KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Natuur
Artikel 4 Recreatie - Natuurwaarden
Artikel 5 Water
Artikel 6 Waarde - Maastrichts Erfgoed
Artikel 7 Waterstaat - Stroomvoerend Rivierbed
Artikel 8 Waterstaat - Waterkering
Artikel 9 Waterstaat - Waterlopen
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 10 Anti-dubbeltelregel
Artikel 11 Algemene Bouwregels
Artikel 12 Algemene Gebruiksregels
Artikel 13 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 14 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 15 Algemene Procedureregels
Artikel 16 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 17 Overgangsrecht
Artikel 18 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Algemeen
1.2 Structuur Van Het Bestemmingsplan
1.3 Begrenzing Plangebied
1.4 Vigerend Bestemmingsplan
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Beleidskader
2.1 Europees- En Rijksbeleid
2.2 Provinciaal Beleid
2.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 3 Beschrijving Plangebied
Hoofdstuk 4 Het Planvoornemen
4.1 Uitgangspunten Voor Het Ontwerp
4.2 Ontwerp
Hoofdstuk 5 Milieuplanologische Aspecten
5.1 Bodem
5.2 Water
5.3 Ecologie
5.4 Geluid
5.5 Externe Veiligheid
5.6 Luchtkwaliteit
5.7 Cultuurhistorie
5.8 Archeologie
5.9 Overige Milieuhinder
5.10 Kabels En Leidingen
Hoofdstuk 6 Het Bestemmingsplan
6.1 Algemeen
6.2 Opzet Van De Planregels
6.3 Beschrijving Van De Bestemmingen
Hoofdstuk 7 Financiële Uitvoerbaarheid
7.1 Exploitatieplan Of Exploitatieovereenkomst
7.2 Realisatieovereenkomst
Hoofdstuk 8 Handhavingsparagraaf
Hoofdstuk 9 Communicatieparagraaf
9.1 Inspraak
9.2 Vooroverleg
9.3 Zienswijzen
Bijlage 1 Programma Van Eisen
Bijlage 1 Eindplan Recreatievijver Itteren 31 Mei 2013
Bijlage 2 Waterbodemonderzoek
Bijlage 3 Grondwater Notitie Effecten Recreatievijver
Bijlage 4 Quickscan Flora En Fauna
Bijlage 5 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 6 Luchtkwaliteitsonderzoek
Bijlage 7 Programma Van Eisen
Bijlage 8 Vooroverlegreacties

Recreatievijver Itteren

Bestemmingsplan - gemeente Maastricht

Vastgesteld op 19-05-2015 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan:

het bestemmingsplan 'Recreatievijver Itteren' met identificatienummer NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01 van de gemeente Maastricht.

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende regels.

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of een figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aan- en/of uitbouw:

een aan een hoofdgebouw vastgebouwd bouwwerk dat qua verschijningsvorm ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, maar dat in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw.

1.5 additionele voorzieningen:

die voorzieningen, die direct of indirect samenhangen met de bestemmingen; Hieronder zijn in ieder geval begrepen gebouwde en ongebouwde parkeervoorzieningen, plastieken, standbeelden of andere kunstwerken in het openbaar gebied, kiosken, abri's, telefooncellen, nutsgebouwtjes en straatmeubilair of daarmee vergelijkbare voorzieningen.

1.6 antenne-installaties:

een installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in ene techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

1.7 archeologische zone:

gebied met bepaalde archeologische waarde waarbinnen respectievelijk verschillende ondergrenzen voor archeologisch onderzoek gelden, als omschreven in de beleidsnota 'Springlevend Verleden Maastricht 2008' alsmede in deze regels.

1.8 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.9 bekende archeologische vindplaats:

alle bij de gemeente bekende en geregistreerde archeologische vindplaatsen, waaronder ook de archeologische monumenten.

1.10 bestaande situatie:

  1. a. bij bouwwerken: aanwezig c.q. in aanbouw op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, tenzij in de regels anders is bepaald.
  2. b. bij gebruik: aanwezig op het moment van het van kracht worden van het betreffende gebruiksverbod, tenzij in de regels anders is bepaald.

1.11 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak.

1.12 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.13 bodemverstoring:

Alle effecten die het gevolg zijn van veranderingen van en / of aan de fysische bodemkarakteristieken, lager dan 0,40 m onder maaiveld.

1.14 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.15 bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.16 cultureel erfgoed:

alle materiele getuigenissen uit het verleden die de samenleving van belang vindt om te conserveren, te onderzoeken, te presenteren en over te informeren.

1.17 extensieve recreatie:

die vormen van recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals fietsen, vissen en wandelen.

1.18 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.19 growshop:

een ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen en/of leveren van kweekbenodigdheden (zoals potgrond, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, lampen, ventilatiesystemen, waterpompen) voor psychotrope stoffen, aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.20 headshop

een ruimte voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), verkopen en/of leveren van artikelen die verwant zijn aan de hasjcultuur, niet zijnde psychotrope stoffen.

1.21 kampeermiddelen:

niet als een bouwwerk aan te merken vouwwagens, kampeerauto's, caravans of hiermee gelijk te stellen onderkomens, die bestemd zijn voor recreatief verblijf en waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.

1.22 onderkomens:

voor verblijf geschikte, al dan niet aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voer- en vaartuigen, waaronder begrepen woonschepen, caravans, kampeerauto's, alsook tenten, schuilhutten en keten, al dan niet ingericht ten behoeve van recreatief buitenverblijf voor zover deze niet als bouwwerken zijn aan te merken.

1.23 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.24 overkapping:

Een voor mensen toegankelijk bouwwerk, geen gebouw zijnde voorzien van een dakconstructie.

1.25 pand:

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en buouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.26 recreatiewoning:

een permanent ter plaatse aanwezig gebouw, geen woonkeet en geen caravan of andere constructie op wielen zijnde, dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar te worden gebruikt.

1.27 smartshop:

een gebouw of een deel van een gebouw voor het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen uitstalling ter verkoop en/of leveren van producten waarin psychotrope stoffen aanwezig zijn aan de uiteindelijke verbruiker of gebruiker.

1.28 tijdelijke voorzieningen:

Bouwwerken, werken en werkzaamheden met een tijdelijk karakter die noodzakelijk zijn ten behoeve van de aanleg van de recreatievijver ten behoeve van een goede aan- en afvoer, verwerking en opslag van grondstoffen, dekgronden en van materiaal ter afwerking van het ontgraven gebied, het behoud van het woon- en leefmilieu en het in stand houden van de bereikbaarheid en ten behoeve van directievoering of uitvoering. Onder tijdelijke voorzieningen worden onder andere begrepen: tijdelijke geluidsbeperkende constructies in de vorm van zeecontainers en/of grondwallen, kantoorunits, opslagloodsen, werkplaatsen en parkeerplaatsen, transportfaciliteiten, kabels en leidingen, ongelijkvloerse kruisingen, tijdelijke gronddepots, werkwegen, watergangen en alle andere naar aard en omvang met de hiervoor genoemde tijdelijke voorzieningen vergelijkbare voorzieningen ten behoeve van de aanleg van de recreatievijver.

1.29 waardevolle cultuurhistorische elementen:

objecten en bouwwerken, niet zijnde gebouwen, met cultuurhistorische waarde, welke als zodanig ter plaatse van de aanduiding 'PM' zijn aangegeven en bescherming genieten ingevolge de dubbelbestemming 'Waarde - Maastrichts Erfgoed'.

1.30 zendmast:

bouwwerk, waarop antene-installaties worden geplaatst.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 de hoogte van een windturbine:

vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.7 ondergeschikte bouwdelen:

bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.

2.8 peil:

  1. a. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang (of die) onmiddellijk aan en weg grenzen: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang of
  2. b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Natuur

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. natuur en natuurontwikkeling;
  2. b. de aanleg en het onderhoud van een recreatievijver;
  3. c. extensief recreatief medegebruik;
  4. d. herinrichting van de oevers van de Oude Kanjel en Houtbemder Vloedgraaf;
  5. e. ecologische verbindingszone;
  6. f. groenvoorzieningen;
  7. g. paden en onverharde paden;
  8. h. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
  9. i. tijdelijke voorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering en de afmetingen van bebouwing ten behoeve van:

  1. a. het voorkomen van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. b. de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  3. c. de verkeersveiligheid;
  4. d. de sociale veiligheid;
  5. e. de brandveiligheid en rampenbestrijding.

3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 4 Recreatie - Natuurwaarden

4.1 Bestemmingsomschrijving

4.2 Bouwregels

4.3 Nadere eisen

4.4 Specifieke gebruiksregels

4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 5 Water

5.1 Bestemmingsomschrijving

5.2 Bouwregels

5.3 Nadere eisen

Artikel 6 Waarde - Maastrichts Erfgoed

6.1 Bestemmingsomschrijving

6.2 Bouwregels

6.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, indien ter plaatse gemeentelijke monumenten of behoud- en beschermingswaardige archeologische resten aanwezig zijn.

6.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het bepaalde in artikel 6.2.1, een omgevingsvergunning verlenen voor het bouwen ten behoeve van de onderliggende bestemmingen, onder de voorwaarden dat:

  1. a. de cultuurhistorische waardestelling alsmede de archeologische waarden niet worden aangetast, en;
  2. b. de nieuwbouw binnen de cultuurhistorische waardestelling alsmede de archeologische waarden past dan wel een kwalitatieve bijdrage aan de genoemde waarden levert, en;
  3. c. er geen wezenlijke veranderingen worden aangebracht in het stedenbouwkundige beeld, en;
  4. d. voor zover het bouwen en/of de gevolgen ervan monumenten en/of archeologisch waardevolle locaties betreft, hierover voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning advies dient te worden ingewonnen bij een ter zake deskundige van de gemeente Maastricht.

6.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

6.6 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om het bestemmingsplan te wijzigen door de bestemming 'Waarde - Maastrichts Erfgoed' geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van een cultuurhistorisch en/of archeologisch rapport is aangetoond dat op de betrokken locatie geen cultuurhistorische en/of archeologische waarden (meer) aanwezig zijn dan wel dat deze waarden niet meer als zodanig bescherming behoeven.

Artikel 7 Waterstaat - Stroomvoerend Rivierbed

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en behoud van de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed.

7.2 Bouwregels

Op de voor 'Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed' bestemde gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van tijdelijke voorzieningen.

7.3 Afwijken van de bouwregels

  1. a. mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het waterbergend en stroomvoerend vermogen van het gebied kan het bevoegd gezag, mits gehoord Rijkswaterstaat, met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 7.2 ten behoeve van de onder lid b., c. en e. genoemde activiteiten en mede conform het bepaalde in de onderliggende bestemming;
  2. b. riviergebonden activiteiten zoals:
    1. 1. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige (kunst)werken;
    2. 2. de realisatie van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- en recreatievaart;
    3. 3. de bouw of wijziging van waterkrachtcentrales;
    4. 4. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, uitsluitend voor zover de activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier;
    5. 5. de aanleg of wijziging van scheepswerven;
    6. 6. de realisatie van natuur;
    7. 7. de uitbreiding van bestaande steenfabrieken;
    8. 8. de realisatie van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden, of;
    9. 9. de winning van oppervlaktedelfstoffen.
  3. c. niet-riviergebonden activiteiten zoals:
    1. 1. een groot openbaar belang en de activiteit kan redelijkerwijs niet buiten het rivierbed worden gerealiseerd;
    2. 2. een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven en de activiteit kand redelijkerwijs niet buiten het rivierbed worden gerealiseerd;
    3. 3. een functieverandering binnen de bestaande bebouwing, of;
    4. 4. een activiteit die per saldo meer ruimte voor de rivier oplevert op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie.
  4. d. de activiteiten genoemd onder 7.3 sub b. en c. moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
    1. 1. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft;
    2. 2. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de ecologische toestand van het oppervlaktewater niet verslechtert;
    3. 3. er mag geen sprake zijn van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit;
    4. 4. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is;
    5. 5. de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen dienen duurzaam te worden gecompenseerd, waarbij de financiering en tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn;
    6. 6. specifiek voor het bepaalde in 7.3 sub c. onder punt 4 geldt dat de gevraagde rivierverruimingsmaatregelen genomen worden, waarbij de financiering en tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn;
  5. e. in afwijking van het bepaalde in 7.3 sub a is een aantal activiteiten toegestaan, mits voldaan wordt aan het bepaalde in 7.3 sub d onder punten 1, 3 en 4. Deze activiteiten betreffen:
    1. 1. de bouw van permanante bouwwerken ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de recreatievijver, uitsluitend indien tevens wordt voldaan aan artikel 7.3 sub d onder punten 5 en 6;
    2. 2. een eenmalige uitbreiding van ten hoogste tien procent van de bestaande bebouwing;
    3. 3. activiteiten ten behoeve van rivierbeheer of -verruiming;
    4. 4. overige activiteiten van rivierkundig ondergeschikt belang;
    5. 5. werken of werkzaamheden noodzakelijk in het kader van de aanleg van de recreatievijver, uitsluitend indien tevens wordt voldaan aan artikel 7.3 sub d onder punten 5 en 6.

7.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een strijdig gebruik van gronden en opstallen wordt in elk geval verstaan het gebruik voor zowel riviergebonden als niet riviergebonden activiteiten.

7.5 Afwijken van de gebruiksregels

  1. a. mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het waterbergend en stroomvoerend vermogen van het gebied kan het bevoegd gezag, mits gehoord Rijkswaterstaat, met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7.4 ten behoeve van de onder lid b., c. en e. genoemde activiteiten en mede conform het bepaalde in de onderliggende bestemming;
  2. b. de riviergebonden activiteiten zijn:
    1. 1. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige (kunst)werken;
    2. 2. de realisatie van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- en recreatievaart;
    3. 3. de bouw of wijziging van waterkrachtcentrales;
    4. 4. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, uitsluitend voor zover de activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier;
    5. 5. de aanleg of wijziging van scheepswerven;
    6. 6. de realisatie van natuur;
    7. 7. de uitbreiding van bestaande steenfabrieken;
    8. 8. de realisatie van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden, of;
    9. 9. de winning van oppervlaktedelfstoffen.
  3. c. de niet-riviergebonden activiteiten betreffen:
    1. 1. een groot openbaar belang en de activiteit kan redelijkerwijs niet buiten het rivierbed worden gerealiseerd;
    2. 2. een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven en de activiteit kand redelijkerwijs niet buiten het rivierbed worden gerealiseerd;
    3. 3. een functieverandering binnen de bestaande bebouwing, of;
    4. 4. een activiteit die per saldo meer ruimte voor de rivier oplevert op een rivierkundig bezien aanvaardbare locatie.
  4. d. de activiteiten genoemd onder 7.5 sub b. en c. moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
    1. 1. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat het veilig functioneren van het waterstaatswerk gewaarborgd blijft;
    2. 2. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de ecologische toestand van het oppervlaktewater niet verslechtert;
    3. 3. er mag geen sprake zijn van een feitelijke belemmering voor vergroting van de afvoercapaciteit;
    4. 4. er moet sprake zijn van een zodanige situering en uitvoering van de activiteit dat de waterstandsverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is;
    5. 5. de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen dienen duurzaam te worden gecompenseerd, waarbij de financiering en tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn;
    6. 6. specifiek voor het bepaalde in 7.5 sub c onder punt 4 geldt dat de gevraagde rivierverruimingsmaatregelen genomen worden, waarbij de financiering en tijdige realisering van de maatregelen verzekerd zijn;
  5. e. in afwijking van het bepaalde in 7.5 sub a is een aantal activiteiten toegestaan, mits voldaan wordt aan het bepaalde in 7.5 sub d onder punten 1, 3 en 4. Deze activiteiten betreffen:
    1. 1. een eenmalige uitbreiding van ten hoogste tien procent van de bestaande bebouwing; activiteiten ten behoeve van rivierbeheer of -verruiming;
    2. 2. tijdelijke activiteiten;
    3. 3. overige activiteiten van rivierkundig ondergeschikt belang.

7.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 8 Waterstaat - Waterkering

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, bestemd voor de bescherming, het aanleggen, het instandhouden, en het onderhoud van de waterkering, gericht op de kering van het rivierwater.

8.2 Bouwregels

Op de tot 'Waterstaat - Waterkering' bestemde gronden mogen uitsluitend worden opgericht bouwwerken ten behoeve van de waterkering met een hoogte van maximaal 9 m.

8.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in 8.2 voor het oprichten van gebouwen ten behoeve van de bestemming, waarmee de onderhavige dubbelbestemming samenvalt, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  1. a. hiertegen uit hoofde van de bescherming van de waterkering geen bezwaar bestaat; daartoe dient vooraf schriftelijk advies te zijn verkregen van de beheerder(s) van de rivier en de waterkering.

8.4 Specifieke gebruiksregels

Onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als:

  1. a. opslag-, stort- en of lozingsplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken goederen, grond, stoffen en materialen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.

8.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde

Artikel 9 Waterstaat - Waterlopen

9.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Waterstaat - Waterlopen aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor aanleg en onderhoud van een watergang.

9.2 Bouwregels

9.3 Afwijken van de bouwregels

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 10 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 11 Algemene Bouwregels

11.1 Antennemasten en zendmasten

Het bouwen van antennemasten en zendmasten is niet toegestaan.

Artikel 12 Algemene Gebruiksregels

Onder strijdig gebruik, als bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, wordt in ieder geval verstaan:

  1. a. het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van een seksinrichting en/of escortbedrijf, raamprostitutie en straatprostitutie.
  2. b. het gebruik van gronden, gebouwen, bouwwerken en onderkomens ten behoeve van smart-, head- en growshops.

Artikel 13 Algemene Afwijkingsregels

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. a. van de in deze regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages.
  2. b. van deze regels en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft.
  3. c. van deze regels en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, met dien verstande dat:
    1. 1. de inhoud per gebouwtje niet meer dan 50 m³ mag bedragen;
    2. 2. de bouwhoogte niet meer dan 3,5 m mag bedragen.
  4. d. van deze regels ten aanzien van de maximaal toegestane bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot:
    1. 1. ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot niet meer dan 40 m;
    2. 2. ten behoeve van waarschuwings- en/of communicatiemasten tot niet meer dan 50 m;
    3. 3. ten behoeve van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot niet meer dan 10 m.
  5. e. van deze regels ten aanzien van de maximaal toegestane bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van een overschrijding van deze maximaal toegestane bouwhoogte voor plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten, met dien verstande dat:
    1. 1. de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer mag bedragen dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak;
    2. 2. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 1,25 maal de maximaal toegestane bouwhoogte van het betreffende gebouw.

Artikel 14 Algemene Wijzigingsregels

14.1 Wijziging bestemmingsgrenzen

Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. Deze overschrijding mag niet meer bedragen dan 3,00 meter en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.

Artikel 15 Algemene Procedureregels

15.1 Omgevingsvergunning

Bij het verlenen van een omgevingsvergunning, die onderdeel uitmaakt van dit plan, is de procedure als vervat in de Wet algemene bepalingen omgevingsvergunning (Wabo) van toepassing.

15.2 Nadere eisen

Bij het stellen van nadere eisen dient bij de voorbereiding van het betreffende besluit de volgende procedure te worden gevolgd:

  1. 1. het ontwerp van het besluit met bijbehorende stukken ligt gedurende drie weken ter inzage;
  2. 2. Burgemeester en Wethouders maken de terinzagelegging tevoren in een of meer in de gemeente verspreid wordende dag- en/of nieuwsbladen bekend;
  3. 3. in het voorkomende geval wordt tevens de aanvrager van de omgevingsvergunning, naar aanleiding waarvan de nadere eisen worden gesteld, tevoren schriftelijk in kennis gesteld van de terinzagelegging;
  4. 4. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid voor belanghebbenden om gedurende de termijn van terinzagelegging schriftelijk zienswijzen omtrent het ontwerpbesluit in te dienen bij Burgemeester en wethouders;
  5. 5. Burgemeester en wethouders nemen zo spoedig mogelijk een beslissing. De beslissing is, als tegen het ontwerpbesluit zienswijzen zijn ingediend, gemotiveerd.

15.3 Wijzigingen

Met betrekking tot de voorbereiding van een wijziging van het plan ingevolge artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening door Burgemeester en Wethouders, is Afdeling 3.4 (Uniforme openbare voorbereidingsprocedure) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.

Artikel 16 Overige Regels

16.1 Voorrangsregels

16.2 Verwijzing naar wettelijke regelingen

Waar in dit plan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen zoals die luidden op het tijdstip van de vaststelling van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 17 Overgangsrecht

17.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. c. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

17.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 18 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan 'Recreatievijver Itteren' van de gemeente Maastricht.

Behoort bij het besluit van de raad van de gemeente Maastricht van 9 juni 2015

Mij bekend,

de raadsgriffier.

