Kind-en buurtcentrum Passart
Bestemmingsplan - gemeente Heerlen
Vastgesteld op 30-09-2020 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart met identificatienummer NL.IMRO.0917.BP020100W000002-0401 en de daarbij horende bijlagen;
1.2 aanbouw
een gebouw dat is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 aanduidingsvlak
een vlak begrensd door aanduidingsgrenzen;
1.6 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.7 bebouwingspercentage
een in dit plan aangegeven percentage, dat de omvang van het deel van een bouwperceel, bouwvlak of bestemmingsvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;
1.8 begane grond
een bouwlaag geen verdieping zijnde;
1.9 begane grondvloer
eem bouwlaag die ter hoogte van het maaiveld ligt;
1.10 bergbezinkbassin
een rioleringssysteem - een bouwwerk - voor het tijdelijk opslaan en laten bezinken van rioolwater;
1.11 bestaande situatie
- bebouwing, zoals aanwezig ten tijde van de inwerkingtreding van het plan, dan wel zoals die mag worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde vergunning;
- het gebruik van gronden en opstallen, zoals dat werd uitgeoefend ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
1.12 bestemmingsrens
1.12 bestemmingsrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.13 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met een zelfde bestemming;
1.14 bijbehorend bouwwerk
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
1.15 bijgebouw
een vrijstaand gebouw behorende bij en bouwkundig en functioneel ondergeschikt aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;
1.16 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.17 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.18 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd en waarvan de lagen een nagenoeg gelijke omvang hebben, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en/of zolder;
1.19 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.20 bouwperceelgrens
de grens van een bouwperceel;
1.21 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.22 bouwwerk
Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.23 bouwwerk, geen gebouw zijnde
de categorie bouwwerken die niet onder de definitie van 'gebouw' valt;
1.24 bruto-vloeroppervlak
de som van de horizontale vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende binnenruimte, met inbegrip van de daarbij behorende kantoren, magazijnen, werkplaatsen en overige dienstruimten;
1.25 dak
iedere bovenbeëindiging van een gebouw;
1.26 dakopbouw
een gedeelte van een gebouw, gesitueerd op de bovenste bouwlaag van een gebouw, met een oppervlakte van maximaal 60% van de oppervlakte van de bovenste bouwlaag;
1.27 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder mede begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.28 dienstverlening
- commerciële dienstverlening, het beroeps- of bedrijfsmatig verlenen van diensten, seksinrichtingen uitgezonderd;
- publieke dienstverlening, het verlenen van diensten voortvloeiend uit de overheidstaken;
- maatschappelijke dienstverlening, het verlenen van diensten in de medische, sociale, educatieve, culturele, religieuze sfeer en andere vormen van dienstverlening, die een min of meer openbaar karakter hebben, met uitzondering van een seksinrichting;'
1.29 erf- of perceelsafscheiding
fysieke begrenzing van een erf of perceel van een aangrenzend erf, perceel of van de openbare ruimte;
1.30 functieaanduiding
een aanduiding waarmee wordt aangegeven dat binnen een bestemming specifieke gebruiksmogelijkheden zijn toegestaan of juist niet;
1.31 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.32 hoekperceel
een perceel, gelegen aan een hoek van twee wegen of het openbaar gebied;
1.33 horeca
het bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel en dranken, het bedrijfsmatig exploiteren van zaalaccommodatie en/of het bedrijfsmatig verstrekken van nachtverblijf niet zijnde prostitutie, waarbij de volgende onderverdeling wordt gehanteerd:
Horeca 1:
een horecabedrijf, dat qua exploitatievorm aansluit bij winkelvoorzieningen en waar naast overwegend niet ter plaatse bereide kleinere etenswaren en in hoofdzaak alcoholvrije drank worden verstrekt;
Horeca 2:
een inrichting die geheel of in overwegende mate gericht is op het verstrekken van maaltijden of etenswaren die ter plaatse genuttigd plegen te worden. Daaronder worden begrepen: cafetaria/snackbar, fastfood-, broodjeszaken en lunchroom, konditorei, ijssalon/ijswinkel, koffie en/of theeschenkerij, afhaalcentrum, eetwinkels, restaurant, kantine alsmede cateringbedrijf;
Horeca 3:
een inrichting die geheel of in overwegende mate gericht is op het verstrekken van (alcoholische) dranken voor consumptie ter plaatse, alsmede het verstrekken van maaltijden of etenswaren die ter plaatse genuttigd plegen te worden, alsmede (in sommige gevallen) de gelegenheid biedt tot dansen. Daaronder worden begrepen: café, bar, grand-café, eetcafé, danscafé, pubs, juice- en healthbar;
Horeca 4:
een inrichting die geheel of in overwegende mate gericht is op het bieden van vermaak en ontspanning (niet zijnde een recreatieve voorziening) en/of het geven van gelegenheid tot de dansbeoefening, al dan niet met levende muziek en al dan niet met de verstrekking van dranken en kleine etenswaren. Daaronder worden begrepen: discotheek/dancing, nacht-café en een zalencentrum (met nachtvergunning);
Horeca 5:
een inrichting die geheel of in overwegende mate is gericht op het verstrekken van nachtverblijf. Daaronder worden begrepen: hotel, motel, pension en overige logiesverstrekkers;
1.34 kantooractiviteiten
activiteiten die in overwegende mate bestaan uit administratieve werkzaamheden, dan wel werkzaamheden die worden uitgevoerd uit hoofde van juridische, bancaire, ontwerptechnische of hiermee vergelijkbare dienstverlenende beroepsgroepen, dan wel werkzaamheden welke verband houden met het doen functioneren van (semi)overheidsinstellingen of hiermee vergelijkbare instellingen;
1.35 kap
de volledige of nagenoeg volledige afdekking van een gebouw met een dakhelling van ten minste 15° en ten hoogste 75°;
1.36 maatschappelijke voorzieningen
educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele, religieuze en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van sport en sportieve recreatie, woonzorgcomplex en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening en maatschappelijke dienstverlening, met uitzondering van een woon- en/of zorgcomplez en een gemeenschapshuis;
1.37 nok
het snijpunt van twee hellende dakvlakken;
1.38 nutsvoorziening
een voorziening ten behoeve van het openbaar nut, zoals transformatorhuisjes, schakelhuisjes, duikers en gemaalgebouwtjes;
1.39 omgevingsvergunning
een vergunning als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo);
1.40 onderbouw
het doorlopend gedeelte van een gebouw, begrensd door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen, dat maximaal 1,50 meter boven straatpeil is gelegen en niet als ondergrondse bouwlaag wordt aangemerkt;
1.41 ondergeschikte functie
een bedrijfs- of beroepsmatige activiteit die in ruimtelijk, functioneel en financieel opzicht duidelijk ondergeschikt is aan de ingevolge de bestemming toegestane hoofdfunctie;
1.42 ondergrondse bouwlaag
een volledig onder peil gelegen doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd;
1.43 overig bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.44 overkapping
bijgebouw in de vorm van een overdekte ruimte, al dan niet omsloten door maximaal drie wanden;
1.45 prostitutie
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
1.46 woonbuurt
een gebied, ten minste bestaande uit 10 of meer aaneengesloten bouwpercelen met daarop woningen en de daarbij behorende ontsluitingswegen en groenvoorzieningen;
1.47 seksinrichting
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een privé-huis of een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.48 verdieping
een bouwlaag niet zijnde de begane grond;
1.49 vloeroppervlakte
de totale oppervlakte van hoofdgebouwen en aan- en bijgebouwen op de begane grond;
1.50 voorgevel
de naar de openbare weg gerichte gevel van een hoofdgebouw, met dien verstande dat bij hoekbebouwing sprake kan zijn van meerdere voorgevels;
1.51 voorgevellijn
de lijn waarin de voorgevel van een hoofdgebouw is gelegen, alsmede het verlengde daarvan;
1.52 voorgevelrooilijn
- a. de naar de openbare weg gekeerde grens van één of meerdere bouwvlakken, of indien het een bouwvlak betreft met meer dan één naar de weg gekeerde grens, die grenzen die kennelijk als zodanig moeten worden aangemerkt;
- b. bij het ontbreken van een bouwvlak: de langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
- c. bij het ontbreken van een bouwvlak en waar langs de weg geen bebouwing als bedoeld onder b. aanwezig is:
- 1. bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
- 2. bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg;
1.53 Wabo
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
1.54 water en waterhuishoudkundige voorzieningen
al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen. Alsmede voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit. Hierbij kan gedacht worden aan duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten etc.;
1.55 weg
alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;
1.56 wijk- of buurtcentrum
gelegenheid zoals een buurthuis, waar allerlei activiteiten van en voor de bewoners van een bepaalde buurt plaatsvinden;
1.57 Wro
Wet ruimtelijke ordening
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 de hoogte van een windturbine
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine;
2.7 ondergeschikte bouwdelen
bij de toepassing van het in de regels bepaalde ten aanzien van het bouwen, meer in het bijzonder bouwhoogte en bouwdiepte, worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, lichtkoepels, gevel- en kroonlijsten en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de aangegeven bouwmogelijkheid met niet meer dan 0,50 meter worden overschreden. Voor luifels, erkers en balkons geldt dat de bouwgrens met niet meer dan 1,50 meter mag worden overschreden;
2.8 maaiveld
De gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein, zoals dat na de voltooiing van de bouw is afgewerkt;
2.9 peil
- a. voor bouwwerken op een bouwperceel, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, plus/minus 0,50 meter.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
Binnen deze bestemming mag worden gebouwd ten dienste van deze bestemming en met inachtneming van de volgende regels.
Artikel 4 Verkeer - Verblijfsgebied
4.1 Bestemmingsomschrijving
4.2 Bouwregels
Binnen deze bestemming mag worden gebouwd ten dienste van deze bestemming en met inachtneming van de volgende regels.
4.3 Nadere eisen
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de plaats en afmeting van de bebouwing, ten behoeve van:
- a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de milieusituatie;
- d. de sociale veiligheid;
- e. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 4 (Middelhoge Waarde)
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 4 (middelhoge waarde)' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), tevens bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
5.2 Bouwregels
5.3 Afwijken van de bouwregels
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.5 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
5.6 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door:
- a. de bestemming 'Waarde - Archeologie 4 (middelhoge waarde)' geheel of gedeeltelijk te doen vervallen indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
- b. aan gronden de bestemming 'Waarde - Archeologie 1, 2, 3, 4 of 5' toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de bestemming van deze gronden, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Bouwregels
7.1 Nutsvoorzieningen
Voor zover niet anders bepaald in deze planregels gelden voor nutsvoorzieningen de volgende bepalingen:
- a. de bouwhoogte van een gebouwde nutsvoorziening bedraagt maximaal 3,00 meter;
- b. de inhoud van een gebouwde nutsvoorziening bedraagt maximaal 50 m3.
7.2 Ondergronds bouwen
Voor ondergronds gebouwen gelden de volgende regels:
- a. ondergrondse gebouwen mogen uitsluitend worden opgericht waar volgens de ter plaatse geldende bestemming bovengrondse gebouwen zijn toegestaan;
- b. ondergrondse gebouwen mogen uitsluitend worden opgericht tot een diepte van maximaal 3,50 meter per ondergrondse bouwlaag, met een maximum van twee ondergrondse bouwlagen;
- c. ondergrondse gebouwen dienen ondergeschikt aan de hoofdfunctie te zijn, met dien verstande dat geen uitbreiding van de toegestane verkoopvloeroppervlakte of bedrijfsvloeroppervlakte is toegestaan.
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
8.1 Verboden gebruik
Onder het verboden gebruik en verboden laten gebruiken van de in dit plan begrepen gronden en daarop voorkomende bouwwerken wordt tenminste verstaan:
- a. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, anders dan als stort- en/of opslagplaats voor normaal onderhoud, gebruik en beheer en met uitzondering van een gebruik als stort- en/of opslagplaats zoals uitdrukkelijk toegestaan ingevolge het bepaalde in deze regels;
- b. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, anders dan als stallings- en/of opslagplaats voor normaal onderhoud, gebruik en beheer;
- c. een gebruik van gronden voor het beproeven van motorvoertuigen alsmede voor de beoefening van de motorsport en de modelvliegsport en voor het racen of crossen van motorvoertuigen;
- d. een gebruik van gronden als kleinschalig kampeerterrein, tenzij de bestemming van de gronden dit specifiek toelaat;
- e. een gebruik van gronden en bouwwerken voor risicovolle inrichtingen, tenzij de bestemming van de gronden dit specifiek toelaat;
- f. een gebruik van gronden en bouwwerken voor inrichtingen als bedoeld in onderdeel D van Bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), zogenaamde 'grote lawaaimakers';
- g. een gebruik van gronden en bouwwerken voor (detail)handel, tenzij de bestemming van de gronden dit specifiek toelaat;
- h. een gebruik van gronden voor een supermarkt, indien de gronden ter plaatse niet zijn voorzien van de aanduiding 'supermarkt';
- i. een gebruik van gebouwen voor kamerverhuur, indien de gronden ter plaatse niet voorzien zijn van de aanduiding 'kamerverhuur';
- j. een gebruik van gebouwen, niet zijnde een woning of een ander specifiek voor permanente bewoning bestemd gebouw, voor permanente bewoning;
- k. een gebruik van gronden voor airsoft, paintball, lasergame activiteiten, survivaltrainingen en vergelijkbare outdoor-activiteiten, indien de gronden ter plaatse niet voorzien zijn van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - outdoor-activiteiten';
- l. het aantal woningen mag niet toenemen ten opzichte van het aantal legale woningen dat bestond of op grond van een onherroepelijke omgevingsvergunning kon worden gerealiseerd op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
- m. een gebruik van gronden voor evenementen, tenzij de bestemming dit uitdrukkelijk toelaat;
- n. een gebruik van bouwwerken voor een shishabar of coffeeshop, tenzij de bestemming van de gronden dit specifiek toelaat;
- o. een gebruik van gronden voor straatprostitutie;
- p. een gebruik van bouwwerken als seksinrichtingen;
- q. een gebruik van bouwwerken als sekswinkels.
