KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk
Artikel 4 Natuur
Artikel 5 Leiding - Brandstof
Artikel 6 Waarde - Archeologie 2
Artikel 7 Waarde - Archeologie 4
Artikel 8 Waarde - Ecologie
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 9 Anti-dubbeltelregel
Artikel 10 Algemene Bouwregels
Artikel 11 Algemene Gebruiksregels
Artikel 12 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 13 Algemene Afwijkingsregels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 14 Overgangsrecht
Artikel 15 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doelstelling
1.2 Ligging En Begrenzing Van Het Plangebied
1.3 Geldende Plannen
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Het Plan
2.1 Huidige Situatie
2.2 Projectbeschrijving
2.3 Ruimtelijke Gevolgen
Hoofdstuk 3 Algemeen Ruimtelijk Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Specifieke Regelgeving En Beleid
4.1 Beeldkwaliteit
4.2 Verkeer En Parkeren
4.3 Milieu
4.4 Water
4.5 Groen, Natuur En Landschap
4.6 Archeologie
Hoofdstuk 5 Wijze Van Bestemmen
5.1 Algemeen
5.2 Methodiek
5.3 Bestemmingen
5.4 Dubbelbestemmingen
5.5 Algemene Regels
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.3 Handhaving
Bijlage 1 Stedenbouwkundig Kader
Bijlage 2 Flora- En Faunaonderzoek
Bijlage 3 Verkeersadvies
Bijlage 4 Bodemonderzoek
Bijlage 5 Locatieonderzoek
Bijlage 6 Archeologisch Vooronderzoek
Bijlage 7 Prroefsleuvenonderzoek
Bijlage 8 Nota Van Beantwoording
Bijlage 9 Nota Van Ambtshalve Wijzigingen
Bijlage 10 Nota Van Beantwoording Zienswijze

Brandweerkazerne, Maarn

Bestemmingsplan - gemeente Utrechtse Heuvelrug

Vastgesteld op 19-11-2015 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan Brandweerkazerne, Maarn met identificatienummer NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01 van de gemeente Utrechtse Heuvelrug.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 archeologisch deskundige

professioneel archeoloog die volgens de in de archeologische beroepsgroep gebruikelijke normen bevoegd is om archeologisch onderzoek uit te voeren en/of programma's van eisen op te stellen en te toetsen.

1.6 archeologisch onderzoek

diverse vormen van onderzoek naar de archeologische waarden binnen een plangebied, uitgevoerd volgens de in de archeologische beroepsgroep gebruikelijke normen.

1.7 archeologisch rapport

in rapportvorm vervat verslag van een volgens de in de archeologische beroepsgroep gebruikelijke normen verricht archeologisch onderzoek, op basis waarvan een conclusie kan worden getrokken over de archeologische waarde van een terrein.

1.8 archeologische waarde

de aan een gebied toegekende waarde die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van sporen van menselijk handelen in het verleden die in de grond zijn achtergebleven, bijvoorbeeld potscherven, resten van voedselbereiding, graven, maar ook verkleuringen in de grond die duiden op bewoning of infrastructuur.

1.9 archeologisch waardevol gebied

gronden waar archeologische waarden aanwezig of te verwachten zijn.

1.10 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.11 bebouwingspercentage

een aangegeven percentage, dat het deel van het maatvoeringsvlak aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd, tenzij in de regels anders is bepaald.

1.12 bestaand

  1. a. bij bebouwing: bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning, tenzij in de regels anders is bepaald;
  2. b. bij gebruik: gebruik zoals aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, tenzij in de regels anders is bepaald.

1.13 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.14 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.15 bijgebouw

een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw en niet geschikt is voor bewoning.

1.16 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.17 bouwgrens

de grens van een bouwvlak.

1.18 bouwlaag

een voor mensen toegankelijk deel van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen wordt begrensd, zulks met uitzondering van onderbouwen en kappen. De eerste bouwlaag is de bouwlaag op de begane grond.

1.19 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.20 bouwperceelgrens

de grens van een bouwperceel.

1.21 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.22 bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden

1.23 escortbedrijf

het bedrijfsmatig, of in een omvang alsof die bedrijfsmatig is, prostitutie aanbieden door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend, zoals escortservices en bemiddelingsbureaus.

1.24 functie

doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan, is toegestaan.

1.25 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.26 hoofdgebouw

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.27 kamerbewoning

het bewonen van eenzelfde woning door meerdere personen die ieder in een eigen ruimte een eigen huishouden voeren waarbij deze bewoners wezenlijke voorzieningen, zoals een entree, keuken en/of sanitaire ruimte, gemeenschappelijk gebruiken.

1.28 kunstwerken

civieltechnisch werk voor de infrastructuur van wegen, water, spoorbanen, waterkeringen en/of leidingen niet bedoeld voor permanent menselijk verblijf.

1.29 maaiveld

de hoogte van het afgewerkte bouwterrein.

1.30 maatschappelijke voorziening

educatieve, sociaalmedische, sociaalculturele en levensbeschouwelijke voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening.

1.31 maatvoeringsvlak

een geometrisch bepaald vlak waarmee de gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels voor bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde eenzelfde maatvoering geldt.

1.32 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalinginstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen en apparatuur voor telecommunicatie.

1.33 overig bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.34 overkapping

een bouwwerk, omsloten door maximaal één, tot de constructie behorende wand en voorzien van een gesloten dak.

1.35 pand

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.36 parkeervoorzieningen

elke al dan niet overdekte stallinggelegenheid ten behoeve van gemotoriseerd verkeer.

1.37 prostitutie

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.

1.38 recreatiewoning

een gebouw, uitsluitend bestemd om te dienen voor recreatief nachtverblijf door een persoon, gezin of andere groep van personen, die zijn/hun vaste woon- of verblijfplaats elders hebben; onder recreatief nachtverblijf is in ieder geval niet begrepen permanente bewoning door eenzelfde persoon, gezin of andere groep van personen.

1.39 seksinrichting

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang als zij het bedrijfsmatig, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische of pornografische aard plaatsvinden. Hieronder wordt tevens verstaan een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, parenclub, (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.40 straatmeubilair

de op of bij de weg behorende overige bouwwerken, zoals verkeerstekens, wegbebakening, bewegwijzering, verlichting, halteaanduiding, parkeerregulerende constructies, brandkranen, informatie- en reclameconstructies, rijwielstandaards, afvalcontainers, zitbanken, plantenbakken, communicatievoorzieningen, gedenktekens, telefooncellen en abri's.

1.41 uitbouw

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm en bouwkundig kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw maar er functioneel wel onderdeel van uitmaakt, alsmede een bij de oorspronkelijke bouw optioneel aangeboden en ook daadwerkelijk gebouwde uitbouw.

1.42 voorgevel

de naar de weg gekeerde of aan de voorzijde van een gebouw gelegen gevel of, indien het een gebouw betreft met meerdere zodanige gevels, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt.

1.43 voorgevelrooilijn

de lijn die horizontaal loopt door het buitenwerks vlak van de voorgevel, tot aan de perceelsgrenzen.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.4 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.5 de breedte en diepte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken of het hart van scheidingsmuren.

2.6 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.7 bruto vloeroppervlakte

de vloeroppervlakte van de ruimte, dan wel van meerdere ruimten van een vastgoedobject gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de (buitenste) opgaande scheidingsconstructie, die de desbetreffende ruimte(n) omhullen. Ter aanvulling op bovenstaande geldt het volgende:

  1. a. Indien een binnenruimte aan een andere binnenruimte grenst, moet worden gemeten tot het hart van de betreffende scheidingsconstructie;
  2. b. Indien een gebouwgebonden buitenruimte aan een binnenruimte grenst, moet het grondvlak van de scheidingsconstructie volledig worden toegerekend aan de bruto-vloeroppervlakte van de binnenruimte.

2.8 het peil

    1. a. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan een weg grenst:
      de hoogte van die weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
    2. b. in andere gevallen:
      de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.

2.9 afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens

de kleinste afstand tussen de zijdelingse bouwperceelgrens en het bouwwerk.

2.10 de hoogte van een windturbine

vanaf het peil tot aan de as van de windturbine.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Maatschappelijk

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. een brandweerkazerne met oefenterrein;

met daarbij behorend:

  1. b. tuinen en erven, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen.

3.2 Bouwregels

3.3 Specifieke gebruiksregels

Artikel 4 Natuur

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwaarden;
  2. b. agrarisch medegebruik in de vorm van beweiding;

met daarbij behorend:

  1. c. paden, in- en uitritten, onverharde en halfverharde wegen, voorzieningen ten behoeve van flora en fauna zoals faunapassages, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van natuurvoorlichting en –educatie, voorzieningen ten behoeve van extensieve openluchtrecreatie zoals picknickplaatsen en parkeervoorzieningen.

4.2 Bouwregels

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 5 Leiding - Brandstof

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Leiding - brandstof' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het transport van gas en daarbij behorende voorzieningen en belemmeringenstrook.

5.2 Bouwregels

5.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 5.2.1 ten behoeve van het bouwen ten dienste van de onderliggende bestemming(en), mits:

  1. a. hierdoor geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van en de veiligheidssituatie rond de betreffende leiding;
  2. b. ter zake daarvan vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen.

5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 6 Waarde - Archeologie 2

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.

6.2 Bouwregels

6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

6.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen zodanig dat de bestemming 'Waarde - Archeologie 2' naar ligging wordt verschoven of naar omvang wordt vergroot of verkleind en in voorkomend geval uit het plan wordt verwijderd, voor zover de -mede aan de hand van de gemeentelijke archeologische beleidskaart- geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 7 Waarde - Archeologie 4

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor bescherming en veiligstelling van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden.