Hoofdstuk 1 Inleiding

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0001.jpg"

luchtfoto plangebied nieuwe recreatievijver

1.1 Algemeen

Tussen het Consortium Grensmaas en de verschillende betrokken overheden is in 2011 een overeenkomst gesloten ten behoeve van de voortgang van het Grensmaasproject. In deze overeenkomst is onder andere overeengekomen dat in de omgeving van Itteren een recreatievijver aangelegd kan worden. De nieuwe recreatievijver zal de oude visvijver aan de Itterense Weerd vervangen. De oude vijver zal na de grindwinning aldaar namelijk niet meer bruikbaar zijn. Het Consortium heeft samen met de bewonersgroepen Aan de Maas uit Itteren en Borgharen, de gemeente Maastricht en Visstandverbetering de Maas, vanuit een zestal mogelijke locaties, de locatie direct ten zuiden van Itteren geselecteerd. Voor deze locatie is een ontwerp gemaakt voor een recreatievijver met een oppervlak van circa 7,5 ha op een terrein van in totaal circa 15 ha.

De beoogde invulling met een recreatievijver ten zuiden van Itteren is in strijd met het aldaar vigerende bestemmingsplan. Om de nieuwe invulling van het gebied alsnog mogelijk te maken dient dan ook een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld. Onderhavige toelichting betreft de verantwoording van de ontwikkeling en de daarvoor noodzakelijke bestemmingswijziging.

1.2 Structuur Van Het Bestemmingsplan

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) worden door middel van de op de verbeelding aangegeven bestemmingen en daarop betrekking hebbende planregels de in het plan begrepen gronden voor bepaalde doeleinden aangewezen. Daarbij worden regels gegeven voor het bouwen van bouwwerken en voor het gebruik van de bouwwerken en onbebouwde gronden. De juridische regeling wordt opgebouwd conform de SVBP 2012, de landelijke standaard voor het vervaardigen van bestemmingsplannen, die bij de invoering van het nieuwe Bro als verplichte opbouw is opgenomen.

Daarnaast wordt, aanvullend op de landelijke standaarden, waar mogelijk gebruik gemaakt van het Handboek Ruimtelijke Plannen van de gemeente Maastricht. Ook wordt bij de gebruikte terminologie in dit bestemmingsplan aangesloten op de sinds 1 oktober 2010 van kracht zijnde Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De structuur van het bestemmingsplan 'Recreatievijver Itteren' dient conform artikel 3.3.2 van het Bro te voldoen aan de "Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen" (SVBP 2012). Dit houdt in dat de verschijningsvorm van een bestemmingsplan en een aantal begrippen zijn gestandaardiseerd. Het bestemmingsplan bestaat formeel uit twee juridische onderdelen:

  • een verbeelding (een digitaal GML-bestand met een specifiek nummer, in dit geval NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01;
  • regels; deze regels zijn in de SVBP 2012 zoveel mogelijk gestandaardiseerd (o.a. volgorde, indeling, benaming, begripsbepalingen, overgangsbepalingen en de slotbepaling).

Op de verbeelding zijn, met bijbehorende verklaringen, de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. De verklaringen leggen een verbinding tussen de op de verbeelding aangegeven bestemmingen en de regels. De verbeelding is opgebouwd volgens de landelijke richtlijn SVBP2012 en is getekend op schaal 1:1000.

De regels bevatten de regelingen inzake het gebruik van de gronden, die in het plan zijn begrepen en de daarop geprojecteerde opstallen. De regels zijn ingedeeld in vier hoofdstukken: de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels. Een bestemmingsplan gaat voorts vergezeld van een toelichting, waarin een onderbouwing is opgenomen van de gemaakte beleidskeuzen inzake het bestemmingsplan. De toelichting maakt juridisch geen deel uit van het bestemmingsplan.

1.3 Begrenzing Plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0002.jpg"kadastrale kaart met begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen in het buitengebied direct ten zuiden van de kern Itteren. In het noorden overlapt het plangebied deels (circa 1 ha) met de onvergraven natuur van de POL-aanvulling Grensmaas. Verder wordt het gebied globaal als volgt begrensd:

  • Aan de noordzijde door de hoogwaterkade van Itteren;
  • Aan de oostzijde deels door akkerland en deels door de onverharde veldweg (Stuifkensweg) en door de gronden met een agrarische gebruik;
  • Aan de zuidzijde door akkerland en enkele bomenrijen;
  • Aan de westzijde door de primaire waterloop "Oude Kanjel".

1.4 Vigerend Bestemmingsplan

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0003.jpg"

Het vigerende bestemmingsplan ter plaatse is het bestemmingsplan 'Grensmaas' dat door de raad van de gemeente Maastricht is vastgesteld d.d. 27 juni 2006 en door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd d.d. 19 december 2006 met uitzondering van enkele onderdelen. De onderdelen die in eerste instantie niet zijn goedgekeurd, hebben geen betrekking op onderhavig plangebied.

Conform de overzichtskaart behorende bij het bestemmingsplan is het plangebied bestemd als:

  • agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden;
  • bosgebied;
  • watergang.

Deze bestemmingen zijn op plankaart A van het bestemmingsplan verder uitgewerkt. Naast de bovengenoemde bestemmingen is op basis van plankaart A ook de aanduiding 'zone waarnaar in art. 5 lid 1, art. 6 lid 1, art. 7 lid 1, art. 10 lid 1, art. 11 lid 1, art. 23 lid 1 van de voorschriften wordt verwezen'. Deze aanduiding heeft betrekking op tijdelijke werkwegen.

Op plankaart B zijn de geldende dubbelbestemmingen en overige aanduidingen weergegeven. Ter plaatse van het plangebied is de dubbelbestemming 'Stroomvoerend rivierbed' van kracht. Daarnaast is het plangebied gelegen in de 50 dB(A), 55dB(A) en 60dB(A) contour met betrekking tot het industrielawaai van bedrijfsterrein Beatrixhaven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0004.jpg"

profiel a1 ter plaatse van de beek Oude Kanjel conform plankaart A van het bp 'Grensmaas'

De als 'Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, bodemkundige, cultuurhistorische, natuurlijke waarden en/of ter bescherming van het aangrenzende natuurgebied en/of ter bescherming van het aangrenzende bosgebied;
  • duurzaam agrarisch grondgebruik;
  • extensief recreatief medegebruik.

De als 'Bosgebied' bestemde gronden zijn bestemd voor:

  • het behoud, herstel en ontwikkeling van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden;
  • ondergeschikte houtproductie;
  • extensieve dagrecreatie;
  • tijdelijke voorzieningen ten behoeve van het Grensmaasproject, zoals werkwegen, gronddepots en geluidwerende voorzieningen;

De als 'Watergang' aangewezen gronden zijn, met in achtneming van bovenstaand profiel, bestemd voor doeleinden die betrekking hebben op natuurlijke afvloeiing van water, de (tijdelijke) berging van water en behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke waarden en tevens voor tijdelijke voorzieningen ten behoeve van het Grensmaasproject, zoals werkwegen, gronddepots en geluidwerende voorzieningen. De watergang ter plaatse van het plangebied kent een beschermingsgebied van 5 meter aan weerszijden van de watergang (zie bovenstaande figuur).

De op de plankaart B als "stroomvoerend rivierbed" op grond van artikel 16 Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven gronden zijn behalve voor doeleinden van andere krachtens dit plan aan deze gronden gegeven bestemmingen primair bestemd voor de afvoer van het Maaswater.

Het planvoornemen is met name in strijd met de bestemmingen 'Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden' en 'Bosgebied'. Er is namelijk geen sprake van het behoud van de bestaande waarden aangezien de gronden ter plaatse worden afgegraven. Daarnaast voorziet het plan in extensief recreatief (mede)gebruik in de vorm van een recreatievijver. Tot slot is het na de realisering van het plan niet langer mogelijk om de gronden te gebruiken voor agrarische activiteiten. De nieuwe inrichting van het plangebied is niet direct in strijd met de voorschriften van de (dubbel)bestemmingen 'Watergang' en 'Stroomvoerend rivierbed'.

Gezien de strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan is een herziening van het bestemmingsplan ter plaatse noodzakelijk.

1.5 Leeswijzer

De toelichting bij dit bestemmingsplan bestaat uit negen hoofdstukken, waarvan de indeling heeft plaatsgevonden conform het Handboek Ruimtelijke Plannen van de gemeente Maastricht. Na dit inleidende eerste hoofdstuk worden in hoofdstuk 2 de voor dit plan relevante beleidskaders op nationaal, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau weergegeven.

In Hoofdstuk 3 wordt een beschrijving van het plangebied gegeven met de huidige ruimtelijke, functionele of andere structuren die daarbinnen aanwezig zijn.

In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de nieuwe inrichting van het plangebied en in Hoofdstuk 5 komen de milieuplanologische aspecten aan de orde.

Hoofdstuk 6 handelt over de opbouw van de planregels in dit bestemmingsplan en voorziet onder meer in een artikelsgewijze bespreking van de bestemmingsregels.

In Hoofdstuk 7 komt de economische uitvoerbaarheid aan de orde en Hoofdstuk 8 bevat een handhavingsparagraaf.

Deze toelichting wordt afgesloten met een communicatieparagraaf in Hoofdstuk 9. Hier is aangegeven welk communicatietraject is doorlopen en wordt ingegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Hierbinnen komen de resultaten van het wettelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro en de ingekomen zienswijzen en de beantwoording daarvan door de gemeente aan de orde.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

Bij ieder plan vindt inkadering binnen het beleid van de overheid plaats. Door een toetsing aan rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De beleidsinkadering dient een compleet beeld te geven van de ruimtelijke overwegingen en het relevante planologisch beleid.

Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. De belangrijkste kaders van het Rijk en de provincie Limburg worden in het kort weergegeven, omdat deze zoals gezegd mede als randvoorwaarden zullen dienen voor het lokale maatwerk in het bestemmingsplan.

2.1 Europees- En Rijksbeleid

Op rijksniveau zijn de volgende beleidsdocumenten van belang:

  • Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte;
  • Besluit algemene regels ruimtelijke ordening;
  • Verdrag van Malta;
  • Natura 2000-richtlijnen;
  • Beleidslijn grote rivieren;
  • Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035.

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 23 maart 2012 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie geeft een nieuwe integrale kijk op het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid tot 2040 op rijksniveau en vormt als het ware een 'kapstok' voor zowel bestaand als nieuw rijksbeleid dat invloed heeft op de ruimte om ons heen. Het Rijk wil de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk brengen bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven). De SVIR zal dan ook ruimte bieden aan provincies en gemeenten om maatwerk te leveren ("decentraal, tenzij").

Algemene doelstellingen en nationale belangen

In de SVIR staan drie hoofddoelen centraal om Nederland voor de middellange termijn tot 2028 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden.

Om de concurrentiekracht van Nederland te vergroten is het van belang de ruimtelijk-economische structuur in Nederland te versterken. Een goed vestigingsklimaat staat centraal en vereist een hoogwaardig werk- en woonmilieu en een goede bereikbaarheid. Het is echter ook van groot belang dat er voldoende aanbod is aan onderwijs, cultuur, groen en recreatiemogelijkheden. De SVIR zet met name in op het beter benutten en uitbouwen van de kracht van stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren en internationale verbindingen.

De bereikbaarheid van Nederland dient verbeterd, gewaarborgd en ruimtelijk zeker gesteld te worden. Hierbij zal de gebruiker voorop staan. Dat wil zeggen dat een robuust en samenhangend mobiliteitssysteem met voldoende capaciteit gerealiseerd moet worden. Dit kan door de huidige infrastructuur beter te benutten, maar ook door slim te investeren in het hoofdnetwerk. Regio's moeten met elkaar en hun achterland verbonden worden en multimodale vervoersknooppunten dienen versterkt te worden. Om de deur-tot-deur bereikbaarheid verder te verbeteren is het van belang om ook voor fiets- en langzaam verkeer een fijnmazig netwerk te creëren. Ten slotte is ook een transitie naar duurzame mobiliteit gewenst en dit zal dan ook zo veel mogelijk gefaciliteerd moeten worden vanuit de overheid.

Het versterken van de concurrentiekracht en het verbeteren van de bereikbaarheid zal gepaard gaan met het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving. Het behouden en waar nodig versterken van unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden is hierbij van groot belang. Daarnaast zal ook ruimte geboden moeten worden voor militaire activiteiten en een efficiënt gebruik van de ondergrond.

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0005.jpg"

Uitsnede kaart Brabant en Limburg SVIR

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0006.jpg"

Legenda kaart Brabant en Limburg SVIR

Dit alles dient tot stand te komen door middel van zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen. Indien er binnen een regio ontwikkelingen plaats zullen gaan vinden, dient het stappenplan uit de SVIR gevolgd te worden. Deze zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking', die tevens is opgenomen in artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), bestaat uit de volgende stappen:

  1. 1. Controleren van zowel de kwantitatieve als kwalitatieve behoefte naar de nieuwe functie of voorziening op regionaal of intergemeentelijk schaalniveau;
  2. 2. Bekijken of de voorgenomen ontwikkeling plaats kan vinden binnen bestaand stedelijk gebied, door gebouwen of gebieden voor herstructurering of transformatie aan te merken;
  3. 3. Indien herstructurering of transformatie onvoldoende mogelijkheden bieden en nieuwbouw derhalve niet afgewenteld kan worden, dient de regio op zoek te gaan naar een multimodaal bereikbaar alternatief of een dergelijke locatie zelf te ontwikkelen.

Betekenis voor het plangebied

Het plangebied is gelegen binnen de MIRT-regio Brabant en Limburg. Voor deze regio geldt een aantal specifieke opgaven van nationaal belang. Zo wordt ingezet op het versterken van het vestigingsklimaat van voornamelijk de Brainport Zuidoost-Nederland (regio Eindhoven-Helmond) en Greenport Venlo. Naast deze regio zijn ook andere gebieden in deze regio, zoals de haven van Moerdijk, Maintenance Valley in West- en Midden-Brabant, het chemiecluster in Sittard-Geleen en de medische cluster in Maastricht, belangrijk voor de concurrentiekracht van de regio. Het optimaal benutten en verbeteren van de (internationale) bereikbaarheid van deze regio's via weg, water, spoor en lucht is hierbij van groot belang.

Daarnaast dienen de waterveiligheid, -kwaliteit en zoetwatervoorziening geborgd te worden op zowel korte als lange termijn. Verder zal de (herijkte) Ecologisch Hoofdstructuur (EHS), inclusief Natura 2000-gebieden, verder tot stand gebracht en beschermd worden. Ten slotte dient ruimte vrij gemaakt te worden voor een buisleidingennetwerk vanuit Rotterdam naar Antwerpen en het Roergebied, dienen voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie aangewezen te worden en moet het hoofdenergie netwerk (380kv) over de grens compleet en robuust gemaakt worden.

Een goed vestigingsklimaat kan bereikt worden door hoogwaardige stedelijke woonmilieus, stedelijke voorzieningen en variërende toegankelijke groengebieden rond het stedelijk gebied te realiseren. Op deze manier wordt de regio aantrekkelijker voor (buitenlandse) bedrijven en kenniswerkers om hier te komen werken en/of zich hier te vestigen. Dit geldt voornamelijk voor de regio Eindhoven. In Parkstad Limburg speelt voornamelijk het aanpakken van de krimpopgave een belangrijke rol.

Conclusie

Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van een recreatievijver in het kader van het project Grensmaas. Middels het project Grensmaas wordt de wateroverlast in een brede zone rond de Maas beperkt en wordt ruimte geboden voor spontane natuurontwikkeling binnen de projectgrenzen. Middels het ontgraven van de gronden in het stroomvoerend rivierbed ten behoeve van de winning van grind wordt de bergingscapaciteit van de Maas verruimd. Bovendien worden nieuwe natuuroevers aangelegd. Het project draagt derhalve bij aan de borging van de waterveiligheid en de ontwikkeling van natuur. Verder is het planvoornemen niet van invloed op de ambities van het SVIR.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte genoemd, bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd.

In totaal gaat het om dertien nationale belangen, te weten: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte) en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

In het kader van deregulering en decentralisatie is er voor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen reeds in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de EHS.

Zoals reeds geconcludeerd in paragraaf 2.1.1 draagt het planvoornemen bij aan de waterveiligheid en de ontwikkeling van natuur. Dit sluit aan op het SVIR en het Barro.Op de toetsing aan de Beleidsregels grote rivieren wordt hierna in paragraaf 2.1.6 nader ingegaan.

2.1.3 Verdrag van Malta

Het Verdrag van Malta, ook wel de Conventie van Valletta genoemd, is een Europees verdrag dat in 1992 is ondertekend door de lidstaten van de Raad van Europa. Het verdrag is er op gericht het bodemarchief beter te beschermen. Het bodemarchief bestaat uit alle archeologische waarden die zich in de grond bevinden, zoals gebruiksvoorwerpen, grafvelden en nederzettingen. Deze archeologische waarden dienen op een integrale wijze beschermd te worden, waarbij de volgende drie principes gelden:

  • Tijdig rekening houden met eventuele aanwezigheid van archeologische waarden:

Het is belangrijk dat bij de ruimtelijke inrichting van een gebied tijdig rekening gehouden wordt met mogelijk aanwezige archeologische resten. Daarom dient voorafgaand aan een nieuwe ontwikkeling onderzoek plaats te vinden naar archeologische waarden in de bodem van het plangebied. Hierdoor kunnen tijdig archeologievriendelijke alternatieven gezocht worden en wordt tevens een stukje onzekerheid tijdens de bouw van de ontwikkelingen weggenomen, doordat vooraf duidelijk is of er al dan niet archeologische resten in bodem te verwachten zijn;

  • Behoud in situ:

Er wordt naar gestreefd archeologische waarden op de plaats zelf te bewaren (behoud in situ). In de bodem blijven de resten immers goed geconserveerd. Indien mogelijk worden de resten ingepast in de ontwikkeling, zodat ze tast- en goed zichtbaar blijven;

  • Verstoorder betaalt:

Degene die verantwoordelijk is voor het verstoren van de grond dient te betalen voor het doen van opgravingen en het documenteren van archeologische waarden, wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag van Malta is via de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in enkele Nederlandse wetten zoals de Monumentenwet 1988 en de Ontgrondingenwet.

In paragraaf 5.8 wordt nader ingegaan op de aanwezige en mogelijk te verwachten archeologische waarden in het plangebied van onderhavig bestemmingsplan.

2.1.4 Natura 2000

Natura 2000 is een Europees netwerk van natuurgebieden met als doel het ontwikkelen en in stand houden van soorten en ecosystemen die belangrijk zijn voor Europa. Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de Natuurbeschermingswet en de Vogel- en Habitatrichtlijnen. Het beleid houdt echter niet bij de landsgrenzen op, dieren en planten trekken zich immers niets aan van landsgrenzen.

Er zijn drie thema's die centraal staan bij Natura 2000, te weten beleven, gebruiken en beschermen. Beleven houdt in dat er ruimte wordt gecreëerd voor recreatie. Recreatie en natuurontwikkeling in dezelfde omgeving betekent echter wel dat er goede afspraken gemaakt moeten worden. Met gebruiken wordt bedoeld dat de natuur naast haar schoonheid ook economisch functioneel is. Wonen, werken en recreëren in een mooie omgeving is het streven, waarbij economie en ecologie met elkaar in balans dienen te zijn. Beschermen wil zeggen het duurzaam beschermen van flora en fauna.

Het ideaalbeeld wordt bereikt wanneer de drie thema's in combinatie met elkaar zonder problemen van toepassing kunnen zijn op natuurgebieden.

Natura 2000-gebieden worden aangewezen door de staatsecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I). Bij het aanwijzen van een gebied wordt op basis van enkel ecologische argumenten bepaald welke natuurwaarden op welke locatie geholpen moeten worden en welke doelstellingen daarbij behaald moeten worden.