8.2 Parkeren
Artikel 9 Algemene Aanduidingsregels
9.1 Vrijwaringszone - straalpad
Artikel 10 Algemene Afwijkingsregels
10.1 Afwijkingsregels voor maten, afmetingen en percentarges
Burgemeester en wethouders kunnen, behoudens voorzover reeds op grond van enige andere bepaling in dit plan is afgeweken, via een omgevingsvergunning afwijken van het in dit plan bepaalde ten aanzien van de in deze regels gegeven maten, afmetingen en percentages, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10%.
10.2 Afwijkingsregels voor evenementen
Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in artikel 8.1 onder m om evenementen toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- a. het aantal evenementen bedraagt maximaal -- per kalenderjaar;
- b. een evenement duurt maximaal -- aaneengesloten dagen (-- uur) inclusief opbouwen en afbreken van de voorzieningen;
- c. evenementen worden uitsluitend gehouden in de dag- en avondperiode tussen ---- en --- uur;
- d. het aantal bezoekers per evenement bedraagt maximaal ---- en er mogen maximaal ----- bezoekers tegelijkertijd aanwezig zijn;
- e. voor wat betreft het geluidsniveau geldt een maximaal langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,lt) van 65 dB(A) op de gevels van de woningen om en nabij het (evenementen)terrein.
10.3 Algemene voorwaarden voor afwijkingen
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in 45.1 dient het onderstaande in
acht te worden genomen:
- a. de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad;
- b. aan het stedenbouwkundige beeld en aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse mag geen afbreuk worden gedaan;
- c. er mogen geen onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu ontstaan of kunnen ontstaan;
- d. de parkeerbalans in de directe omgeving mag niet in negatieve zin onevenredig worden beïnvloed;
- e. de ruimtelijke ontwikkeling dient in overeenstemming te zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Artikel 11 Algemene Wijzigingsregels
11.1 Bestemmingsgrenzen
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemmingsgrenzen op perceelsniveau wijzigen, voor zover:
- a. de afwijking van geringe aard is, en;
- b. de afwijking noodzakelijk is in verband met de terreingesteldheid ter plaatse.
Artikel 12 Overige Regels
12.1 Andere wettelijke bepalingen
Voor zover in deze regels wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luidden op het tijdstip van de vaststelling van het plan.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
13.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a. een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld het eerste lid met maximaal 10%;
- c. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
13.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a., te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- c. Indien het gebruik, bedoeld onder a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- d. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was het het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 14 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als 'Regels van het bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart'
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op grond van artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad van de gemeente Heerlen voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven.
De Sint Paulus is een bestaande basisschool aan de Laurierstraat 72 in Heerlen, in de wijk Passart. De prognose is dat in de toekomst (2030) circa 120 leerlingen onderwijs volgen op de school. Ondanks het lage leerlingenaantal hebben de gemeente Heerlen en INNOVO de intentie uitgesproken de school te laten voortbestaan en te transformeren naar een maatschappelijk kindcentrum. Het bestaande wijkcentrum, met een belangrijke rol voor de leefbaarheid, staat ook voor een vernieuwingsopgave. Voor beide functies is dus nieuwbouw nodig. Door de ruimte voor beide functies efficiënter te benutten, neemt het bebouwd oppervlak af ten opzichte van de huidige situatie. Omdat de nieuwe invulling niet geheel binnen het bestemmingsplan past, wordt het bestemmingsplan gewijzigd.
Door de vaststelling van het bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart wordt voor het plangebied een actueel juridisch-planologisch kader gevormd, dat voor een periode van minimaal 10 jaar zal gelden.
1.2 Situering Plangebied
Het plangebied wordt gevormd door de Laurierstraat aan de westzijde, het groengebied aan de Seringenstraat aan de noordzijde, de Eikstraat aan de oostzijde en de woningen aan de Hazelaarstraat aan de zuidzijde.
Afbeelding 1: globale topografische ligging plangebied
1.3 Juridische Status
Het vigerende plan is het bestemmingsplan Heerlerheide Noord uit 2006. De bestemmingen zijn Maatschappelijke doeleinden (onderwijsvoorzieningen en welzijnsvoorzieningen) en Groen.
Afbeelding 2: uitsnede verbeelding ontwerp bestemmingsplan Heerlerheide Noord (2006)
Het plangebied maakt deel uit van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan Heerlerheide Noord (voorontwerpfase) en heeft daarin de bestemmingen Maatschappelijk, Groen en Verkeer. De nieuwe functie past niet geheel binnen deze bestemmingen en de gewenste bebouwing niet binnen het nu opgenomen bouwvlak. Daarom, en vanwege de beoogde planning, is er voor gekozen een apart bestemmingsplan te maken.
Afbeelding 3; uitsnede voorontwerpbestemmingsplan Heerlerheide Noord (2019).
1.4 Planvorm
De regels en de verbeelding vormen de juridische bindende onderdelen van het bestemmingsplan. De toelichting geeft een nadere uitleg van de gemaakte beleidskeuzen en invulling van het bestemmingsplan. De toelichting heeft geen juridische status.
Elk bestemmingsplan is te onderscheiden door een landelijk uniek identificatienummer. Onderhavig bestemmingsplan is geregistreerd en vindbaar op het landelijke portaal onder www.ruimtelijkeplannen.nl nummer NL.IMRO.0917.BP020100W000002-0401
1.4.1 Toelichting
In de toelichting wordt de opzet van het plan beschreven en zijn de aan het plan ten grondslag liggende gedachten vermeld. Ook wordt verslag gedaan van de resultaten van het over het plan gevoerde overleg en inspraak.
1.4.2 Regels
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening worden aan de gronden, die in het plan zijn gelegen, bestemmingen toegewezen met bijbehorende doeleinden of functies. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld, die regelingen bevatten over het gebruik van deze gronden en van de opstallen die zich daarop bevinden.
Met het oog op de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen schrijft de SVBP voor de wijze waarop een planregel is opgebouwd en hoe de regels worden ingedeeld (vaste hoofdstukindeling).
1.4.3 Verbeelding
De verbeelding geeft een grafische weergave van het plangebied. In de verbeelding zijn de plangrens, bestemmingen en aanduidingen weergegeven. Het bestemmingsplan onderscheidt een digitale en een analoge verbeelding. Beide verbeeldingen zijn rechtsgeldig, echter bij interpretatieverschillen is de digitale verbeelding beslissend.
De digitale verbeelding is een interactieve raadpleegomgeving via het internet die de gehele inhoud van het bestemmingplan (grafische weergave, regels en toelichting) toont. Door een muisklik op de kaart te geven verschijnen de bijbehorende regels voor die locatie in beeld. Tevens is het mogelijk om te meten op de kaart en door middel van coördinaten (het Rijksdriehoekscoördinatenstelsel) de exacte locatie te bepalen.
De analoge verbeelding bestaat uit 1 blad en heeft een schaal van 1:1000. De legenda legt een verbinding tussen de bestemmingen, aanduidingen en de regels en geeft een verklaring van de maatvoering, symbolen en topografische ondergrond(en).
1.4.4 Ondergrond
De ondergrond is een samenstelling van de Grootschalige Basiskaart Nederland (landmeetkundig ingemeten topografie) en kadastrale begrenzingen.
Na vaststelling van het bestemmingsplan is de gehanteerde ondergrond onlosmakelijk met het bestemmingplan verbonden. De ondergrond is zichtbaar op de analoge verbeelding, echter deze wordt niet standaard getoond in combinatie met de digitale verbeelding. De topografische kaarten en luchtfoto's die worden getoond op www.ruimtelijkeplannen.nl zijn niet altijd up to date en slechts bedoeld als oriëntatiemiddel. Bij interpretatieverschillen is de vastgestelde ondergrond bepalend.
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 bevat een opsomming van de planologische beleidskaders bestaande uit rijksbeleid, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 3 is het plangebied beschreven. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de gewenste ontwikkeling van het plangebied. Hoofdstuk 5 gaat in op de verschillende omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 beschrijft de juridische opzet van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 7 is de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan beschreven en hoofdstuk 8 geeft een beeld van de doorlopen bestemmingsplanprocedure en het gevoerde overleg.
Hoofdstuk 2 Planologisch Beleidskader
In dit hoofdstuk wordt het beleidskader voor het rijksbeleid, het provinciaal en regionaal beleid en het gemeentelijk beleid, van toepassing voor het bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart, toegelicht.
2.1 Rijksbeleid
2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vormt de overkoepelende rijksstructuurvisie voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tot 2028, met een doorkijk naar 2040. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, door middel van een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Om dit doel te bereiken, werkt het Rijk samen met andere overheden. De SVIR is op 13 maart 2012 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu.
Het rijksbeleid richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd:
- het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur;
- het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
- het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
In totaal zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd, die bijdragen aan het realiseren van de drie hoofddoelen. Het betreft onder meer het borgen van ruimte voor de hoofdnetwerken (weg, spoor, vaarwegen, energievoorziening, buisleidingen), het verbeteren van de milieukwaliteit, ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke ontwikkeling, ruimte voor behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, ruimte voor een nationaal netwerk voor natuur en ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.
Het beleid met betrekking tot verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk, onder het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet', over aan provincies en gemeenten. Voor Parkstad Limburg geeft het Rijk in de SVIR wel aan dat het aanpakken van de krimpopgave noodzakelijk is om leegstand en verpaupering te voorkomen. Dit beleid is op regionaal niveau verder uitgewerkt.
In deze paragraaf is enkel het derde hoofddoel van belang. Een leefbare en veilige leefomgeving is een basisvoorwaarde voor burgers en ondernemers. Een leefbare en veilige samenleving vraagt onder andere om een goede milieukwaliteit, waterveiligheid en zoetwatervoorziening. Voor een goede milieukwaliteit moet de kwaliteit van de bodem, water en lucht minimaal voldoen aan de (internationaal) geldende norm(en). In deze toelichting wordt de invloed op de milieuaspecten beschreven.
2.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. Sinds 1 juli 2017 geldt een nieuwe laddersystematiek. De voormalige drie treden van de ladder zijn vervangen door twee eisen bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Deze worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
- de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling;
- indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.
De gemeenten moeten plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken motiveren volgens de nieuwe laddersystematiek. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling?
In dit geval gaat het om een functiewijziging van 'Groen' en 'Verkeer' naar 'Maatschappelijk, ten behoeve van een kind- en wijkcentrum. Het grootste deel van de gronden heeft al de bestemming Maatschappelijk. De vraag of een ontwikkeling ook een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' is, is niet eenduidig te beantwoorden. In de jurisprudentie is verder bepaald dat, ook als een ontwikkeling niet als zodanig wordt beschouwd, in een bestemmingsplan in ieder geval de noodzaak van een bepaalde ontwikkeling moet worden beschreven.
Vanwege de geringe functiewijziging, die niet voor een wezenlijke andere uitstraling zorgt, wordt er van uit gegaan dat een ladder toets niet noodzakelijk is. De behoefte aan de ontwikkeling wordt in de volgende paragrafen nader beschreven.
2.2 Provinciaal Beleid
2.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014
Op 12 december 2014 hebben Provinciale Staten het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) 2014, de Omgevingsverordening Limburg 2014 en het Provinciaal Verkeers- en Vervoersprogramma 2014 vastgesteld. Gezamenlijk vormen deze beleidsdocumenten een integrale omgevingsvisie, die vier wettelijke functies vervult: structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet), Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).
In het POL staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.
De centrale ambitie komt voort uit de Limburgagenda: een voortreffelijk grensoverschrijdend leef- en vestigingsklimaat, dat eraan bijdraagt dat burgers en bedrijven kiezen voor Limburg: om er naar toe te gaan en vooral ook om hier te blijven.
Verder staat in het POL kwaliteit centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto 'meer stad, meer land', het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn, en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien. Algemene principes voor duurzame verstedelijking sluiten hierop aan, zoals de ladder van duurzame verstedelijking en de prioriteit voor herbenutting van cultuurhistorische en beeldbepalende gebouwen.
Visie Zuid-Limburg
De aantrekkelijkheid van Zuid-Limburg wordt in sterke mate bepaald door de aanwezigheid van relatief op korte afstand van elkaar gelegen, dichtbevolkte stedelijke gebieden (vergelijkbaar met de dichtheid in de Randstad) en het daartussen gelegen unieke Nationaal Landschap Zuid-Limburg. Dit heuvellandschap geeft samen met de historische binnenstad van Maastricht een bijzondere kwaliteit aan deze regio. In Zuid-Limburg wonen ruim 600.000 mensen, meer dan de helft van alle inwoners in Limburg. Het maakt onderdeel uit van een Europese regio met een rijk palet van economische topsectoren.
Tegelijkertijd is Zuid-Limburg in economisch opzicht te typeren als een 'tussenregio', tussen de metropoolregio's Randstad, Vlaamse Ruit en Ruhrgebied. Er zijn relatief weinig bereikbare banen binnen de landsgrenzen en daarmee is sprake van een beperkte veerkracht van de regionale en lokale economie. Daarbij kampt Zuid-Limburg met leegstandsproblematiek op het gebied van woningbouw, kantoren, verblijfsrecreatie, bedrijventerreinen en detailhandel: er is van alles teveel, en dat vraagt om een heldere visie en bovenal sturing.
Het plangebied ligt binnen de zone 'overig bebouwd gebied'. Deze gebieden zijn gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter. De accenten liggen op de Transformatie van de regionale woningvoorraad, bereikbaarheid, balans voorzieningen en detailhandel, stedelijk groen en water en kwaliteit van de leefomgeving.
Afbeelding 4 uitsnede kaart Zonering Limburg (bron: www.limburg.nl).
2.2.2 Omgevingsverordening Limburg 2014
In de Omgevingsverordening Limburg 2014 staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van het POL2014 juridische binding te geven. De Omgevingsverordening is een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. De Omgevingsverordening Limburg 2014 is uitgebreid met een nieuw hoofdstuk Ruimte. Dat hoofdstuk Ruimte bevat een aantal instrumenten die gericht zijn op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van het POL2014.
Het plangebied ligt niet in een van de beschermde landschapszones (goud, zilver, brons) en heeft ook verder geen specifieke aanduidingen.