7.2 Bouwregels

7.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

7.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen zodanig dat de bestemming 'Waarde - Archeologie 4' naar ligging wordt verschoven of naar omvang wordt vergroot of verkleind en in voorkomend geval uit het plan wordt verwijderd, voor zover de -mede aan de hand van de gemeentelijke archeologische beleidskaart- geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 8 Waarde - Ecologie

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Ecologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

  1. a. de instandhouding van landschaps- en natuurwaarden;

met daarbij behorend:

  1. b. voorzieningen ten behoeve van flora en fauna, zoals faunapassages.

8.2 Bouwregels

In afwijking van de andere voor deze gronden geldende bestemming(en) mogen worden gebouwd overige bouwwerken ten dienste van de waarden als bedoeld in lid 8.1 waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 m.

8.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de situering van bouwwerken die krachtens de andere bestemmingen mogen worden gebouwd, ter voorkoming van onevenredige aantasting van de waarden als bedoeld in lid 8.1.

8.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 10 Algemene Bouwregels

10.1 Bestaande situatie

Daar waar een hoofdgebouw, aan-, uit- of bijgebouw of overkapping niet voldoet aan de gestelde regels in hoofdstuk 2 gelden de bestaande afmetingen, afstanden en/of aantallen wooneenheden zoals deze zijn gerealiseerd of waarvoor een onherroepelijke bouwvergunning c.q. omgevingsvergunning is verleend ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan als maximaal toegestane afmetingen en/of afstanden.

10.2 Bouwdelen

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw- of aanduidingsgrenzen en van maatvoeringsregels niet meer dan 1 m bedraagt.

Artikel 11 Algemene Gebruiksregels

11.1 Verboden gebruik

  1. a. Het is verboden de in het plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming(en);
  2. b. Onder verboden gebruik wordt in elk geval verstaan:
    1. 1. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
    2. 2. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
    3. 3. een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie, een escortbedrijf of een erotisch getinte vermaaksfunctie behoudens in het geval dat dit gebruik uitdrukkelijk is toegestaan;
    4. 4. een gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning;
    5. 5. een gebruik van aangebouwde bijgebouwen buiten het bouwvlak voor bewoning;

Artikel 12 Algemene Aanduidingsregels

12.1 milieuzone - infiltratiegebied

Artikel 13 Algemene Afwijkingsregels

13.1 Algemeen

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van:

  1. a. de regels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 2,5 m, en deze noodzakelijk is in verband met de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of de bebouwing;
  2. b. de regels en toestaan dat de bouwhoogte van overige bouwwerken ten behoeve van kunstwerken en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten wordt vergroot tot maximaal 40 m;
  3. c. de regels ten aanzien van de hoogte van overige bouwwerken en toestaan dat de bouwhoogte voor overige bouwwerken, wordt vergroot tot maximaal 10 m;

mits:

  1. 1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
  2. 2. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad;
  3. 3. vanuit verkeerstechnisch oogpunt geen onveilige situaties ontstaan.

13.2 Afwijking 10 % overschrijding

Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, mits:

  1. a. medische-, sociale- of welstandtechnische noodzaak aanwezig is;
  2. b. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
  3. c. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad;
  4. d. vanuit verkeerstechnisch oogpunt geen onveilige situaties ontstaan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 14 Overgangsrecht

14.1 Bouwen

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10 %;
  3. c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

14.2 Gebruik

  1. a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 15 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan 'Brandweerkazerne, Maarn'.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding En Doelstelling

In de beide kernen Maarn en Maarsbergen van de gemeente Utrechtse Heuvelrug bevindt zich momenteel een brandweerkazerne. In de kern Maarn is de kazerne gelegen te midden van de woonbebouwing. In de kern Maarsbergen ligt de kazerne eveneens centraal in de kern. Na reconstructie van de kruising van de Woudenbergseweg met de spoorlijn Utrecht-Arnhem zal de bereikbaarheid van de kazerne in Maarsbergen te wensen over laten. Mede gelet op de schaal van de beide kazernes is besloten tot gezamenlijke nieuwbouw op een locatie die voldoet aan de criteria van uitruktijden en bereikbaarheid voor de vrijwilligers. De beoogde locatie voor nieuwbouw ligt aan de Tuindorpweg, tussen beide kernen in, ter hoogte van de entree van de bebouwde kom van Maarn waar de borden 50 km zijn geplaatst.

1.2 Ligging En Begrenzing Van Het Plangebied

Een deel van het plangebied ligt tussen het dorp Maarn en Maarsbergen in. Het plangebied ligt ingeklemd tussen de spoorlijn en A12 aan de ene zijde en de golfbaan Anderstein aan de andere zijde. Bovendien grenst het plangebied aan het woonperceel Tuindorpweg 10 te Maarn. Het andere deel van het plangebied ligt ter hoogte van het dorp Amerongen en grenst aan de woningen die staan langs de openbare weg De Kieviet.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0001.png"

Afbeelding: uitsnede plangebied brandweerkazerne (in blauw omlijnd)

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0002.png"

Afbeelding: uitsnede plangebied natuurcompensatie (in blauw omlijnd)

1.3 Geldende Plannen

Binnen het plangebied geldt het bestemmingsplan Maarn Buitengebied en het bestemmingsplan "Amerongen Noord". Op grond van het bestemmingsplan Maarn Buitengebied kennen de gronden waar de brandweerkazerne komt de bestemming "Recreatie" met nader aanduiding R11. Op grond van de regels van het bestemmingsplan mogen de gronden met deze nadere aanduiding alleen gebruikt worden voor een golfbaan.

Op grond van het bestemmingsplan "Amerongen Noord" kennen de gronden waar de natuurcompensatie zal gaan plaastvinden de bestemming "Groen". Op grond van de regels van dit bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor groen- en speelvoorzieningen.

Het nieuwe gebruik van het plangebied als brandweerkazerne is in strijd met bestemming "Recreatie"" uit het bestemmingsplan Maarn Buitengebied. Ook het nieuwe gebruik ten behoeve van natuur van een deel van het plangebied is in strijd met het bestemmingsplan "Amerongen Noord".

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving van het plan weergegeven. De huidige ruimtelijke en functionele structuur van het gebied en de eventuele verschillen tussen het geldende planologische regime en de toekomstige manier van bestemmen wordt beschreven.

Hoofdstuk 3 geeft vervolgens het algemene ruimtelijke beleidskader weer. Het overkoepelende beleid op alle bestuursniveaus en welke invloed dit beleid heeft op het plangebied wordt hier beschreven.

Het volgende hoofdstuk (4) geeft de specifieke wet- en regelgeving weer op de verschillende onderdelen. Te denken valt aan beeldkwaliteit, wonen, bedrijven, verkeer, water, etc. Hierin is alleen het voor het plan relevante beleid opgenomen. Het overige beleid wordt niet benoemd.

In hoofdstuk 5 is de juridische uitleg opgenomen van de bestemmingen die in de regels zijn verwoord.

Tenslotte geeft hoofdstuk 6 inzicht in de haalbaarheid van het plan. Hier wordt gekeken naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid en ook wordt het aspect handhaving besproken.

Hoofdstuk 2 Het Plan

2.1 Huidige Situatie

Het plangebied waarop de nieuwbouw is voorzien bestaat uit een kleine resthoek, die deel uitmaakt van de golfbaan Anderstein. Het plangebied wordt momenteel agrarisch gebruikt. Het plangebied is niet meegenomen in het ontwerp van de achtergelegen 27 holes golfbaan en ligt er enigszins verloren bij.

Op de naastgelegen percelen, aan de zijde van de kern Maarn, bevindt zich de nodige bebouwing bestaande uit een café-restaurant, een woonhuis en een boerderij. Het plangebied wordt van deze bebouwing gescheiden door een beeldbepalende bomenlaan, waarlangs een wandelroute loopt. Vanuit de richting Maarsbergen wordt het plangebied vrijwel aan het gezicht onttrokken door de weelderige bosschages die langs de golfbaan lopen.

2.2 Projectbeschrijving

Op 15 april 2014 is door Haute Equipe een stedenbouwkundige kader voor het inpassen van de brandweerkazerne opgesteld (bijlage 1 ). In het stedenbouwkundig kader is het volgende ruimtelijke programma opgenomen:

  • een brandweerkazerne met een bedrijfsvloeroppervlak van 680 m2;
  • een terrein van 2000 m2 met onder meer:
  • 25 parkeerplaatsen;
  • een oefenterrein;
  • een wasplaats;
  • een fietsenstalling;
  • groenvoorziening;
  • hekwerk.


Het stedenbouwkundig kader kent twee opties. Enerzijds de optie dat de brandweerkazerne in de verkavelingsrichting wordt geplaatst langs de op het perceel aanwezige bomenrij. Anderzijds de optie waarbij de brandweerkazerne dwars op de verkavelingsrichting evenwijdig aan de Tuindorpweg wordt geplaatst. Uit inspraak is gebleken dat de brandweerkazerne evenwijdig situeren aan de verkavelingsrichting de voorkeur heeft, omdat :

  • hierdoor rechtstreeks op de Tuindorpweg ontsloten kan worden.
  • de parkeerplaats met daarop de auto's hierdoor aan het zicht ontrokken kan worden en dit tot een beter landschappelijk inpassing van de kazerne leidt.

In dit bestemmingsplan wordt dan ook de laatstgenoemde optie (model 2 uit het stedenbouwkundig kader) mogelijk gemaakt.

2.3 Ruimtelijke Gevolgen

Plangebied
Het braakliggende terrein krijgt een nieuwe maatschappelijke invulling. Waar voorheen geen bebouwing aanwezig was, wordt een brandweerkazerne opgericht met een bouwhoogte van maximaal 9 meter. Rondom de brandweerkazerne komen de nodige voorzieningen zoals parkeerplaatsen voor bezoekers en personeel. Bovendien wordt achter de brandweerkazerne een oefenterrein aangelegd.