Voor ieder definitief aangewezen natuurgebied dient een beheersplan opgesteld te worden met een looptijd van zes jaar. Een dergelijk beheersplan wordt opgesteld in goed overleg met eigenaren, beheerders en betrokken overheden (met name gemeenten, waterschappen en provincies). Het plan geeft weer wat er moet gebeuren om de gestelde doelen te bereiken en wie daarvoor verantwoordelijk is. Gemeenten zijn verplicht om beheersplannen ten aanzien van Natura 2000-gebieden door te laten werken in het betreffende bestemmingsplan, indien een dergelijk gebied (gedeeltelijk) binnen het plangebied valt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0007.jpg"Natura 2000-gebied in de nabijheid van het plangebied

Het plangebied zelf in niet gelegen in een Natura 2000-gebied. In de nabijheid, op een afstand van slechts circa 250 meter is het Natura 2000-gebied 'Grensmaas' gelegen. Binnen het rivierengebied neemt de Grensmaas, die in Limburg tussen Wessem en Maastricht de grens met België vormt, een bijzondere positie in omdat deze het karakter heeft van een heuvellandrivier. Anders dan het weidse landschap met brede uiterwaarden van rivieren als IJssel, Rijn, Waal en Benedenmaas wordt het landschap van de Grensmaas gekenmerkt door een smalle, diep ingesneden bedding, die als het ware ligt bekneld tussen hogere gronden van oudere oorsprong. De sterk meanderende en betrekkelijk ondiepe rivierloop is mede door de aanwezigheid van zand- en grindbanken onbevaarbaar; voor de scheepvaart is ten oosten van de Grensmaas het Julianakanaal gegraven. Ten zuiden van Wessem, waar de Maas het laagland binnentreedt en uiterwaarden vormt, bevinden zich als resultante van vroegere ontgrondingen ten behoeve van klei- en grindwinning enkele moerasgebieden (waaronder Koningssteen) die deel uitmaken van het Natura 2000 gebied. In de toekomst vindt in het Grensmaasgebied op grote schaal spontane natuurontwikkeling plaats in het kader van het gelijknamige Grensmaasproject, dat naast de vorming van nieuwe natuur ook hoogwaterbestrijding en grindwinning beoogt. Na voltooiing van de werkzaamheden kan hier een gevarieerd landschap ontstaan met voedselrijke plassen, ruigten, graslanden en rivierbossen. Het plangebied is een direct gevolg van het Grensmaasproject en voorziet in de realisatie van een recreatievijver waarmee door de afgraving ten behoeve van grindwinning een bijdrage wordt geleverd aan hoogwaterbestrijding en de vorming van nieuwe natuur. Het planvoornemen heeft dan ook een positieve invloed op het Natura 2000-gebied 'Grensmaas'.

Overigens is het gebied in ontwerp door de minister van LNV (nu EL&I) op 10 september 2008 gepubliceerd. Het ontwerp aanwijzingsbesluit heeft van 11 september tot en met 22 oktober 2008 ter inzage gelegen. Het gebied 'Grensmaas' is echter nog niet definitief aangewezen.

2.1.5 Waterwet en waterbesluit

Op 22 december 2009 is de Waterwet van kracht geworden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeheer en de ruimtelijke ordening. De nieuwe Waterwet schept een kader voor de noodzakelijke modernisering van het Nederlandse waterbeheer voor de komende decennia. Door het samenvoegen van meerdere vergunningen nemen de bureaucratie en de regeldruk voor burgers en bedrijven af. De Waterwet sluit goed aan op de Wet ruimtelijke ordening (Wro), waardoor de relatie met het ruimtelijke omgevingsbeleid wordt versterkt. Met één integrale wet is ook het uitvoeren van Europese waterrichtlijnen eenvoudiger geworden. Dat geldt onder meer voor de Kaderrichtlijn Water die uitgaat van internationale stroomgebieden en watersystemen (rivieren, meren en delta's), de richtlijn over beoordeling en beheer van overstromingsrisico's en de Kaderrichtlijn mariene strategie. De Waterwet voegt acht bestaande waterbeheerwetten samen: de Wet op de waterhuishouding, Wet verontreiniging oppervlaktewateren, Wet verontreiniging zeewater, Grondwaterwet, Wet droogmakerijen en indijkingen, Wet op de waterkering, Wet beheer rijkswaterstaatswerken (de 'natte' delen daarvan) en de Waterstaatswet 1900 (het 'natte' gedeelte ervan). Daarnaast is vanuit de Wet bodembescherming de regeling voor waterbodems ondergebracht bij de Waterwet.

Waterbesluit

bevat in de bijlagen een lijst van oppervlaktewaterlichamen in beheer bij het Rijk en een lijst van waterkeringen, eveneens in beheer bij het Rijk. Wat betreft de oppervlaktewaterlichamen geeft het Waterbesluit een grondslag om de grenzen hiervan in de Waterregeling vast te leggen en een grondslag voor de grenzen van de gebieden die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht voor het gebruik van waterstaatswerken (vergelijkbaar met het Besluit rijksrivieren op grond van art. 2a Wbr). Daarnaast geeft het Waterbesluit twee hoofdregels voor de begrenzing van oppervlaktewaterlichamen:

  • het Rijk beheert zijwateren van hoofdwateren, behoudens de uitzonderingen die in de Waterregeling zijn geregeld;
  • als het Rijk beheerder is van een oppervlaktewaterlichaam, beheert het ook de daarin gelegen kunstwerken.

Paragraaf 6 van Hoofdstuk 6 van het Waterbesluit regelt de handelingen die in Rijkswateren mogen plaatsvinden. Bepaalde handelingen mogen niet worden uitgevoerd zonder een vergunning van de Minister zoals bedoeld in artikel 6.5 Waterwet. Het afwegingskader voor de afgifte van een dergelijke vergunning wordt gevormd door de Beleidsregels grote rivieren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0008.jpg"

Kaart 4 Beleidslijn Grote Rivieren

Op de voorgaande kaart (Beleidslijn Grote Rivieren) is met de blauwe kleur het stroomvoerend rivierbed van de Maas aangeduid. De bijbehorende beschermingszones worden opgenomen op de verbeelding en worden voorzien van een juridische regeling in de regels. Voor de realisatie van de recreatievijver dient wel een vergunning te worden aangevraagd.

2.1.6 Beleidslijn Grote Rivieren

In 1996 is de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier tot stand gekomen. De doelstelling van de Beleidslijn is om de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging nu en in de toekomst feitelijk onmogelijk maken. In 1997 is deze beleidslijn gewijzigd. Bij besluit van 4 juli 2006 is de beleidslijn opnieuw herzien en is haar naam gewijzigd in Beleidslijn Grote Rivieren. Deze herziening bestond uit twee onderdelen: een beleidsbrief en de beleidsregels. De Beleidsregels grote rivieren bieden een kader voor de beslissing omtrent de toelaatbaarheid vanuit rivierkundig opzicht bezien dat nodig is voor het verkrijgen van een vergunning op grond van de Waterwet/Waterbesluit. Ten aanzien van het RO-spoor is hetzelfde toetsingskader geborgd via het Barro:

  • de uitvoering van het planvoornemen dient zodanig te zijn dat het veilig en doelmatig gebruik van het oppervlaktewaterlichaam gewaarborgd blijft;
  • er mag geen feitelijke belemmering optreden voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier;
  • de situering van het planvoornemen dient zodanig te zijn dat de waterstandverhoging of de afname van het bergend vermogen zo gering mogelijk is, en
  • de situering van het planvoornemen dient zodanig te zijn dat de ecologische toestand van het oppervlaktewaterlichaam niet verslechtert.
  • de resterende waterstandseffecten of de afname van het bergend vermogen dient te worden gecompenseerd, waarbij de financiering en tijdelijke realisatie van de compensatie dient te zijn verzekerd.

Toetsing aan de Beleidsregels grote rivieren door het bevoegd gezag, Rijkswaterstaat, heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de watervergunning die op 25 april 2014 reeds is verleend (RWS-2014/17790). In de vergunning(aanvraag) is ook ingegaan op de randvoorwaarden vanuit de Beleidsregels grote rivieren, waaronder de effecten op de waterstand en de gevolgen voor het bergend vermogen.

Uit de vergunning blijkt dat de situering en uitvoering van het planvoornemen zodanig is dat wordt voldaan aan het criterium dat het veilig functioneren van de Maas gewaarborgd blijft. Het planvoornemen is ook niet van invloed op het doelmatig gebruik ervan. Uit de vergunning blijkt voorts dat geen sprake is van feitelijke belemmeringen voor de toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit van de Maas. Ten aanzien van de eventuele waterstandsverhoging en noodzakelijke compensatie daarvan blijkt dat de hydraulische effecten verwaarloosbaar zijn. De vijver wordt aangelegd in het onbedijkte deel van de Maas, waardoor dient te worden getoetst op de effecten bij een afvoer van 1/250 en 1/1250. Zowel in de aanlegfase als de eindfase wordt voldaan aan voornoemde beschermingsniveaus en er ontstaat geen toename op het risico op hinder of schade bij derden. Tot slot kan worden opgemerkt dat er geen ongewenste morfologische effecten of ongewenste veranderingen in de stroomsnelheid of stromingsrichting zullen optreden.

2.2 Provinciaal Beleid

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0009.jpg"

Uitsnede POL-kaart provincie Limburg

2.2.1 Provinciaal Omgevingsplan 2006 (POL2006)

Het POL2006 (laatste actualisatie 2011) is een integraal plan. Het lijkt in veel opzichten op een streekplan, maar is tevens een provinciaal waterhuishoudingsplan, een provinciaal milieubeleidsplan en het bevat ook de hoofdlijnen van het provinciaal verkeers- en vervoersplan. Daarnaast komen er hoofdlijnen in naar voren omtrent fysieke elementen van economisch beleid en fysieke elementen van beleid voor zorg, cultuur en sociale ontwikkeling.

Het POL2006, inclusief aanvullingen, heeft de status van een structuurvisie en is hierdoor niet direct bindend. Het is echter wel de bedoeling dat het POL2006 zijn doorwerking zal krijgen in beleidsnota's, programma's, verordeningen én bestemmingsplannen.

Niet voor ieder gebied binnen de provincie Limburg gelden dezelfde beleidsbepalingen als het gaat om de kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied. Om die reden worden in het POL2006 tien perspectieven onderscheiden, met ieder een eigen benadering met betrekking tot de meest doeltreffende beleidsdoelen voor dat gebied. Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient goed bekeken te worden welk perspectief van toepassing is.

Het plangebied voor de realisatie van een recreatievijver ten zuiden van de kern Itteren is gelegen binnen een drietal perspectieven: Perspectief 1: Ecologische Hoofdstructuur, Perspectief 2: Provinciale Ontwikkelingszone Groen (POG) en Perspectief 3: Ruimte voor veerkrachtige watersystemen.

Ecologische hoofdstructuur

De ecologische hoofdstructuur bestaat uit bestaande bos- en natuurgebieden, nieuwe natuur- en beheersgebieden, ecologisch water (Maasplassen) en beken met een specifiek ecologische functie (SEF) (zie POL-herziening op onderdelen EHS, 2005). Het gaat hier steeds om gebieden met een nationale of Europese betekenis. De EHS maakt onderdeel uit van de Ruimtelijke Hoofdstructuur conform de voormalige Nota Ruimte, welke is vervallen met de komst van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

Het beleid van de provincie ten aanzien van de EHS bestaat voornamelijk uit het realiseren en beschermen van een groene robuuste structuur van bos- en natuurgebieden inclusief verbindingen daartussen. Uitgangspunt hierbij is de bescherming, ontwikkeling en verbetering van de (grensoverschrijdende) biodiversiteit en natuurlijke ecosystemen van milieubescherming, natuurbeheer en herstel van natuurlijke en ecologisch gezond functionerende watersystemen. Het is derhalve in principe niet mogelijk om ontwikkelingen plaats te laten vinden die de kenmerken en waarden van deze gebieden aantasten of belemmeren. Het 'nee, tenzij'-principe is hierbij van toepassing. Tegenstrijdige activiteiten mogen niet plaatsvinden, tenzij de noodzaak hiervan goed onderbouwd kan worden en er compensatie plaats vindt van de aantasting of belemmering.

Naast behoud en ontwikkeling van natuurlijke waarden is het ook van belang dat landschappelijke waarden, zowel visueel-ruimtelijk als cultuurhistorisch, behouden en ontwikkeld worden. Bovendien wordt gestreefd naar recreatief medegebruik van de EHS door de aanleg van routestructuren. Uitbreiding en nieuwvestiging van grondgebonden landbouw is in nieuwe natuurgebieden onmogelijk. Uitbreiding van dergelijke landbouw in beheersgebieden is enkel mogelijk indien het om een extensief rundveehouderijbedrijf gaat welke bijdraagt aan het natuurbeheer in deze gebieden. Voor bestaande agrarische bedrijven welke vallen onder 'Landbouw in Robuuste verbinding' conform kaart 4.2 Groene waarden (POL-herziening EHS) geldt perspectief 2 zolang er geen sprake is van duurzame natuurontwikkeling.

Gezien het bovenstaande is het maar in beperkte mate mogelijk om activiteiten te ontplooien binnen het plangebied. Om gehoor te geven aan het nationale en provinciale beleid ten aanzien van de EHS, dienen deze beperkte mogelijkheden vertaald te worden in het bestemmingsplan.

Het planvoornemen voorziet in de realisatie van een recreatievijver. Daarmee wordt voorzien in de ontwikkeling van onder andere natuur, op een locatie waar in de bestaande situatie sprake is van een agrarische bestemming. Het planvoornemen voorziet ook in de mogelijkheid om activiteiten te ontplooien die bijdragen aan de ontwikkeling van deze natuurwaarden. Het betreft namelijk een recreatieve voorziening (visvijver met wandelpaden). Ter plaatse van de EHS binnen het plangebied worden de aanwezige natuurwaarden zo veel mogelijk behouden middels de bestemming 'Natuur'. De gronden binnen de EHS worden slechts zeer beperkt afgegraven ten behoeve van de aanleg van de recreatievijver (zie Bijlage1 bij deze toelichting). De geringe aantasting van de EHS ter plaatse wordt binnen het plangebied ruimschoots gecompenseerd door het bieden van ruimte voor spontane natuurontwikkeling. Zo wordt de oostelijke oever ingericht als natuurvriendelijke oever, draagt het planvoornemen bij aan de aanleg van een natuurzone langs de beek Oude Kanjel en is de aanleg van een natuureiland van circa 0,8 hectare voorzien in combinatie met een paaigebied. Gezien het huidige agrarische grondgebruik is er dus sprake van een aanzienlijke kwaliteitsverbetering van de natuur ter plaatse. Voor een uitgebreidere omschrijving van de nieuwe inrichting zie paragraaf 4.2.

Provinciale Ontwikkelingszone Groen

De POG maakt naast de EHS deel uit van de ecologische structuur van Limburg. Echter, waar de EHS voornamelijk natuur-, water- en bosgebieden betreft, heeft de POG met name betrekking op landbouwgebieden. De POG gaat uit van een ontwikkelingsgerichte basisbescherming. Dat wil zeggen dat het behoud en de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden richtinggevend zijn voor ontwikkelingen binnen de POG. De landbouw moet meer landschaps-georiënteerd plaatsvinden en het bebouwingsvrije karakter dient gehandhaafd te blijven. Daarnaast dient de toeristisch-recreatieve structuur in stand gehouden te worden.

Hoewel binnen een POG de mogelijkheden tot ontplooien van activiteiten wat ruimer zijn dan binnen de EHS, zijn ze ook hier maar beperkt. Dit geldt ook voor het plangebied. Versterken en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden is de doelstelling en alleen activiteiten die hier aan bijdragen (bijv. functies betreffende toerisme, recreatie of landbouw) zijn toegestaan. Het planvoornemen voorziet in de realisatie van een recreatievijver. Daarmee wordt onder andere voorzien in de ontwikkeling van natuur op een locatie waar in de bestaande situatie sprake is van agrarisch grondgebruik. Het planvoornemen voorziet ook in de mogelijkheid om activiteiten te ontplooien die bijdragen aan de ontwikkeling van deze natuurwaarden. Het betreft namelijk een recreatieve voorziening (visvijver met wandelpaden). Het planvoornemen is dan ook nadrukkelijk niet in strijd met perspectief 2.

Veerkrachtige watersystemen

Gebieden gelegen binnen dit perspectief hebben een open karakter en zijn voornamelijk gericht op grondgebonden landbouw. Ook niet-grondgebonden landbouw en toerisme komen veel voor binnen deze gebieden. Het ontwikkelen van deze functies binnen het gebied P3 is toegestaan, mits dit aansluit op het bieden van ruimte aan een voldoende veerkrachtig watersysteem voor de opvang van hoge waterafvoeren, het bestrijden van watertekort en verdroging en het voorkomen van erosie. Daarnaast dient de voorgenomen ontwikkeling conform het Limburgs Kwaliteitsmenu ruimtelijk ingepast te worden en eventueel verloren gegane omgevingskwaliteiten dienen te worden gecompenseerd.

Voor P3-gebieden die gelegen zijn binnen de grenzen stedelijke dynamiek is het mogelijk om, binnen de bovengenoemde randvoorwaarden, het groene karakter te versterken, eventueel in combinatie met extra bebouwing. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om landgoederen en buitenplaatsen.

Door de ligging in het Maasdal is de Beleidslijn grote rivieren eveneens van toepassing op het plangebied (zie paragraaf 2.1.5). Derhalve gelden de doelen zoals deze gesteld zijn in de Beleidslijn ook als uitgangspunt voor dit perspectief. Welke doelen dat precies zijn is afhankelijk van het vigerende regime.

Het planvoornemen voorziet in het ontgraven van de betreffende gronden ten behoeve van grindwinning. De ontgraving zal vervolgens worden ingezet en ingericht als recreatievijver en ten behoeve van de ontwikkeling van natuur. Door de afgraving wordt de bergingscapaciteit in het stroomvoerend regime van de Maas groter en draagt het planvoornemen dus bij aan een veerkrachtig watersysteem en de opvang van hoge waterafvoeren, het bestrijden van watertekort en verdroging.

Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014

Na de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan is in december 2014 een integraal herziene POL vastgesteld. Het meest voorname POL-document voor onderhavig plangebied blijft de POL-aanvulling Grenamaas, welk document zijn werking heeft behouden met de inwerkingtreding van het POL2014. Op deze POL-aanvulling wordt hierna ingegaan.

2.2.2 POL-aanvulling Grensmaas

In deze paragraaf is het beleid voor het Grensmaasgebied zoals weergegeven in de POL- aanvulling Grensmaas (vastgesteld d.d. 1 juli 2005) beknopt en puntsgewijs bijeengebracht. Er is in de POL-aanvulling-Grensmaas, hierna kortheidshalve te noemen POL-Grensmaas, een onderscheid gemaakt in het gewicht en het kaderstellende karakter dat aan de te onderscheiden beleidsvelden is toegekend. Zo is in het POL-Grensmaas voor de te vergraven gebieden (dekgrondberging, weerdverlaging, stroomgeulverbreding en verwijderen deklaag) en/of aan te vullen gebieden een concrete beleidsbeslissing (CBB) opgenomen.

De te vergraven gebieden worden in het POL-Grensmaas tevens, op grond van artikel 7 van de Ontgrondingenwet, aangewezen als winplaats. De onderdelen van het POL-Grensmaas die de status hebben van een CBB zijn bindend voor zowel de provincie als voor gemeenten. Onder meer bij het opstellen en wijzigen van bestemmingsplannen door gemeenten moeten deze CBB's dan ook in acht worden genomen. Daarnaast zijn er hoofdlijnen van beleid opgenomen. Deze hoofdlijnen zijn richtinggevend voor het provinciaal beleid en vormen tevens het kader voor de doorwerking van dit beleid naar gemeentelijke (bestemmings)plannen. Tot slot zijn er in het POL-Grensmaas nog beleidslijnen opgenomen. Deze vormen een nadere uitwerking van de hoofdlijnen van beleid. De hoofdlijnen van beleid zijn per onderdeel hieronder opgenomen en komen terug in de beleidskaders per aspect.

Concrete beleidsbeslissing

In het POL-Grensmaas, dat op 1 juli 2005 is vastgesteld, is een concrete beleidsbeslissing

(CBB) opgenomen als bedoeld in artikel 1 WRO. In het POL-Grensmaas zijn deze herkenbaar aangegeven op kaart en nader omschreven. De CBB is van toepassing op de te vergraven gronden in het Grensmaasgebied. In principe gaat het dan om de POL-categoriëen: Natuur na ontgronding, Natuur na ontgronding en opvulling en Landbouw na ontgronding en opvulling. Er is in de POL-Grensmaas uit 2005 nog geen CBB van toepassing op het plangebied aangezien de locatie voor de recreatievijver pas na de inwerkingtreding van de POL-Grensmaas is aangewezen.

Hieronder staan de in het POL-Grensmaas opgenomen hoofdlijnen van beleid voor het

Grensmaasgebied vermeld.

Algemeen

Het streven naar een nieuwe ruimtelijke structuur in het Grensmaasgebied, waar naast verscheidenheid sprake is van een ruimtelijke en functionele samenhang tussen het Nederlandse deel van het Rivierpark Grensmaas en het aangrenzende cultuurlandschap.

Hoogwaterbescherming

Beperking van de wateroverlast, gericht op het bereiken van een beschermingsniveau van 1/250 voor de door kades beschermde gebiedsdelen, te bereiken in uiterlijk 2017.

Natuur

Het realiseren van de (voorheen) Provinciale Ecologische Structuur in het Grensmaasgebied door:

  • Het geven van ruimte aan de natuurlijke dynamiek van de rivier en beken in het Grensmaasgebied.
  • Het realiseren van een aaneengesloten natuurontwikkelingsgebied door uitvoering van alle vergraven en onvergraven natuurontwikkelingsgebieden.
  • Het zoveel mogelijk koppelen van het Nederlandse deel van het Rivierpark Grensmaas aan aanliggende bos- en natuur(ontwikkelings)gebieden.