2.3 Regionaal Beleid
2.3.1 Structuurvisie Parkstad Limburg
De regio Parkstad Limburg heeft een eigen intergemeentelijke structuurvisie vastgesteld: 'Ruimte voor park & stad' (2009). De visie beoogt de missie van de regio, 'het in duurzame samenhang ruimtelijk-economisch ontwikkelen van de regio en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit', te verwezenlijken. Als alle partijen hun krachten bundelen, moet het mogelijk zijn om in 2030 deze kwaliteiten in Parkstad Limburg te ervaren:
- Meer en beter bereikbaar groen, meer ecologische kwaliteit en structuur, onder andere door een groter contrast van stad en land;
- Een sterke economie, voortbouwend op bestaande kwaliteiten en ontwikkelend op o.a. een innovatieve energiesector, toeristische dag- en verblijfsrecreatie, een hoogwaardige zorginfrastructuur en dito opleidingsfaciliteiten;
- Een geherstructureerd stedelijk gebied met Heerlen-Centrum als Parkstad-centrum; een hoogstedelijke kern die hoge, gevarieerde woonkwaliteit met passende voorzieningen biedt voor bestaande én nieuwe kansrijke doelgroepen;
- Een uitstekende ontsluiting en bereikbaarheid via de Parkstadring en het openbaar vervoer, waardoor Parkstad Limburg ook internationaal een steviger positie verwerft.
De intergemeentelijke structuurvisie zet de toekomstlijnen uit voor twee structuurdragers: ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit en de economisch-maatschappelijke ontwikkeling. Deze dragers zijn uitgewerkt door middel van vier hoofdthema's:
Ruimtelijke identiteit - regionale ontwikkeling met de natuur als goede buur
Natuur en landschap, inclusief het rijke erfgoed, beek- en rivierdalen vormen de basis voor een duurzame versterking van identiteit en vitaliteit. De stad krimpt, verdicht en laat zo de natuur ruimte voor groen en waterstructuren.
Economie - meer vitaliteit vanuit historische en huidige kracht
Hoofdambitie is economische structuurversterking met als strategie ruimtelijke concentratie en revitaliseren van locaties die niet aan moderne eisen voldoen, onder toepassing van de SER-ladder. Bij revitalisering van bestaande locaties krijgt kleinschalige bedrijvigheid nadrukkelijk de ruimte.
Wonen - meer kwaliteit voor een veranderende bevolking
Herstructurering gaat voor uitbreiding: het bedienen van de veranderende wensen van bestaande en nieuwe doelgroepen verloopt dus vooral via een kwalitatieve vervangingsopgave. In principe geen uitbreiding buiten huidige stedelijke contour.
Mobiliteit - meer samenhang, betere bereikbaarheid
De ambitie is een betere bereikbaarheid via weg en spoor, zowel regionaal als internationaal. De nieuwe ringstructuur ontlast de oude radiale wegenstructuur. Hierbij hoort een heldere, eenduidige categorisering van wegen naar hun functie. Dit is in de structuurvisie vertaald naar een XL t/m S-aanduiding.
De vier hoofdthema's uit de structuurvisie zijn concreet uitgewerkt in diverse beleidsnota's, op zowel regionaal als gemeentelijk niveau. Deze komen in de volgende paragrafen aan bod, waarbij tevens wordt aangegeven hoe deze hun uitwerking hebben op bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart.
2.4 Gemeentelijk Beleid
2.4.1 Structuurvisie Heerlen 2035
Op 7 juli 2015 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie Heerlen 2035 vastgesteld. Met dit planologisch instrument kan de gemeente de ruimtelijke sturing beter afstemmen op de ruimtelijke opgaven van de toekomst.
De structuurvisie is opgesteld op basis van een belangrijk kantelpunt in de historie van ruimtelijke ontwikkeling in Nederland. De grenzen van de groei zijn bereikt. Er is een eind gekomen aan een onafgebroken periode van vraag naar ruimte en vastgoed.
Nieuwe ontwikkelvraagstukken hebben nu vooral te maken met de vraag hoe om te gaan met bestaand vastgoed en vrijkomende ruimte. De ruimtelijke opgaven voor de toekomst hebben veel vaker betrekking op bestaand vastgoed in plaats van nieuwbouw en zullen gekenmerkt worden door termen als: flexibel, tijdelijk, duurzaam en kleinschalig. Ook de rol van de gemeente verandert. Heerlen moet de slag maken van een toetsende naar een faciliterende overheid. Niet alles zelf herontwikkelen, maar vooral ook initiatieven van ondernemers, marktpartijen en inwoners mogelijk maken, met de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in deze structuurvisie als uitgangspunt.
Deze transitieopgaven lopen als een rode draad door de structuurvisie. In de structuurvisie staan inhoudelijk vier thema’s centraal: Vitale stad, Centrale stad, Innovatieve stad en Verrassende stad.
Vitale stad
In het thema Vitale stad wordt een beeld geschetst van woonwijken in 2035. Aan de ene kant willen we inzetten op minder woningen, maar vooral ook op woningen met meer kwaliteit en variatie. Dus geen grootschalige uitbreidingsnieuwbouw meer, maar inzetten op het doorbreken van de eentonigheid van sommige woonbuurten. Aan de andere kant willen we goede voorzieningen blijven aanbieden. Dat kan soms betekenen dat een voorziening uit de buurt verdwijnt als het verzorgingsgebied voor die voorziening te klein wordt. In die gevallen zet de gemeente in op het vormen van sterke voorzieningenclusters in buurten en stadsdelen.
Centrale stad
In het thema Centrale stad beschrijven we hoe we de rol van Heerlen als centrumgemeente in de regio kunnen versterken. Belangrijke speerpunten daarbij zijn een compact kernwinkelgebied met een compleet en gevarieerd winkelaanbod, het realiseren van een Smart Services Campus en het versterken van het stedelijk woonmilieu. Cultuur in al zijn facetten is daarbij een belangrijke bindende factor.
Innovatieve stad
In het thema Innovatieve stad geven we aan hoe we anders kunnen omgaan met stedelijke ontwikkelopgaven bij veranderende omstandigheden. Het hergebruiken van bestaand vastgoed en vrijkomen van ruimte na sloop spelen daarbij een belangrijke rol. Bovendien willen we mondiale duurzaamheidsvraagstukken verbinden met lokale transitieopgaven. Heerlen heeft de ambitie om in 2040 een klimaat-neutrale stad te zijn. Dat is een stad waarin processen rond wonen, werken en leven, niet op negatieve wijze bijdragen aan klimaatverandering.
Verrassende stad
In het thema Verrassende stad wordt beschreven hoe we bestaande cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten beter zichtbaar en tastbaar kunnen maken in de stad. Door het behoud van deze waarden te integreren in de lokale transitieopgaven, krijgen plekken en panden waarmee mensen zich verbonden voelen nieuwe betekenis. Het resultaat van deze transitie is een verrassende stad, waarin het “Verhaal van Heerlen” tot uitdrukking komt.
Conclusie
De ontwikkeling past in het thema 'Vitale stad'. Het gaat om een relatief kleine ontwikkeling in de vorm van een herstructurering van een bestaande voorziening.
2.4.2 Groenbeleidsplan
Het gemeentelijk Groenbeleidsplan is op 14 mei 2013 vastgesteld en vormt sindsdien het gemeentelijk groenbeleid. In dit plan is het vorige groenstructuurplan geïntegreerd.
Het Groenbeleidsplan geeft een middellange termijnvisie (2010-2025) op de gewenste ontwikkeling van het (semi-)openbare groen van de gemeente Heerlen. Behalve een visie op de gemeentelijke groenstructuur bevat het Groenbeleidsplan ook een kader voor het groenbeheer en is er tevens een uitvoeringsprogramma aan gekoppeld. Het Groenbeleidsplan heeft als hoofddoelstelling een integrale, samenhangende en tevens duurzame groenstructuur te realiseren, die recht doet aan de identiteit en eigenheid van Heerlen als onderdeel van Parkstad Limburg en voldoende robuust van karakter is waar het gaat om behoud en verbetering van leefbaarheid en groene kwaliteit.
In de visie op de groenstructuur van de gemeente Heerlen is uitgegaan van de volgende integraal samenhangende componenten:
- Het landschappelijke kader van Heerlen;
- De hoofdgroenstructuur van Heerlen;
- Steenbergen als symbool voor een grenzeloze regio;
- Schakels tussen Heerlen en het omliggende Euregionale landschap;
- De hoofdinfrastructuur als uithangbord voor 'park' en 'stad';
- De historische structuur als (groene) parels in het stedelijke weefsel;
- Stadsombouw Heerlen: robuust groen met nieuwe functies.
De hoofdgroenstructuur van Heerlen kadert de ligging van de verschillende stadsdelen in. Om een goede aansluiting te vormen op de gemeentelijke hoofdgroenstructuur is per stadsdeel de gewenste ontwikkeling van de hoofdgroenstructuur verder uitgewerkt.
Vervolgens is nog verder ingezoomd en is de gewenste groenstructuur in de buurten en buurtschappen beschreven. Hierbij is onderscheid gemaakt in verschillende buurttypen. De visies voor de verschillende buurttypen zijn vertaald in een gereedschapskist voor de groenstructuur per buurttype, waarin de karakteristieken en functies van de hoofd- en subgroenstructuur van een buurttype zijn vastgelegd. Onderscheid wordt gemaakt in structuurgroen en snippergroen, waarbij het uitgangspunt geldt dat snippergroen kan worden afgestoten zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de openbare ruimte.
Langs de Laurierstraat en de Eikstraat zijn laanbeplantingen aanwezig. De bomenrij langs de Laurierstraat is in het bomenbeleidsplan aangewezen als ‘belangrijke boombeplanting’. Dit zijn belangrijke bomen die geen onderdeel vormen van de hoofdstructuur of de secundaire structuur. Desondanks zijn veel van deze bomen onderdeel van lanen in woonstraten die een belangrijk onderdeel vormen van het buurtgroen en niet gemist kunnen worden. In het groenbeleidsplan zijn beide straten, als mede de verbindingsstraatjes ertussen aangewezen als subgroenstructuur van de buurt, die beeldbepalend is op straatniveau en beleefbaar vanuit de woningen. Uitgangspunt is dan ook dat de bestaande bomen zoveel mogelijk gehandhaafd blijven en de structuren waar mogelijk versterkt worden. Het groengebied / park aan de Seringenstraat is onderdeel van de hoofdgroenstructuur van de buurt. Deze parken hebben een belangrijke recreatieve functie voor met name de bewoners van de hoogbouw. Aan de Laurierstraat is enkele jaren geleden een deel van deze hoogbouw gesloopt, waarna op deze plek het Laurierpark is gerealiseerd. Gezien de grootte en invulling van dit park maakt dit ook onderdeel uit van de hoofdgroenstructuur van de buurt.
Na sloop en herbouw komt er behoorlijk veel nieuwe lege ruimte bij. Het is zeer wenselijk deze ruimte functioneel te benutten en een invulling te geven die aansluit op het recent ingerichte Laurierpark en een groene verbinding creëert met het parkje aan de Seringenstraat. Zo ontstaat er extra ruimte voor klimaatgroen, meer biodiversiteit en bijkomende stadsnatuur. De nieuwe maatschappelijke voorziening zou hierin mooi ingebed kunnen worden en tevens gebruik kunnen maken van deze groene ruimte.
Conclusie:
De hoofdgroenstructuur blijft gehandhaafd. Er wordt een integraal plan gemaakt voor de invulling van het gebied na sloop en herbouw en de inpassing van het gebouw.
2.4.3 Parkeernota Heerlen, deel 1 Visie- en Ambitiedocument
Op 20 april 2016 heeft de gemeenteraad van Heerlen de 'Parkeernota Heerlen – Visie en Ambitiedocument' vastgesteld. Het College van Burgemeester en Wethouders en de gemeenteraad hadden de wens uitgesproken om het bestaande parkeerbeleid te herijken. Zowel in het coalitieakkoord 2014-2018 als in het addendum is aangegeven dat er behoefte is aan een nieuwe parkeernota waarin de diverse parkeersystemen integraal meegenomen worden. Daarnaast is de positie van de gemeente op de parkeermarkt veranderd na de verkoop van haar parkeervastgoed. De gemeente is nu slechts een speler op de markt van straatparkeren. Ook is haar rol op publiekrechtelijk gebied constant in ontwikkeling
Op hoofdlijnen dient het nieuwe parkeerbeleid te zorgen voor een betere afstemming tussen de vraag naar en het aanbod van parkeren, zonder dat dit ten koste gaat van de leefbaarheid en de kwaliteit van de openbare buitenruimte. Het anticiperen op nieuwe ontwikkelingen en het bieden van een gastvrij en klantvriendelijk parkeersysteem maken hier onderdeel van uit. Aan de hand van de huidige situatie en een aantal toekomstige ontwikkelingen is een beeld geschetst van de verwachtingen ten aanzien van het parkeren in Heerlen de komend jaren. Hierbij is onder andere aandacht besteed aan ontwikkelingen op het gebied van mobiliteit, technologie en maatschappij.
In tegenstelling tot de eerdere 'Parkeernota Heerlen 2010' is ervoor gekozen om deze nieuwe beleidsnota in twee delen op te knippen en wel: de 'Parkeervisie & Ambitie' en de 'Parkeermaatregelen'. In het eerste deel 'Parkeervisie & Ambitie' wordt de parkeervisie van de gemeente Heerlen uiteengezet op basis van haar ambitie in de stad, de relaties naar de ruimtelijke en economische ontwikkeling in de stad en de beleidskaders die hierbij passend zijn. In het tweede deel 'Parkeermaatregelen' worden de verschillende beleidsinstrumenten (maatregelen) uitgewerkt. Totdat deel 2 van de Parkeernota - met name “Parkeernormen” – door de gemeenteraad van Heerlen is vastgesteld, gelden de parkeernormen uit de Parkeernota Heerlen 2010.