Locatie Maarn
Het plan betekent ook dat zowel de brandweerkazerne en gemeentewerf in Maarn herontwikkeld kunnen worden tot een woongebied. In de huidige situatie is het gebied (zie onderstaande afbeelding) grotendeels verhard en staan er gebouwen die niet passen binnen in de woonomgeving. Het plan is om hier circa 11 woningen te realiseren in een groene setting.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0004.png"

Afbeeldingen: te ontwikkelen gebied

Locatie Maarsbergen

De plannen voor de brandweerlocatie in Maarsbergen zijn mede afhankelijk van de nieuw aan te leggen verkeerstructuur ter plaatse en hierdoor is het nog niet mogelijk om aan te geven welke invulling aan deze plek gegeven gaat worden. Het is in ieder geval niet de bedoeling hier nieuwe overlastgevende functies toe te staan.

Hoofdstuk 3 Algemeen Ruimtelijk Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 2040

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 2040 (SIVR) , is door het kabinet vastgesteld op 13 maart 2012. De SVIR geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de Structuurvisie schetst het Rijk haar ambities voor Nederland in 2040: een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. In de SVIR worden door het Rijk drie hoofddoelen geformuleerd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028). Die hoofddoelen zijn:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

In de SIVR is aangegeven welke nationale belangen (lees rijksbelangen) bij deze drie hoofddoelen aan de orde zijn en daarom waarop het rijk zal sturen. Het gaat o.a. om de volgende nationale belangen:

  • zorgen voor een goede ruimtelijk-economische structuur van Nederland (bijvoorbeeld samen met andere overheden zorgen voor een goed vestigingsklimaat);
  • efficiënt gebruik van de bodem en ondergrond;
  • hoofdnetwerken van wegen, spoor en vaarwegen in stand houden en beter benutten;
  • de kwaliteit van lucht, bodem en water verbeteren;
  • behoud van unieke cultuur en natuur, zoals de werelderfgoederen.


Een overzicht van alle 13 nationale belangen met toelichting staat in de samenvatting van de SVIR.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 31 december 2011 in werking getreden. Het Barro heeft als doel het borgen van de doorwerking van de nationale belangen uit de SIVR in lokale ruimtelijke besluitvorming. Het Barro stelt regels ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen over een aantal onderwerpen van nationaal belang, onder meer over de grote rivieren, defensie, hoofdwegen en landelijke spoorwegen en erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden. Daarnaast is in het Barro de opdracht voor de provincie opgenomen voor het uitwerken van de thema`s erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de ecologische hoofdstructuur. In het Barro zijn geen regels opgenomen die van toepassing zijn op het onderhavige plangebied.

3.2 Provinciaal Beleid

Provinciale ruimtelijke structuurvisie 2013

In de PRS heeft de provincie Utrecht aangegeven dat binnen de provincie ruimte moet zijn voor:

  • voldoende en divers woningaanbod en een goed voorzieningenniveau, met inbegrip van het culturele aanbod;
  • bereikbaarheid;
  • een concurrerend vestigingsmilieu voor de kennis- en creatieve bedrijven;
  • aantrekkelijke en beleefbare natuur en landschappen;
  • een leefomgeving die duurzaam is en anticipeert op klimaatverandering.

Binnen deze hoofdlijnen zet de Provincie bij het concretiseren van haar ruimtelijk beleid in op twee zaken die prioriteiten hebben. De Provincie wil in de structuurvisieperiode inzetten op binnenstedelijk ontwikkeling en op het versterken van de kwaliteit van het landelijk gebied. Naar oordeel van de Provincie zullen de twee hiervoor genoemde opgaven het meest bijdragen aan het vergroten van de leefbaarheid van de Provincie. De twee opgaven vormen voor de Provincie de focus waarmee zij de hoofdlijn van het provinciale ruimtelijke beleid willen insteken. Vanuit de hoofdlijnen en de twee opgaven komen de drie pijlers voor de ruimtelijk ontwikkeling van de Provincie. Die drie pijlers zijn:

  • een duurzame leefomgeving;
  • vitale dorpen en steden;
  • landelijk gebied met kwaliteit.

Landelijk gebied met kwaliteit
Ontwikkeling van de kwaliteit van het landelijk gebied is gewenst, omdat het gebied bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van de provincie. De behoefte aan een aantrekkelijk landelijk gebied wordt volgens de provincie versterkt door de vraag naar een tegenhanger voor de grote binnenstedelijke opgave. Uiteraard is daarbij belangrijk dat stad en land goed met elkaar zijn verbonden. De aantrekkelijkheid van het landschap wordt in belangrijke mate bepaald door de kernkwaliteiten. De door de provincie voorgestane ontwikkeling richt zich op behoud en versterking van de kernkwaliteiten. Deze kwaliteiten sluiten vaak aan bij de cultuurhistorie van het landschap. De provincie wil de cultuurhistorische kwaliteiten van vooral de landgoederen en buitenplaatsen, het militaire erfgoed en het agrarisch cultuurlandschap behouden, versterken en beleefbaar maken. De provincie acht zich bovendien verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de natuur. Biodiversiteit en beleefbare natuur dragen volgens de provincie bij aan het aantrekkelijke vestigingsklimaat van de provincie. Daarom zet de provincie in op het verder ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden. Verbetering van de wisselwerking tussen het bodem- en watersysteem, de natuur en het menselijk handelen, moet een kwaliteitsverbetering van de natuur opleveren. Zowel vanwege de toenemende vraag naar recreatie als het hebben van een tegenhanger van de toenemende verdichting in de dorpen en steden, zijn ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijetijdsbesteding ook gewenst. De provincie wil samen met andere partijen voorzien in de toegenomen behoefte aan recreatiemogelijkheden op korte afstand van de woonomgeving. De eenheid tussen stad en ommelanden wil de provincie versterken. De ontwikkeling van herkenbare en beleefbare cultuurhistorie draagt ook bij aan het voorzien in de recreatiebehoefte, even als de mogelijkheid tot het ervaren van rust en stilte.

Het plan
Voor zowel de dorpen Maarn als Maarsbergen is het hebben van een brandweer een noodzakelijk voorziening. Het combineren van die voorziening in een gebouw tussen de twee dorpen in is een vorm van efficiënt ruimtegebruik. De bouw van de brandweerkazerne betekent dat een braakliggende perceel een goede invulling krijgt. De brandweerkazerne wordt ruimtelijk op zorgvuldige wijze ingepast met respect voor het aanwezige landschap. Daarbij worden ook gerichte investeringen gedaan in de natuur in de nabijheid van het dorp Amerongen. Ter compensatie van de natuur die verdwijnt wordt 5500 m2 nieuwe natuur bij het dorp Amerongen aangelegd.

In hoofdstuk 5 van de PRS wordt de algemene beleidslijn over verstedelijking door de Provincie nader toegelicht. Hierin wordt melding gemaakt van het maatschappelijk belang van nieuwe locaties voor brandweerposten, hetgeen - mits ruimtelijk aanvaardbaar - volgens de Provincie, aanleiding kan zijn deze ook buiten het stedelijk gebied toe te laten.


Conclusie
Onderhavig bestemmingsplan is niet in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie. De doorwerking van de PRS wordt verder verzorgd door de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Daarin staan de regels waar de gemeenten zich bij het maken van bestemmingsplannen aan moeten houden. In de navolgende paragraaf is een nadere toetsing aan het provinciale beleid opgenomen.

Provinciale ruimtelijke verordening 2013

De PRV is op 11 december 2012 vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Utrecht en op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van Utrecht. Voor het plangebied zijn de hierna volgende onderwerpen van belang.


Infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug
Het plangebied maakt deel uit van het infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug. Uitgangspunt is dat aan nieuwe functies binnen dit gebied een integrale afweging ten grondslag ligt en maatregelen zijn genomen om emissie naar het grondwater te voorkomen. In paragraaf 4.3 Waterhuishouding is aangegeven op welke wijze is omgegaan met de waterhuishouding in het plangebied.


Cultuurhistorische hoofdstructuur
Het plangebied kent op de kaart bij de PRV de aanduiding 'Archeologie'. Binnen dit gebied dienen archeologische waarden beschermd en indien mogelijk versterkt te worden. Behoud in situ (in de bodem) is het uitgangspunt. Bij het versterken van de archeologische waarden gaat het om archeologie als inspiratiebron voor ruimtelijke ontwikkelingen, met name:

  • de samenhang tussen verschillende archeologische structuren en elementen;
  • de relatie tussen archeologische structuren en elementen en het landschap;
  • de lineaire structuur van de Limes.


In het bestemmingsplan is een archeologische dubbelbestemming opgenomen die zorgt voor bescherming van in de grond aanwezige archeologische waarden.

Ecologische hoofdstructuur (EHS)
Het plangebied ligt binnen het gebied dat in de PRV is aangeduid als EHS. In ruimtelijke plannen moeten regels worden opgenomen die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS dienen te beschermen, in stand te houden en te ontwikkelen. Niet elke ingreep in de EHS leidt tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden. Ingrepen die (eventueel nadat inrichtingsmaatregelen zijn genomen) niet de wezenlijke kenmerken en waarden significant aantasten, zijn toegestaan. Dit geldt ook voor uitbreidingen van geringe omvang van al binnen de EHS bestaande functies.

Bij significante aantasting van waarden en kenmerken moet in ieder geval gedacht worden aan:

  • de aanwezigheid van zones met bijzondere ecologische kwaliteit (bijzondere samenhang abiotische en biotische kenmerken, goed ontwikkelde systemen, zoals waardevolle oude boskernen);
  • gebieden die bepalend zijn voor de aaneengeslotenheid en robuustheid van de EHS;
  • de aanwezigheid van bijzondere soorten;
  • de aanwezigheid van essentiële verbindingen (bijvoorbeeld foerageer- en migratieroutes).