Bos

Het instandhouden van bestaand bos en streven naar bosuitbreiding in het Grensmaasgebied in de volgende vormen:

  • Uitbreiding van bos met accent natuur vooral in ecologische ontwikkelingszones langs de rivier en langs de beeklopen.
  • Bosuitbreiding in kleinschalige vorm in het aangrenzende cultuurlandschap.

Delfstoffenwinning

Het aanwijzen van winplaatsen en winzones van delfstoffen in het Grensmaasgebied volgens het Voorkeursalternatief 2003 om:

  • Door de winning van delfstoffen de projectdoelen natuurontwikkeling en bescherming tegen wateroverlast in het Grensmaasgebied te realiseren.
  • Niet-vermarktbare grond vrijkomend bij uitvoering van het Voorkeursalternatief 2003 te kunnen bergen.
  • Te voorzien in de regionale en nationale behoefte aan delfstoffen volgens de daarvoor geldende taakstellingen.

Verwerking en transport tijdens de uitvoering

Het aanwijzen van locaties nabij Bosscherveld, Itteren, Aan de Maas, Meers en Schipperskerk waarbinnen, voor de duur van de uitvoering, het stationeren van verwerkingsinrichtingen mogelijk is. Binnen randvoorwaarden vanuit milieu en ruimte wordt voor de inpassing van de overige elementen van verwerking en transport flexibiliteit betracht.

Aardkundige waarden

Het streven naar:

  • Behoud van duidelijk herkenbare, onvervangbare en (inter)nationaal zeldzame aardkundige waarden in het omringende cultuurlandschap. Dit geldt in het bijzonder voor een aantal geselecteerde gebieden.
  • Het scheppen van condities voor spontane ontwikkeling van aardkundige waarden die horen bij een levende grindrivier en meer natuurlijke beeklopen.

Archeologie

Het inventariseren en behouden van archeologische vindplaatsen in het Grensmaasgebied door:

  • Binnen de winplaatsen en de gebieden waar vaste verwerkingsinrichtingen zijn voorzien en waar behoud veelal niet mogelijk is, nader onderzoek uit te voeren zo nodig gevolgd door opgravingen.
  • Vanuit private partijen te voorzien in archeologische begeleiding tijdens de ontgrondings- en inrichtingswerkzaamheden.
  • Buiten de win- en verwerkingzones te streven naar behoud van het bodemarchief.
  • Historische geografie.
  • Het behouden en herstellen van historisch-geografische waarden in het cultuurlandschap binnen het Grensmaasgebied.

Visueel-ruimtelijke verschijningsvorm

Het als één samenhangend rivierenlandschap ontwikkelen van het Nederlandse deel van het Rivierpark Grensmaas én de nieuwe inrichting van het omringende cultuurlandschap.

Bodem

Het bergen van niet-vermarktbare grond in daarvoor bestemde diepere grindwinningen ten oosten van de rivierverruiming, zoveel mogelijk buiten de directe invloedssfeer van de rivier maar binnen het rivierbed. Hiertoe zijn dekgrondbergingen aangeduid. De verwerking van materialen afkomstig uit de puntbronnen in het gebied vindt plaats buiten het projectgebied.

Geluid en trillingen

  • Het minimaliseren van de geluidshinder tijdens de uitvoering van het Grensmaasproject, door de inzet van tijdelijke best beschikbare technische middelen in combinatie met een uitgekiende fasering van de uitvoering.
  • Door de provincie is een beoordelingsmethode voor laagfrequent geluid opgesteld, die voor het Grensmaasproject zal worden gebruikt. Daarbij is gebruik gemaakt van diverse (recente) onderzoeken.
  • Daarnaast wordt een meetprotocol gehanteerd om de laagfrequente geluidemissie van baggerschepen (als belangrijkste bron van laagfrequent geluid) te kunnen bepalen en te beoordelen.
  • Voor de beoordeling van trillinghinder door grindwinschepen wordt, net als de boordeling van trillingen als gevolg van graafmachines en het transport, gebruik gemaakt van het bestaande normenstelsel van de SBR-richtlijnen. De meest recente inzichten methodes en inzichten dienen te worden gebruikt, waarbij voortschrijdend inzicht gedurende de lange looptijd van het project tot actualisering van meetmethodes moet leiden.

Stof

Het zo veel mogelijk voorkomen van stofhindersituaties door het zo goed mogelijk inzetten van het ruimtelijk instrumentarium, alsmede emissiebeperkende maatregelen tijdens de uitvoering van het Grensmaasproject.

Zwerfvuil

Het zoveel mogelijk voorkomen en verminderen van grootschalige verspreiding van zwerfvuil door: internationaal overleg met België en Frankrijk, voorlichting, educatie, bronnenonderzoek en handhaving.

Oppervlaktewaterkwaliteit

De ontwikkelingen in het kader van het vigerende beleid zijn uitgangspunt voor de verbetering van de oppervlaktewaterkwaliteit.

Grondwater en waterwinning

Het streven naar een duurzaam grondwatersysteem, waarbinnen:

  • Het areaal grondwaterafhankelijk natuur in het Grensmaasgebied toeneemt.
  • Het bestaande areaal grondwaterafhankelijke natuur in en buiten het Grensmaasgebied in stand blijft.
  • De noodzakelijke behoeften voor de waterwinning worden vervuld.

Toerisme en Recreatie

Het bevorderen van de mogelijkheden voor extensief recreatief medegebruik van het Grensmaasgebied in het Nederlandse deel van het Rivierpark Grensmaas in samenhang met het omringende cultuurlandschap.

Landbouw

Het streven naar een concurrerende, veilige en duurzame landbouw in het overblijvende agrarisch gebied van het Grensmaasgebied door:

  • Het bieden van ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden aan de overblijvende bedrijven, waarbij met name de melkveehouderij perspectiefvol is.
  • Het bieden van een goede, flexibele ruimtelijke inrichting en behoud van de goede landbouwstructuur.

Leidingen

Het waar nodig verdiepen of beschermen van hoofdleidingen en verleggen naar nieuw aan te wijzen tracés om:

  • De rivier voldoende vrijheid te geven, conform het Voorkeursalternatief 2003.
  • De vereiste veiligheid voor de hoofdleidingen te verzekeren.

Mobiliteit

Het streven naar een functionele tweedeling in het gebruik van de infrastructuur binnen het Grensmaasgebied door:

  • Een beperkt deel van de infrastructuur open te stellen voor het noodzakelijke gemotoriseerd verkeer.
  • Het richten van de overige infrastructuur op extensief verkeer.

Landinrichting

Het inzetten van het instrument Landinrichting voor het Grensmaasgebied, met dien verstande dat:

  • Landinrichting van toepassing is op het gehele Grensmaasgebied,waarbij het Nederlandse deel van het Rivierpark Grensmaas en de dekgrondberging Trierveld worden aangeduid als door derden te uit te voeren werken.
  • Herinrichting als vorm van Landinrichting wordt ingezet, waarbij per deelgebied bekeken zal worden in welke mate herinrichting zal worden ingezet.

Beheer

Streven naar een organisatorische beheersstructuur die, startend vanuit de reguliere (lijn)verantwoordelijkheden, van iedere betrokken partij en de inhoudelijke doelstellingen van het POL-Grensmaas, leidt tot een integraal beheer van het Nederlandse deel van het Rivierpark Grensmaas.

Conclusie

Het planvoornemen voldoet aan al deze hoofdlijnen van beleid doordat binnen het plangebied een bijdrage wordt geleverd aan de rivierverruiming, de vrijkomende dekgrond in dekgrondbergingen te bergen en een aaneengesloten natuurgebied te realiseren.

In oktober 2010 is de POL-aanvulling Grensmaas partieel herzien naar aanleiding van de POL2006 en de bestemmingsplannen met betrekking tot het project Grensmaas. Aan de hoofdlijnen van het beleid is echter niets gewijzigd. Zoals eerder reeds aangegeven heeft de POL-aanvulling ook bij de inwerkingtreding van het POL2014 zijn werking behouden.

2.3 Gemeentelijk Beleid

2.3.1 Stadsvisie 2030 (actualisatie 2008)

In juni 2005 werd de Stadsvisie 2030 vastgesteld. Daarmee staat de koers van de stad Maastricht vast. In deze visie zijn 12 economische, fysieke en sociale speerpunten gepresenteerd op basis waarvan de stad zich verder dient te ontwikkelen. Uit de omgevingsanalyse die ten behoeve van deze Stadvisie is uitgevoerd, blijkt dat de ontwikkelingsgeschiedenis van Maastricht een unieke en sterke stad heeft voortgebracht. Een bont geheel van historische, economische en demografische ontwikkelingen als een samenhangend 'mozaïek'. Een stad die verkeerde ruimtelijke ontwikkelingen bespaard is gebleven. Veel oude gebouwen zijn in een prachtig historisch centrum bewaard gebleven met als kalme open ruimte de rivier de Maas.

Bij de vaststelling van de Stadsvisie 2030 is afgesproken dat deze regelmatig zou worden geëvalueerd. Dit is in 2008 gebeurd. De nieuwe signalen voor Maastricht zijn:

  1. 1. Demografische transitie: Sinds 1993 kent Maastricht een natuurlijke bevolkingsafname (sterftecijfer hoger dan geboortecijfer) die werd gecompenseerd door een immigratieoverschot waardoor de absolute bevolkingsomvang steeg. Vanaf 2004 kampt de stad met een vertrekoverschot, waardoor de bevolking daalt.
  2. 2. Economische transitie: Door een dalende bevolking (aanbod van arbeid) en de economische ombouwoperatie waar Maastricht nog altijd inzit - van industrie naar dienstverlening - blijft het aantal arbeidsplaatsen stabiel of groeit licht. Deze nationale en internationale ontwikkelingen zijn weliswaar autonoom, maar dat neemt niet weg dat actoren in de stad wel degelijk een economische en een sociale dynamiek op gang kunnen brengen die Maastricht weerbaar maakt en een robuuste toekomst garandeert. In de actualisering van de Stadsvisie 2030 formuleert het stadsbestuur instrumenten om deze dynamiek op gang te brengen.

Maastricht gaat deze dynamiek op drie gebieden organiseren:

  1. 1. Maastricht cultuurstad

De stad heeft een rijk cultureel aanbod en gaat de komende jaren bouwen aan haar culturele infrastructuur. Daarmee wordt de claim 'Maastricht cultuurstad' relevant. Dit imago leidt tot investeringen en immigratie van kenniswerkers, innovatieve bedrijven en verblijfsbezoekers;

  1. 2. Maastricht internationale kennisstad

Bijna een kwart van de bevolking is niet-Nederlands. Bijna de helft van de Maastrichternaren is jonger dan 35. Er zijn tientallen internationale instituten gevestigd in de stad. Maastricht heeft een perifere ligging ten opzichte van de Randstad, maar daarentegen juist een centrale ligging ten opzichte van Brussel. Samen met kennisinstellingen in gemeente en regio wordt de komende jaren gewerkt aan de noodzakelijke voorwaarden om de reputatie op dit gebied om te buigen: van het (onterechte) zelfbeeld van een vergrijzende, naar binnen gekeerde stad aan de rand van het land, naar een jonge, open, internationaal georiënteerde samenleving in het hart van Europa.

  1. 3. Maastricht stedelijke woonstad

De demografische transitie geeft Maastricht letterlijk de ruimte om te investeren in haar kwaliteit van stedelijke woonstad. In samenhang met de regio is dat een onderscheidend vestigingsargument voor nieuwkomers en investeerders.

De stadsvisie 2030 geeft geen specifieke uitgangspunten voor dit bestemmingsplan.

2.3.2 Structuurvisie Maastricht 2030 (ontwerp 2012)

Als antwoord op de huidige ontwikkelingen (stagnerende bevolking, inperking verspreid voorzieningenniveau, aandacht voor duurzaamheid, klimaatverandering et cetera) en om de aantrekkelijkheid van de stad voor (bestaande en nieuwe) inwoners, ondernemingen en haar bezoekers te verbeteren gaat Maastricht gericht werken aan de volgende vier ruimtelijke thema's:

  • versterking van haar positionering als internationale stad ten behoeve van de economische vitaliteit en innovatie van de stad en regio;
  • investeren in een robuuste en duurzame bereikbaarheid om het vestigingsklimaat voor inwoners, bezoekers en ondernemingen te verbeteren;
  • het landschap versterken en verbinden met de stad zodat het nog meer bijdraagt aan de unieke woonkwaliteit en de toeristische aantrekkingskracht en;
  • het bestaande stedelijk gebied zorgvuldig en geleidelijk transformeren, waarbij wordt gekomen tot een robuust netwerk van maatschappelijke voorzieningen en aantrekkelijke ontmoetingsplekken en openbare ruimten.

De wijze waarop Maastricht aan deze ruimtelijke thema's gaat werken zal verschillen ten opzichte van de afgelopen periode. Door de onzekerheid over de toekomstige behoefte van de stad en de financiële mogelijkheden, zal het accent komen te liggen op een geleidelijke transformatie van het bestaande. Toch is behoefte aan een visie op de toekomst. Deze visie betreft in hoofdzaak het raamwerk van infrastructuur, landschap, openbare ruimtes en ontmoetingsplekken. Binnen dit raamwerk spelen thema's als herbestemming, flexibiliteit en tijdelijk gebruik een meer voorname rol. Een gemeentelijke sturing op programma's is belangrijk om (ongewenste) concurrentie tussen gebieden te voorkomen. Daarom heeft de gemeente bij de stedelijke programmering in 2010 gekozen voor acht brandpunten voor stadsontwikkeling. Dit zijn de A2, Belvédère, Noorderbrug, Geusselt, Randwijck, Herstructurering Centrum en Beatrixhaven. Deze brandpunten vormen het kader voor de programmatische ontwikkeling van de stad tot 2020. Het actieve gemeentelijke grond? en vastgoedbeleid wordt hierop gefocust.

Voor het toekomstbeeld van "het Maastricht in 2018" worden voor wat betreft de recreatievijver ten zuiden van Itteren geen specifieke maatregelen benoemd.

2.3.3 Structuur- en Mobiliteitsbeeld

Het Structuur- en Mobiliteitsbeeld (SMB, 2005) is een uitwerking van de Stadsvisie 2030. Deze beleidsnota geeft niet tot in detail aan wat het ruimtelijk beeld en mobiliteitsbeeld van de stad is, maar formuleert hoofdlijnen voor de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Dat geldt wel voor het structuurbeeld. De afgelopen decennia is zorgvuldig aan de stad gewerkt waarbij consequent keuzes zijn gemaakt vanuit de kwaliteit, eigenheid en historiciteit van de stad. Ook in de toekomst vormt dit succesvolle beleid het uitgangspunt. Het sleutelbegrip voor Maastricht is 'kwaliteit'. Ook in de toekomst vormt het versterken van de (ruimtelijke) kwaliteit van de stad en het landschap de basis voor het handelen.

In het buitengebied ligt de nadruk op versterking van de landschappelijke en ecologische kwaliteiten. Uiteraard heeft het landschap en het binnenstedelijk groen een belangrijke betekenis voor de (toekomstige) inwoners en bezoekers van Maastricht. Het buitengebied, en daarmee ook het plangebied voor de recreatievijver, is in het SMB geen uitgebreid object van studie, maar het spreekt voor zich dat de bestaande kwaliteiten gekoesterd moeten worden. Het beleid ter versterking van deze kwaliteiten wordt gecontinueerd. Het planvoornemen sluit hierop aan.

2.3.4 Bodembeheerplan Maastricht (2007) (actualisatie 2012)

Het Bodembeheerplan Maastricht maakt deel uit van een algemeen bodembeleidskader: het Beleidskader Bodem. In dit algemene kader wordt voor het milieucompartiment bodem een beschrijving gegeven van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de gemeente Maastricht en wordt op hoofdlijnen aangegeven hoe hieraan invulling wordt gegeven. De nadere uitwerking van het bodembeleid wordt in een aantal onderliggende nota's beschreven. Met deze aanpak waarbij de gedetailleerde uitwerking van het bodembeleid in een aantal nota's plaatsvindt, wordt een flexibel bodembeleid gerealiseerd. Het Bodembeheerplan moet beschouwd worden als één van de onderliggende nota's. Op zijn beurt maakt het Beleidskader Bodem weer deel uit van het Natuur en Milieuplan van Maastricht. In dit kader is het kwaliteitsdenken over de bodem nader uitgewerkt (vier sporen). Daarnaast is de gebiedskwaliteit ingebed in het gebiedsgedifferentieerd denken. De duurzaamheid van de Maastrichtse bodemnormen uit zich in een continu beter wordende kwaliteit.

De uitvoering van het bodembeleid krijgt vorm via verschillende regelingen die hun basis vinden in vier verschillende wettelijke kaders: de Wet bodembescherming, de Wet milieubeheer, de Woningwet en de Wet Ruimtelijke Ordening. Binnen dit vier sporenbeleid staat voorop dat het resultaat van de beoordeling van de bodemkwaliteit niet afhankelijk mag zijn van het wettelijk kader dat aanleiding is om de bodemkwaliteit te beoordelen. Het maakt immers niet uit of de gewenste kwaliteit bereikt wordt via een bodemsanering (omdat de interventiewaarde wordt overschreden), via het aanvoeren van grond (omdat het terrein te laag ligt), via een bestemmingsplanherziening (omdat de bestemming gewijzigd wordt van bedrijvigheid naar wonen) of bij het verlenen van een bouwvergunning. De gewenste kwaliteit (uitgewerkt in dit Bodembeheerplan) moet in alle situaties worden bereikt.

Actief bodembeheer is vanouds ontwikkeld om te voorkomen dat in gebieden met (grootschalige) diffuse bodemverontreiniging stagnatie optreedt in de gewenste ruimtelijke en economische ontwikkelingen; de stedelijke dynamiek wordt aangegrepen om de bodemkwaliteit te verbeteren en geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Hiermee wordt beoogd de (kosten voor) oplossing van de bodemproblematiek maatschappelijk te verdelen over de marktpartijen. In dat verband zal het Bodembeheerplan in de praktijk meestal zijn gericht op situaties waarbij er een maatschappelijke ontwikkeling gepland is, die aanleiding is om eisen te stellen aan de bodemkwaliteit. Maar omdat het uitgangspunt van het Maastrichtse bodembeleid is om alle situaties gelijk te beoordelen, is dit plan feitelijk van toepassing op alle situaties en procedures waarbij de bodemkwaliteit beoordeeld moet worden. Het Bodembeheerplan is inhoudelijk van toepassing op die locaties waar de bodem is beïnvloed door de grootschalige diffuse bodemverontreiniging. Daarnaast kan dit Bodembeheerplan in een aantal gevallen ook worden gebruikt bij de aanpak van immobiele puntverontreinigingen.

De bodemkwaliteitsdoelstellingen zullen door de gemeente Maastricht worden gehanteerd bij het beoordelen van de bodemkwaliteit bij bouwaanvragen, grondverzet, bestemmingswijzigingen en in situaties waar gesaneerd moet worden. Door bij alle procedures dezelfde bodemkwaliteitseisen te stellen wordt invulling gegeven aan het vier-sporenbeleid. In het kader van onderhavig bestemmingsplan en de beoogde ontwikkeling is een uitgebreid bodemonderzoek uitgevoerd. In paragraaf 5.1 wordt hier nader op ingegaan.

2.3.5 Energienota 'Maastricht steekt energie in het klimaat'

De Energienota 'Maastricht steekt energie in het klimaat' (2007) is een weergave voor de komende jaren van de visie en ambities van de stad Maastricht op het gebied van klimaat en energie. De ambities zijn helder: een klimaatneutrale gemeente in 2030 en een klimaatneutrale gemeentelijke organisatie in 2015. De gemeente Maastricht is zich er van bewust dat deze opgave niet zonder de medewerking van anderen gerealiseerd kan worden. Een brede maatschappelijke samenwerking is van essentieel belang. Iedere burger, het bedrijfsleven, de industrie, de gezondheidsinstellingen en het onderwijs krijgen er vroeg of laat mee te maken. Belangrijke pijler in het streven naar klimaatneutraliteit is het terugdringen van de CO2-uitstoot. De Energienota geeft voor verschillende doelgroepen de richting aan waarlangs die CO2-reductiedoelstelling kan worden gerealiseerd, technisch en organisatorisch. Aan de eisen ten aanzien van energie zal in het stadium van de beoordeling van bouwaanvraag worden getoetst. Voor dit bestemmingsplan bevat dit document geen specifieke uitgangspunten.