De ontwikkeling (kind- en wijkcentrum) valt binnen de categorie ‘overig’. Uitgangspunt is dat alle parkeerplaatsen (incl. de Kiss and Ride-plekken, K&R) in de directe nabijheid van het project worden gerealiseerd. De huidige infrastructuur biedt de mogelijkheid om in aangepaste vorm aan deze behoefte te voldoen. Door de herinrichting van het (openbaar) gebied zal de verkeersafwikkeling worden verbeterd. Verder gaat verkeerskundig gezien de voorkeur uit naar het clusteren van soorten parkeerplaatsen:
- parkeerplaatsen voor leerkrachten bij elkaar:
- parkeerplaatsen voor Kiss & Ride bij elkaar;
2.4.4 Duurzaamheid en energie
Duurzaamheid betreft een integrale afweging van belangen voor de korte en de lange termijn, voor alle relevante stakeholders in het gebied en binnen de tijdshorizon. Uitgaande van de 'Triple PPP'-benadering (people-planet-prosperity) betekent duurzaamheid voor gebiedsinrichting en herstructurering dat de gebiedsinrichting zelf en het gebruik van het gebied toekomstbestendig moeten zijn. Daarbij dient de balans van voorraadgebruik (materiaal, energie) en belasting van de omgeving (lokaal, klimaat) waarde toe te voegen aan één of meer duurzaamheidsbelangen, rekening houdend met alle relevante stakeholders.
De belangrijkste duurzaamheidsbelangen zijn:
- klimaat en energie (adaptatie en mitigatie)
- leefomgeving (traditionele milieuthema's, zoals bodem, lucht, geluid, water en groen)
- duurzaam inkopen
- duurzame gebiedsinrichting
- duurzame mobiliteit
- duurzaam bouwen
- 'cradle-to-cradle' en economische kringlopen
- 'social return on investment'
Er zijn geen normen vastgelegd voor het begrip duurzaamheid. Op enkele genoemde belangen, zoals leefomgeving en duurzaam bouwen, is sectorale wet- en regelgeving van toepassing. Hierin zijn kaders geformuleerd voor de toepassing van het duurzaamheidsprincipe.
PALET
Het Parkstad Limburg Energietransitie ambitiedocument (PALET) geeft een vooruitblik op de kansen en mogelijkheden voor een energieneutrale regio in 2040. PALET 1.0 beschrijft de regionale ambitie en PALET 2.0 de specifieke situatie voor Heerlen. Zowel PALET 1.0 als PALET 2.0 zijn vastgesteld als kaderstellend beleid voor ontwikkelingen in Heerlen.
Om het huidige energiegebruik van 12.355 TJ volledig te kunnen omvormen naar een duurzame energievoorziening dient een potentie van 4.099 TJ aan besparing en 7.026 TJ duurzame energieopwekking te worden gerealiseerd;
Voor de uitvoering wordt de ‘handreiking’ PALET 3.0 vertaald in een uitvoeringsprogramma voor de periode 2017-2020 met een grote verscheidenheid aan projecten en acties. Hiermee dient op basis van een kwantitatieve, kwalitatieve en locatieve benadering de eerste 8% van de taakstelling gerealiseerd te worden;
Vanuit ruimtelijke oogpunt worden er gebieden benoemd die potentieel geschikt zouden kunnen zijn voor de opwekking van zonne- en windenergie en gebruik van bodemenergie.
In het Bouwbesluit zijn EPC eisen opgenomen. Deze zullen niet lang meer geldig zijn; met ingang van 1 januari 2020 moeten aanvragen om een omgevingsvergunning voldoen aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG). De gemeente wil zo veel mogelijk anticiperen op deze eisen en geeft de voorkeur aan gasloos bouwen.
Conclusie
Het bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart maakt de bouw van een multifunctioneel gebouw mogelijk. De gemeente wil bij de verlening van omgevingsvergunningen voor deze woningen zo veel mogelijk anticiperen op de toekomstige eisen aan energieneutraliteit en geeft de voorkeur aan gasloos bouwen.
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
Voor het opstellen van een bestemmingsplan is het van belang dat de uitgangssituatie, de bestaande situatie in het plangebied, in beeld wordt gebracht. In dit hoofdstuk is een beschrijving opgenomen van het plangebied Kind- en buurtcentrum Passart en zijn directe omgeving.De uimtelijke en functionele structuur van het plangebied worden kort beschreven.
3.1 Bestaande Situatie
Het terrein is momenteel grotendeels bebouwd. Er staan drie gebouwen: het zuidelijkste gebouw in het plangebied is basisschool Sint Paulus, met daarin geïntegreerd een peuteropvang, en in het noorden het wijkontmoetingscentrum de Laurier. Naast de sporthal ligt een betegeld pleintje, waar kinderen kunnen spelen.
Afbeelding: luchtfoto plangebied en omgeving.
3.2 Stedenbouwkundige Opzet
De Sint Paulus is een bestaande basisschool in de wijk Passart. De gemeente Heerlen en INNOVO willen de school laten voortbestaan en transformeren naar een maatschappelijk kindcentrum. In het Integraal Huisvestingsplan 2017 is dit ook door de gemeenteraad bekrachtigd. Daarvoor wordt het wijkontmoetingscentrum ‘De Laurier’ gehuisvest in hetzelfde gebouw als de Sint Paulusschool. Ook de peuterspeelzaal zal onderdeel zijn van deze voorziening. Eventueel zullen andere maatschappelijke partners hierbij gaan aansluiten.
Op basis van het programma van eisen is voor het integraal kindcentrum en wijkgebouw een complex voorzien met een bvo van circa 1.450 m2. Naast buitenruimte voor het wijkgebouw moet er minimaal 350 m2 speelplaats (conform wettelijke eis) worden gerealiseerd. Het schoolgebouw krijgt één hoofdingang en daarnaast diverse secundaire ingangen voor leerlingen. Voor het wijkgebouw wordt voorzien in een hoofdingang met mogelijk meerdere secundaire ingangen. Vanuit het oogpunt van functionaliteit en bruikbaarheid van het gebouwencomplex worden maximaal 2 bouwlagen gerealiseerd.
Gelet op de onderwijsontwikkelingen (bijvoorbeeld de opkomst van ‘tienerscholen’) is het wenselijk dat er binnen het bestemmingsplan ruimte wordt gecreëerd voor een mogelijke uitbreiding van de school in de toekomst.
Het ontwerp van het gebouw moet aansluiten bij de bebouwing in de directe omgeving. Daarom wordt onder meer gekeken naar de rooilijnen van de woningen aan de Laurierstraat en de Eikstraat. Aan de noordzijde ligt deze grens gelijk met de hoekbebouwing aan de Eikstraat / Olmstraat. Tijdens de bouw blijven de bestaande Paulusschool en het wijkgebouw in gebruik. De grens van het bouwvlak aan de zuidzijde ligt dan ook gelijk met de gevel van het bestaande schoolgebouw.
Het bouwvlak voor het kindcentrum loopt vanaf de parkeerplaats aan de Hazelaarstraat tot 2 meter van de hogedruk gasleiding, die door het plangebied loopt.
De maximale bouwhoogte wordt gerelateerd aan de standaard regels in nieuwe bestemmingsplannen voor de maximaal toegestane bouwhoogte van de omliggende bebouwing (voornamelijk woningen), namelijk een goothoogte van 7 en een bouwhoogte van 12 meter. Aangezien er voor schoolgebouwen een iets hogere verdiepingshoogte gewenst is in verband met installaties is de maximale goot- en bouwhoogte bepaald op respectievelijk 8,5 meter en 13 meter.
Vanwege esthetische redenen moeten de benodigde installaties en techniekruimtes geïntegreerd worden in de architectuur van het gebouw (kap of anderszins). Daarnaast is het de wens alle platte daken uit te voeren als groene daken; dit is duurzaam en prettiger om te zien.
3.2.1 Verkeer en parkeren
Verkeersveiligheid
Het integraal kindcentrum zal hoofdzakelijk ontsloten worden via de Laurierstraat (westzijde), Seringenstraat (noordzijde), Eikstraat (oostzijde), Olmstraat (oostzijde) en Oranjeboomstraat (zuidzijde).In het bestemmingsplan moet worden aangetoond dat de verkeersgeneratie van de ontwikkeling niet zal leiden tot een overbelasting van de omliggende wegen.
Vanwege verkeersveiligheid mag er geen menging van het parkeerterrein voor de leerkrachten en de in-/uitgang van de school plaatsvinden. De K&R zone zou juist op een logische, kindvriendelijke manier gekoppeld moeten worden aan de in-/uitgang van de school. Ook dient om dezelfde reden het fietsparkeren gescheiden te worden van het autoparkeren. Indien blijkt dat er onvoldoende ruimte is binnen het plangebied om aan alle parkeerbehoefte te voldoen, zou uitgeweken kunnen worden naar de openbare ruimte. Deze parkeerplaatsen moeten dan, vanwege de veiligheid van de kinderen, aan de zijde van de school gerealiseerd worden. Verder is het snelheidsgedrag op de Laurierstraat en de Eikstraat, ondanks het smalle profiel en enkele verkeersremmende maatregelen, een aandachtspunt. Mogelijk moeten hier maatregelen voor getroffen worden.
Parkeren
Op basis van het definitieve programma van eisen kan, conform de vigerende parkeernormen uit de Parkeernota Heerlen 2010, in een later stadium het benodigd aantal parkeerplaatsen berekend worden. De Bredeschool is gelegen binnen de categorie ‘overig’. Omtrent het parkeren geldt het uitgangspunt dat alle parkeerplaatsen (incl. de K&R-plekken) op eigen terrein gerealiseerd worden. In dit geval betekent dit dat het parkeren opgelost moet worden binnen het plangebied voor de totale inrichting. Afhankelijk van de gewenste gemeenschapsfunctie(s) en de bijbehorende tijdstippen kan bekeken worden of een deel van de parkeerplaatsen voor de school ook gebruikt kan worden voor de gemeenschapsfunctie.
Afbeelding: parkeernormen Kiss and Ride
Verder gaat verkeerskundig gezien de voorkeur uit naar het clustering van de verschillende soorten parkeerplaatsen:
- parkeerplaatsen voor leerkrachten bij elkaar:
- parkeerplaatsen voor Kiss & Ride bij elkaar;
Er worden zowel binnen het plangebied als in de openbare ruimte parkeerplaatsen aangelegd. Deze laatste vervullen een dubbelfunctie : gedurende schooltijd voor personeel van de school en daarna voor omwonenden. Omwille van het feit dat het ‘leerlingenvervoer’ (K&R) meer verplaatsingen genereert, is het verkeerskundig in ieder geval gunstiger om de K&R-plekken in de openbare ruimte aan te leggen.
De nieuwe Olmstraat, die van west naar oost van de Laurierstraat tot de Eikstraat door het plangebied loopt, krijgt een verkeersbestemming met parkeerruimte. De Hazelaarstraat aan de zuidzijde heeft ook ruimte voor parkeren (in de vorm van haaks parkeren).
In- en uitrit parkeerterrein
Vanwege de aanwezige woningen aan de Eikstraat wordt de in- en uitrit van het parkeerterrein aan de Laurierstraat gesitueerd.
Fietsparkeren
Afhankelijk van het aantal leerlingen en het definitieve programma van eisen wordt het aantal benodigde fietsklemmen berekend worden, op basis van het facetbestemmingsplan ‘Stedenbouwkundige bepalingen Heerlen’.
Laden en lossen
Bij het ontwerpen wordt rekening gehouden met voldoende ruimte en een logische plek voor laden en lossen.
3.3 Duurzaamheid
Voor duurzaamheid geldt het volgende:
- Vanaf 1 januari 2019 moeten alle nieuwe gebouwen voldoen aan de BENG-norm (Bijna Energie Neutraal Gebouw). Aangezien de omgevingsvergunning pas na die datum wordt aangevraagd, moet hieraan worden voldaan. De wens is energieneutraal (EPC=0).
- Bij gemeentelijke gebouwen is de eis “Mijnwater tenzij”. De mogelijkheden voor toepassing van Mijnwater moeten dan ook onderzocht worden.
- Groen versterkt klimaatadaptatie en biodiversiteit en levert een positieve bijdrage aan een gezonde en aangename schoolomgeving. Uitgangspunt hierbij is dat het huidig bomenbestand gehandhaafd wordt en daar waar mogelijk aangevuld zal worden met nieuwe bomen. Het is wenselijk om groene afscheidingen (hagen) toe te passen, in combinatie met noodzakelijke afrasteringen. Dak- en gevelgroen bij de nieuwbouw kunnen daarnaast ook een positieve bijdrage leveren in het verlagen van de EPC waarde. Ook is het mogelijk om verhoogde planten- en kruidenbakken, die educatief gebruikt kunnen worden, in te passen in het inrichtingsplan voor de buitenruimte.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
In dit hoofdstuk worden de diverse relevante omgevingsaspecten aangehaald en wordt aangegeven hoe deze in het bestemmingsplan zijn ingepast.
4.1 Milieueffectrapportage
Voor plannen en besluiten die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu (kunnen) hebben, kan een milieueffectrapportage (m.e.r.) worden opgesteld. In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald voor welke ontwikkelingen een m.e.r. verplicht is.
De bouw van een kind- en wijkcentrum is een activiteit die voorkomt op de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994. Categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage noemt de activiteit 'aanleg van een stedelijk ontwikkelingsproject', waaronder in beginsel ook de bouw van dergelijke voorzieningen wordt verstaan. De omvang van de ontwikkeling overschrijdt bij lange na niet de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. (100 ha, 2000 woningen of meer, een bvo van 200.000m2 of meer).
Verder gaat het om de vervanging van bestaande bebouwing en is de functiewijziging gering van oppervlakte. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de ontwikkeling niet te beschouwen is als een 'stedelijk ontwikkelingsproject' . Er is geen aanleiding te beoordelen of een milieueffectrapportage moet worden doorlopen.
4.2 Akoestiek
4.2.1 Wegverkeerslawaai
De Wet geluidhinder bepaalt dat bij de voorbereiding van de vaststelling van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek moet plaatsvinden naar de geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen of terreinen vanwege de invloed van wegverkeerslawaai. Ook moet daarbij onderzoek worden gedaan naar de doeltreffendheid van verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat eventueel optredende geluidsbelasting vanwege het wegverkeerslawaai de wettelijke waarden te boven gaat. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten immers de ten hoogst toelaatbare waarden voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen (waaronder scholen enz.) en terreinen vanwege het wegverkeerslawaai in acht worden genomen (artikel 76, eerste lid, Wet geluidhinder).