Individuele ingrepen zijn onder voorwaarden mogelijk (nee, tenzij). Bij individuele ingrepen gaat het om ontwikkelingen in de EHS op lokaal niveau met een individueel belang en een beperkte invloed op de wezenlijke kenmerken en waarden van een EHS-gebied. Mitigerende maatregelen zijn bedoeld om de gevolgen van een ingreep voor natuur en landschap ter plekke van de ingreep te verzachten. Te denken valt aan de bouw van wildviaducten, plaatsing van geluidsschermen en verbeteren van de inrichting (ecologisch, landschappelijk) van en rond het voor de verstorende functie gebruikte terrein. Indien deze maatregelen zeer effectief zijn, is het theoretisch mogelijk dat geen sprake meer is van significante gevolgen. Voor zover mitigerende maatregelen niet volstaan, moeten de gevolgen worden gecompenseerd.

Om inzichtelijk te krijgen wat de consequenties van onderhavige ontwikkeling zijn op de aanwezige natuurwaarden, zijn deze getoetst aan de Flora- en faunawet en de EHS. In paragraaf 4.5 Groen, natuur en landschap wordt nader ingegaan op welke wijze is omgegaan met de natuur (en aanwezige Ecologische Hoofdstructuur) in het plangebied. Het blijkt dat er mogelijk sprake is van een significante aantasting van de EHS. Er is toch voor onderhavige locatie gekozen, omdat geen andere locaties voorhanden zijn en sprake is van groot openbaar belang.

Dat geen andere geschikte locaties voorhanden zijn blijkt uit het locatieonderzoek (bijlage 5). Op de andere beoordeelde locaties zijn of de aanrijdtijden te lang, onvoldoende ontsluitingsmogelijkheden aanwezig of is er sprake van het niet kunnen verkrijgen van grondeigendom.

Er is sprake van een groot openbaar belang, omdat het gaat om de openbare veiligheid. Voor de dorpen Maarn en Maarsbergen dient in adequate brand- en rampenbestrijding zijn te voorzien. Omdat mogelijk sprake is van een significante aantasting van de EHS zijn deels maatregelen genomen om de effecten op de natuur in de omgeving van de brandweerkazerne te beperken. De brandweerkazerne is namelijk niet tegen de aanwezige bomenrij aangezet. Er is van deze bomenrij enige afstand gehouden, zodat het bouwen van de brandweerkazerne geen invloed heeft op de bomenrij.

"Bij het bepalen van het groot openbaar belang is er overigens een verhouding tot de mate van aantasting van de EHS. Die is hier relatief beperkt. De verplichte compensatie zal worden gerealiseerd door het aanleggen van nieuwe natuur in de buurt van het dorp Amerongen. Dit perceel ligt reeds in de EHS, maar heeft daar nu de status van permanent agrarisch waarop agrarisch natuurbeheer mogelijk is. Dit perceel krijgt in dit bestemmingsplan een natuurbestemming en via een voorwaardelijke verplichting in de regels is geborgd dat de inrichting en het beheer als natuurterrein zullen plaatsvinden voordat de brandweerkazerne in gebruik zal worden genomen.

Het compenseren in de omgeving van de aantasting is niet mogelijk gebleken waardoor gezocht is naar een beschikbare locatie in aansluiting op hetzelfde natuurgebied, de Utrechtse Heuvelrug. De gevonden locatie is niet helemaal gelijk in kwaliteit maar de extra oppervlakte en het versterken van de samenhang van de Utrechtse Heuvelrug vormen voldoende tegenwicht."


Mobiliteitstoets
Het plangebied heeft op de kaarten bij de PRV de aanduiding 'mobiliteitstoets' gekregen. Al in een vroegtijdig stadium dient er voor de ruimtelijke ontwikkelingen in de gebieden met dergelijk aanduiding door middel van een zogenaamde mobiliteitsscan te worden nagegaan of de mobiliteitstoets bij de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling noodzakelijk is. De mobiliteitsscan is bedoeld om:

  • inzicht te krijgen in het aantal verplaatsingen dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling tot gevolg heeft;
  • inzicht te krijgen in het aantal verplaatsingen van al bekende toekomstige ontwikkelingen binnen en buiten de gemeente;
  • te bepalen of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het ontsluitende en omliggende verkeersnetwerk voor de diverse modaliteiten ontstaan.


Voor onderhavige ontwikkeling is in paragraaf 4.2 Verkeer en parkeren beoordeeld of de verkeersafwikkeling problemen oplevert voor het onderliggende verkeersnet. Het blijkt dat de brandweerkazerne, gezien de geringe verkeersaantrekkende werking, geen negatieve gevolgen heeft voor de verkeersafwikkeling op het onderliggende verkeersnetwerk.

Kernrandzone
Het plangebied heeft op de kaarten behorende bij de PRV de aanduiding 'Kernrandzone' gekregen. Onder voorwaarden is het op grond van artikel 4.8 PRV in dit gebied toegestaan om kleinschalige stedelijke functies mogelijk te maken in afwijking van het verstedelijkingsverbod van het landelijke gebied. In artikel 4.8 PRV lid 2 onder b is deze mogelijkheid gegeven voor overlastgevende functies in stedelijke gebied. Uit de toelichting bij artikel 4.8 lid 2 onder b PRV blijkt dat hier onder meer gedacht moet worden aan brandweerkazernes. In de PRV artikel 4.8 PRV lid 2 worden wel de volgende voorwaarden voor uitplaatsing genoemd:

  • Afhankelijk van de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling maakt een integrale visie op de kernrandzone en een beeldkwaliteitsparagraaf onderdeel uit van de onderbouwing;
  • de ontwikkelingen zijn landschappelijk goed inpasbaar;
  • de ontwikkelingen leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit die ten minste in een redelijke verhouding staat tot de omvang van de ontwikkelingen;
  • de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.


Hieronder wordt op deze randvoorwaarden ingegaan.

Voor de ontwikkeling is geen integrale visie voor de gehele kernrandzone opgesteld. Dit wordt op grond van artikel 4.8 lid 3 PRV niet noodzakelijk geacht, gezien de beperkte aard en omvang van de ontwikkeling. Tevens wordt dit niet noodzakelijk geacht omdat het perceel geen deel uit maakt van een groter geheel. Het perceel is ingeklemd tussen de golfbaan, het spoor en het stedelijk gebied. Het betreft hier dus een solitair gelegen deel van de kernrandzone van het dorp Maarn, die niet in verbinding staat met de overige delen van de kernrandzone van het dorp. Een integrale visie op perceelsniveau wordt voldoende geacht. Met dit bestemmingsplan en het hierbij gevoegde stedenbouwkundige plan met daarin beeldkwaliteitseisen is de integrale visie op dit deel van de kernrandzone gegeven.

In het stedenbouwkundig plan is ingegaan op de landschappelijk inpasbaarheid van de brandweerkazerne. Daarbij wordt de bestaande bomenrij, die karakteristiek is voor het hier aanwezige landschap, gerespecteerd.

Met de realisatie van de brandweerkazerne zal de ruimtelijke kwaliteit van het perceel verbeteren. Het perceel ligt er nu verloren bij en maakt geen onderdeel uit van het omliggende landschap. Bovendien zal de ruimtelijke kwaliteit in de dorpen Maarn en Maarsbergen door de ontwikkeling verbeteren. De overlast die de huidige brandweerkazernes in deze dorpen veroorzaken zal verdwijnen. In Maarn maakt de brandweerkazerne onderdeel uit van de gemeentewerf. Het is de bedoeling om dit gebied woningen te realiseren in een groene setting. De ontwikkeling leidt daarmee tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit die in verhouding staat tot de beperkte omvang van de ontwikkeling (één brandweerkazerne).

In de nabijheid van de nieuwe locatie van de brandweerkazerne zijn ook geen agrarische bedrijven aanwezig. Omliggende agrarische bedrijven worden dan ook niet in hun bedrijfsvoering beperkt.

Landschap

Het plangebied heeft op de kaarten behorende bij de PRV de aanduiding 'Landschap' gekregen. Op grond van artikel 4.9 PRV bevat een ruimtelijk plan bestemmingen en regels ter bescherming en versterking van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, zoals genoemd in de Bijlage Kernkwaliteiten landschap. Het plangebied maakt onderdeel uit van het Landschap Utrechtse Heuvelrug. Blijkens de bijlage bij de PRV en de gebiedskatern Utrechtse Heuvelrug zijn de kernkwaliteit van dit landschap de robuuste eenheid van het aaneengesloten bos, de reliëfbeleving en de extreme historische gelaagdheid. Ter plaatse van het plangebied zijn de kernkwaliteiten van het landschap zoals opgenomen in de PRV nauwelijks meer beleefbaar. De locatie wordt namelijk aan de ene kant begrensd door de spoorlijn en de A12 en aan de andere kant door de golfbaan. Alleen de bomenrij die het plangebied in ruimtelijke zin scheidt met de nog agrarische gronden en het (boeren)erf van de Tuindorpweg 10 heeft nog landschappelijke waarde. Deze bomenrij blijft behouden.

Vanwege het hierboven gestelde wordt het niet noodzakelijk geacht om ter bescherming en versterking van de kernkwaliteiten van het landschap specifieke bestemmingen en regels in het bestemmingsplan op te nemen.


Conclusie
Onderhavig bestemmingsplan is niet in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening.