2.3.6 Hogere grenswaardenbeleid Maastricht

Op 1 januari 2007 is de Wet geluidhinder gewijzigd. De wijzigingen betreffen zowel de procedures als de inhoud van de wet. Een belangrijke wijziging is dat de bevoegdheid voor de vaststelling van hogere grenswaarden is verlegd van Gedeputeerde Staten naar de colleges van Burgemeester en wethouders van de gemeenten. Een andere wijziging is dat de criteria op grond waarvan hogere grenswaarden konden worden vastgesteld niet meer in de nieuwe wet opgenomen zijn. Wel is in de nieuwe wet in artikel 110a lid 5 bepaald dat het college van Burgemeester en wethouders bevoegd is hogere grenswaarden vaststellen indien maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege industrieterreinen, spoorbanen en wegen onvoldoende doeltreffend zullen zijn of overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard.

De verandering van het bevoegd gezag voor de vaststelling van hogere grenswaarden, het ontbreken van criteria voor de vaststelling van hogere grenswaarden in de nieuwe wet en de vereiste motivatie op grond van artikel 110a van de nieuwe wet, heeft aanleiding gegeven Maastrichts geluidsbeleid in een nieuwe nota te verwoorden. Er is geluidsbeleid ontwikkeld om te sturen in de ontheffingverlening en te voorkomen dat ad hoc ontheffingen verleend worden. Tevens is het geluidsbeleid ontwikkeld voor de bescherming van burgers tegen geluidhinder, zorgen voor afdoende leefkwaliteit en als kader voor het toetsen aan een goede ruimtelijke ordening. Dit geluidsbeleid zal zo mogelijk gebiedsgerichte geluidsplafonds bevatten die variëren per gebiedstype, om geluidsniveaus te beperken waar dat zinvol is en meer maatwerk te kunnen leveren en zodoende aan te sluiten bij het Maastrichtse Natuur en Milieuplan. Bij nieuwe ontwikkelingen dient bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde rekening te worden gehouden met dit beleid. Voor een verdere uitwerking van het aspect geluid wordt verwezen naar paragraaf 5.4 van deze toelichting. Overigens voorziet het planvoornemen niet in de realisatie van een geluidgevoelige object of in de realisatie van nieuwe geluidsbron en is strijdigheid met het aspect geluid niet te verwachten

2.3.7 Luchtkwaliteitplan Maastricht

Op 19 september 2006 heeft de gemeenteraad van Maastricht het Luchtkwaliteitplan inclusief de uitvoeringsmaatregelen vastgesteld. Deze uitvoeringsmaatregelen hebben tot doel de luchtkwaliteit in Maastricht te verbeteren zodanig dat in 2010 voldaan kan worden aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof.

De uitvoering van het luchtkwaliteitplan is in november 2006 ter hand genomen. Naast het uitvoeren van concrete maatregelen is gestart met het opzetten van een platform luchtkwaliteit Maastricht, waarvan de eerste bijeenkomst op 15 december 2006 heeft plaatsgevonden. In dit platform zijn uit diverse velden maatschappelijke partijen vertegenwoordigd. Doel van het platform is om bij deze partijen vroegtijdig draagvlak te verkrijgen voor de te treffen maatregelen. Het platform luchtkwaliteit Maastricht zal gedurende de gehele doorlooptijd van het luchtkwaliteitplan blijven meedenken, mee-adviseren en mee-discussiëren over de uitvoering van het luchtkwaliteitplan. Voor een verdere uitwerking van het aspect luchtkwaliteit wordt verwezen naar paragraaf 5.6 van deze toelichting.

2.3.8 Waterplan Maastricht

In het Waterplan Maastricht is het beleid van alle waterbeheerders in de stad gebundeld tot een gezamenlijk streefbeeld. Het waterplan voegt met het neerleggen van een visie op de ruimtelijke waterstructuur een belangrijk element toe aan het bestaande waterbeleid van de waterpartners. Het streefbeeld inclusief de visie op de ruimtelijke waterstructuur vormt het toetsingskader voor uit te voeren maatregelen en projecten, waarbij de watertoets een belangrijk instrument is. Het streefbeeld is vertaald naar concrete maatregelen en een aparte 'leidraad' over hoe om te gaan met water in de majeure projecten: grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen die op de middellange termijn aan de orde zijn in Maastricht. Waterplan Maastricht is een gezamenlijk plan van alle waterbeheerders in de stad: Gemeente Maastricht, Waterschap Roer en Overmaas, Provincie Limburg en Rijkswaterstaat. Oppervlaktewater en grondwater staan in het waterplan centraal. Riolering, afvalwaterbehandeling en watergebruik worden meegenomen voor zover er een relatie bestaat met het watersysteem van grond- en oppervlaktewater.

Het streefbeeld beschrijft de visie van de waterbeheerders op het water in Maastricht voor de middellange termijn. De beeldende beschrijvende visie is vertaald in meetbare doelstellingen, hetgeen een belangrijke basis is voor monitoring en evaluatie in de beleidscyclus. Meetbare doelstellingen zijn geformuleerd voor de thema's 'Waterkwantiteit en Veiligheid' en 'Waterkwaliteit en Ecologie'. De opdrachten die uit deze doelstellingen volgen zijn vertaald in een ruimtelijke waterstructuur voor de stad. Hierin zijn principes aangegeven over hoe met water om te gaan in de verschillende delen van de stad.

Voor Waterkwantiteit en Veiligheid geldt dat in normale omstandigheden het watersysteem, de functies en het grondgebruik zoveel mogelijk op elkaar zijn afgestemd. Ook voor extreme omstandigheden is het watersysteem op orde. Voor alle onderdelen van het watersysteem zijn criteria gedefinieerd waarbij het watersysteem op orde is. Voor riolering is dit bijvoorbeeld dat water op straat maximaal eens per twee jaar mag optreden. Voor regionaal oppervlaktewater geldt dat het peil maximaal eens per 100 jaar boven maaiveld mag uitkomen. Centraal staat dat het watersysteem moet aansluiten bij de natuurlijke waterkringloop en de trits vasthouden-bergen-afvoeren. Dit betekent dat schoon hemelwater van verhardingen niet met het huishoudelijk afvalwater wordt afgevoerd naar de zuiveringsinstallatie, maar wordt geïnfiltreerd of geborgen op lokaal niveau. De belangrijkste ruimtegerelateerde doelstellingen zijn:

  • aansluiten bij de natuurlijke waterkringloop door het afkoppelen van verhard oppervlak van de riolering;
  • zoveel mogelijk voldoen aan de watervraag van de functies;
  • voor schoon oppervlaktewater is het saneren of verminderen van overstorten uit de riolering ook een belangrijk middel.

De Maas valt onder de Rijkswateren. Momenteel wordt in het kader van de Europese Kaderrichtlijn Water een (internationaal) stroomgebiedsbeheerplan opgesteld. De rivier heeft grote invloed op de stad Maastricht (ruimtelijk, maar bijvoorbeeld ook in de zin van veiligheidsniveaus waarvan mag worden uitgegaan), maar met het waterplan kunnen we de Maas nauwelijks beïnvloeden. In de vierde Nota Waterhuishouding is voor de grote rivieren als doelstelling aangegeven dat de veiligheid moet worden gehandhaafd ook bij hogere maatgevende afvoeren, in combinatie met het behoud van landschaps-, natuur- en cultuurwaarden, het bevorderen van de scheepvaartfunctie en de ontwikkeling van nieuwe natuur. In het kader van het Grensmaasproject worden diverse maatregelen voorzien aan de Maas, en het winterbed van de Maas. De maatregelen zijn gericht op het bereiken van het afgesproken veiligheidsniveau en natuurontwikkeling. Momenteel varieert het beschermingsniveau van 1/50 tot 1/250. Ter vergelijking: elders in het rivierengebied geldt een veiligheidsniveau van 1:1250. Met uitvoering van het Grensmaasproject zal vanaf 2017 een beschermingsniveau van 1/250 of hoger zijn bereikt.

In het Grensmaas project zijn tot ca. 2020 maatregelen voorzien in het gebied ten noorden van de stuw bij Borgharen om het gewenste veiligheidsniveau te bereiken voor het door kaden beschermde gebied(1/250 per jaar), gecombineerd met natuurontwikkeling en grindwinning. Dit betekent voor Maastricht dat het eiland Bosscherveld wordt afgegraven en wordt ingericht als dekgrond berging en overstromingsgebied bij hoog water. Bij Itteren en Borgharen is voorzien dat de stroomgeul wordt verbreed en de oevers van de Maas worden verlaagd. De locaties voor zand- en grindwinning fungeren gedeeltelijk als depot voor de afgegraven deklaag. Dit kan van invloed zijn op de grondwaterstroming. Onderhavig planvoornemen is nog niet meegenomen in het waterplan aangezien deze plannen bij de inwerkingtreding van het waterplan nog niet bekend waren. Het planvoornemen maakt echter wel onderdeel uit van het Grensmaas-project en draagt bij aan de waterveiligheid en ecologie in het gebied. In dat kader sluit het planvoornemen nadrukkelijk aan op het waterplan.

De uitgangspunten van het gemeentelijk waterplan zijn meegenomen in de waterparagraaf, die wordt beschreven in paragraaf 5.2 van deze toelichting.

In het bestemmingsplan zal het aspect water zoveel mogelijk worden meegenomen. Dat wil zeggen dat in de juridische regeling in de meeste gevallen waterhuishoudkundige voorzieningen, infiltratie- of retentievoorzieningen mogelijk worden gemaakt teneinde tegemoet te komen aan de doelstellingen van het Waterplan. De uitgangspunten van het Waterplan zijn met de vaststelling van de Structuurvisie Maastricht 2030 (mei 2012) geïntegreerd in dit ruimtelijk plandocument.

2.3.9 Beleidsvisie Externe Veiligheid Maastricht (2012)

In deze beleidsvisie is aan de hand van drie thema's omschreven hoe de gemeente Maastricht omgaat met externe veiligheid binnen haar gemeente. De gemeente Maastricht streeft naar een optimale combinatie van gewenste ruimtelijke en economische ontwikkelingen. Het is daarbij van belang dat de gemeente een veilige plek is om te werken, wonen, winkelen en recreëren en dat dit door de gebruikers ook zo ervaren wordt. Bedrijven, maar ook spoor-, weg- en watertransport moeten de mogelijkheid hebben om zich te vestigen en activiteiten te ontplooien, terwijl bezoekers en bewoners van de gemeente Maastricht en omgeving daar geen schadelijke gevolgen van mogen ondervinden. Echter is de afgelopen jaren gebleken dat op basis van de landelijke wetgeving het aantal en de omvang van de onderzoeken die nodig zijn binnen de aandachtsgebieden voor externe veiligheid vaak niet in verhouding staan tot de omvang van het project. Daarom heeft de gemeente Maastricht in deze beleidsvisie externe veiligheid haar ambities vastgelegd die binnen de wettelijke kaders mogelijk zijn. Deze beleidsvisie is tot stand gekomen in nauwe samenwerking tussen medewerkers van de gemeente Maastricht en de Veiligheidsregio Zuid Limburg.

Er zijn drie concrete probleemstellingen te onderscheiden:

  • externe veiligheid is een complex onderwerp;
  • omgaan met externe veiligheid is het maken van keuzes;
  • omgaan met externe veiligheid vraagt verregaande samenwerking.

Een risicoloze gemeente bestaat niet, maar veiligheid is wel te optimaliseren tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau. Op de eerste plaats dient voldaan te worden aan de basisveiligheid (voldoen aan de grenswaarden voor het plaatsgebonden risico). Gebleken is dat er geen urgente knelpunten met het plaatsgebonden risico bestaan in de gemeente; de gemeente voldoet dus aan de wettelijke basisveiligheid. Naast de basisveiligheid dient de gemeente invulling te geven aan het groepsrisicobeleid. Zoals gesteld is het groepsrisicobeleid niet normatief; dit betekent dat de gemeente zelf keuzes kan en moet maken. In dit thema worden keuzes omschreven die de gemeente maakt ten aanzien van de locatiekeuze van risicobronnen en de planologische kaders voor invulling van de verantwoordingsplicht. De verantwoordingsplicht is daarbij verdeeld in drie categorieën (1, 2 en 3). Op basis van de aard en omvang van een plan en de ligging ten opzichte van externe veiligheidsbronnen wordt per geval bezien welke verantwoordingsgraad voor het groepsrisico van toepassing is.

In de beleidsvisie is de huidige situatie in de gemeente Maastricht op het gebied van externe veiligheid geïnventariseerd en vastgelegd. Per onderwerp van externe veiligheid (buisleidingen, gevaarlijk transport, inrichtingen, luchthaven) is aangegeven hoe de situatie is en hoe met nieuwe ontwikkelingen in de nabijheid van risicobronnen moeten worden verantwoord. Per ruimtelijk plan zal in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden bekeken of de ontwikkeling past binnen het hier aangegeven beleidskader.

In zijn algemeenheid geldt dat zich binnen de gemeente Maastricht diverse risicobronnen bevinden. Met name het transport van gevaarlijke stoffen heeft een grote ruimtelijke impact. Het invloedsgebied van deze bronnen gezamenlijk overlapt nagenoeg het gehele oppervlak van de gemeente Maastricht (gebaseerd op de 1% letaliteitsgrens).

Met betrekking tot het plaatsgebonden risico bestaan er in de gemeente Maastricht geen urgente knelpunten. Maastricht voldoet daarmee aan de wettelijke basisveiligheid. Naast deze basisveiligheid dient evenwel ook invulling te worden gegeven aan het groepsrisicobeleid. Hierin kan en moet de gemeente zelf keuzes maken waarbij onderscheid gemaakt moet worden tussen risicovolle bedrijven en transportassen. Bij de risicovolle bedrijven kan de gemeente middels de ruimtelijke planvorming en vergunningverlening zelf sturend optreden. Op transportassen heeft de gemeente minder invloed. De gemeente heeft de volgende keuzes gemaakt:

Risicovolle inrichting (excl. LPG tankstations): risicovolle inrichtingen worden enkel op bedrijventerreinen toegestaan. Hierbinnen worden vijf restrictieniveaus toegepast variërend van het volledig ruimte bieden aan risicovolle inrichtingen tot het volledig verbieden van alle bedrijven met een veiligheidsrisico. Grosso modo geldt dat op bedrijventerrein Beatrixhaven de mogelijkheid wordt geboden tot vestiging van Bevi-bedrijven. De overige bedrijventerrein zijn door aard, omvang of voorziene toekomstige ontwikkelingen niet geschikt voor het toelaten van Bevi-bedrijven. Een beperkte mate van risico kan op deze terrein evenwel worden toegestaan.

LPG tankstations: als algemeen beleidsuitgangspunt geldt hierbij dat LPG-tankstations gesitueerd moeten worden buiten de woonwijken en langs hoofdinfrastructuur. Bij nieuwvestiging dient getoetst te worden aan het Bevi, het bestemmingsplan en de beleidsvisie externe veiligheid.

Bij ruimtelijke besluiten binnen het invloedsgebied van een risicobron dient invulling te worden gegeven aan de verantwoordingsplicht. Hiervoor geldt het volgende principe: hoe dichter bij de risicobron en hoe kwetsbaarder het object, hoe zwaarder de verantwoordingsplicht wordt ingevuld. Hierbij wordt gewerkt met de volgende zone indeling:

zone 1 zone 2 zone 3
(spoor)wegen 30 m (invloedsgebied plasbrand) 200 m (invloedsgebied BLEVE) 1500 m (invloedsgebied toxisch)
Vaarwegen 25 m (invloedsgebied plasbrand) 90 m (invloedsgebied BLEVE) 1000 m (invloedsgebied toxisch)
aardgastransportleidingen PR 10-6 contour 100% letaalgrens 1% letaalgrens
LPG tankstations PR 10-6 contour 150 m (invloedsgebied) 400 m (effectgebied)
overige risicovolle inrichtingen PR 10-6 contour PR 10-8 contour 1% letaliteitscontour

Afhankelijk van de afstand tot de risicobron en de kwetsbaarheid van het geprojecteerde object zijn drie verantwoordingsniveaus gedefinieerd. Elk niveau stelt specifieke eisen aan de wijze waarop de navolgende aspecten dienen te worden verantwoord: nut en noodzaak, bronmaatregelen, ruimtelijke maatregelen, objectgerelateerde maatregelen, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid, risicocommunicatie. Voor de wijze waarop in onderhavig bestemmingsplan rekening is gehouden met het aspect externe veiligheid wordt verwezen naar paragraaf 5.5 van deze toelichting.

Hoofdstuk 3 Beschrijving Plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0010.jpg"

Luchtfoto plangebied

Het plangebied van onderhavig bestemmingsplan is gelegen in het buitengebied van Maastricht, direct ten zuiden van de kern Itteren. Het gebied kent een agrarisch gebruik voornamelijk in de vorm van landbouw. Enige uitzonderingen hierop wordt gevormd door het populierenbosje in het zuiden van het plangebied, de beek Oude Kanjel die langs en gedeeltelijk door het plangebied stroomt en de onvergraven natuur van het Grensmaasgebied in het noorden. Akkerranden, die mogelijk botanisch interessant zijn of zoogdieren herbergen, ontbreken binnen het plangebied. Alleen een circa 2 meter brede zone langs de beek Oude Kanjel en de Houtbemder Vloedgraaf is het hele jaar door begroeid met een grazige vegetatie. Het gebied behelst een totale oppervlakte van bijna 15 ha.

Het plangebied ligt in het Maasdal, in het stroomvoerend rivierbed van de Maas. De laatste keer dat het gebied hier is overstroomd dateert uit 2011. In 1995 is ook een overstroming geweest waarbij ook de kern Itteren is overstroomd.

Hoofdstuk 4 Het Planvoornemen

4.1 Uitgangspunten Voor Het Ontwerp

Uit een eerdere verkenning van een zestal mogelijke locaties is de locatie direct ten zuiden van Itteren geselecteerd voor de aanleg van een nieuwe recreatievijver. Bij deze verkenning zijn ook de belangen van een aantal betrokken partijen meegenomen, zoals uiteraard Visstandverbetering de Maas, het Waterschap Roer en Overmaas, de gemeente Maastricht en bewoners van de kernen Itteren en Borgharen. Daarnaast zijn ook de beherende partijen van het Grensmaasgebied, Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, geconsulteerd. Parallel aan het maken van de eerste schetsontwerpen zijn deze eisen en wensen verder verkend en in beeld gebracht. Bij het opstellen van het Eindplan recreatievijver Itteren hebben ze gediend als uitgangspunt voor het definitief ontwerp en zijn ze waar mogelijk en wenselijk terug te vinden in de uitwerking van het ontwerp. In dit hoofdstuk hebben we de uitgangspunten voor het ontwerp op een rij gezet.

4.1.1 Algemene uitgangspunten

In het proces van de locatiekeuze zijn door Consortium Grensmaas en de andere betrokken partijen al diverse uitgangspunten geformuleerd die als voorwaarde hebben gediend voor het ontwerp:

  • In de Nadere Overeenkomst die door de overheid met Consortium Grensmaas is afgesloten is overeengekomen dat de vijver in de omgeving van Itteren komt te liggen en dat er ca. 425.000 m³ toutvenant gewonnen kan worden;
  • De nieuwe recreatievijver vervangt de oude vijver in de Itterense weerd die na de uitvoering van de werkzaamheden in het kader van het Grensmaasproject aldaar niet meer bruikbaar zal zijn;
  • Het is van belang dat de vijver goed wordt ingepast in het landschap en een waardevolle aanvulling kan worden voor het landschapspark dat zich het komende decennium in de Maasvallei zal ontwikkelen;
  • Het verdient de voorkeur om de hogere delen van het gebied net ten zuiden van Itteren niet te vergraven in verband met een hoge archeologische verwachtingswaarde;
  • De overblijvende agrarische percelen moeten een werkbare grootte hebben.

4.1.2 Gemeente Maastricht

De gemeente Maastricht heeft als bevoegd gezag en als mogelijk toekomstige eigenaar haar eisen kenbaar gemaakt:

  • De inrichting van het gebied moet passen binnen de recreatievisie voor het Grensmaasgebied (in voorbereiding). Een belangrijk onderdeel daarin is de aansluiting op het (toekomstige) wandelpad Itteren-Borgharen;
  • De vijver moet naast de mogelijkheid tot recreatief vissen ook andere recreatieve en educatieve wensen kunnen vervullen, zoals wandelen, struinen, spelen etc.
  • De belangen van de omgeving moeten worden meegenomen in het (eind)ontwerp en inrichting van het gebied;
  • De toekomstige eigendomssituatie moet tijdig geregeld zijn. Bij voorkeur door een organisatie die ook andere terreinen in de omgeving bezit en ervaring heeft met vergelijkbare terreinen;
  • Het toekomstig beheer en de financiering ervan moeten tijdig geregeld zijn. Het moet duidelijk zijn wie waarvoor aanspreekbaar zal zijn na afronding van de werkzaamheden.