Er is een onderzoek naar wegverkeerslawaai uitgevoerd (bijlage 3, Kragten, rapportnummer 20190418-WND646-RAP-AKO-VL-1.0 , d.d. 18 april 2019). In dit onderzoek is de geluidbelasting onderzocht die optreedt als gevolg van zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt.
Het plangebied ligt binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Akerstraat-Noord en de Terhoevenderweg.Verder ligt het gebied binnen de invloedsfeer van een aantal 30 km/uur-wegen, te weten: de Terwijerweg, de Oranjeboomstraat en de Seringenstraat. Ten slotte ligt het plangebied direct aan de Eikstraat, de Olmstraat en de Laurierstraat, wegen die met name worden gebruikt door bestemmingsverkeer en een lage verkeersintensiteit hebben.
De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de relevante 30 km/uur-wegen in de directe nabijheid van het plangebied cumulatief meegenomen.
Uit het onderzoek blijkt het volgende:
- Uit de berekeningsresultaten blijkt dat de voorkeurswaarde ten gevolge van wegverkeer op de Akerstraat-Noord en Terhoevenderweg in het plangebied wordt gerespecteerd (47 dB).
- De gemeente Heerlen heeft in het Actieplan EU-richtlijn omgevingslawaai plandrempels geformuleerd om te kunnen bepalen wanneer maatregelen noodzakelijk zijn om geluidsoverlast te verminderen. Bij het opstellen van de plandrempels is aangesloten bij de gebiedsgerichte systematiek van het leefomgevingsraamplan. Hierin wordt gebruik gemaakt van verschillende gebiedstypes en daaraan gerelateerde kwaliteitsprofielen voor de leefomgeving. Het plangebied is gelegen in gebiedstype ‘woongebied – stedelijk ‘. Hierbij wordt een geluidbelasting nagestreefd van maximaal 53 dB. De nieuwbouw van het schoolgebouw heeft een maximale geluidbelasting van 47 dB en voldoet daarmee aan het gemeentelijk geluidbeleid.
- In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de geluidbelastingen vanwege de omliggende 30 km/uurwegen inzichtelijk gemaakt. De geluidbelasting (incl. aftrek artikel 110g Wgh) bedraagt maximaal:
- 23 dB voor de Oranjeboomstraat;
- 30 dB voor de Seringenstraat;
- 19 dB voor de Terweijerweg.
De normen uit de Wet geluidhinder zijn op deze wegen niet van toepassing. In het geval dit wel zo zou zijn blijft de geluidbelasting als gevolg van het verkeer op deze wegen ruim onder de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. De conclusie is dat de geluidbelasting in het plangebied een goed woon- en leefklimaat niet in de weg staat. - Cumulatie: de gecumuleerde ongecorrigeerde geluidbelasting door het wegverkeer (inclusief 30 km/uur-wegen) bedraagt maximaal 52 dB. De gecumuleerde geluidbelasting wordt bepaald door de Akerstraat-Noord en de Terhoevenderweg. De overige wegen hebben geen significante invloed op de geluidbelasting ter plaatse van het plan. Geconcludeerd wordt dat vanwege de gecumuleerde geluidbelasting sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Conclusie
De geluidbelasting op de nieuwbouw ten gevolge van het verkeer op de Akerstraat-Noord en de Terhoevenderweg bedraagt ten hoogste 47 dB. De voorkeursgrenswaarde (48 dB) wordt gerespecteerd. Een onderzoek naar maatregelen is niet noodzakelijk. De geluidbelasting vanwege het verkeer op alle overige wegen bedraagt eveneens minder dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Er is geen sprake van cumulatie in de zin van de Wet geluidhinder (alleen wegverkeer).
De cumulatieve geluidbelasting is wel bepaald in het kader van een goede ruimtelijke ordening en is overeenkomstig de Lden classificering volgens ‘methode Miedema’ te classificeren als “goed”. Er is derhalve sprake van een aanvaardbaar akoestisch klimaat.
4.2.2 Bedrijven en milieuzonering
Het nieuwe kind- en wijkcentrum is een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en valt onder de werkingssfeer van het Activiteiten besluit Milieubeheer.
Er is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidemissie van het nieuwe centrum (bijlage 4, Kragten, rapportnr. 08052019-WND646-RAP-AKO-IL-2.0, d.d. 8 mei 2019) De geluiduitstraling is berekend op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels uit de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai” van 1999. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is aangesloten bij de richtafstanden en -waarden uit de publicatie: "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Voor de beoordeling of de geluidsituatie in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening is aangesloten bij de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. In deze Handreiking heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) beschreven hoe bij ruimtelijke planvorming moet worden omgegaan met bedrijvigheid in relatie tot bestaande/nieuwe woningen en andere bestaande situaties. De Handreiking verdeelt bedrijven en bedrijfsactiviteiten in verschillende typen (milieubelastende) bedrijvigheid en koppelt zogenaamde richtafstanden (uiteenlopend van 10 tot 1.500 meter) aan de verwachte milieubelasting. De Handreiking onderscheidt twee omgevingstypen, namelijk 'rustige woonwijk/rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'. De richtafstanden uit de Handreiking gelden van de bedrijfsactiviteit ten opzichte van deze omgevingstypen.
Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom waar momenteel reeds een bestaande school is gesitueerd. Hierdoor kan het gebied worden getypeerd als ‘gemengd gebied’.
Zowel milieubelasting als omgevingstype zijn gestandaardiseerd. Dit betekent dat gemiddeld genomen van de genoemde richtafstand mag worden uitgegaan, tenzij uit nader onderzoek anders blijkt. Voor de School (SBI2008-code 852, 8531, milieucategorie 2) geldt ten opzichte van een gemengd gebied een richtafstand van 10 meter. De bestaande woningen liggen op een kortere afstand.
Het is mogelijk om - in specifieke gevallen - af te wijken van de richtafstanden (zogenaamde 'stap 2-beoordeling) , als kan worden onderbouwd dat de schoool niet onevenredig in zijn belang(en) worden getroffen en voor de omliggende woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
De richtwaarden voor woningen in een gemengd gebied bedragen in stap 2:
- 50 dB(A) langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT);
- 70 dB(A) maximale geluidniveaus (LAmax);
- 50 dB(A) verkeer van en naar de inrichting.
In eerste instantie is geïnventariseerd wat de akoestische rechten (belangen) van het kind- en wijcentrum zijn. Het milieukader, het Activiteitenbesluit, is hierbij leidend. In het Activiteitenbesluit zijn geluidvoorschriften opgenomen. Het stemgeluid van kinderen op een schoolplein of ruimte van een instelling voor kinderopvang hoeft niet aan deze voorschriften te voldoen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is dit echter wel relevant en onderdeel van het akoestisch onderzoek, evenals de verkeersaantrekkende werking.
Uit de berekeningen blijkt het volgende:
- het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter plaatse van woningen in de directe nabijheid van de inrichting bedraagt ten hoogste 55 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 40 dB(A) in de nachtperiode (55 dB(A) etmaalwaarde) , inclusief stemgeluid . De richtwaarde van stap 2 uit de VNG-publicatie wordt hiermee in de dagperiode overschreden, op de gevel van het appartementengebouw.aan de Laurierstraat 491. De richtwaarde van stap 3 uit de VNG-publicatie wordt echter gerespecteerd.
Aan de grenswaarden van het Activieitenbesluit (exclusief stemgeluid) wordt voldaan. - het maximaal geluidniveau blijft onder de richtwaarde van stap 2 en onder de grenswaarden van het Activiteitenbesluit;
- De geluidbelasting als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting bedraagt maximaal 50 dB(A) etmaalwaarde en blijft daarmee binnen de richtwaarde uit stap 2 en voldoet aan de voorkeurswaarde uit de Circulaire “Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m.” van het ministerie van VROM van 29 februari 1996.
De overschrijding van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) wordt veroorzaakt door het stemgeluid van spelende kinderen op het speelplein. Bron- en/of overdrachtsmaatregelen om de geluidbelasting te reduceren zijn niet effectief of niet wenselijk. Zo zou een scherm langs het speelplein van meer dan 5 meter hoog nodig zijn zijn, wat stuit op bezwaren van stedenbouwkundige en financiële aard.
De beoogde situatie komt verder overeen met de huidige planologische situatie. In de bestaande, legale situatie, is een school aanwezig met een schoolplein en daarbij horende geluidniveaus. De nieuwe situatie zorgt niet voor een verandering (in aard of omvang) van het geluid. De inrichting is alleen in de dagperiode in gebruik. In de avond- en nachtperiode wordt voldaan aan de richtwaarden uit stap 2 van de VNG-publicatie en er vindt dus geen slaapverstoring plaats.De situering van het schoolplein, aan de westzijde, zorgt er voor dat zo weinig mogelijk woningen akoestisch worden belast.
Uitgaande van een minimaal vereiste gevelwering van de uitwendige scheidingsconstructie van 20 dB conform het Bouwbesluit wordt bij die woningen ook voldaan aan het vereiste binnenniveau van 35 dB(A).
Op basis van deze afwegingen heeft het bevoegd gezag besloten dat dhet hogere geluidniveau gedurende dagperiode acceptabel is. Dit betekent dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Conclusie
De nieuwe ontwikkeling voldoet aan de eisen van het Activiteitenbesluit en de Circulaire “Beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening w.m.” van het ministerie van VROM van 29 februari 1996.
Gedurende de dagperiode wordt een hoger geluidniveau veroorzaakt op het appartementengebouw aan de Laurierstraat 491. Bron- en/of overdrachtsmaatregelen zijn niet haalbaar. Omdat de nieuwe ontwikkeling geen wijziging brengt in de bestaande, planologisch toegestane situatie, heeft het bevoegd gezag besloten dat dit hogere geluidniveau acceptabel is. Geluid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.3 Water
In het kader van de Watertoets moet elk bestemmingsplan een waterparagraaf bevatten, waarin wordt aangegeven hoe in het bestemmingsplan wordt omgegaan met water. In deze paragraaf is dit beschreven. Voordat wordt ingegaan op de locatiespecifieke kenmerken van het plangebied, is eerst het relevant beleid samengevat.
4.3.1 Europees en Rijksbeleid
Kaderrichtlijn Water
De Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft als doel om de kwaliteit van de Europese wateren te verbeteren ("goede toestand") en die kwaliteit goed te houden. Het belangrijkste middel om dit doel te bereiken is het stroomgebiedbeheersplan (SGBP). In een dergelijk plan worden de waterkwaliteitsdoelen en de daarvoor benodigde maatregelen beschreven om deze goede toestand te bereiken. Nederland maakt deel uit van vier internationale stroomgebieden, waarbij de gemeente Heerlen in het stroomgebied van de Maas is gelegen.
Het stroomgebiedbeheersplan Maas is op 27 november 2009 vastgesteld en heeft een looptijd tot eind 2015. Een belangrijk onderdeel van het SGBP is een maatregelenprogramma. Het maatregelenprogramma bestaat enerzijds uit maatregelen die worden genomen in het kader van reeds bestaande nationale en/of Europese wetgeving (bijv. Europese Nitraatrichtlijn) en anderzijds een groot aantal regionale en locatiegebonden maatregelen.
Waterwet
De Waterwet (december 2009) stelt integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteem-benadering' centraal. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Hiernaast kenmerkt integraal waterbeheer zich ook door de samenhang met de omgeving. Dit komt tot uitdrukking in relaties met beleidsterreinen als natuur, milieu en ruimtelijke ordening. Met de Waterwet is de gemeente beter uitgerust om onder andere wateroverlast tegen te gaan.
Specifiek voor wat betreft de omgang met hemelwater is de perceel eigenaar primair verantwoordelijk gesteld voor de verwerking van het op zijn perceel gevallen hemelwater. Alleen in uitzonderingsgevallen kan rechtstreeks geloosd worden.
Wet ruimtelijke ordening en de Watertoets
De watertoets is per 1 november 2003 wettelijk verplicht (en vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening). De watertoets betekent dat ruimtelijke plannen die vanaf deze datum ter inzage worden gelegd, voorzien moeten zijn van een waterparagraaf. Ruimtelijke plannen van de initiatiefnemer worden overlegd met de waterbeheerder.
In de waterparagraaf geeft de initiatiefnemer aan welke afwegingen in het plan ten aanzien van water zijn gemaakt. Het is een toelichting op het doorlopen proces en maakt de besluitvorming ten aanzien van water transparant. In geval van locatiekeuzes en bij herinrichting van bestaand bebouwd gebied geeft de initiatiefnemer expliciet aan welke rol de kosten en risico's van verdroging, verzilting, overstroming en overlast hebben gespeeld bij de besluitvorming. De waterparagraaf grijpt zichtbaar terug op de afsprakennotitie en het wateradvies van de waterbeheerder.
Waterbeleid 21e eeuw: anders omgaan met water
Door de opgetreden wateroverlast heeft de regering de commissie Waterbeheer 21e eeuw in het leven geroepen. De commissie geeft advies over de problemen en hoe die in de toekomst te voorkómen zijn. Op 31 augustus 2000 bracht de commissie het advies Waterbeleid voor de 21e eeuw "Geef water de ruimte en de aandacht die het verdient" uit. De commissie concludeerde dat de manier waarop wij nu met water omgaan niet voldoende is voor de verwachte klimaatsveranderingen. De bevindingen van de commissie zijn verwoord in de hedendaagse wetgeving en beleidsnota's. In grote lijnen ligt de nadruk op de kwantiteitstrits vasthouden-bergen-afvoeren en de kwaliteitstrits schoonhouden-scheiden-schoonmaken.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) (2011), in 2018 aangevuld met aanvullende afspraken, onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord.
Het NBW is een uitwerking van het waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn:
- het teveel (overlast) of tekort (onderlast) aan water aanpakken;
- verbetering van de waterkwaliteit.
4.3.2 Regionaal en gemeentelijk beleid
Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021
Het waterbeleid in het Provinciaal Waterplan 2016-2021 omvat de strategische hoofdlijnen voor het provinciale waterhuishoudkundig beleid. De operationele uitwerking vindt plaats via POL-aanvullingen en beleidsregels. Samen met deze uitwerkingen vormt het waterbeleid in het Provinciaal Waterplan het nieuwe provinciale waterhuishoudingsplan.