3.3 Gemeentelijk Beleid

Structuurvisie 2030 'Groen dus vitaal'

De gemeenteraad heeft op 28 januari 2010 de structuurvisie 2030 'Groen dus vitaal' vastgesteld. De gemeente wil met deze visie de 'kwaliteit van de leefomgeving' en de 'groene positie in de regio' van de gemeente behouden en versterken. Deze ambities zijn in de structuurvisie themagericht en gebiedsgericht uitgewerkt. De thematische uitwerking is gedaan aan de hand van 6 thema's, namelijk:

  • Natuur over de heuvels;
  • Op de schouders van ons erfgoed;
  • Duurzaam bereikbaar;
  • Leefbare dorpen;
  • Vrije tijd op de Utrechtse Heuvelrug.

De volgorde van de thema's weerspiegelt de algemene houding 'Groen dus Vitaal'.

Om sturing te geven aan de ontwikkelingsrichting voor de diverse geografische samenhangende gebiedsdelen (zones), is een structuurvisiekaart met gebiedsdekkende zonering ontwikkeld. De kaart heeft een landschappelijke onderlegger en is gebaseerd op versterking van de bestaande situatie en de hieraan gekoppelde gemeentebrede thema's. Op de kaart zijn de hoofdaccenten verbeeld in kleuren. Het plangebied heeft op deze structuurvisiekaart een lichtgroene kleur gekregen. Het betreft hier een gemengde zone.

Hierbinnen wordt gestreefd naar een duurzame functiemenging. Maar wel in een grote bandbreedte. Soms is die menging vooral op natuur gericht, soms op de agrarische sector en soms is het een zeer brede mix van landbouw, cultuurhistorie, wonen, werken en natuur.


Het plan
De ontwikkeling wordt met zorg voor het landschap en met zorg voor de natuur ingepast. Bij de inpassing van de brandweerkazerne is dus sprake van maatwerk. Het plan levert daarbij, naast een verbetering voor de brandweer, ook een verbetering van het woon- en leefklimaat in de dorpen Maarn en Maarsbergen op, doordat een overlastgevende functie in die dorpen verdwijnt.

Conclusie
Gezien het bovenstaande past het plan binnen de structuurvisie van de gemeente.

Hoofdstuk 4 Specifieke Regelgeving En Beleid

4.1 Beeldkwaliteit

Ten behoeve van de goede welstandelijke inpassing zijn in het stedenbouwkundig plan onder andere de volgende beeldkwaliteitseisen opgenomen.

  • Eén heldere en eenduidige hoofdvorm;
  • Hoofdbebouwing bestaat uit één laag met een kap of één laag met een accent in twee lagen;
  • Bijgebouwen zijn ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
  • Bebouwing is vormgegeven in een eigentijdse architectuur, robuust qua uitstraling;
  • Bebouwing is horizontaal geleed/vormgegeven;
  • Ingetogen materiaalgebruik;
  • Gebruik van natuurlijke materialen;
  • Ingetogen kleurgebruik.

Voor alle beeldkwaliteitseisen wordt verwezen naar het bijgevoegde stedenbouwkundige plan (bijlage 1). Deze beeldkwaliteitseisen zijn door de raad tezamen met het stedenbouwkundig plan vastgesteld en gelden daardoor als aanvullende welstandscriteria.

4.2 Verkeer En Parkeren

Provinciale ruimtelijke verordening (Mobiliteitstoets)

De provincie vindt het van belang dat bij alle ruimtelijke ontwikkelingen (wonen, werken en voorzieningen) voor alle verkeersvormen sprake is van een goede en tijdige ontsluiting. De provincie wijst er daarbij op dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een verstorend effect kunnen hebben op het functioneren van het verkeersnetwerk in de directe nabijheid. In dat geval zullen er extra maatregelen nodig om deze verstoring niet op te laten treden. Om het bovenstaande te bewerkstelligen stelt de provincie bij elke ruimtelijke ontwikkeling een mobiliteitsscan verplicht. Dit betekent dat in een vroegtijdig stadium (bij voorkeur al in de planvormingsfase) wordt nagegaan of de ontwikkeling leidt tot een verstoring van het functioneren van het verkeersnetwerk. Indien dit het geval is het op grond van artikel 3.7 PRV verplicht de zogenaamde mobiliteitstoets te doen.

Gemeentelijke Verkeers- en Vervoersplan (GVVP)

Op 28 januari 2010 heeft de gemeente het gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan vastgesteld (GVVP). In het GVVP is het gemeentelijke verkeers- en vervoerbeleid opgenomen. Doelstelling van het GVVP is te zorgen voor een duurzaam verkeers- en vervoersysteem met een gezonde en verkeersveilige leefomgeving in een groene, bereikbare, economisch gezonde gemeente. Blijkens het GVVP kunnen in principe nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen van enige omvang alleen nog maar plaatsvinden op goed bereikbare plaatsen. Iedere ruimtelijke ontwikkeling dient dan ook getoetst te worden aan het GVVP. De gemeente gebruikt het GVVP bij het bepalen van de verkeersgeneratie en de parkeerbehoefte van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

Het plan

Parkeerplaatsen
Om te beoordelen of de 25 parkeerplaatsen die op het terrein komen, voldoende zijn om in de parkeerbehoefte te voorzien, is verkeersadvies gevraagd (zie bijlage 3). In dit advies is deels uitgegaan van een kantoorfunctie van de brandweerkazerne en de daarvoor gebruikelijke parkeernormen uit de CROW. Voor dit kantoorgedeelte zijn 4 parkeerplaatsen noodzakelijk. Voor het uitrukpersoneel zijn volgens het advies gemiddeld 10 parkeerplaatsen noodzakelijk. In totaal zijn derhalve gemiddeld 14 parkeerplaatsen noodzakelijk. De 25 parkeerplaatsen, waarvan 3 voor bezoekers, zijn dus ruimschoots voldoende.

Verkeersgeneratie
In het eerdergenoemde advies is ook gekeken naar het extra verkeer dat de nieuwe brandweerkazerne gaat opleveren en of dit extra verkeer problemen oplevert op de aangrenzende Tuindorpweg. Uit het advies blijkt dat de brandweerkazerne een beperkte verkeersaantrekkende werking heeft. Het gemiddelde aantal extra verkeersbewegingen van en naar de brandweerkazerne zal in totaal 36 bedragen. Dit beperkte aantal extra verkeersbewegingen levert geen probleem op voor de Tuindorpweg.


Bereikbaarheid
De locatie is goed per auto en fiets bereikbaar via de Tuindorpweg. Naast de bereikbaarheid per auto en fiets is het gebied ook per openbaar vervoer (bus) te bereiken. Het plangebied ligt op korte afstand van de Planetenbaan, waar een bushalte aanwezig is.


Conclusie

In de plannen is voorzien in voldoende ruimte voor parkeerplaatsen. Bovendien is de bereikbaarheid van de locatie goed en levert het extra verkeer dat de brandweerkazerne genereert op de Tuindorpweg geen problemen op. Het plan voldoet daarmee aan de PRV (mobiliteitstoets) en het GVVP.

4.3 Milieu

4.3.1 Milieu algemeen

Het milieubeleidsplan "Natuurlijk Duurzaam" 2009-2012

Het milieubeleidsplan "Natuurlijk Duurzaam" 2009-2012 is op 24 september 2009 vastgesteld door de Raad. Het beschrijft de duurzaamheidsambities van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. In het milieubeleidsplan staan vier pijlers centraal:

  1. 1. duurzaamheid;
  2. 2. gemeentelijke interne duurzaamheidszorg;
  3. 3. klimaat, energie en duurzaam bouwen;
  4. 4. kwaliteit van de leefomgeving.

Het milieubeleidsplan stelt duurzaamheid voorop. Intern zet de gemeente in op duurzaamheid, maar ook buiten de gemeentelijke organisatie wordt dit gestimuleerd. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn en in 2015 wil de gemeentelijke organisatie energieneutraal zijn. Daarnaast streeft de gemeente naar een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving. Hiertoe wil de gemeente de bestaande milieukwaliteit behouden en waar mogelijk verbeteren. Dit betekent dat er ook eisen worden gesteld aan ruimtelijke ontwikkelingen, enerzijds op gebouwniveau en anderzijds op omgevingsniveau. Voor de eisen op gebouwniveau wordt verwezen naar paragraaf 4.3.7 Duurzaamheid. Op omgevingsniveau past de gemeente gebiedsgericht milieubeleid toe.

4.3.2 Bodem

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen regels stellen voor een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent voor de bodem (grond en grondwater) dat de bodemkwaliteit en de voorgenomen bestemming met elkaar in overeenstemming dienen te zijn. Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Het plan

Door Grondvitaal BV is op 1 augustus 2014 een bodemonderzoek gedaan (zie bijlage 4). Verdeeld over de onderzoekslocatie zijn in totaal 12 handboringen uitgevoerd en is het grondwater bemonsterd. Ook is het terrein visueel geïnspecteerd op de mogelijke aanwezigheid van asbest.

Uit het onderzoek blijkt dat in de grondmonsters (bovengrond) geen verontreinigingen zijn aangetroffen. In het grondwater is een lichte verontreiniging met barium aangetroffen. Tijdens de terreininspectie en de monstername van de grond zijn geen asbestverdachte materialen op of in de bodem aangetroffen.

Conclusie

Uit de toetsing van de analyseresultaten aan de Circulaire Bodemsanering 2013 blijkt dat alleen het grondwater licht verontreinigd is met barium. De concentratie is echter niet van een omvang waardoor de volksgezondheid of het milieu mogelijk schade zal worden toegebracht. Met betrekking tot het voorgenomen gebruik van de onderzochte locatie, zijn milieutechnisch geen bezwaren aan te geven.

4.3.3 Geluid

Wet geluidhinder

Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie. Als een plangebied geheel of gedeeltelijk binnen de onderzoekszone van een verkeersweg, een spoorweg, of een gezoneerd industrieterrein valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen (bijvoorbeeld scholen en ziekenhuizen) binnen die geluidszone.

