen effectiever is voor zowel waterberging als luchtkwaliteit dan een sedumdak. TGE ziet de toepassing van een groen dak t.b.v. waterberging, luchtkwaliteit en hittestress graag terugkomen in fase 2 wanneeer deze verder uitgewerkt zal worden.
Gemeentelijke reactie: Gelijk aan fase 1 is het de intentie om de toename aan verhard oppervlak in fase 2 te compenseren door een deel van het dakoppervlak uit te voeren als groenblauw-dak (123m2). Fase 2 is momenteel alleen nog maar in hoofdlijnen uitgewerkt. Indien het aanbrengen van een groenblauw-dak in de toekomstige inrichting van deze fase niet mogelijk is, dan zal er te zijner tijd nader overleg tussen de gemeente en de ontwikkelaar moeten plaatsvinden. Nadere afspraken met betrekking tot de compensatie van de waterberging dienen in dat geval gemaakt te worden.
Algemeen: Op blz. 15 staat: fase 1: 75 woonappartementen, fase 2, 38 gestapelde woningen terwijl eerder steeds gesproken wordt over 70 woonappartementen (fase 1) en 27 gestapelde woningen (fase 2). Op pagina 21 wordt zelfs gesproken over 76 (fase 1) en 34 (fase 2). Deze verwarring graag wegnemen en de definitieve aantallen structureel opnemen in het bestemmingsplan.
Gemeentelijke reactie: De correcte aantallen zijn 70 woningen in fase 1 en 27 in fase 2. Dit is aangepast in de tekst.
Buiten het kader van dit bestemmingsplan merkt TGE namens haar aangesloten groepen alvast het volgende op:
Binnen het plangebied zullen 12 bomen gekapt worden om de herontwikkeling mogelijk te maken. TGE ziet de huidige waarde van deze 12 bomen (berekend volgens de NVBT methode) graag fysiek gecompenseerd binnen het plangebied middels het aanplanten van nieuwe bomen, groeiplaatsverbetering en onderbeplanting. De waarde van de bomen voor de ecologie, de fauna, de luchtkwaliteit, het thermisch comfort en het bergen/verdampen van water wordt op deze manier voor de langere termijn binnen het plangebied bewaard. Tijdens de fase van de vergunningverlening wordt TGE graag betrokken in de voorgenomen kap en compensatie.
Gemeentelijke reactie: De opmerking is doorgegeven aan de initiatiefnemer. Daarnaast zal de gemeente TGE op de gebruikelijke manier bij de aanvraag kapvergunning betrekken.
Het plangebied maakt onderdeel uit van een zogenaamde 'groenarme buurt'. De herontwikkeling van de bestaande woningen aan de noordwestzijde van het Floraplein te Eindhoven biedt de mogelijkheid om het groen in deze buurt een kwalitatieve boost te geven. Zeer kansrijk hierin is het vierhoekige groene ensemble dat wordt ingesloten door het Floraplein, de Floralaan West, de Leenderweg en de rotonde. TGE zou graag in gesprek gaan met de projectleider van de herontwikkeling om geïnformeerd te worden over de staat van deze ambitie en mee te denken over de kansen om de groenarme buurt met de herontwikkeling van de woningen aan het Floraplein een groene boost te geven.
Gemeentelijke reactie: In een latere fase zullen de mogelijkheden voor een nieuw tuinontwerp van het gemeente-plantsoen, als afronding van het Floraplein, nader worden onderzocht. Hierbij is TGE vanzelfsprekend een gesprekspartner.
De conclusie van TGE is dat zij positief staan tegenover het bestemmingsplan "II Stratum buiten de ring (ten westen van het Floraplein)", mits bovenstaande opmerkingen daarin verwerkt zijn. Er zijn geen conflicten tussen de belangen van TGE en dit bestemmingsplan.
Gemeentelijke reactie: De gemeente heeft zich dit positieve advies ter harte genomen.
4. De provincie Noord-Brabant heeft bij brief van 9 augustus 2017 aangegeven dat het voorontwerpbestemmingsplan geen aanleiding tot het maken van opmerkingen geeft.
5. Op 30 augustus 2017 heeft de Veiligheidsregio Brabant-Zuidoost geadviseerd.
De Veiligheidsregio adviseert om er voor te zorgen dat er op lange termijn geen verminderd zelfredzame bewoners aanwezig zijn. In het bestemmingsplan en de memo 'Externe veiligheid Floraplein te Eindhoven' staat dat de doelgroep voor de 70 woningen 55 plussers zijn. Gemeente en ontwikkelaar geven in de reactie aan dat de bewoners zelfredzaam zijn. De zorg van de Veiligheidsregio is dat een gedeelte van de bewoners op lange termijn niet meer zelfredzaam is. Gevraagd wordt om ervoor te zorgen dat op lange termijn geen verminderd zelfredzame bewoners aanwezig zijn.
Gemeentelijke reactie:
Het gebouw heeft een woonbestemming en is bedoeld voor zelfstandig wonende 55+-ers. Het is uitdrukkelijk geen verzorgingstehuis en aldus niet bedoeld voor personen met een permanente verminderde zelfredzaamheid. In zoverre onderscheidt het gebouw zich niet van reguliere woningen van Wooninc., waarin immers ook mensen zonder leeftijdsbeperking kunnen komen c.q. blijven wonen.
Gezien de voorziene leeftijdsopbouw van toekomstige bewoners van het gebouw (waarvan overigens de zelfredzaamheid tot hoge leeftijd aanwezig kan zijn) heeft Wooninc. aanvullende organisatorische en bouwkundige maatregelen getroffen om de zelfredzaamheid te verhogen.
6. Waterschap De Dommel heeft bij brief van 11 augustus 2017 ingestemd met het voorontwerpbestemmingsplan. In hoofdstuk 5 is in paragraaf 5.4 het advies van het waterschap verwerkt.
9.3 Samenspraak
Per 1 oktober 2008 is de 'Verordening Samenspraak en Inspraak gemeente Eindhoven 2008' in werking getreden. Het doel hiervan is het betrekken van burgers bij de besluitvorming. In de verordening zijn situaties genoemd waarin geen samenspraak wordt verleend. Dit is onder andere het geval bij ondergeschikte herzieningen of wanneer samenspraak is toegepast en inspraak niet wettelijk verplicht is.
Voor de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt, heeft samenspraak plaatsgevonden. Op 20 maart 2017 is een informatiebijeenkomst gehouden. Circa 150 omwonenden en geïnteresseerden waren op deze bijeenkomst aanwezig. Tijdens de informatiebijeenkomst hebben Wooninc. en de gemeente de aanwezigen geïnformeerd over de voorgenomen ontwikkeling. Tijdens de bijeenkomst is voornamelijk gesproken over het ontwerp, de woningtypen, de bouwhoogte, het parkeren en de groenvoorziening. De aanwezigen waren voornamelijk positief. Een enkeling maakte een opmerking over parkeren.
9.4 Zienswijzen En Ambtshalve Aanpassingen
Op grond artikel 3.8 lid 1sub d van de Wro bestaat voor een ieder de mogelijkheid om bij de gemeenteraad zienswijzen tegen het ontwerp bestemmingsplan in te dienen. De gemeente neemt de ingediende reacties mee in haar besluitvorming over het plan. De uitkomsten van de zienswijzenfase zullen in het raadsvoorstel en –besluit worden opgenomen.