Waterschap Limburg
Per 1 januari 2017 is het Waterschap Roer en Overmaas gefuseerd met Waterschap Peel en Maasvallei en gaan verder als één nieuw waterschap onder de naam Waterschap Limburg. Het plangebied ligt aan de zuidzijde van het nieuwe beheergebied, voorheen behoorde dit gebied tot Waterschap Roer en Overmaas.
Vanuit het waterschap wordt opgemerkt dat waterhuishoudkundige belangen op de eerste plaats moeten komen. Ook bij bestemmingsplannen met een beheerskarakter waarin geen of weinig nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt is het opnemen van een waterparagraaf van belang. Er kan nadrukkelijk een verbinding worden gelegd met relevant waterbeleid zoals het gemeentelijk waterplan.
Toetspunten in het kader van het duurzaam stedelijk waterbeheer, vastgelegd in de Keur (vastgesteld 1 april 2019) zijn:
- 1. Circa 10% van het plangebied reserveren voor water.
Doorgaans zijn lager gelegen gebiedsdelen het meest geschikt. Nagaan of plangebied nodig is voor wateropgave van omliggende gebieden; zorgen dat geen logische waterstructurenworden geblokkeerd. - 2. Rekening houden met hoogteverschillen in plangebied en omgeving.
Voorkomen van wateroverlast en erosie door afstromend water vanuit de omgeving naar hetplangebied en andersom. - 3. Uitvoeren van bodem- en infiltratieonderzoek en bepalen grondwaterstand.
Input voor ontwerpen van het hemelwatersysteem. Denk ook aan bodemverontreinigingen. - 4. Toepassen voorkeursvolgorde voor de waterkwaliteit.
Schoonhouden, scheiden, zuiveren. - 5. Toepassen voorkeursvolgorde voor de waterkwantiteit.
Hergebruik water, vasthouden in de bodem (infiltratie), tijdelijk bergen, afvoeren naar oppervlaktewater, afvoeren naar gemengd of DWA-riool. - 6. Toepassen voorkeurstabel afkoppelen.
Verantwoorde systeemkeuze conform voorkeurstabel; maatwerk per situatie. Bij voorkeur toepassen van bovengrondse waterhuishoudkundige voorzieningen. Bij diepte-infiltratie gelden zeer strenge randvoorwaarden; liever geen diepte-infiltratie toepassen. - 7. Infiltratie- en bergingsvoorzieningen in het plan dimensioneren op Infiltratie- en bergingsvoorzieningen in het plan dimensioneren op 100 mm per etmaal voor Noord Limburg (ten noorden van Sittard) en 80 mm per twee uur ten zuiden van Sittard met een beschikbaarheid van de gehele berging binnen 24 uur.
Voldoende opvangcapaciteit en een duurzame leegloop realiseren. - 8. Beheer en onderhoud regelen.
Denk aan bereikbaarheid, controlemogelijkheid, verantwoordelijkheid. - 9. Watersysteem verankeren in het bestemmingsplan.
Zie notitie 'Water in ruimtelijke plannen'
Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2016 - 2020
Vanuit de Wet milieubeheer zijn gemeenten wettelijk verplicht een vigerend rioleringsplan te hebben. Het verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan van de gemeente Heerlen is daar een uitwerking van en heeft een looptijd van 2016 tot en met 2020. Het vGRP is de opvolger van het Beleidsplan Stedelijk Watermanagement 2011-2015.
Het vGRP heeft een strategisch en beleidsmatig karakter, en vormt de basis voor het bestuur bij besluiten over de aanpak van aanleg en beheer van het stedelijk watermanagement binnen de planperiode.
Hoofddoelstelling van het vGRP is invulling geven aan de gemeentelijke zorgplichten voor afvalwater, overtollig hemel water en overtollig grondwater. Het vGRP geeft inzicht in de mate waarin de doelen uit het BSW 2011-2015 zijn behaald.
4.3.3 Plangebied
Waterbelangen
In het plangebied spelen geen bijzondere waterbelangen. De lozing van het water valt onder het Activiteitenbesluit, wat aangegeven moet worden bij de melding in het kader van dat besluit. Voor het inrichten van de waterberging en afwatering is echter wel rekening gehouden met het beleid van de Provincie Limburg, Waterschap Limburg en Gemeente Heerlen.
Watercompensatie en waterberging
Vanuit de Waterwet art. 3.5.1 is de verantwoordelijkheid voor de verwerking van hemelwater primair bij de perceeleigenaar gelegd. Bij herontwikkelingen en/of uitbreidingen op eigen perceel dient 80 mm (8 m3/100 m2) berging te worden gerealiseerd om water op te vangen.
Het hemelwater uit het plangebied wordt opgevangen in een wadi in het park aan de overkant van de Laurierstraat, die naar aard en omvang voldoet aan de eisen van het Waterschap. De bodem is niet geschikt voor infiltratie, dus wordt het hemelwater gebufferd en loopt de wadi langzaam leeg. De wadi maakt geen deel uit van het plangebied; de aanleg hiervan past in het bestemmingsplan dat voor de locatie van de wadi geldt.
Watertoets Waterschap Limburg
De lozing van huishoudelijk afvalwater verloopt via de gemeentelijke riolering. Het hemelwater uit het plangebied wordt opgevangen en gebufferd conform de eisen van het Waterschap.
Conclusie:
Het aspect water vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.4 Bodem
Bij een bestemmingsplanprocedure moet het bevoegd gezag ingevolge de Wet bodembescherming, voldoende inzicht hebben om de vraag te kunnen beantwoorden of de bodem geschikt is voor de in het bestemmingsplan toe te kennen functie. Daarvoor dient een bodemonderzoek. Een bodemonderzoek hoeft echter niet te worden uitgevoerd als de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel kan dienen voor een bestemmingsplanwijziging. Een belangrijke voorwaarde daarbij is de vaststelling van het niet verdacht zijn van de locatie voor puntbronnen op basis van een uitgevoerd NEN 5725 vooronderzoek. Blijkt hieruit dat er geen verdachte locaties/situaties zijn, ofwel er zijn geen knelpunten, dan kan volstaan worden met dit vooronderzoek aangevuld met een veldinspectie.
Uit het vooronderzoek volgens NEN 5725 kan ook blijken dat de kwaliteit van de bodem onvoldoende zou kunnen zijn ofwel een verdachte situatie bestaat. In die gevallen moet altijd een vooronderzoek gevolgd door een verkennend onderzoek conform NEN 5740 worden uitgevoerd, aangevuld met een bodemonderzoek asbest conform NEN5707.
Onderzoeken die niet volgens de geldende normen zijn opgesteld en uitgevoerd zijn of verouderde onderzoeken gelden niet als representatief en onvoldoende.
4.4.1 Beleidskader
Bodembeleidsplan
Voor de gemeente Heerlen is sinds 28 september 2016 het bodembeleidsplan Heerlen van toepassing. In dit bodembeleidsplan wordt het gemeentelijk bodembeleid beschreven en het beleidsplan is derhalve het richtinggevend kader (uiteraard naast de wettelijke regelingen) voor zowel bodembescherming als bodemsanering.
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft invulling aan het op duurzaamheid gerichte bodembeleid. De nota bodembeheer beschrijft hoe de gemeente Heerlen invulling geeft aan het Bbk. In het bodembeleidsplan is de nota bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart gemeente Heerlen opgenomen. De bodem in de gemeente Heerlen is beschreven in een bodemkwaliteitskaart die conform de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten is vervaardigd. Er kan worden geconcludeerd dat de lokale bodemkwaliteit over het algemeen voldoende wordt beschreven door de bodemkwaliteitskaart voor alle zones.
Het plangebied is gelegen in het deelgebied Woonwijken.
Deelgebied | Bovengrond | Ondergrond |
1 Agrarisch en natuur | <AW | <AW |
2 Woonwijken | <AW | Industrie |
3 Industrie | <AW | <AW |
4 Mijnsteengebieden | Wonen | Wonen |
AW | = Achtergrondwaarde | |
Wonen | = Maximale waarde klasse Wonen | |
Industrie | = Maximale waarde klasse Industrie |
Afbeelding 5: Bodemkwaliteitskaart Heerlen
4.4.2 Plangebied
Er is een verkennend bodemonderzoek inclusief asfaltonderzoek uitgevoerd om de bodem- en asfaltkwaliteit te bepalen (bijlage 1, Geonius Milieu B.V., rapport MA190074.R01, d.d. 8 april 2019) Na de sloop wordt, op de locatie van de te slopen bebouwing, nog aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd.
Uit het onderzoek blijkt het volgende.
- De grindige bovengrond (0,03 – 0,40 m.mv) is licht verontreinigd met kobalt, koper, nikkel, zink, PAK,PCB en minerale olie;
- Zowel de zandige als lemige bovengrond (0,00 – 0,54 m.mv) is niet verontreinigd met de onderzochte parameters;
- De volledige repaclaag (0,15.0,5 m.mv) in mengmonster F1 betreft geen bodem in de zin van de Wet bodembescherming en voldoet indicatief aan de samenstellingswaarden voor een niet vormgegeven bouwstof;
- Zowel de lemige, kleiige, als zandige ondergrond (0,5.2,0 m.mv) is niet verontreinigd met de onderzochte parameters;
- De resultaten zijn indicatief getoetst aan het Besluit en de Regeling Bodemkwaliteit. De kwaliteit varieert van indicatief “achtergrondwaarde” tot “niet toepasbaar”;
- Er is met voldoende betrouwbaarheid vastgesteld dat op de locatie geen asbest in de bodem aanwezig. Vervolgonderzoek en maatregelen zijn niet noodzakelijk
Op basis van de vastgestelde bodemkwaliteit geldt de hypothese “verdacht” voor de bovengrond en onverdacht voor de ondergrond. Op basis van de resultaten van hetbodemonderzoek kan worden geconcludeerd dat geen milieuhygiënische belemmeringen bestaan voor het huidige en geplande gebruik van de locatie.Voordat eventuele bouwwerkzaamheden op de locatie plaatsvinden wordt geadviseerd de vrijkomende grond met een partijkeuring conform de richtlijnen uit het Besluit bodemkwaliteit te laten onderzoeken om de hergebruikmogelijkheden van de vrijkomende grond te bepalen.
4.4.3 Conclusie
Voor wat betreft de bodemaspecten zijn er geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Een aanvullend onderzoek, na de sloop van de bebouwing moet nog plaatsvinden.
4.5 Natuurwaarden
4.5.1 Gebiedsbescherming: Natura 2000 en de Wet natuurbescherming
De Europese Unie (EU) wil de biodiversiteit in Europa beschermen met Natura 2000. Dat is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Nederland zijn meer dan 160 natuurgebieden aangewezen. Deze liggen allemaal binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Oorspronkelijk zijn deze gebieden aangewezen als Habitat- of Vogelrichtlijngebied. Al deze gebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van planten- en diersoorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben.
In Nederland zijn de Europese regels voor gebiedsbescherming vertaald in de Wet natuurbescherming. De Minister van Economie, Landbouw & Innovatie (EL&I) wijst de gebieden aan. In dat traject kunnen provincies, gemeenten, eigenaren en gebruikers van het aan te wijzen gebied hun zienswijze kenbaar maken. In het aanwijzingsbesluit van het betreffende Natura 2000-gebied wordt de exacte ligging aangegeven, evenals de soorten en habitattypen die in het gebied moeten worden beschermd.
Het plangebied ligt op ruime afstand van Natura2000-gebieden, ruim 2,5 km van de Brunsummerheide en 2,5 km van het Geleenbeekdal, waardoor de conclusie gerechtvaardigd is dat de planontwikkeling naar aard en omvang hierop geen verstorende invloed heeft, in de vorm van geluid- of lichthinder.
Stikstofemissie kan ver reiken en zorgen voor stikstofdepositie. Hiernaar is onderzoek gedaan (zie bijlage 5). Uit het onderzoek blijkt dat er geen toename van stikstofdepositie optreedt op Nederlandse en Duitse Natura 2000-gebieden.
4.5.2 Soortenbescherming: Wet natuurbescherming
Het soortenbeleid uit de Vogel- en Habitatrichtlijn is in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming. Deze wet kent een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. Dat betekent dat iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn (nalaten tot) handelen nadelige gevolgen heeft voor de aanwezige natuurwaarden, verplicht is dit achterwege te laten. Men dient alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem/haar kunnen worden verwacht om nadelige gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Verder dient in geval van een voorgenomen ingreep tijdig vooraf te worden nagegaan of zich (mogelijk) strenger beschermde soorten in het gebied bevinden, of en welk effect de ingreep heeft op deze soorten, of mitigerende danwel compenserende maatregelen moeten worden genomen en of bij de provincie ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming moet worden aangevraagd.
In het plangebied bevindt zich een bestaande en nog in gebruik zijnde school.Gelet op de locatie, die min of meer volledig is versteend en is gelegen in stedelijk gebied, is de betekenis van het terrein voor flora en fauna in beginsel gering. De bestaande groenstructuur blijft gehandhaafd en het bebouwde oppervlak neemt af ten opzichte van de bestaande situatie.
4.5.3 Conclusie
Het aspect ecologie (Wet natuurbescherming) vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.6 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer (Wm) zijn in hoofdstuk 5 onder titel 2 eisen ten aanzien van luchtkwaliteit opgenomen (ook 'Wet luchtkwaliteit' genoemd). Daarmee samen hangen de volgende besluiten en regelingen:
- Besluit gevoelige bestemmingen
- Besluit 'Niet in betekenende mate' (NIBM)
- Regeling 'Niet in betekenende mate' (NIBM)
Deze wet- en regelgeving omvat maatregelen om aan de ene kant de uitstoot van schadelijke stoffen te beperken en aan de andere kant te voorkomen dat mensen langdurig worden blootgesteld aan verontreiniging.