Een bestemmingsplan kan pas worden vastgesteld indien de geluidbelasting op nieuwe geluidsgevoelige functies voldoet aan de voorkeursgrenswaarden genoemd in de Wgh, of indien een besluit is genomen om hogere waarden vast te stellen. Voor dit laatste geeft de Wgh een maximale ontheffingswaarde. Voordat een hogere waarde kan worden vastgesteld, dienen eerst maatregelen onderzocht te worden om de geluidbelasting terug te dringen.

Het plan

Een brandweerkazerne is geen geluidsgevoelige object in de zin van de Wet geluidhinder. Een geluidsonderzoek is niet noodzakelijk.

Conclusie

Geluid vormt geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.

4.3.4 Luchtkwaliteit

Wet Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (Wm) zijn kwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Titel 5.2 Wm 'Luchtkwaliteitseisen' wordt kortweg aangeduid als de Wet luchtkwaliteit. Het doel van de wet is om mens en milieu bescherming te bieden tegen de negatieve effecten van luchtverontreiniging. Voor de gezondheid van de mens is een goede luchtkwaliteit van groot belang. Daarom zijn in de Wet milieubeheer grenswaarden opgenomen voor een aantal stoffen die als verontreiniging in de lucht voorkomen. In de praktijk richt de aandacht zich vooral op de stoffen stikstofdioxide en fijnstof. Van deze stoffen komen in Nederland concentraties voor die in de buurt van de grenswaarde liggen. Voor de overige stoffen genoemd in de Wet milieubeheer komen de concentraties niet in de buurt van de grenswaarde. De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate, ofwel niet in betekenende mate (NIBM), leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een verslechtering van maximaal 3% van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit.

Wet ruimtelijke ordening
Ruimtelijke plannen die procedures doorlopen conform de Wet op de ruimtelijke ordening dienen te voldoen aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Eén van de af te wegen belangen is luchtkwaliteit; ofwel de luchtkwaliteit dient geschikt te zijn voor de beoogde functie. Daarom is het wenselijk om inzicht te hebben in de luchtkwaliteit en te bepalen of de mate van blootstelling acceptabel is

Het plan

In verband met de ontwikkelingen binnen het plangebied is beoordeeld of de ontwikkeling van het plangebied in niet betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Hiervoor is gebruik gemaakt van de NIBM-tool van het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Het betreft hier een specifieke rekentool waarmee op een eenvoudige en snelle manier kan worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt (NIBM) aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. De tool is ontwikkeld en ingericht voor kleinere plannen en rekent met de meest ongunstige parameters en geeft derhalve een worst-case scenario.

Bij de beoordeling is er van uitgegaan dat de brandweerkazerne circa 36 verkeersbewegingen per etmaal genereert. Voor de onderbouwing ervan wordt verwezen naar het verkeersadvies (bijlage 2). Het percentage vrachtverkeer is gezet op 11 procent in verband met de 4 verkeersbewegingen van de brandweerwagens waar in het verkeersadvies van wordt uitgegaan. Hieronder is de uitslag van de nibm-tool weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0005.png"

Uit de berekening blijkt dat de maximale verkeersgeneratie die het plan tot gevolge heeft een bijdrage levert van 0,08 µg/m3 aan stikstofdioxide (NO2) en 0,01 µg/m3 aan fijnstof. Hiermee blijft het plan onder de 3 procentsgrens (1,2 µg/m3) en draagt de ontwikkeling niet in betekende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteit in het plangebied
De Omgevingsdienst heeft de concentraties stikstofdioxide en fijn stof berekenend met het rekenmodel GeoMilieu, versie 2.30. In dit rekenmodel is het rekenhart STACKS geïntegreerd, welke voldoet aan de Regeling beoordeling. De hieruit voortgekomen concentraties zijn grafisch weergegeven in de figuren 1 en 2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0006.png"

Figuur: concentraties stikstofdioxide in 2013 in het plangebied en de omgeving ervan

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0007.png"

Figuur: concentraties fijnstof in 2013 in het plangebied en de omgeving ervan

Uit de figuren 1 en 2 is af te leiden dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof zich beneden de wettelijk toegestane jaargemiddelde grenswaarde van 40 microgram per m3 bevinden.

De uurgemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide wordt vanaf concentraties boven de 60 microgram per m3 overschreden. De concentraties in het plangebied bedragen 24 tot 28 microgram per m3, wat betekent dat ook aan de uurgemiddelde grenswaarde wordt voldaan.

Naast een jaargemiddelde grenswaarde voor fijn stof is er ook een daggemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m3 van kracht, die per jaar 35 keer mag worden overschreden. Uit statistische vergelijkingen van TNO en het RIVM blijkt dat deze grenswaarde bij een concentratie van 31,3 microgram per m3 vaker dan 35 keer wordt overschreden. Aangezien de concentratie fijn stof in het plangebied maximaal 24-25 microgram per m3 bedraagt, wordt ook aan deze daggemiddelde grenswaarde voldaan.

Gemeentelijk beleid - toetsing milieukwaliteitsprofiel
De concentraties stikstofdioxide in het gebied bedragen tot 28 microgram per m3. De concentraties fijn stof bedragen maximaal 25 microgram per m3. Het milieukwalitietsprofiel voor verkeersassen kent een hogere grenswaarde waarbij wordt voldaan aan de huidige kwaliteit. De ambitiewaarde wordt hier voor fijn stof overschreden. De oorzaak hiervan is de hoge achtergrondconcentratie in het gebied plus de ligging aan een drukke verkeersweg.

Conclusie
De bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit van de brandweerkazerne is van niet betekende mate. Dit betekent dat de ontwikkeling voldoet aan het wetgevende kader voor luchtkwaliteit, zoals vastgelegd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer.

Voor zowel stikstofdioxide als fijn stof geldt dat er niet wordt voldaan aan de huidige kwaliteit en de ambitiekwaliteit van het milieukwaliteitsprofiel 'Wonen buiten centrum'. Ten aanzien van het milieukwaliteitsprofiel verkeerassen wordt de ambitiewaarde ten aanzien van fijn stof overschreden. De oorzaak hiervan is de hoge achtergrondconcentratie en de nabije ligging aan een drukke verkeersweg.

De grenswaarden worden niet overschreden in en nabij het plangebied. Hiermee wordt ook voldaan aan het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.3.5 Bedrijven en milieuzonering

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepaalt dat overheden bij het vaststellen van bestemmingsplannen moeten aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening (Wro artikel 3.1 lid 1). Onderdeel hiervan is het zorgen voor een goede milieuzonering: de overheid dient er op toe te zien dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen enerzijds functies die hinder of gevaar veroorzaken (bijvoorbeeld bedrijven), en anderzijds functies die daar last van hebben (bijvoorbeeld woningen). Die afstand moet ook weer niet onnodig groot zijn, omwille van een efficiënt ruimtegebruik.

Bij het toestaan van nieuwe bedrijven of andere milieubelastende functies dient rekening gehouden te worden met de milieuruimte die in de toekomst nodig is en dient beoordeeld te worden of ter plaatse van in de nabijheid gelegen gevoelige functies, zoals woningen sprake blijft van een adequaat woon- en leefmilieu.

Bij het bepalen hiervan kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' editie 2009 gehanteerd. Deze handreiking beveelt per standaard bedrijfstype een afstand aan tot woningen of andere 'kwetsbare' functies. De afstand hangt onder meer af van de aard van de omgeving: een rustige woonwijk verdient een hoger beschermingsniveau dan een gebied waar al enige hinder is van bedrijven of infrastructuur (gemengd gebied).

Het plan

De brandweerkazerne betreft een milieubelastende functie. Op grond van de VNG-brochure geldt voor een brandweerkazerne een richtlijnafstand voor geluid van 50 meter ten opzichte van een rustige woonwijk. Vanwege de ligging van het gebied direct langs de hoofdstructuur, namelijk de spoorlijn Utrecht – Arnhem en de A12 kan het gebied niet gekarakteriseerd worden als een rustig gebied. Er is sprake van een gemengd gebied. De richtlijnafstand kan in dat geval met één afstandstap worden verminderd. Tussen gevoelige functies, zoals woningen en de nieuwe brandweerkazerne dient een afstand van 30 meter gewaarborgd te zijn.

Op het aangrenzende perceel Tuindorpweg 10 staat een woning. Bovendien is het de bedoeling om op dit perceel een zorgwoning toe te staan, naast de al aanwezige woning op het perceel. De afstand tot deze zorgwoning en de brandweerkazerne wordt meer dan 30 meter. Bovendien wordt de afstand tussen het oefenterrein, waar naar verwachting het meeste geluid wordt geproduceerd, en de zorgwoning meer dan 50 meter. Gezien het voorgaande wordt gegarandeerd dat ter plaatse van deze zorgwoning sprake is van een adequaat woon- en leefmilieu en is verder onderzoek in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.

4.3.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van aanwezigheid in de directe omgeving van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijven.

Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (REVI). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het wettelijke kader tot op heden nog de circulaire risiconormering transport gevaarlijke stoffen. De verwachting is dat in 2015 deze circulaire vervangen zal worden door de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het daarbij behorende besluit. Voor ondergrondse buisleidingen is het wettelijk kader vastgelegd in het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang, namelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico is het risico uitgedrukt als de kans per jaar, dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij de transport-as, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico zijn de cumulatieve kansen per jaar dat een groep van 10, 100 of 1000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied in het invloedsgebied van een inrichting of een transport-as en een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij een transport-as, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

Plaatsgebonden risico
Het PR kent een grenswaarde van 10-6 per jaar. De kans per jaar, dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting of bij de transport-as, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is, mag dus niet groter zijn dan 1 op een miljoen. Binnen de PR 10-6 contour mogen geen kwetsbare objecten aanwezig zijn. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde en in nieuwe situaties moet in beginsel ook aan deze waarde worden voldaan.