4.1.3 Het Waterschap

Het waterschap is bevoegd gezag in het plangebied ten aanzien van het regionaal waterbeheer en is beheerder van de beek Oude Kanjel en de Houtbemder Vloedgraaf die langs en door het plangebied lopen. Het waterschap heeft een aantal eisen geformuleerd ten aanzien van de aanleg van de vijver:

  • Een recreatievijver op deze locatie moet op een zodanige afstand van de waterkering komen te liggen, dat de stabiliteit van de kering en de kans op kwel in Itteren tijdens hoogwater niet negatief beïnvloed worden. Het waterschap geeft aan dat de afstand tussen de insteek van de vijver en de teen van de kade in geen geval minder dan 30 m mag bedragen. Indien nodig om de stabiliteit van de kade te waarborgen of om de toename van kwel tijdens hoogwater te voorkomen, dient deze afstand groter te zijn;
  • De beek Oude Kanjel valt onder de verantwoordelijkheid van het waterschap. De ingreep moet buiten de zone met de knotwilgen blijven en de vergravingsgrens moet minimaal 20 meter buiten de Oude Kanjel komen te liggen;
  • Aansluiten van de beek aan de recreatievijver is niet mogelijk, omdat het waterpeil in de beek ca. 3 tot 4 m. boven het grondwater (en dus boven het peil in de recreatievijver) staat;
  • Het is gewenst de toekomstige herinrichting van de beek Oude Kanjel (natuurvriendelijke oever van ca. 5 - 10 m breed) aan de oost zijde van de beek, grenzend aan het gebied van de recreatievijver te combineren met de werkzaamheden aan de recreatievijver; ze in de tijd tegelijk uit te voeren;
  • Bij de herinrichting van de beek is het noodzakelijk dat de bedding ondoorlatend blijft; de afsluitende kleilaag onder de bodem van de beek mag niet worden doorgraven;
  • De functie van de Houtbemder Vloedgraaf als afvoer voor het naastgelegen bedrijventerrein dient in stand gehouden te worden. Daarom is een nieuwe loop noodzakelijk als de oude loop komt te vervallen;
  • Voor een eventuele toekomstige verlegging van de beek Oude Kanjel zal in het zuiden een strook van 20 m. vrijgehouden moeten worden als onvergraven natuur;
  • Ten behoeve van beheer en onderhoud dient langs de Oude Kanjel een strook vrij gehouden te worden.

Het waterschap werkt momenteel aan een plan voor de aanleg van een natuurzone langs de beek Oude Kanjel en heeft een aantal wensen geformuleerd voor gezamenlijke uitvoering:

  • Bij voorkeur wordt de nieuwe loop van de Oude Kanjel al aangelegd tegelijk met de uitvoering van de recreatievijver. De Houtbemder Vloedgraaf zal hier op aangesloten worden;
  • In het noordelijk deel van het plangebied staan veel knotwilgen dicht langs de beek Oude Kanjel en zal de aanleg van een natuurvriendelijke oever beperkt blijven tot hier en daar wat afschuining van de oever;
  • In het zuidelijk deel, waar de dichtheid aan knotwilgen minder is, is de aanleg van een plasdrasoever wel mogelijk en gewenst.

4.1.4 Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten

Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten hebben als beheerders van het aansluitende (en voor een klein deel overlappende) Grensmaasgebied hun wensen ten aanzien van dit gebied kenbaar gemaakt:

  • Het is wenselijk dat het wandelpad rondom de vijver aansluit op het nog aan te leggen wandelpad Itteren-Borgharen. Samen met de nieuwe natuurterreinen langs de Maas kan hier dan straks een interessant wandelrondje ontstaan;
  • De vijver en omgeving zou eveneens kansen moeten bieden voor natuurontwikkeling; de oude meander van de Maas wordt in het ontwerp betrokken;
  • Aansluiting bij het Grensmaasprojectgebied is niet nodig, maar het ligt naast elkaar en landschappelijk moet het straks wel bij elkaar passen;
  • Indien wenselijk en logistiek mogelijk kan een deel van het beheer van de oevers van de vijver worden gecombineerd met het (begrazings)beheer van de terreinen langs de Grensmaas.

4.1.5 Omwonenden

Bewoners van de kernen Borgharen en Itteren zijn nauw betrokken bij de ontwikkeling van het plan voor de recreatievijver en hebben de volgende wensen ten aanzien van het ontwerp:

  • De vijver moet kunnen functioneren als uitloopgebied van de dorpen Itteren en Borgharen;
  • Het moet mogelijk zijn wandelrondjes te maken rond de hele vijver, of een gedeelte daarvan;
  • De noordelijke oever zal door de oriëntatie op het zuiden een favoriete plek worden voor wandelaars. Deze oever wordt daarom wat flauwer afgewerkt, zodat wandelaars hier makkelijker bij het water kunnen komen;
  • Uitzicht vanuit Itteren op het open landschap in het zuiden moet bij voorkeur behouden blijven;
  • De oever van de vijver wordt afgewerkt zodat er goed over gelopen kan worden;
  • Bereikbaarheid van het eiland voor wandelaars is wenselijk;
  • Het gebied rond de vijver mag niet volschieten met bos, zodat het uitzicht beperkt wordt vanuit het dorp.

4.1.6 De vissers

Visstandverbetering de Maas is steeds nauw betrokken geweest bij de ontwikkeling van dit plan. Zij hebben een aantal adviezen gegeven waaraan het ontwerp van de vijver zou moeten voldoen zodat zich een goed functionerende visvijver kan ontwikkelen:

  • Een talud van 1:5 op de waterlijn (tussen 37,5 - 39 meter) heeft de voorkeur van vissers zodat ze makkelijk een plek kunnen vinden en het grind kunnen egaliseren tot een goede visplek;
  • Het looppad moet op voldoende afstand van de visplekken aangelegd worden zodat er ruimte is voor uitstekende hengels zonder het pad te blokkeren (2-3 meter);
  • Onder de waterlijn moet het vrij steil zijn. Op 5 meter van de oever moet er 1,5 meter diepte zijn, uitgaande van een hengel van 5 meter. Dat betekent dat er onder water een talud van 1:2 tot 1:3 moet zijn, met liefst hier en daar wat putten;
  • Variatie in de oever is gewenst. Deze recreatievijver doet geen dienst als wedstrijdlocatie, het talud is bij voorkeur wat golvend met enkele uithollingen waar de vissen kunnen afdalen/schuilen;
  • Ondiepe plekken met voldoende vegetatie zijn belangrijk als paaigebied;
  • Gevarieerde vegetatie in oeverzone is belangrijk voor de paai en als schuilplaats;
  • Er moet voldoende zuurstof in het water aanwezig zijn, het is daarom belangrijk dat de omstandigheden zodanig zijn dat een goede balans tussen vegetatie en open water zich vanzelf ontwikkelt;
  • De diepte van de plas moet overwegend niet meer dan 7 meter zijn.

Daarnaast hebben de vissers een aantal aanvullende wensen geformuleerd:

  • Om met de visspullen een 1:3 helling af te lopen is wat steil. Daarom heeft het de voorkeur om op een paar plekken het talud wat te verflauwen zodat een soort van afloop ontstaat. Een andere mogelijkheid is om op sommige plekken het looppad wat lager aan te leggen;
  • Het zou prettig zijn als in ieder geval aan de noordelijk kant van de plas het pad voldoende breedte heeft zodat de vissers hun brommers, scooters of viskarretjes kunnen parkeren zonder dat het hele pad geblokkeerd wordt;
  • Voor de vissers is het belangrijk dat de parkeerplaatsen zich op korte afstand van de visplekken bevinden. In het paai- en opgroeigebied mag niet gevist worden. Na de paai, vanaf half mei, zouden vliegvissers wel toegestaan kunnen worden. De handhaving hiervan zou door de vissers zelf geregeld kunnen worden.

4.2 Ontwerp

Bijlage 1 bij deze toelichting betreft het 'Eindplan Recreatievijver Itteren' (Stroming, April 2013) waarin wordt ingegaan op de verdere uitwerking van het ontwerp zoals dat na de keuze voor de locatie met de verschillende belangenvertegenwoordigers is opgesteld. In hoofdstuk 3 van deze bijlage wordt specifiek ingegaan op het ontwerp en is uitgebreide omschreven hoe de verschillende deelgebieden binnen het plangebied worden ingericht. Gezien de uitgebreide omschrijving van het ontwerp in bijlage 1 heeft het verder geen toegevoegde waarde hier in deze paragraaf nader op in te gaan.

Hieronder is wel een technische tekening van het ontwerp opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0011.jpg"

Technisch ontwerp van de nieuwe recreatievijver.

De ingetekende plas-dras zone aan de noordoost zijde is nog optioneel en afhankelijk van de grondbalans

Hoofdstuk 5 Milieuplanologische Aspecten

5.1 Bodem

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.

In en in de nabijheid van het plangebied zijn diverse (water)bodemonderzoeken uitgevoerd. De resultaten van de onderzoeken zijn samengevat in de briefrapportage "Waterbodemonderzoek herinrichting Oude Kanjel te Itteren". Deze briefrapportage is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting.

Op basis van de verschillende onderzoeken kan het volgende worden vastgesteld:

  • de bodemopbouw van de natte waterbodem is onbekend, maar bestaat vermoedelijk uit een sedimentlaag met onderliggende vaste bodemlaag. Dempingen of lozingspunten zijn niet bekend. Aan de oostzijde van de vijver is een puntbron (storting zinkslakken) aangetroffen. Deze puntbron zal niet worden ontgraven. Op deze puntbron wordt een 0,5 m dikke bodemlaag aangebracht;
  • de bodemopbouw van de droge waterbodem varieert enigszins per onderzochte locatie en bestaat hoofdzakelijk uit een afwisseling van zand-, leem- en/of kleihoudende lagen;
  • binnen de onderzoekslocaties van de droge waterbodem zijn, uitgezonderd het zuidoostelijk deel van de geplande recreatievijver, voor zover bekend geen puntbronnen bekend;
  • de milieuhygiënische kwaliteit van zowel de dekgrond als de ondergrond tot op het toutvenantpakket varieert van waterbodem klasse vrij toepasbaar t/m waterbodem klasse B.

Op basis van het vooronderzoek wordt voor onderhavig onderzoek het volgende bepaald:

  • Het onderzoeksgebied wordt in horizontale richting verdeeld in 2 deellocaties, te weten:
    1. 1. deellocatie 1 'watergang Oude Kanjel' - natte waterbodem;
    2. 2. deellocatie 2 'oever Oude Kanjel' - droge waterbodem.
  • Het sediment en de onderliggende vaste bodem (diepte max. 1,0 m-waterbodem) wordt in verticale richting gezien als een aparte deellocatie. Voor het aantal boringen en analyses wordt voor zowel het sediment als de onderliggende vaste bodem in het tracé (lengte ca. 1.300 meter) aangesloten bij de strategie voor overig water, lintvormig, normale onderzoeksinspanning (OLN), tabel 15 uit de NEN 5720, waarbij als uitgangspunt wordt gehanteerd dat er geen sprake is van een heterogeen verdeelde verontreiniging. Verwachting is dat zowel de sedimentlaag als de vaste bodem voldoet aan waterbodem klasse B.
  • De dekgrond (0,0-0,5 m-mv) wordt voor deellocatie 2 op basis van voorgaand onderzoek in verticale richting als een aparte, (mogelijk) heterogeen verontreinigde deellocatie, gezien. Voor het aantal boringen en analyses wordt voor een oppervlakte ca. 7,8 hectare derhalve aangesloten bij de strategie OZ 'oeverzone, normale onderzoeksinspanning', tabel 12 uit de NEN 5720. Verwachting is dat de dekgrond voldoet aan waterbodem klasse vrij toepasbaar t/m klasse B.
  • De ondergrond (0,5 m-mv tot 2,0 m-mv) wordt voor deellocatie 2 in verticale richting gezien als een aparte diffuus homogeen verontreinigde deellocatie. Voor het aantal boringen en analyses wordt voor een oppervlakte van respectievelijk 7,8 hectare derhalve minimaal aangesloten bij de strategie OZ 'oeverzone, lichte onderzoeksinspanning', tabel 12 uit de NEN 5720. Indien uit de te plaatsen boringen blijkt dat sprake is van een gelaagdheid in de ondergrond (afwisseling van diverse bodemlagen) zal geen aanvullende indeling in deellocaties plaatsvinden omdat bij realisatie van de recreatievijver geen gescheiden ontgraving zal plaatsvinden (beoogde toepassing volledige deklaag en ondergrond in GBT Grensmaas). Verwachting is dat de ondergrond tot aan het toutvenant voldoet aan waterbodem klasse vrij toepasbaar t/m klasse B.

5.2 Water

Water vormt een steeds belangrijker aspect bij ontwikkelingen op onder meer het gebied van woningbouw en bedrijventerreinen. Belangrijke thema's zijn: het vasthouden in plaats van direct afvoeren van hemelwater, het hergebruik van water, het zuinig omgaan met drinkwater en het beperken van de onttrekking van grondwater. Het is dan ook verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd.

Onderhavig planvoornemen is tot stand gekomen in samenspraak met het Waterschap Roer en Overmaas. De eisen en wensen die door het waterschap zijn geformuleerd (zie paragraaf 4.1.3) zijn in het ontwerp verwerkt. Daarmee is ook het waterbeleid van het waterschap vertaald.

De aanleg van de recreatievijver heeft duidelijke gevolgen voor de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse, met name voor de grondwaterstanden in het plangebied en de directe omgeving. Door Witteveen+Bos is een notitie opgesteld om de effecten op de grondwaterstanden in beeld te brengen. De betreffende notitie is als Bijlage 3 opgenomen in deze toelichting. In de notitie wordt onder andere ingegaan op de huidige geohydrologische situatie en het oppervlaktewatersysteem. Verder wordt ingegaan op het ontwerp en de effecten op de omgeving, de doorstroomsnelhied van de bodem en het toekomstige peil in de recreatievijver.

Aan de hand van het grondwatermodel werd het maximaal te verwachten effect van de recreatievijver berekend. Het maximale effect treedt op bij lage waterstanden in de Maas (worst case scenario). Ten noorden van de vijver zal een verhoging van de grondwaterstanden optreden; ten zuiden van de vijver een verlaging. Dit effect is in de directe omgeving van de recreatievijver circa 0,6 m. De maximale reikwijdte van het invloedsgebied is 850 m.

Er kan worden geconcludeerd dat de door de recreatievijver veroorzaakte grondwaterstandsveranderingen geen nadelige effecten voor de omgeving tot gevolg hebben. De veranderingen van de grondwaterstand vallen binnen de normale fluctuaties van de grondwaterstanden. De waterkering ten zuiden van Itteren zal ook geen negatieve effecten ondervinden als gevolg van de recreatievijver.

5.3 Ecologie

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening gehouden worden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur. Het natuurbeschermingsrecht is te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden. In het vervolg van deze paragraaf wordt specifiek ingegaan op respectievelijk soortenbescherming en gebiedsbescherming.

5.3.2 Quickscan flora en fauna

In het kader van het planvoornemen is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Grontmij, quickscan flora & fauna recreatiegebied Itteren, 23 november 2012) waarin, op basis van bestaande informatie en een oriënterend veldbezoek, een inschatting gemaakt van de natuurwaarden van het plangebied en de mogelijke relaties die er liggen met de omgeving. Daarbij is getoetst op de Flora- en faunawet. De Natuurbeschermingswet, Boswet, EHS en gemeentelijk natuurbeleid zijn in deze quickscan niet behandeld. Deze aspecten worden in paragraaf 5.3.3 behandeld. Wel wordt in de quickscan aangegeven waarvoor een nadere inventarisatie of effectbeoordeling nodig is. De quickscan flora en fauna is als Bijlage 4 opgenomen bij deze toelichting.

De quickscan vormt daarmee de basis voor eventuele verdere procedures of vervolgonderzoek in het kader van de wet- en regelgeving voor de natuur. Op basis van de quickscan kan het volgende worden geconcludeerd:

  • Het is uit te sluiten dat naast de Maretak, andere plantensoorten beschermd onder Flora- en faunawet tabel 2 en tabel 3 een groeiplaats hebben in het plangebied. Nader onderzoek naar flora is niet noodzakelijk;
  • Het is nog niet uit te sluiten dat de Eekhoorn en Bever vaste rust- en verblijfplaatsen heeft in het plangebied. Nader onderzoek naar hoe deze soorten het plangebied benutten is noodzakelijk;
  • Indien de bomen langs de Houtbemder vloedgraaf en de bomen in het populierenbos worden geveld, dient een aanvullend onderzoek naar vleermuizen te worden uitgevoerd. Dit onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol vleermuisonderzoek NGB (Netwerk Groene Bureaus). De inventarisatie houdt het volgende in:
    1. 1. Voor check op aanwezigheid van (kraam-)kolonies en zomerverblijfplaatsen, twee nachtbezoeken in de periode 15 mei tot 15 juli;
    2. 2. Voor check op aanwezigheid van paarverblijven en zwermplaatsen, twee nachtbezoeken in de periode van 15 augustus tot 15 oktober;
  • Indien de bomen langs de Houtbemder vloedgraaf en de bomen in het populierenbos worden geveld, dient een aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van verblijfplaatsen van Buizerd, Boomvalk, Ransuil en Steenuil te worden uitgevoerd. Het onderzoek naar broedvogels dient overdag plaats te vinden gedurende het broedseizoen (periode maart - augustus);
  • Uit het onderzoek blijkt dat geen vissen in het plangebied voorkomen. Nader onderzoek is niet noodzakelijk voor deze diergroep;
  • Het is uit te sluiten dat zwaar beschermde amfibiesoorten leefgebied hebben in het plangebied. Nader onderzoek is niet noodzakelijk voor deze diergroep;
  • Het is nog niet uit te sluiten dat de Hazelworm het plangebied benut als leefgebied. Nader onderzoek naar hoe deze soort het plangebied benut is noodzakelijk;
  • Het is uit te sluiten dat ongewervelden leefgebied hebben in het plangebied. Nader onderzoek is niet noodzakelijk voor deze diergroep.

Op basis van bovenstaande conclusies is het belangrijkste advies met betrekking op het nieuw aan te leggen recreatiegebied om bij de inrichting rekening te houden met de ecologische functies en beschermde soorten. Op die manier kan vaak voorkomen worden dat de aanleg van compensatiegebied noodzakelijk is.

Wanneer het noodzakelijk is om de beplantingen langs de Houtbemder vloedgraaf en het

populierenbos te vellen, wordt het volgende aanbevolen:

  • Aanvullend onderzoek en toetsing op de Flora- en faunawet verrichten naar de aanwezigheid van vaste verblijfplaatsen en bijbehorend leefgebied van Buizerd, Boomvalk, Bever, Ransuil, Steenuil, Eekhoorn, vleermuizen en Hazelworm.
  • Een ontheffing voor de Maretak aanvragen. Eventueel aangevuld met andere soorten, afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek genoemd onder punt 1.
  • De bomen vellen in de periode september - eerste helft november zodat eventuele vaste verblijfplaatsen van broedvogels en zoogdieren zo min mogelijk worden verstoord.
  • Vlak voor de velling dienen eventueel aanwezige Hazelwormen te worden opgespoord en verplaatst.

Indien de beplantingen langs de Houtbemder vloedgraaf niet verdwijnen maakt dit voor de vervolgstappen weinig verschil, de hierboven genoemde acties blijven noodzakelijk.

5.3.3 Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Stb. 1998, 403 en Stb. 2005,195). Deze wet is de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn voor wat betreft de gebiedsbescherming en is vanaf 1 oktober 2005 in werking getreden. Op grond van deze gebiedsbescherming vallen beschermde natuurmonumenten en de gebieden die op grond van de beide Europese richtlijnen zijn aangewezen als speciale beschermingszones (de zogenoemde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) onder het regime van de Natuurbeschermingswet 1998.

In paragraaf 2.1.4 is reeds ingegaan op de aanwezigheid van een Natura 2000-gebied in de directe omgeving van het plangebied. Hier is tevens geconcludeerd dat het planvoornemen een positieve invloed heeft op dit gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0012.jpg"

de EHS is gedeeltelijk gelegen binnen het plangebied

Het plangebied is gedeeltelijk echter ook gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen, dieren en planten uitsterven en dat de natuurgebieden zo hun waarde verliezen. De EHS kan worden gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur. De EHS bestaat uit:

  • bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen;
  • landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden);
  • grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee).