4.6.1 Besluit gevoelige bestemmingen
Volgens artikel 5.16a van de 'Wet luchtkwaliteit' kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) nadere regels worden gesteld om te voorkomen dat bij een (dreigende) overschrijding van één of meerdere grenswaarden projecten doorgang vinden die er toe leiden dat het aantal blootgestelden met een verhoogde gevoeligheid toeneemt. In dit kader is het Besluit gevoelige bestemmingen opgesteld. Het Besluit gevoelige bestemmingen beperkt de mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen uit te voeren in overschrijdingssituaties voor zogenaamde 'gevoelige bestemmingen'. Tot die gevoelige bestemmingen worden scholen, kinderopvang en bejaarden-, verpleeg- of verzorgingshuizen gerekend. In het Besluit is aangegeven dat moet worden onderzocht of op een locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden, indien de locatie is gelegen binnen 300 meter vanaf Rijkswegen of binnen 50 meter vanaf provinciale wegen.
Het plan maakt een gevoelige bestemming in de zin van het Besluit mogelijk, maar ihet plangebied is niet gelegen binnen 300 meter vanaf Rijkswegen of binnen 50 meter vanaf provinciale wegen.
4.6.2 Niet in betekenende mate (NIBM)
In de Algemene Maatregel van Bestuur 'Niet in betekenende mate' en de ministeriële regeling NIBM zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die binnen de getalsmatige grenzen vallen en daardoor niet in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit worden uitgevoerd. Dit moet gemotiveerd worden door het bevoegd gezag (gemeente).
In artikel 5.16 van de gewijzigde Wet milieubeheer is vastgelegd onder welke voorwaarden bestuursorganen de bevoegdheden uit lid 2 mogen uitoefenen. Onderhavig project wordt mogelijk gemaakt op basis van een nieuw bestemmingsplan. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan is opgenomen in artikel 5.16 lid 2 als een bevoegdheid waarbij de luchtkwaliteit in de besluitvorming moet worden meegewogen. Als aan een van de volgende voorwaarden is voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
- er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
- een project draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, hetgeen inhoudt dat door het project de luchtkwaliteit met minder dan 3% verslechtert;
- een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.
De 3%-grens van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt, is ook omgezet in een getalsmatige grens. Als deze getalsmatige grens (hieronder) niet wordt overschreden, wordt er onder deze 3%-grens gebleven:
- kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen. (voorschrift 3A.1);
- woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen (voorschrift 3A.2).
In dit geval wordt een kind- en wijkcentrum gerealiseerd. Dit valt niet letterlijk onder één van de hiervoor genoemde omschrijvingen. Daarom is met behulp van de NIBM rekentool bepaald of het project kan worden beschouwd als “niet in betekenende mate”. Uitgangspunt voor de NIBM rekentool is de verkeersaantrekkende werking van het plan conform het uitgevoerde akoestisch onderzoek in bijlage 4. Op een maatgevende dag wordt een verkeersgeneratie van 348 bewegingen (weekddaggemiddelde) voorspeld. Volgens de rekentool ontstaat pas vanaf 1350 extra voertuigbewegingen (weekdaggemiddelde) een risico op een relevante toename van de concentraties Geconcludeerd wordt dat 'de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is en dat nader onderzoek niet noodzakelijk is'.
Leefklimaat
De ontwikkeling van het kind- en wijkcentrum draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Vanuit een goede ruimtelijke onderbouwing moet echter ook worden aangetoond dat de toekomstige gebruikers een goed leefklimaat wordt geboden.
Uit de NSL monitor blijkt dat de concentraties van schadelijke stoffen in de lucht in ieder geval de komende 10 -13 jaar ruim onder de grenswaarden uit bijlage 1 bij de Wet milieubeheer blijft. De luchtkwaliteit ter plaatse van het projectgebied laat de ontwikkeling daarom toe.
4.6.3 Conclusie
Met de vaststelling van dit bestemmingsplan worden geen wettelijke eisen ten aanzien van luchtkwaliteit overschreden en de heersende luchtkwaliteit staat een goed woon- en leefklimaat niet in de weg. Er ontstaat geen strijd met artikel 5.16, tweede lid Wet milieubeheer.
4.7 Externe Veiligheid
4.7.1 Landelijk beleidskader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is landelijke wet- en regelgeving van toepassing.
In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Deze bedoelde risico's hann vooral samen met:
- activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen;
- transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- transport van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water.
Ook zijn er onder meer landelijke regels voor de opslag en verkoop van vuurwerk. Verder wordt bij de plaatsing van windmolens tegenwoordig ook de externe veiligheid in ogenschouw genomen.
De risico's voor externe veiligheid komen tot uitdrukking via het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Afhankelijk van de ruimtelijke ontwikkeling en beschikbare gegevens is deze beperkt of ruim van opzet.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans, per jaar, op overlijden van een onbeschermd individu ten gevolge van ongevallen met gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid van een persoon is fictief. Niet wordt beoordeeld hoe groot de kans op de aanwezigheid van een persoon feitelijk is. Het PR kan op de kaart van een gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Via het PR wordt een basisbeschermingsniveau gewaarborgd.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans per jaar dat een groep van bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen het slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR wordt ook beschouwd als een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Bij het GR wordt wel beoordeeld hoeveel personen zich, redelijkerwijs, feitelijk in de omgeving kunnen bevinden. Voor het GR geldt geen grenswaarde, maar een oriëntatiewaarde. Dit is een ijkwaarde waaraan veranderingen getoetst kunnen worden. Deze oriëntatiewaarde mag overschreden worden, mits goed beargumenteerd door het bevoegd gezag. Deze argumentatie is een onderdeel n de verantwoording van het groepsrisico.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Voor het bevoegd gezag geldt een verantwoordingsplicht, wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten via het bestemmingsplan worden toegelaten. Dit betreft ook de al bestaande (beperkt) kwetsbare objecten, zoals al gebouwde woningen.
Een risicobron is bijvoorbeeld een buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Met het invloedsgebied wordt gedoeld op het gebied waarbinnen minimaal 1% van de aanwezige personen overlijdt als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen ter plaatse van de risicobron. Het invloedsgebied van een risicobron is soms vastgelegd in de wet. In de andere gevallen kan het worden berekend aan de hand van vastgelegde rekenregels.
De verantwoording van het groepsrisico is één van de onderdelen van een goede ruimtelijke ordening. De omvang en diepgang van de verantwoording is daarbij afhankelijk van de gevolgen voor het groepsrisico. Dit wordt per ruimtelijk plan beoordeeld.
4.7.2 Gemeentelijk beleidskader
In de nota 'Beleid externe veiligheid 2011-2015' heeft de gemeente Heerlen het beleid voor externe veiligheid geformuleerd. Dit beleid is op 1 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Het doel van het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Heerlen is het behouden van een verantwoord en aanvaardbaar veiligheidsniveau. Het beleid in deze nota leidt tot een gebiedsgerichte aanpak van externe veiligheid en het beperken van de risico's van de bronnen waar dat nodig is. Dit beleid kan worden doorgevoerd in de gemeentelijke structuurvisie en bestemmingsplannen.
Het gevolg van dit beleid is dat bepaalde bedrijven, die zijn gevestigd op locaties waar dat op grond van dit beleid ongewenst is, zullen worden beperkt in hun mogelijkheden. Ook zal de ontwikkeling van bepaalde gebieden anders moet worden beoordeeld vanwege de aanwezige risico's. Dit beleid zal ertoe leiden dat op de langere termijn in Heerlen de risico's door het gebruik en de toepassing van gevaarlijke stoffen binnen aanvaardbare grenzen kunnen blijven. Het beleid is niet bedoeld als een keurslijf. Het biedt een afwegingskader om optimaal met externe veiligheid in samenspel met andere belangen en andere instanties rekening te houden.
4.7.3 Beoordeling externe veiligheidsrisico's
In dit onderdeel wordt het plangebied beoordeeld in relatie tot externe veiligheidsrisico's.
Afbeelding 6: uitsnede risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)
Transport over water
De risico’s als gevolg van het transport over het water vormen geen aandachtpunt voor de planlocatie.
Transport over de weg
Het plangebied is niet gelegen binnen een PR 10-6-risicocontour of plasbrandaandachtsgebied van nabijgelegen wegen waarover structureel gevaarlijke stoffen worden vervoerd.
Transport over spoor
Op grote afstand van het plangebied ligt de spoorlijn Sittard-Hertzogenrath (D). Uitgaande van de informatie uit bijlage II van de Regeling basisnet ligt het plangebied volledig buiten het invloedsgebied van dit spoor.
Buisleidingen
Gelet op de grote ruimtelijke scheiding tussen het plangebied en hoge druk aardgasleidingen in de omgeving, wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid als gevolg van buisleidingen geen belemmering vormt voor de planrealisatie.
Inrichtingen
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen inrichtingen aanwezig waarvan de wettelijke veiligheidsafstanden ten aanzien van externe veiligheidsrisico’s het plangebied beïnvloeden.
Hoogspanningslijnen
De hoogspanningslijnen en het daarvoor geldende Rijksadvies levert geen belemmeringen voor het plan.
4.7.4 Conclusie
Bij de totstandkoming van bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart is op voldoende wijze rekening gehouden met de externe veiligheid. De vaststelling van dit bestemmingsplan wordt niet belemmerd door externe veiligheidsaspecten.
4.8 Technische Infrastructuur
In het plangebied zijn geen kabels of leidingen aanwezig die de beoogde ontwikkeling zouden kunnen belemmeren.
Het plangebied ligt binnen de aanduiding 'Vrijwaringszone - straalpad'. Op gronden binnen deze aanduiding mag niet hoger worden gebouwd dan 20 meter. Het bouwplan voldoet hieraan. In de planregels zijn eisen opgenomen om de vrijwaringszone te beschermen.
4.9 Archeologie
Het "Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed", kortweg het Verdrag van Malta, is op 16 januari 1992 te Valetta tot stand gekomen. Het Verdrag beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen. In 1992 ondertekende Nederland het 'Verdrag van Malta' van de Raad voor Europa. In het verdrag is de omgang met het Europees archeologisch erfgoed geregeld. Het verdrag is geratificeerd door de Eerste en Tweede Kamer en sedert september 2007 is de Archeologische monumentenzorg geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988. De Erfgoedwet heeft de Monumentenwet 1988 vervangen als het gaat om archeologie. De essentie is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden.
Volgens de wettelijke verplichting wordt in bestemmingsplannen rekening gehouden met bekende en verwachte archeologische waarden. Het overgangsrecht van de Erfgoedwet geeft een vrijstelling van onderzoeksplicht voor projecten kleiner dan 100 m2, maar geeft de gemeente de vrijheid deze aan te passen. Die afwijking kan zowel naar boven als naar onder. Voor de diepte van bodemingrepen bevat de wet geen grens.
4.9.1 Gemeentelijk beleid
Voor geheel Parkstad Limburg is een archeologische waarden- en verwachtingenkaart opgesteld, de archeologische beleidskaart. Deze kaart is gebaseerd op uitgevoerd inventariserend archeologisch onderzoek. Voor de gemeente Heerlen en de overige Parkstadgemeenten is door archeologisch adviesbureau RAAP een uitgebreid onderzoek uitgevoerd. Het RAAP-rapport betreft een bureauonderzoek naar de archeologische verwachtingen waarbij een inventarisatie heeft plaatsgevonden van de bekende archeologische vindplaatsen binnen de Parkstadgemeenten en van landschappelijke (geologische en geomorfologische) en bodemkundige gegevens van het grondgebied. Daarnaast zijn de uitgevoerde archeologische onderzoeken geïnventariseerd, waarbij rekening is gehouden met vergraven of ontgronde gebieden, en heeft een literatuuronderzoek plaatsgevonden. In dit verband is onder andere ook het Actueel Hoogtebestand Nederland bestudeerd. Op basis van de genoemde inventarisaties is een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld, dat haar neerslag heeft gevonden in een geactualiseerde archeologische verwachtingenkaart die door de gemeenteraad van Heerlen is vastgesteld op 1 oktober 2013.
Het doel van de archeologische verwachtingenkaart is het zichtbaar maken waar archeologische waarden aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, en het daaraan koppelen van een onderzoeksplicht. Hiermee wordt tevens duidelijk bij welke werkzaamheden wel en bij welke geen archeologisch onderzoek noodzakelijk zal zijn.
In de kaart worden de volgende zes categorieën onderscheiden.
Categorie 1: beschermde Rijksmonumenten
Voor werkzaamheden is hier altijd een vergunning volgens de Erfgoedwet vereist.
Categorie 2: gebieden van zeer hoge waarde en de historische dorpskernen
Voor deze gebieden is voor de oppervlakte het wettelijk minimum van 100 m2 genomen. Projecten die over een groter oppervlak de bodem verstoren zijn onderzoeksplichtig. De Erfgoedwet geeft geen minimum voor de diepte van verstoring. Voor de gemeente Heerlen is voorgesteld geen onderzoeksplicht op te leggen voor werkzaamheden minder van 40 cm diep.
Categorie 3 en 4: gebieden met een hoge en middelhoge verwachtingswaarde
Voor deze gebieden zijn de ondergrenzen nog verder verruimd (respectievelijk 250 m2 en 2500 m2 oppervlakte, bij meer dan 40 cm diepte). Hierdoor zijn alleen de grotere projecten onderzoeksplichtig en geldt voor de meeste kleinere (particuliere) vergunningaanvragen geen onderzoeksplicht.
Categorie 5: gebieden met een lage verwachtingswaarde
In gebieden met een lage trefkans, geldt alleen voor grotere projecten (10.000 m2 en meer dan 40 cm diepte) een onderzoeksplicht.
Categorie 6: gebieden zonder verwachtingswaarde
In deze gebieden geldt geen onderzoeksplicht.
In het algemeen geldt dat een ontheffing van de onderzoeksplicht mogelijk is wanneer blijkt (na archeologisch advies van een gekwalificeerde archeoloog) dat het project een gering risico vormt voor het "bodemarchief".
4.9.2 Plangebied
Er is archeologisch bureau en - booronderzoek uitgevoerd (bijlage 2, Geonius Archeologie, Documentnummer MA190006.008.R01v0.1.ARG125.1, d.d. 29 mei 2019).
Afbeelding 7; Gemeentelijke beleidsadvieskaart van het plangebied (bron: www.heerlen.nl), het lichtgele gebied heeft een middelhoge archeologische verwachting.