Verantwoordingsplicht groepsrisico
Het groepsrisico is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting in situaties waarin zich een ramp met gevaarlijke stoffen voordoet. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied. De verantwoordingsplicht is erop gericht om een weloverwogen afweging te maken over de risico's in relatie tot de (ruimtelijke) ontwikkelingen in het plangebied. Deze verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het GR, ook als de OW niet wordt overschreden. In de verantwoording van het groepsrisico worden onderwerpen behandeld die van belang zijn bij het maken van een afweging over het risico en de ruimtelijke situatie. Het groepsrisico wordt kwantitatief beoordeeld. Daarnaast komen ook planologische aspecten aan de orde en de mogelijkheden tot rampenbestrijding.

Het plan
Hieronder is een uitsnede van de risicokaart opgenomen met daarop de verschillende risicobronnen in en in de omgeving van het plangebied. Hieronder wordt nader ingegaan op de verschillende risicobronnen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0008.png"

Bedrijven - Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het onderdeel Bevi vormt geen belemmering voor dit plan. In het ontwerp bestemmingsplan wordt dit onderwerp niet genoemd.


Bedrijven - Overige veiligheidswetgeving
Er zijn in de directe omgeving geen bedrijven gevestigd met een overig veiligheidsrisico. Propaantanks zijn in ons bedrijvenbestand in dit gedeelte van de gemeente Utrechtse Heuvelrug niet bekend.

Rijksweg A12
De risiconiveau's langs de Rijksweg A12 zijn afkomstig uit de eindrapportage "Voorstel Basisnet weg", d.d. oktober 2009. Met de invoering van het Basisnet gaat voor de PR 10-6 contour een maximum gelden. De maximale hoeveelheid risico wordt aangegeven met de ligging van de zogenoemde PR-max.

Afgesproken wordt dat de risico's van het vervoer binnen de maximale risico's blijven. De PR 10-6 contour mag dus niet buiten de PR-max komen te liggen. De PR-max vormt behalve de grens van de gebruiksruimte voor het vervoer ook de grens van de veiligheidszone. Binnen deze zone mogen geen beperkt kwetsbare functies zoals een brandweerkazerne. Voor wegvakken zonder veiligheidszone geldt ook een PR-max. Deze wordt uitgedrukt in de 10-7-contour. Ook voor deze wegvakken geldt dat het vervoer de PR-max uitgedrukt in 10-7 -contour in principe niet mag overschrijden. In geval van overschrijding van de 10-7 geldt een bestuurlijke afweging op rijksniveau.

Op grond van het Basisnet weg komt langs de Rijksweg A12 de PR 10-6 -contour niet voor. De PR 10-7 -contour is op een afstand van 82 m uit het hart van de weg gelegen. Omdat het plangebied op circa 90 meter uit het hart van de weg is gelegen leidt het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Rijksweg A12 voor wat betreft het PR niet tot belemmeringen.

Over de Rijksweg A12 worden brandbare vloeistoffen getransporteerd. Langs dergelijke wegen geldt een zogenoemd Plasbrand Aandachts Gebied (PAG). Deze PAG heeft een breedte van 30 m en wordt gemeten vanuit de rand van de rijweg. Omdat het plangebied op 90 meter uit het hart van de weg ligt, leidt dit niet tot belemmeringen.

In de rapportage van het Basisnet weg is aangegeven dat het GR langs het betrokken gedeelte van de Rijksweg A12 lager is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. De nieuwbouw de brandweerkazerne vindt nog juist plaats binnen het invloedsgebied van 200 m langs de Rijksweg A12. Echter gezien de grote afstand tussen weg en de locatie van de brandweerkazerne kan worden geconcludeerd dat de realisatie van de brandweerkazerne niet zal leiden tot een overschrijding van de oriëntatiewaarde.

Spoorlijn Utrecht - Arnhem
In het document eindrapport Basisnet spoor is aangegeven dat over het spoor van Utrecht naar Arnhem geen transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het aspect externe veiligheid langs deze transportroute speelt dan ook geen rol.

Ondergrondse hogedruk K1-brandstofleiding
Ten noorden van de Tuindorpweg is een ondergrondse hogedruk brandstofleiding gelegen met een diameter van 8 inch en een druk van 80 bar.

In artikel 14, lid 1 van het Bevb is voorgeschreven dat een belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding, in het bestemmingsplan moet worden opgenomen en dat deze belemmeringenstrook minimaal 5 meter aan weerszijden van een buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding, moet bedragen. In de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) is een uitzondering opgenomen voor buisleidingen voor aardgas met een druk tussen 1600 en 4000 kPa (dit is gelijk aan 16 bar en 40 bar). Hier geldt een minimale belemmeringenstrook van 4 meter. De buisleiding kent geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour.

Realisatie van de brandweerkazerne zal wel betekenen dat het groepsrisico zeer beperkt zal toenemen. Verantwoording van deze toename van dit groepsrisico zal dus noodzakelijk zijn. Er zal geenszins sprake zijn van overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

Gemeentelijke routering
Voor de gemeentelijke en provinciale wegen is in de gemeente Utrechtse Heuvelrug een routering voor gevaarlijke stoffen vastgesteld. Deze route loopt niet langs of door het plangebied.

Voor noodzakelijk transport ten behoeve van laden en/of lossen van gevaarlijke stoffen buiten de vastgestelde routes is een ontheffing nodig. Aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden om een veiligere leefomgeving te realiseren.

Er kan langs het plangebied dus wel transport van gevaarlijke stoffen plaatsvinden van de niet-routeplichtige stoffen (zoals benzine) en routeplichtige stoffen (zoals propaan), maar de frequentie daarvan is (door het lokale karakter van het transport) dermate laag dat daardoor geen risico's ontstaan die ruimtelijk relevant zijn.


Conclusie
Het plaatsgebonden risico van de verschillende risicobronnen binnen het plangebied leveren geen knelpunten op. Er is wel sprake van een zeer beperkte toename van het groepsrisico voor de ondergrondse brandstofleiding die binnen het plangebied ligt. De veiligheidsregio heeft aangegeven geen op- en/of aanmerkingen te hebben op het plan ten aanzien van externe veiligheid.

4.3.7 Duurzaamheid

Milieubeleidsplan

GPR Gebouw
Om te meten hoe energiezuinig en duurzaam gebouwen zijn, gebruikt de gemeente het instrument GPR Gebouw. GPR Gebouw bestaat uit de thema's energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Per thema krijgt een gebouw een rapportcijfer. Bouwen volgens het huidige bouwbesluit levert in principe een GPR Gebouw score van 6. Het maximale cijfer is een 10. De gemeente gebruikt dit instrument vaak bij het formuleren van nieuwbouwbeleid.

Nieuwbouw moet gemiddeld een 7,0 scoren op de thema's van de GPR Gebouw, met minimaal een 7,0 voor het thema energie. Omdat de brandweerkazerne door de gemeente zelf wordt gerealiseerd dient de brandweerkazerne te voldoen aan een gemiddelde GPR gebouwscore van 8, waaronder tenminste een 8 voor GPR-energie.

EnergiePrestatieCoëfficiënt (EPC)
Door de wetgeving wordt nieuwbouw steeds energiezuiniger. In het Bouwbesluit was een EPC opgenomen van 0,6. In 2011 volgde een aanscherping naar 0,6. Dit is een reductie van 25% in het energiegebruik. Voor de brandweerkazerne geldt op grond voor het Bouwbesluit zeer waarschijnlijk geen EPC-eis, echter de gemeente wil i.v.m. de duurzaamheid een 50% verscherpte EPC score behalen ten opzichte van de EPC normering in het Bouwbesluit geldend op het moment van aanvraag van de vergunning.

4.4 Water

Waterbeheerplan 2010-2015, Waterschap Vallei en Veluwe

Waterschap Vallei en Veluwe laat via het waterbeheersplan op een transparante manier aan zijn omgeving zien hoe het invulling geeft aan zijn taken op het gebied van het waterbeheer, de waterkering en de waterketen. In het waterbeheersplan zal het waterschap tevens invulling geven aan de verschillende waterwetten en -verordeningen, beleidsstukken en overeenkomsten of afspraken met instanties en belanghebbenden, bijvoorbeeld het Reconstructieplan Gelderse Vallei.

Als overheidsinstantie werkt het waterschap samen met Rijk, provincies, gemeenten, belangenorganisaties, bedrijven en inwoners aan het beheer, de vormgeving en de inrichting van zijn beheersgebied. Iedere partij heeft daarbij zijn eigen invalshoek, voor het waterschap is die invalshoek het water. Concreet betekent dit dat het waterschap moet zorgen voor voldoende schoon water waar dat voor mens, dier en natuur gewenst is, en voor het voorkomen van wateroverlast en overstroming.


Waterplan Heuvelrug

In februari 2007 heeft de gemeente het Waterplan Heuvelrug vastgesteld. In dit plan wordt het beleid voor het beheer van het stedelijk water in de gemeente beschreven. Er wordt inzicht gegeven in welke maatregelen voor het watersysteem op korte termijn mogelijk zijn, en welke maatregelen noodzakelijk en verplicht zijn om een ecologisch, gezond en veilig functionerend watersysteem te krijgen. Doel van de maatregelen is te komen tot een gezond en veerkrachtig watersysteem. Ook wordt in het plan aandacht besteed aan de gebruiks- en belevingswaarde van het water . De gemeente zet blijkens het plan in op:

  • herstel van de natuurlijke waterhuishouding;
  • voorkomen van waterverontreiniging door riooloverstort en "stedelijke" activiteiten;
  • zichtbaar water als kwaliteit verhogend element in het bebouwd gebied.