De EHS gebieden worden binnen het Barro (paragraaf 2.1.2) beschermde gebieden. Voor deze beschermde gebieden geldt de verplichting tot instandhouding van wezenlijke kenmerken van die gebieden en waarden en een 'nee-tenzij'-procedure. Ingrepen met significant negatieve invloed op de wezenlijke kenmerken en waarden mogen niet plaatsvinden tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en indien er geen alternatieven zijn. Indien bij een ingreep schade wordt aangericht aan een EHS-gebied, dan dient dit in ieder geval gemitigeerd te worden. De resteffecten aan verlies van kwaliteit en/of oppervlakte dient te worden gecompenseerd. Daarnaast kan salderen van positieve en negatieve effecten op de EHS uitkomst bieden om projecten in de EHS te realiseren. Voor kleinschalige ingrepen die niet aantoonbaar aan de criteria voldoen geldt een 'herbegrenzingsverzoek'. Het vereist dat de schade zoveel mogelijk moet worden beperkt door mitigerende maatregelen en resterende schade dient te worden gecompenseerd. Dit vindt plaats buiten de EHS, maar in bepaalde gevallen kan dit ook binnen de EHS indien dit leidt tot het toevoegen van netto ecologische waarde binnen de EHS.

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0013.jpg"

Het "nee, tenzij"-principe van het compensatiebeginsel

Beleidsregel Mitigatie en Compensatie Natuurwaarden

De Beleidsregel Mitigatie en Compensatie Natuurwaarden van de Provincie Limburg is van toepassing, indien wezenlijke kenmerken en waarden worden vernietigd, verstoord en/of versnipperd ter plaatse van locaties horende tot de volgende gebiedscategorieën:

  1. 1. gebieden gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS); hiervoor geldt een "nee, tenzij"-principe;
  2. 2. bestaande en gerealiseerde bos-, natuur- en landschapswaarden in de Provinciale Ontwikkelingszone Groen (POG);
  3. 3. bos, landschaps- en natuurelementen (zoals poelen, houtwallen, solitaire bomen en waardevolle beplantingen), die in een vigerend bestemmingsplan reeds bescherming genieten, dan wel onder de werkingssfeer van de Boswet vallen.

Indien de natuurwaarden zijn gelegen in de gebiedscategorieën 1 en 2 kunnen de te compenseren waarden zijn vertaald in natuurdoelen. Op basis van de vervangbaarheid van de te compenseren waarde is een indeling in vier categorieën gemaakt:

  1. 4. snel vervangbaar, ontwikkelingstijd < 2 jaar: de locatie dient één op één te worden gecompenseerd;
  2. 5. gemakkelijk vervangbaar, ontwikkelingstijd 2 - 25 jaar: bij aantasting geldt voor gebieden in de EHS een compensatietoeslag van 33% en in de POG 17% bovenop de oorspronkelijke oppervlakte;
  3. 6. matig vervangbaar, ontwikkelingstijd 25 - 100 jaar: bij aantasting geldt voor gebieden in de EHS een compensatietoeslag van 66% en in de POG 33% bovenop de oorspronkelijke oppervlakte;
  4. 7. moeilijk of niet vervangbaar, ontwikkelingstijd > 100 jaar: bij aantasting geldt voor deze gebieden altijd een compensatietoeslag van meer dan 66% tot 100% op de oorspronkelijke oppervlakte.

Bij de aantasting van de natuurwaarden en bijbehorende compensatie is verder het volgende aan de orde (zie artikelen 6 en 8 van de beleidsregel):

  1. 1. De mitigatie en/of compensatie dient uiterlijk gelijktijdig gereed te zijn met de aanvang van de ingreep. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om in uitzonderingsgevallen daarvan af te wijken.
  2. 2. De initiatiefnemer meldt aan de ondertekenaars van de overeenkomst:
    1. a. de start van de mitigatie- en/of compensatiewerken mede in relatie tot de start van de ingreep;
    2. b. de voltooiing van de mitigatie en/of compensatie.
  3. 3. Compensatie in de EHS is niet toegestaan.
  4. 4. Toetsingscriterium is dat een initiatiefnemer, overheden hier niet onder begrepen, een bankgarantie plaatst die voldoende groot is om de volledige uitvoeringskosten van de mitigatie- en/of compensatiemaatregelen te kunnen dekken. Onder de volledige kosten van de uitvoering van de mitigatie- en/of compensatiemaatregelen worden in ieder geval begrepen de kosten van grondverwerving, inrichting, beheer gedurende de eerste zes jaar na voltooiing van de inrichting en alle daarmee samenhangende overheadkosten. Daarnaast dient de initiatiefnemer een extra waarborgsom te storten van 50% van de hiervoor genoemde kosten.
  5. 5. De gemeente dient de bos-, natuur- en landschapswaarden die ontstaan door uitvoering van de mitigerende en compenserende maatregelen planologisch te beschermen.

Ter plaatse van de EHS binnen het plangebied worden de aanwezige natuurwaarden zo veel mogelijk behouden. Het plan gaat zelfs uit van de (spontane) ontwikkeling van natuur binnen het plangebied. In de huidige bestaande situatie kan feitelijk niet gesproken worden van aanwezige natuurwaarden binnen de als EHS aangeduide gronden aangezien deze gronden een agrarisch gebruik kennen. De gronden binnen de EHS worden bovendien voor slechts een zeer beperkte gedeelte afgegraven (zie Bijlage 1 bij deze toelichting). Gezien deze geringe afgraving en het feit dat ter plaatse in de feitelijke situatie geen sprake is van enige natuurwaarden, heeft het planvoornemen geen significante negatieve invloed op de EHS ter plaatse.

De eventuele zeer beperkte aantasting van de EHS ter plaatse wordt binnen het plangebied ruimschoots gecompenseerd door het bieden van ruimte voor spontane natuurontwikkeling. Zo wordt de oostelijke oever ingericht als natuurvriendelijke oever, draagt het planvoornemen bij aan de aanleg van een natuurzone langs de beek Oude Kanjel en is de aanleg van een natuureiland van circa 0,8 hectare voorzien in combinatie met een paaigebied. Gezien het huidige agrarische grondgebruik is er dus sprake van een aanzienlijke kwaliteitsverbetering van de natuur ter plaatse.

De compensatie, in de vorm van de aanleg van de recreatievijver en de omliggende gronden ter bevordering van (spontane) natuurontwikkeling, zal gelijktijdige met de aanleg van de recreatievijver plaatsvinden. Deze vorm van compensatie vindt niet plaats binnen de EHS zelf maar wel binnen het plangebied van onderhavig bestemmingsplan. De EHS en de 20 meter brede zone langs de Oude Kanjel en de nieuw aan te leggen Houtbemder Vloedgraaf wordt planologisch vastgelegd middels de bestemming 'Natuur'. Daarmee wordt voldaan aan de Beleidsregel Mitigatie en Compensatie Natuurwaarden.

Het beheer van de gronden binnen het plangebied is specifiek gericht op (spontane)natuurontwikkeling. Hierbij wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van Bijlage 1. Een belangrijk uitgangspunt bij het beheer is dat een zo natuurlijk mogelijk eindbeeld voor de vegetatie wordt nagestreefd. De vegetatie langs de oevers en rondom de vijver mag zich natuurlijk ontwikkelen tot natuurlijke graslanden, met lokaal wat ruigte, struweel en (vooral in het zuiden) ook bos. Het moet geen strak ingericht en aangeharkt gebied worden. Om teveel ruigte of bosontwikkeling te voorkomen wordt de vegetatie beheerd door grazen of maaien. Met name langs de agrarische percelen zal hinder als gevolg van ongewenste (boom) beplanting moeten worden voorkomen. De recreatieve inrichting is sober en de beheertaken zijn beperkt tot het onderhoud aan de wandelpaden en het repareren en zo nodig vervangen van onderdelen die in verval dreigen te raken.

Voor het beheer is de recreatievijver te verdelen in verschillende beheereenheden. Het totale gebied is ongeveer 15 ha groot en onderverdeeld in:

  • te beheren graslanden: ca. 4,5 ha (groen)
  • land en hellend gebied dat onbeheerd kan blijven: ca. 3,5 ha (licht bruin)
  • wateroppervlak bij gemiddeld waterpeil: ca 7 ha (blauw)

De werkzaamheden zijn globaal onder te verdelen in:

  1. 1. Vegetatiebeheer
    1. a. Begrazing en/of maaien graslanden
    2. b. Lokaal terugzetten bos en struweel
    3. c. Lokaal maaien verruigde taluds
  2. 2. Recreatief beheer
    1. a. wandelpaden
    2. b. parkeerplaats
    3. c. andere recreatieve voorzieningen (rasters, informatieborden en dergelijke)
  3. 3. Visbeheer
    1. a. Uitzetten vis en beheer visstand
    2. b. Waterkwaliteit
  4. 4. Toezicht
    1. a. Regelmatige controle
    2. b. Bereikbaarheid tijdens calamiteiten

5.4 Geluid

Ten aanzien van geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh voorziet rond (gezoneerde) industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen in zones en bevat tevens geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbare geluidsniveaus van de voorgenoemde geluidsbronnen. Indien een bestemmingsplan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron, of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt, dient volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats te vinden bij het voorbereiden van de vaststelling van het bestemmingsplan.

Echter, voor het Grensmaasproject is de Circuliare natte grondwinning van toepassing als toetsingskader. Dit is tevens verankerd in de milieuvergunning in het kader van dit grootschalige project. De beoogde recreatievijver ligt binnen de grens van de inrichting waardoor de eisen uit de betreffende milieuvergunning gelden.

In het kader van het planvoornemen is een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen voor het hinderaspect geluid die samenhangen met de aanleg van een recreatievijver ten zuiden van Itteren (Cauberg-Huygen, 20122318-08, 5 juni 2013). Het onderzoeksrapport is als Bijlage 5 opgenomen bij deze toelichting. Om de werkzaamheden uit te kunnen voeren, is een aanpassing van de vergunning(en) vereist. Daarnaast dient een ruimtelijke procedure te worden doorlopen om de aanleg van de recreatievijver mogelijk te maken. Akoestisch relevante activiteiten bestaan uit het verwijderen, het transport en het verwerken van de dekgrond en het toutvenant.

Het onderzoek heeft betrekking op diverse bedrijfssituaties. Er wordt ingegaan op de akoestische situatie tijdens de voorbereidende werkzaamheden en de akoestische situatie tijdens het ontgraven van de recreatievijver. Daarbij is telkens de maximaal representatieve bedrijfssituatie onderzocht. Dit is de situatie wanneer de geluidbronnen dicht bij de betreffende woning(en) opereren gedurende meerdere dagen. Er zijn geen akoestisch relevante uitzonderlijke bedrijfssituaties.

Voor wat betreft de modellering van de bedrijfssituatie wordt in het onderzoek zo veel mogelijk aangesloten bij eerdere onderzoeken die ten grondslag liggen aan de vigerende milieuvergunningen van de inrichting. Daarnaast is gebruik gemaakt van gedetailleerde informatie van het Consortium Grensmaas BV met betrekking tot de nieuwe (beoogde) uitvoeringswijze.

Het onderzoek is uitgevoerd conform de Handleiding Meten en rekenen Industrielawaai (VROM, 1998).

In 8 maatgevende immissiepunten is onderzocht welke geluidbelasting ontstaat ten gevolge van het afgraven, transport van dekgrond/toutvenant en de verwerking.

Hoorbaar geluid

LAr,LT

In de voorbereidende fase bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 48 dB(A) als gevolg van het ontgraven van dekgrond en de aanleg van een gronddepot. De grenswaarden uit de vigerende vergunning zijn niet van toepassing op deze kortdurende activiteiten. In de uitvoeringsfase bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 52 dB(A) ongeacht of de dekgrond naar Borgharen of Itteren wordt vervoerd. In alle punten wordt voldaan aan de vergunde waarden en/of ligt de geluidbelasting zelfs beneden de vergunde waarden.

LAmax

Tijdens de voorbereidingsfase bedraagt de maximale geluidbelasting als gevolg van de werkzaamheden ten hoogste 57 dB(A) en bedraagt het LAmax als gevolg van de uitvoeringsfase ten hoogste 57 dB(A). De maximale geluidbelasting voldoet daarmee ruimschoots aan de voorschriften uit de vigerende vergunning.

Laagfrequent geluid

De verwerkingsinstallaties kunnen laagfrequent geluid veroorzaken. Het laagfrequent geluid is reeds beschreven in de rapportage die in 2007 is opgesteld voor de vergunningaanvraag Borgharen-Itteren. De beschreven situatie is niet gewijzigd.

In het boven beschreven onderzoek is ingegaan op de geluidbelasting tijdens de aanleg van de recreatievijver.

5.5 Externe Veiligheid

Bij de ruimtelijke planvorming moet rekening worden gehouden met het aspect externe veiligheid. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en risicovol transport. Daarbij gaat het om de risico's verbonden aan 'risicovolle inrichtingen', waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds om het 'vervoer van gevaarlijke stoffen' via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen. Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:

  • bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;
  • bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijk ongeval met een groot aantal slachtoffers.

Voor de eerste doelstelling is het begrip 'plaatsgebonden risico' (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (BEVI) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip 'groepsrisico' (GR) centraal. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting, transportas waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt en van een buisleiding waardoor die stoffen worden vervoerd, is op dat punt onderzoek nodig. Daaruit volgt een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen. Op grond van artikel 13 BEVI dient bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden door het bevoegd gezag. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0935.bpRecvijverItteren-vg01_0014.jpg"

Uitsnede risicokaart

Inrichtingen

Zoals gezegd zijn de risiconormen voor inrichtingen vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het besluit verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen rekening te houden met bepaalde eisen ten aanzien van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn voorts regels opgenomen betreffende de veiligheidsafstanden en berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. In of nabij het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen. Op een afstand van ruim 600 meter is een Gasdrukregel- en meetstation gesitueerd. Deze inrichting kent een Risicoafstand van 15 meter en is derhalve niet van toepassing op het planvoornemen.

Transport van gevaarlijke stoffen

De normen voor de risico's die burgers mogen lopen als gevolg van een ongeval met transport van gevaarlijke stoffen zijn vooralsnog niet wettelijk vastgelegd, zoals dat bijvoorbeeld voor inrichtingen gedaan is in het Bevi. Zolang deze wettelijke verankering niet heeft plaatsgevonden, wordt het huidige externe veiligheidsbeleid voor het transport van gevaarlijke stoffen vastgesteld in de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (CRVGS). In of nabij het plangebied komt transport van gevaarlijke stoffen niet voor. De dichtstbijzijnde gasleiding is gelegen op een afstand van ruim 600 meter. Gezien deze afstand is het plangebied gelegen buiten de veiligheidszone van deze leiding (200 meter).

In of nabij het plangebied komen geen risicobronnen voor zoals hiervoor genoemd. Het aspect Externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor het planvoornemen.

5.6 Luchtkwaliteit

In het kader van het planvoornemen is een onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit die samenhangen met de voorgenomen aanleg van een recreatievijver ten zuiden van de dorpskern van Itteren (Cauberg-Huygen, 20122318-07, 5 juni 2013). Het luchtkwaliteitsonderzoek is opgenomen als Bijlage 6 bij deze toelichting. De resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek vormen de basis voor het maken van een zorgvuldige afweging omtrent het aspect luchtkwaliteit in de ruimtelijke procedure.

Op basis van een worstcase invulling van diverse relevante uitgangspunten zijn de concentraties fijn stof en NO2 bepaald, op locaties waar de te verwachten bijdragen aan de concentraties fijn stof en NO2 ten gevolge van de aanleg van de recreatievijver maximaal zijn. Hiertoe zijn de concentraties fijn stof en NO2 zowel binnen en in de directe omgeving van het werkgebied en de transportroutes in kaart gebracht. Toetsing aan de grenswaarden heeft enkel plaatsgevonden op locaties die niet zijn uitgesloten van toetsing op grond van het blootstellings- of toepasbaarheidbeginsel.

Voor het bepalen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn berekeningen uitgevoerd overeenkomstig passende rekenmethoden uit de Ministeriële regeling Beoordeling Luchtkwaliteit 2007 (RBL 2007). Uit de berekeningen volgt dat de voorgenomen aanleg van de recreatievijver niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden fijn stof en NO2. Deze conclusie geldt voor alle locaties buiten de vigerende inrichtingsgrenzen van Borgharen-Itteren-Aan de Maas, waar significante blootstelling kan optreden.

Gelet op de voornoemde bevindingen vormt de Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor de vergunningverlening. Gelet op de aard en omvang van de recreatievijver zijn significante gevolgen op de luchtkwaliteit door het toekomstig gebruik van de vijver op voorhand uit te sluiten. Voor zover er al beperkte effecten optreden, bijvoorbeeld vanwege een enkele transportbeweging, zijn deze absoluut te verwaarlozen ten opzichte van de gevolgen voor de luchtkwaliteit in de aanlegfase.

5.7 Cultuurhistorie

Cultuurhistorisch erfgoed neemt een steeds belangrijkere plaats in binnen de ruimtelijke ordening. Het bepaalt namelijk een groot gedeelte van de identiteit van de regio of provincie. Daarom is het zaak om cultuurhistorische bouwwerken en -objecten, landschappen en vlakken te beheren, behouden en waar nodig zelfs te ontwikkelen. Een zorgvuldige planologische omgang met deze objecten en landschappen is hierbij van groot belang. In het kader van de modernisering van de monumentenzorg in Nederland is dit ook verankerd in de wetgeving. Voortaan is het verplicht om bij ruimtelijke plannen in de toelichting te motiveren op welke wijze rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden. Ook is het van belang om waardevol erfgoed te benoemen. De rijksoverheid doet dit in de Visie Erfgoed en ruimte.

Het cultuurhistorisch erfgoed is door de provincie Limburg inzichtelijk gemaakt middels de Cultuur Historische Waardenkaart. Deze bevat aparte kaartlagen voor de drie bouwstenen archeologie, historische bouwkunst en historische geografie. De bouwsteen 'archeologie' zal verder naar voren komen in paragraaf 5.8. De andere bouwstenen worden nu nader uiteengezet. Onder 'Historische bouwkunst' worden alle bouwwerken en objecten verstaan die langer dan vijftig jaar geleden vervaardigd zijn en vanwege hun schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde van algemeen belang zijn. 'Historische geografie' betreft de sporen van vroegere menselijke activiteiten die zichtbaar zijn in het landschap en buiten de begrippen archeologie en historische bouwkunst vallen, zoals de hoofdlijnen van oude en jonge cultuurlandschappen.

Binnen het plangebied zijn geen monumentale of beeldbepalende panden aanwezig en is geen sprake van beschermde stads- en/of dorpsgezichten. Er is dus geen historische bouwkunst binnen het plangebied aanwezig.

Wel bevindt het plangebied zich binnen het cultuurhistorisch element 'Sedert 1830 weinig of matig verandert verkavelingspatroon'. Ten aanzien van het landschap bevindt het plangebied zich binnen verschillende cultuurlandschappen van Zuid Limburg:

  • Grasland
    1. 1. Gemengd/overig
    2. 2. Grote blokken/onverkaveld
  • Bouwland
    1. 1. Gemengd/overig
    2. 2. Grote blokken
    3. 3. Gewandverkaveling

Het planvoornemen voorziet in het gedeeltelijk afgraven van de gronden binnen het plangebied ten behoeve van een recreatievijver. Middels deze ingreep zal een ander verkavelingpatroon ontstaan. Deze wijziging wordt echter gecompenseerd door een betere landschappelijke inrichting middels een recreatievijver met natuur- en recreatiewaarden.

5.8 Archeologie

In 1992 is het Verdrag van Valletta (Malta) door de landen van de Europese Unie, waaronder Nederland, ondertekend. Dit verdrag verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ (ter plekke) bewaard moeten blijven. Er dient te worden nagestreefd de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ (elders) worden bewaard. Het Verdrag van Valletta is via de Wet op de archeologische monumentenzorg doorvertaald in met name de Monumentenwet 1988, welke aangeeft dat de gemeente bevoegd gezag is op het gebied van cultuurhistorie en archeologie.

In het Bro (artikel 3.1.6 lid 4) is opgenomen dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan rekening gehouden dient te worden met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten. Dit moet ook beschreven worden in de toelichting. In onderhavige paragraaf wordt een beschrijving gegeven op van de wijze waarop rekening gehouden wordt met de archeologische waarden in het gebied.

Sinds 1998 zijn in het kader van de Maaswerken verscheidene archeologische onderzoeken nabij het plangebied uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat (de omgeving van) het plangebied zeer rijk is aan archeologische resten uit alle perioden. Bij het noordoostelijke deel van het plangebied, op het hogere terras bevindt zich het archeologisch monument Sterkenberg, een terrein van hoge archeologische waarde. In het monument liggen 2 bekende vindplaatsen, een vroeg-neolithische nederzetting van de lineaire bandkeramiek en een nederzetting uit de Late Bronstijd/IJzertijd. Bij de keuze van het projectgebied is al rekening gehouden met deze vindplaatsen. De exacte begrenzing van het monument is echter niet bekend.