Het bureauonderzoek heeft uitgewezen dat het plangebied op een lösswand ligt, op de overgang van een plateauterras naar een (afgegraven) beekdal in het zuiden. Oostelijk en westelijk van het plangebied liggen droogdalen. Het gebied ligt in een terrein dat op de bodem niet is gekarteerd, maar uit extrapolatie blijkt dat de bodem waarschijnlijk bestaat uit een ooivaaggrond, bestaande uit zandige leem. Uit raadpleging van historische kaarten bleek dat er pas rond 1970 voor het eerst bebouwing aanwezig was in het plangebied. Daarvoor werd het terrein gebruikt als akkerland of weiland. De opgestelde verwachting die uit het bureauonderzoek naar voren komen is dat het gebied een middelhoge trefkans heeft voor archeologische waarden. Mogelijk is het gebied verstoord waardoor het een lage verwachting heeft.
In totaal zijn 11 boringen gezet, verspreid door het plangebied. De resultaten van de boringen komen overeen met de opgestelde verwachting uit het bureauonderzoek. De bodem bestaat uit een ooivaaggrond die tot minimaal 1,25 m onder Mv is verstoord. De verstoring reikt tot in de natuurlijke C.horizont die bestaat uit een kleilaag. Bij twee boringen is onder de verstoorde leemlaag een zandlaag aangetroffen die mogelijk als ophoging is aangebracht. Het plangebied is gemiddeld tot ongeveer 1,50 m onder Mv verstoord. Vanwege de verstoring tot in de C.horizont de meeste eventuele archeologische waarden niet meer in situ aanwezig zijn. Vervolgonderzoek is daarom niet noodzakelijk, evenmin als het opnemen van een dubbelbestemming Waarde - Archeologie.
Conclusie
Het plangebied is tot op een diepte van minimaal 1.25 m onder maaiveld verstoord. Mochten er tijdens werkzaamheden archeologische resten of sporen aangetroffen worden, dan moet hiervan onmiddellijk melding worden gemaakt bij de gemeente Heerlen of regioarcheoloog.
Hoofdstuk 5 Juridische Planopzet
5.1 Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de juridische opzet van het bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart.
6.1 Inleiding
Bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van voorliggende toelichting. De verbeelding en regels vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. De verbeelding is getekend op een actuele digitale ondergrond, samengesteld uit de Grootschalige Basiskaart Nederland (landmeetkundig ingemeten topografie; GBKN) en kadastrale begrenzingen.
De regels regelen de gebruiksmogelijkheden van de gronden, de bouwmogelijkheden en de gebruiksmogelijkheden van de aanwezige en/of op te richten bebouwing. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij de uitleg van de verbeelding en regels.
Bij het opstellen van het bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening, het Besluit ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geformuleerde uitgangspunten. Het bestemmingsplan voldoet aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP2012).
Voor de opzet en inhoud van de regels is aansluiting gezocht bij het sjabloon regels dat onderdeel uit maakt van het Handboek ruimtelijke plannen van de gemeente Heerlen.
5.2 Opbouw Van De Regels
De regels van dit bestemmingsplan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.
5.2.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In de begrippen worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Alleen die begripsbepalingen zijn opgenomen die gebruikt worden in de regels én die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven over hoe gemeten moet worden.
5.2.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
De gronden binnen het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verleend welke dient te voldoen aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:
- bestemmingsomschrijving;
- bouwregels;
- afwijken van de bouwregels;
- specifieke gebruiksregels;
- afwijken van de gebruiksregels;
- omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, en van werkzaamheden.
Hierna volgt per bestemmingsonderdeel een korte toelichting.
Bestemmingsomschrijving
De bestemmingsomschrijving bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals wonen, bedrijven, detailhandel, recreatie, horeca etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
De hoofdfuncties worden als eerste genoemd. Indien van toepassing worden ook de aan de hoofdfuncties ondergeschikte functies mogelijk gemaakt. Tevens wordt aangegeven welke functies bij de bestemming behoren door middel van de zin 'met daarbij behorende'. Het betreft hier meestal functies als paden, groen, erven, etc. De bestemmingsomschrijving is niet alleen functioneel, maar bevat ook inrichtingsaspecten.
Bouwregels
In de bouwregels wordt aangegeven welke bebouwingsmogelijkheden er op een perceel bestaan. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Afwijken van de bouwregels
Door het opnemen van een afwijkingsregeling bestaat de mogelijkheid af te wijken van de algemeen toegestane bouwregelingen. Voor elke afwijking wordt aangegeven waarvan afgeweken wordt, de maximale afwijking die met de afwijking kan worden toegestaan en eventueel de situaties of voorwaarden waaronder vrijstelling wordt verleend.
Het gaat hier om afwijkingbevoegdheden voor specifieke bestemmingen. Als afwijkingsbevoegdheden gelden voor meerdere bestemmingen, dan wel een algemene strekking hebben, zijn ze opgenomen in hoofdstuk 3 (de algemene regels).
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Hierin worden niet alle mogelijke strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de bestemmingsomschrijving.
Afwijken van de gebruiksregels
Een afwijking van een gebruiksregel mag niet leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Dat wil zeggen dat wel afwijking kan worden verleend ten behoeve van functies, die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies. Via afwijking kunnen geen 'nieuwe' functies worden toegestaan. Met andere woorden: de afwijkingsregeling kan worden opgenomen voor kleinere, planologisch minder ingrijpende, onderwerpen.
5.2.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat wanneer bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Met de algemene bouwregels wordt de bouw van bepaalde bouwwerken geregeld, die zijn toegestaan (of uitgesloten) binnen alle bestemmingen, voor zover daar per bestemming geen specifieke bouwregels voor zijn opgesteld.
Algemene gebruiksregels
In deze bepaling wordt aangegeven wat in ieder geval onder strijdig gebruik wordt verstaan. De specifieke gebruiksregel, zoals deze kan worden opgenomen in de afzonderlijke bestemmingen, is aanvullend op de algemene gebruiksregel van het bestemmingsplan. Daarnaast is in dit artikel geregeld dat bij het bouwen voorzien moet worden in voldoende parkeergelegenheid.
Algemene aanduidingsregels
In dit artikel zijn gebiedsaanduidingen opgenomen. Deze vallen samen met diverse bestemmingen, maar zijn niet aan te merken als dubbelbestemming.
Algemene afwijkingsregels
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om met een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde in het bestemmingsplan geregelde onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsbepalingen die gelden voor meerdere dan wel alle bestemmingen in het plan.
Specifieke, op de bestemmingen gerichte, afwijkingen zijn reeds opgenomen onder de betreffende bestemming.
De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, worden aangegeven.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling wordt aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om een gedeelte van het plan te wijzigen ten behoeve van (geringe) wijziging van bestemmingsgrenzen op perceelsniveau of de vestiging van een seksinrichting. Per wijziging zijn voorwaarden opgenomen waaraan de wijziging moet voldoen.
Overige regels
Dit sublid geeft aan hoe andere wettelijke bepalingen, waarnaar is verwezen in de regels, dienen te worden geïnterpreteerd
5.2.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
Overgangsbepalingen
In deze bepalingen wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht.
Slotregel
Als laatste wordt de slotregel opgenomen. Deze bepaling bevat de titel van het bestemmingsplan.
5.3 Toelichting Van De Bestemmingsregels
Deze paragraaf beschijft hoe de verschillende bestemmingen in het plangebied zijn toegekend.
5.3.1 Maatschappelijk
Deze bestemming geldt voor het gehele plangebied. Deze bestemming maakt het mogelijk de gronden te gebruiken en te bebouwen voor het kind- en wijkcentrum. De regels zijn overgenomen uit het Handboek van de gemeente.
5.4 Bijzondere Regelingen
5.4.1 Prostitutie- en seksinrichtingen
Door het verdwijnen van het algemeen bordeelverbod uit het Wetboek van Strafrecht kan de vestiging van een bordeel niet meer verboden worden. Het is derhalve noodzakelijk om middels beleid en een adequate planologische regeling de vestiging van prostitutiebedrijven te reguleren. De planologische regeling heeft betrekking op de bestemmingen die - volgens de jurisprudentie - het gebruik ten behoeve van prostitutie niet geheel uitsluiten. Gedoeld wordt op de bestemmingen die wonen, horeca, dienstverlening en bedrijven toelaten.
De gemeenten in Parkstad Limburg hebben een gezamenlijk regionale visie met betrekking tot het prostitutiebeleid ontwikkeld. Het opstellen van de “Parkstadnota regionale visie prostitutiebeleid” werd noodzakelijk geacht omdat een zeer stringent lokaal beleid kan leiden tot verplaatsing van de in de gemeenten aanwezige prostitutiebedrijven naar omringende gemeenten, die een minder stringent beleid voeren. Door regionaal beleid wordt voorkomen dat ongewenste bewegingen ontstaan in de vestiging van prostitutiebedrijven en kunnen gemeenten beargumenteerd bepaalde vormen van prostitutiebedrijven uitsluiten.
In de “Beleidsnota Seksinrichtingen, sekswinkels en escortbedrijven Heerlen” (oktober 2000) is het gemeentelijk beleid neerg elegd. In deze nota is ruimtelijk beleid geïntegreerd in het totale beleid. Eén van de zes hoofddoelstellingen die ten grondslag lagen bij de opheffing van het algemeen bordeelverbod was: de beheersing en regulering van exploitatie van prostitutie.
In de huidige situatie liggen er 9 locaties voor seksinrichtingen verspreid over het gemeentelijk grondgebied. Voor deze locaties is een parapluplan opgesteld, bestemmingsplan prostitutie (onherroepelijk per 24 april 2007).
Hoofdstuk 6 Handhaving En Uitvoerbaarheid
Het bestemmingsplan heeft verscheidene functies. De belangrijkste functie betreft wellicht de normerende functie.
Het bestemmingsplan geeft bindende regels voor het gebruik van de in het betreffende plan opgenomen gronden. Dit betreft gebruik in ruime zin. Niet enkel het feitelijke gebruik, maar ook de bebouwing van deze gronden en het gebruik van opstallen worden door het bestemmingsplan gereguleerd. Om recht te doen aan deze functie, is tijdens het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan ruime aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de opgestelde regels.
Er is sprake van een inzichtelijke en realistische juridische regeling. Dat wil zeggen, dat het plan niet onnodig beperkend of inflexibel is. De regels dienen niet meer, maar ook niet minder te regelen dan noodzakelijk is. Daarnaast is er sprake van een ondubbelzinnige en juridisch juiste regeling, die voor eenieder duidelijk is en weinig procesrisico kent.
6.1 Handhavingsbeleid
Binnen de gemeente Heerlen vormt de handhaving van bestemmingsplannen een expliciet onderdeel van het handhavingsbeleid en is opgenomen in de beleidsnota
"Handhaving bouw- en ruimtelijke regelgeving". In deze nota wordt onder meer aandacht besteed aan de wijze, waarop handhaving zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat tegen iedere overtreding wordt opgetreden. Verder wordt in deze nota de wijze van prioritering weergegeven. Op basis van jaarlijks vast te stellen uitvoeringsprogramma's vindt vervolgens het uitvoeren van toezicht en daadwerkelijke handhaving plaats.
Bij het overtreden van de regels van het bestemmingsplan kan het college de volgende sanctionerende maatregelen toepassen: bestuursrechtelijk handhaven (last onder bestuursdwang of last onder dwangsom) of strafrechtelijk handhaven (economisch delict).
6.2 Financiële Uitvoerbaarheid
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting van een bestemmingsplan inzicht te worden gegeven over de uitvoerbaarheid van het plan. Hiermee wordt mede de financiële uitvoerbaarheid bedoeld.
Artikel 6:12 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) verplicht de gemeente over te gaan tot het vaststellen van een exploitatieplan als sprake is van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). De gemeente kan afzien van het vaststellen van een exploitiatieplan als:
- het verhaal van kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels
Het bestemmingsplan voorziet in bouwplannen zoals bedoeling in het Bro. De gemeente en de initiatiefnemer zullen voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.24 van de Wro sluiten. In de overeenkomst zijn afspraken opgenomen over het verhaal van kosten, eisen aan het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte. Het kostenverhaal is daarmee verzekerd en daarom kan in het kader van het verlenen van de omgevingsvergunning worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan
Op grond van de overeenkomst wordt verder het gehele project voor rekening en risico van de initiatiefnemer gerealiseerd, inclusief de legeskosten en mogelijk planschadekosten. Aan het bestemmingsplan zijn voor de gemeente uit het oogpunt van exploitatie dus geen nadelige financiële gevolgen verbonden, aangezien het hier een geheel particuliere aangelegenheid betreft.
Hoofdstuk 7 Procedure En Overleg
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart weergegeven.
7.1 Procedurestappen
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
7.1.1 Voorontwerp
Een voorontwerp bestemmingsplan ligt op grond van de Inspraakverordening van de gemeente Heerlen gedurende zes weken voor eenieder ter inzage. Gedurende deze termijn kan men een inspraakreactie indienen bij het college van burgemeester en wethouders. Tevens wordt het voorontwerpbestemmingsplan in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd. In dit geval wordt de voorontwerpfase overgeslagen, omdat er al veel communicatie over het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden.
7.1.2 Ontwerp
De ingediende inspraakreacties worden verwerkt, wat eventueel kan leiden tot aanpassing van het bestemmingsplan. Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
7.1.3 Vaststelling
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
7.1.4 Beroep
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Zienswijzen En Overleg
Het ontwerpbestemmingsplan Kind- en buurtcentrum Passart is in verband met het vooroverleg naar diverse instanties gestuurd en heeft gedurende zes weken in het kader van zienswijzen en het vooroverleg ter inzage gelegen.
Het Waterschap Limburg heeft per e-mail van 23 januari 2020 gereageerd op het ontwerp. In de toelichting is uitgegaan van een oude versie van de Keur en de toelichting is daarop aangepast.
Bijlage 1 Bodemonderzoek
Bijlage 2 Archeologie
Bijlage 3 Wegverkeerslawaai
Bijlage 4 Bedrijven En Milieuzonering
Bijlage 4 Bedrijven en milieuzonering