Om te voorkomen dat de diepe afgraving voor de recreatievijver verstoring van het monument veroorzaakt, is op basis van een door de gemeente vastgesteld Programma van Eisen, een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd (Van de Graaf & Koeman, 2015). Daaruit blijkt dat de vindplaats cq. het monument zich aanmerkelijk in zuidwestelijke richting tot in het plangebied uitstrekt. Vervolgens is een Programma van Eisen opgesteld dat is goedgekeurd door de gemeente Maastricht en de provincie Limburg (zie bijlage). Op basis van de conclusies die voortvloeien uit de uitgevoerde onderzoeken en het PvE is binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Maastrichts Erfgoed' een onderscheid gemaakt in een tweetal regimes, te onderscheiden op grond van de aanduidingen op de verbeelding: 'specifieke vorm van waarde – archeologische zone a' en 'specifieke vorm van waarde – archeologische zone c'. Voor deze zones gelden de regels als opgenomen onder dubbelbestemming 'Waarde - Maastrichts Erfgoed', conform het gemeentelijk handboek.

Naar aanleiding van het proefsleuvenonderzoek en het PvE is de contour van de recreatievijver (het te ontgraven gedeelte) door Consortium Grensmaas enigszins gewijzigd, zodat een deel van de archeologische vindplaats wordt gespaard. De meest recente inrichtingstekening is opgenomen in het PvE. Het zuidwestelijk deel van de vindplaats ligt echter nog binnen het af te graven deel van de recreatievijver. Op 20 april 2015 is in dit deel van de recreatievijver gestart met de opgravingen zoals beschreven in het hiervoor reeds aangehaalde PvE. Bij deze opgravingen worden de archeologische waarden aan de rand van de oude geulopvulling gedocumenteerd en ex situ veiliggesteld. Het door de gemeente en provincie vastgestelde Programma van Eisen is als bijlage bij deze toelichting opgenomen.

5.9 Overige Milieuhinder

5.9.1 Bedrijven- en milieuzonering

In of nabij het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die van invloed kunnen zijn op de aanleg van de recreatievijver. Het gasdrukregel- en meetstation aan de Op de Bos 300 kent conform de VNG-publicatie 'Bedrijven- en milieuzonering' een grootst aan te houden indicatieve afstand van 30 meter. Het bedrijf valt namelijk binnen milieucategorie 2. Aangezien deze inrichting is gelegen op een afstand van ruim 600 meter, wordt voldaan aan de aan te houden afstand.

Het planvoornemen voorziet bovendien niet in de realisatie van een milieugevoelige functie zoals woningen, ziekenhuizen, scholen of verblijfsrecreatie.

5.9.2 Overige milieuzoneringen

Het plangebied is niet gelegen in een milieubeschermingsgebied, een grondwaterbeschermingsgebied of een stiltegebied. De aanleg van de recreatievijver wordt dan ook niet belemmerd door overige milieuzoneringen.

5.10 Kabels En Leidingen

Binnen het plangebied zijn geen kabels en/of leidingen aanwezig die planologische bescherming behoeven en/of van invloed zijn op onderhavig planvoornemen.

Hoofdstuk 6 Het Bestemmingsplan

6.1 Algemeen

In een bestemmingsplan zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een bepaald gebied opgenomen. Het onderhavige bestemmingsplan regelt de inrichting van het gebied door voor de gronden bestemmingen aan te wijzen. Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding (kaart) in samenhang met de regels. In deze paragraaf wordt het juridische deel van het bestemmingsplan nader toegelicht.

6.2 Opzet Van De Planregels

6.2.1 Wettelijk kader

Het wettelijk kader wordt sinds 1 juli 2008 gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De wettelijke regeling voor bestemmingsplannen is vervolgens verder ingevuld door het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008. In 2012 zijn de standaarden vervolgens aangepast. Het bestemmingsplan dient te voldoen aan de als bijlage bij de voornoemde Regeling opgenomen Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Dit betekent dat bestemmingsplannen kwalitatief gelijkwaardig zijn en uniform in aanpak, uitvoering, uitwisseling van gegevens en raadpleging daarvan.

6.2.2 Planonderdelen

Het bestemmingsplan 'Recreatievijver Itteren' bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden opgenomen en toegepast.

Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de analoge verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een topografische ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding.

De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan 'Recreatievijver Itteren' zijn opgebouwd conform de door het SVBP2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels, en ten slotte de overgangs- en slotregels.

6.2.3 Inleidende regels

In de begripsbepalingen worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om onduidelijkheid door interpretatieverschillen te voorkomen. Er zijn alleen begripsbepalingen opgenomen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Een gedeelte van de begrippen is omschreven in het SVBP en dient letterlijk daaruit te worden overgenomen. Deze begrippen en de voorgeschreven omschrijvingen zijn overgenomen.

Ook over de bepaling van afstanden, hoogtes en oppervlaktes kunnen interpretatieverschillen ontstaan. Om op een eenduidige manier afstanden, hoogtes en oppervlakten te bepalen, wordt in de 'wijze van meten' uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden. Ook voor de wijze van meten worden in de SVBP2012 regels gegeven, welke in het plan letterlijk zijn overgenomen.

6.2.4 Bestemmingsregels

Per bestemming die op de verbeelding wordt gebruikt worden gebruiks- en bouwregels opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:

  1. 1. Bestemmingsomschrijving
  2. 2. Bouwregels
  3. 3. Nadere eisen
  4. 4. Afwijken van de bouwregels
  5. 5. Specifieke gebruiksregels
  6. 6. Afwijken van de gebruiksregels
  7. 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  8. 8. Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
  9. 9. Wijzigingsbevoegdheid
  10. 10. Specifieke procedureregels

Niet alle onderdelen komen bij elke bestemming voor. Van de meest gebruikte onderdelen volgt hieronder een korte toelichting.

Bestemmingsomschrijving

In de bestemmingsomschrijving wordt een omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functie(s). De hoofdfunctie(s) worden als eerste genoemd. Indien van toepassing, worden ook de aan de hoofdfunctie ondergeschikte functies mogelijk gemaakt. De ondergeschiktheid kan worden aangegeven door de woorden "met daaraan ondergeschikt". De ondergeschikte functies staan ten dienste van de hoofdfunctie binnen de betreffende bestemming.

Bouwregels

In de bouwregels is bepaald welke bouwwerken mogen worden opgericht, waarbij in ieder geval een onderscheid wordt gemaakt tussen de regeling van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en daar waar van toepassing ook tussen hoofdgebouwen en bijgebouwen. Voorts bevatten de bouwregels, voor zover van toepassing, minimale en maximale maatvoeringen voor de diverse bouwwerken zoals goothoogtes, bouwhoogtes, oppervlaktes en dakhellingen.

Nadere eisen

Nadere eisen kunnen worden gesteld aan de situering van bouwwerken ten behoeve van bepaalde criteria, zoals een goede woonsituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. De nadere eisenregeling biedt de mogelijkheid om in concrete situaties in het kader van het verlenen van een omgevingsvergunning sturend op te treden door het opnemen van nadere eisen in de omgevingsvergunning. Nadere eisen kunnen alleen worden gesteld als er in de regels ook een primaire eis wordt gesteld. De nadere eisen moeten verband houden met deze eis. De nadere eisenregeling hoeft niet in alle bestemmingen te worden geregeld.

Afwijking van de bouwregels

Door het opnemen van afwijkingsbevoegdheden wordt flexibiliteit in bestemmingsregels gecreëerd door mogelijkheden te bieden om in beperkte mate af te wijken van de algemeen toegestane bouwregelingen. Deze bevoegdheden zijn niet bedoeld voor afwijkingen van de bouwregels, waarvan de verwachting is, dat ze veelal kunnen worden verleend. In dat geval zijn de bouwregels hierop aangepast. Voor elke afwijking is aangegeven waarvan een omgevingsvergunning voor het afwijken van de bouwregels wordt verleend, de maximale afwijking die met de omgevingsvergunning kan worden toegestaan en meestal de situaties of voorwaarden waaronder een omgevingsvergunning wordt verleend. Het gaat hier om afwijkingsbevoegdheden voor specifieke bestemmingen. Indien afwijkingsbevoegdheden gelden voor meerdere bestemmingen dan wel een algemene strekking hebben, zijn ze opgenomen in hoofdstuk 3 (algemene regels).

Specifieke gebruiksregels

Conform artikel 2.1, lid 1 onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden gronden te gebruiken op een manier die in strijd is met het bestemmingsplan. In specifieke gebruiksregels kunnen bepaalde functies nog concreet worden genoemd als zijnde verboden gebruik of toegelaten gebruik.

Afwijking van de gebruiksregels

Door middel van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de gebruiksregels kan van de gebruiksregels in het plan worden afgeweken ten behoeve van een concrete vorm van grondgebruik. Dit mag echter niet leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Dat wil zeggen dat wel kan worden afgeweken van de gebruiksregels ten behoeve van functies die inherent zijn aan de in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies, maar dat via het afwijken geen "nieuwe" functies kunnen worden toegestaan. Het afwijken van de gebruiksregels dient te zien op kleinere, planologisch minder ingrijpende onderwerpen. Functiewijzigingen en grotere, ruimtelijke ingrepen dienen te worden geregeld via een wijzigingsbevoegdheid of bestemmingsplanherziening.

Wijzigingsbevoegdheid

Door het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk om het bestemmingsplan te wijzigen. In de meeste gevallen zal het gaan om het wijzigen van de op een perceel gelegde bestemming. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden voor specifieke bestemmingen. Indien wijzigingsbevoegdheden gelden voor meerdere bestemmingen dan wel een algemene strekking hebben, zijn ze opgenomen in hoofdstuk 3 (algemene regels).

6.3 Beschrijving Van De Bestemmingen

6.3.1 Natuur

Binnen de bestemming 'Natuur' wordt de ecologische hoofdstructuur beschermd en worden de natuurwaarden aangrenzend aan de Oude Kanjel gewaarborgd. Binnen de bestemming is ruimte voor het behoud van natuur en natuurwaarden én voor de ontwikkeling van Natuur zoals bijvoorbeeld langs de nieuw aan te leggen Houtbemder Vloedgraaf en ter plaatse van de EHS.

6.3.2 Recreatie - Natuurwaarden

De dagrecreatieve voorzieningen die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt worden geregeld middels de bestemming 'Recreatie - Natuurwaarden'. Binnen de bepalingen zal het mogelijk zijn om de beoogde recreatieplas aan te leggen alsmede de visplekken, wandelpaden en eventuele speelvoorzieningen mogelijk te maken. Ook de beoogde parkeerplaatsen worden binnen deze bestemming mogelijk gemaakt middels de aanduiding 'parkeerterrein'. Naast de noodzakelijke water- en waterhuishoudkundige voorzieningen zal deze bestemming ook voorzien in doeleinden ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van natuur.

Binnen de bestemming 'Recreatie - Natuurwaarden' zal het niet mogelijk zijn om bebouwing op te richten, met uitzondering van additionele- en tijdelijke voorzieningen zoals gebouwde en ongebouwde parkeervoorzieningen, standbeelden of andere kunstwerken in het openbaar gebied, nutsgebouwtjes en straatmeubilair of daarmee vergelijkbare voorzieningen.

6.3.3 Water

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor doeleinden die betrekking hebben op natuurlijke afvloeiing van water, de (tijdelijke) berging van water en behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke waarden. De bestaande beek Oude Kanjel en de te verleggen beek Houtbemder Vloedgraaf zijn binnen deze bestemming opgenomen.

Binnen de bestemming 'Water' zijn tevens tijdelijke voorzieningen ten behoeve van de aanleg en het onderhoud van de recreatievijver mogelijk alsmede de ontwikkeling, het behoud en het herstel van ecologische en natuurwaarden en additionele voorzieningen.

Binnen de bestemming 'Water' is het niet mogelijk om bebouwing op te richten.

6.3.4 Waarde - Maastrichts Erfgoed

Binnen het plangebied is het archeologisch monument Sterkenberg, een terrein van hoge archeologische waarde, aanwezig. Zolang middels onderzoek niet is aangetoond dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn of dat de archeologische waarden zijn beschermd, zal deze dubbelbestemming gehandhaafd blijven. De eventueel aanwezig archeologische waarden worden middels deze dubbelbestemming dan ook beschermd.

6.3.5 Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed

Het plangebied is in zijn geheel gelegen binnen het stroomvoerend rivierbed van de Maas. Hier mogen alleen stroomvoerende functies en/of activiteiten worden gerealiseerd dan wel ontplooid, zoals voorzieningen voor de (recreatieve) scheepvaart, natuurfuncties, grondstoffenwinning en waterstaatkundige functies.

6.3.6 Waterstaat - Waterkering

Voor de bescherming, het aanleggen, het instandhouden, en het onderhoud van de hier aanwezige waterkering, gericht op de kering van het rivierwater, is de dubbelbestemming 'Waterstaat – Waterkering' opgenomen.

6.3.7 Waterstaat - Waterlopen

Ter zake bescherming, beheer en onderhoud is op de deze beschermingszone, behorende bij primaire wateren, de regelgeving van de Keur van het waterschap van toepassing.

Hoofdstuk 7 Financiële Uitvoerbaarheid

7.1 Exploitatieplan Of Exploitatieovereenkomst

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in artikel 6.2.1 een opsomming gegeven van de bouwplannen die worden beschouwd als bouwplan in de zin van 6.12 Wro waarvoor een exploitatieplan dient te worden vastgesteld indien het kostenverhaal niet anderszins is geregeld (dat wil zeggen indien men geen anterieure privaatrechtelijke overeenkomst heeft kunnen sluiten met de ontwikkelende partij). Onderhavig bestemmingsplan bevat geen ruimtelijke ontwikkelingen welke op basis van artikel 6.2.1 vergezeld dienen te gaan van een exploitatieplan dan wel waarvan het kostenverhaal anderszins dient te worden geregeld. Voor dit bestemmingsplan behoeft dan ook geen exploitatieovereenkomst of exploitatieplan te worden opgesteld.

7.2 Realisatieovereenkomst

In het kader van het Grensmaasplan is d.d. 1 juli 2005 een uitvoeringsovereenkomst gesloten met betrekking de integrale zelfrealisatie van het Grensmaasplan. D.d. 21 december 2011 is een nadere overeenkomst afgesloten tussen de betrokken partijen waaronder de initiatiefnemer en de overheid.

De aanleg van de recreatievijver wordt gefinancierd met de opbrengst van de delfstoffen die ter plaatse worden gewonnen. Dit is conform het uitgangspunt van het gehele Grensmaas project. De zelfrealisatie houdt in deze in dat alle kosten door de uitvoerende partij (initiatiefnemer) gedragen worden en worden gefinancierd uit delfstoffen. Daarmee is de financiële uitvoerbaarheid van het planvoornemen gewaarborgd.

Hoofdstuk 8 Handhavingsparagraaf

Een bestemmingsplan is voor de gemeente een belangrijk instrument om haar ruimtelijk beleid vorm te geven. Door middel van een combinatie van positieve bestemmingen en het uitsluiten van bepaalde activiteiten en functies kan sturing plaatsvinden van gewenste en ongewenste ontwikkelingen.

Een belangrijk aspect hierbij is de handhaving en het toezicht op de naleving van het bestemmingsplan. Deze handhaving is van cruciaal belang om de in het plan opgenomen ruimtelijke kwaliteiten ook op langere termijn daadwerkelijk te kunnen vasthouden. Daarnaast is de handhaving van belang uit een oogpunt van rechtszekerheid: alle bewoners en gebruikers dienen door de gemeente op eenzelfde wijze daadwerkelijk aan het plan worden gehouden.

In dit bestemmingsplan is daarom allereerst gestreefd naar een zo groot mogelijke eenvoud van in het bijzonder de regels. Hoe groter de eenvoud (en daarmee de toegankelijkheid en leesbaarheid), hoe groter in de praktijk de mogelijkheden om toe te zien op de naleving van het plan. Hoe minder knellend de regels zijn, hoe kleiner de kans dat het met de regels wat minder nauw wordt genomen. In de praktijk worden op den lange duur immers ook alleen die regels gerespecteerd waarvan door de betrokkenen de noodzaak en de redelijkheid wordt ingezien.

In de bebouwingsregels zijn maten opgenomen die van toepassing zijn op gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Te realiseren gebouwen en andere bouwwerken moeten voldoen aan deze maatvoering, zo niet, dan kan het college van burgemeester en wethouders geen omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen.

Gebruiksregels worden opgenomen om gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken en ongewenste ontwikkelingen uit te sluiten. Toetsing aan de gebruiksregels is aan de orde bij functiewisseling of nieuwvestiging.

De doelstellingen van het ruimtelijke beleid kunnen slechts verwezenlijkt worden, indien de regels van het bestemmingsplan worden nageleefd. De gemeente dient op de eerste plaats zelf haar regels na te leven en vervolgens dient de gemeente er zorg voor te dragen dat anderen deze regels naleven.

Hoofdstuk 9 Communicatieparagraaf

9.1 Inspraak

Op grond van de Inspraakverordening van de gemeente Maastricht is bepaald dat het bevoegd gezag per geval beslist of inspraak wordt gehouden. Het uitgangspunt van de Inspraakverordening is dat omwonenden en belanghebbenden in een zo vroeg mogelijk stadium bij de planontwikkeling worden betrokken. Aangezien alle partijen die een belang hebben bij de planontwikkeling van de recreatievijver reeds bij de totstandkoming van het eindplan (Bijlage 1) zijn betrokken (zie paragraaf 4.1), is reeds voldaan aan dit uitgangspunt. Het voorontwerp bestemmingsplan zal dan ook niet ten behoeve van inspraak ter inzage worden gelegd.

9.2 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding van een bestemmingsplan verplicht om daarbij overleg te plegen met de besturen van betrokken gemeenten, waterschappen en die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.

Het bestemmingsplan is daartoe d.d. 20 juni 2012 verzonden naar de volgende instanties:

  1. 1. Waterschapsbedrijf Limburg
  2. 2. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed
  3. 3. Provincie Limburg
  4. 4. Rijkswaterstaat Limburg
  5. 5. Waterschap Roer en Overmaas
  6. 6. LLTB

Er zijn reacties ontvangen van Rijkswaterstaat en Waterschap Roer en Overmaas. Bovenstaande overlegpartners zijn verzocht om eventuele reacties schriftelijk kenbaar te maken. Binnen de gestelde termijn hebben de instanties genoemd onder 4 en 5 een overlegreactie ingediend. Van de overige instanties is geen reactie ontvangen.

Rijkswaterstaat heeft per brief d.d. 31 juli 2013 enkele opmerkingen gemaakt. De betreffende brief is opgenomen in Bijlage 8 bij deze toelichting. De opmerkingen ten aanzien van de regels van de dubbelstemming 'Waterstaat – Stroomvoerend rivierbed' zijn verwerkt. Bovendien zijn de uitkomsten van het overleg tussen vergunningaanvrager en de afdeling Vergunningverlening van Rijkswaterstaat Zuid-Nederland verwerkt in onderhavige toelichting.

Waterschap Roer en Overmaas heeft per brief d.d. 10 juli 2013 enkele opmerkingen gemaakt. De brief van het Waterschap is opgenomen in Bijlage 8 bij deze toelichting. Op basis van de reacties is de beschermingszone en het profiel van vrije ruimte van de waterkering Itteren opgenomen op de verbeelding en in de regels. Daarnaast zijn de opmerkingen ten aanzien van paragraaf 4.1.3 verwerkt.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Recreatievijver Itteren' heeft met ingang van 23 september 2013 gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage gelegen, waarbij gelegenheid is geboden om binnen deze termijn een zienswijze ten aanzien van het ontwerp-bestemmingsplan kenbaar te maken. Gedurende deze periode zijn 6 zienswijzen ingekomen. 2 zienswijzen vonden hun oorsprong in de eigendomsverhouding. Deze 2 zienswijzen zijn ingetrokken nadat de noodzakelijke grondtransacties zijn afgerond De 4 overgebleven zienswijzen zijn samengevat en van commentaar voorzien in een nota van zienswijzen, die als bijlage 2 is opgenomen bij het vaststellingsbesluit.

Bijlage 1 Programma Van Eisen

Bijlage 1 Programma van Eisen

Bijlage 1 Eindplan Recreatievijver Itteren 31 Mei 2013

Bijlage 1 Eindplan Recreatievijver Itteren 31 mei 2013

Bijlage 2 Waterbodemonderzoek

Bijlage 2 Waterbodemonderzoek

Bijlage 3 Grondwater Notitie Effecten Recreatievijver

Bijlage 3 Grondwater notitie effecten recreatievijver

Bijlage 4 Quickscan Flora En Fauna

Bijlage 4 Quickscan flora en fauna

Bijlage 5 Akoestisch Onderzoek

Bijlage 5 Akoestisch onderzoek

Bijlage 6 Luchtkwaliteitsonderzoek

Bijlage 6 Luchtkwaliteitsonderzoek

Bijlage 7 Programma Van Eisen

Bijlage 7 Programma van Eisen

Bijlage 8 Vooroverlegreacties

Bijlage 8 Vooroverlegreacties