Convenant afkoppelen op de Heuvelrug

De Utrechtse Heuvelrug biedt goede mogelijkheden voor het infiltreren van hemelwater. De heuvelrug herbergt echter een groot grondwaterreservoir, die een belangrijke rol speelt voor de drinkwaterwinning. De provincie Utrecht stelt daarom strenge eisen aan de kwaliteit van het te infiltreren regenwater. In januari 2010 is daarom door de Provincie Utrecht, Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, Waterschap Vallei en Eem, Vitens en een groot aantal gemeenten op de Heuvelrug een convenant ondertekend, waarin de randvoorwaarden voor het afkoppelen (het niet afvoeren van het hemelwater via het riool) op de Heuvelrug zijn opgenomen. Volgens dit convenant mag:

  • het afstromend regenwater van verontreinigde locaties (waaronder bedrijventerreinen) niet worden geïnfiltreerd;
  • het afstromend regenwater van beperkt verontreinigde terreinen (waaronder parkeerterreinen van 4 plaatsen of meer) na zuivering oppervlakkig worden geïnfiltreerd;
  • het afstromend regenwater van (beperkt) schone oppervlakten zonder voorwaarden worden geïnfiltreerd.

Gemeentelijk Rioleringsplan 2012-2015 (GRP)

Het GRP is de integrale visie van de gemeente op grondwater, regenwater en stedelijk afvalwater. De gemeente kiest blijkens het plan bewust voor een integraal en duurzaam watersysteem in een uniek, maar kwetsbaar gebied, passend bij ons groene en vitale imago. Hiertoe heeft de gemeente een aantal doelen geformuleerd met betrekking tot grondwater, regenwater en stedelijk afvalwater. In het GRP heeft de gemeente o.a. de volgende doelen geformuleerd:

  • Inzameling van stedelijk afvalwater, dat binnen het gebied is geproduceerd;
  • transport van ingezameld stedelijk afvalwater naar de zuiveringsinstallatie;
  • voorkomen van ongewenste vuilemissie naar oppervlaktewater, grondwater en bodem.

Voor het hemelwater heeft de gemeente de ambitie geformuleerd om zoveel mogelijk van dit hemelwater vast te houden op de plek waar het valt. Dit betekent dat daar waar het mogelijk is het hemelwater moeten worden afgekoppeld van de riolering en lokaal in het milieu (bodem of oppervlaktewater) moet worden gebracht. Dit gaat verdroging van gebieden tegen en is beter voor het milieu, omdat hierdoor overstorten van rioolwater op het oppervlaktewater worden voorkomen en de werking van rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) verbetert (een RWZI werkt beter als rioolwater minder vermengd is met regenwater).

Het plan

Het plangebied is volledig onverhard. De komst van de brandweerkazerne betekent dat een groot deel van het plangebied verhard wordt. De verharding bedraagt maximaal 2000 m2 en hierdoor is het noodzakelijk om extra waterberging te creëren.

Er zal voor worden gezorgd dat het hemelwater wordt afgekoppeld van de riolering en op het terrein zelf wordt opgevangen. Bovendien zal bij de bouw ervoor worden gezorgd dat geen uitlogende materialen worden gebruikt.

4.5 Groen, Natuur En Landschap

Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Samen met de Flora- en faunawet vormt deze wet het beschermingsrecht voor zowel soorten als gebieden. De wet richt zich op gebieden die zijn aangewezen op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn, ook wel Natura 2000-gebieden genoemd. Daarmee wordt op nationaal niveau invulling gegeven aan de Europese richtlijnen. Natura 2000 is een samenhangend Europees netwerk van beschermde natuurgebieden, waarin belangrijke flora en fauna voorkomen. De wet bepaalt dat projecten en plannen, die de kwaliteit van Natura 2000-gebieden kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, niet mogen plaatsvinden zonder vergunning. Als er geen schade optreedt, kan vergunning worden verleend. Is dit wel het geval, kan vergunning alleen worden verleend als aan verschillende eisen wordt voldaan. Bij ruimtelijke ingrepen dient altijd te worden nagegaan of een vergunning nodig is op grond van de Natuurbeschermingswet.

Flora- en faunawet

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. In de wet is onder meer bepaald dat beschermde dieren niet gedood, gevangen of verontrust mogen worden en planten niet geplukt, uitgestoken of verzameld mogen worden (algemene verbodsbepalingen, artikelen 8 t/m 12). Bovendien dient iedereen voldoende zorg in acht te nemen voor in het wild levende planten en dieren (zorgplicht, artikel 2). Daarnaast is het niet toegestaan om hun directe leefomgeving, waaronder nesten en holen, te beschadigen, te vernielen of te verstoren. De Flora- en faunawet heeft dan ook belangrijke consequenties voor ruimtelijke plannen. Bij ruimtelijke plannen met mogelijke gevolgen voor beschermde planten en dieren is het verplicht om vooraf te toetsen of deze kunnen leiden tot overtreding van algemene verbodsbepalingen. Wanneer dat het geval dreigt te zijn, moet onderzocht worden of er maatregelen genomen kunnen worden om dit te voorkomen, of de gevolgen voor beschermde soorten te verminderen.

Ecologische Hoofdstructuur

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een robuust, samenhangend netwerk van natuurgebieden en verbindingen daartussen op nationaal niveau. Natura 2000, een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden, maakt onderdeel uit van die EHS.

Zowel het Rijk als de Provincie wensen de EHS te behouden en verder te ontwikkelen. In de Provinciaal Ruimtelijke Verordening (PRV) is dan ook een beschermingsregime (het zogenaamde nee, tenzij regime) voor de EHS opgenomen. Op grond van de PRV mogen zich binnen de EHS geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen voordoen die een significant negatief effect hebben op de wezenlijke waarden en kenmerken van de EHS. Op deze hoofdregel zijn uitzondering mogelijk.

Het plan
In de nabijheid van het plangebied ligt geen Natura-2000 gebied dat beschermd is op grond van de Natuurbeschermingswet. Verdere toetsing aan voornoemde wet is dan ook niet noodzakelijk. Wel dient getoetst te worden of de realisatie van de brandweerkazerne nadelige gevolgen heeft voor de aanwezige natuur. Enerzijds is dit noodzakelijk om te beoordelen of voldaan wordt aan de Flora en faunawet, anderzijds is dit noodzakelijk om te beoordelen of de bouw van de kazerne geen significante gevolgen heeft voor de EHS. De locatie waar de brandweerkazerne komt ligt namelijk in de EHS.

EHS
Door het adviesbureau Staro is een onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet en het EHS-beleid uitgevoerd voor de beoogde ontwikkeling. Hieronder zijn de resultaten uit dit onderzoek, dat als bijlage 2 is toegevoegd, kort verwoord.

Het plangebied vormt onderdeel van de EHS. Het plangebied bevindt zich in het deelgebied van de EHS wat een overgangszone vormt tussen Heuvelrug en vallei. Het ruimtelijke beleid voor de EHS is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. In dit hoofdstuk wordt getoetst of de voorgenomen ontwikkeling een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden tot gevolg heeft. Ontwikkelingen binnen de EHS zijn alleen toegestaan als de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied niet significant worden aangetast.

De wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS ter plaatse van het plangebied komen voort uit de PRV 2013. In de provinciale EHS-wijzer zijn deze nader uitgewerkt. De voorgenomen ontwikkeling wordt aan de volgende wezenlijke kenmerken en waarden getoetst:

  • kwaliteit van het actuele en beoogde ecosysteem/natuurbeheertype;
  • oppervlakte en samenhang, c.q. robuustheid en eenheid;
  • aanwezigheid van bijzondere soorten;
  • aanwezigheid verbindingen.


Een aantasting als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling is significant als de EHS op één van bovenstaande aspecten duidelijk wordt aangetast.

Blijkens het onderzoek is sprake van een negatief effect op de EHS op één van de eerdergenoemde aspecten. Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zal de oppervlakte EHS namelijk permanent met circa 2000 m2 verminderd. Dit veroorzaakt een negatief effect op de EHS. De ontwikkeling heeft geen andere negatieve gevolgen.

Als compensatie voor de oppervlaktevermindering van de EHS is compensatie opgenomen in de vorm van het inrichten en beheren van een agrarisch perceel als natuurterrein (droog schraalland) in de nabijheid van het dorp Amerongen. Op de bijgevoegde afbeelding is aangegeven waar deze natuur ontwikkeld gaat worden. Het betreft grond in eigendom van de gemeente. De grond zal in samenspraak met de provincie conform het Natuurbeheerplan 2015 of 2016 worden ingericht. Op grond van het natuurbeheerplan 2015 zijn de beheertypes botanisch waardevol akkerland en botanisch waardevol grasland op dit stuk grond van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0009.png"

Afbeelding compensatie (blauw is compensatie)


Conclusie
In paragraaf 3.2 is gemotiveerd dat sprake is van groot openbaar belang en er geen andere locatie voor de brandweerkazerne is. Bovendien wordt compensatie van het verlies aan EHS geboden. Er wordt hiermee voldaan aan artikel 4.11 van de PRV. De EHS vormt daarmee geen belemmering voor de ontwikkeling.


Flora- en faunawet
Om te beoordelen of in het gebied beschermde flora en fauna voorkomt is door Staro op 22 april 2014 veldbezoek uitgevoerd. Bovendien is een bronnenonderzoek gedaan waarbij gekeken is naar mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. Er is voor het bronnenonderzoek gebruik gemaakt van gegevens van de NDFF en websites Vlindernet.nl, Libellennet.nl, Waarneming.nl en Telmee.nl en diverse verspreidingsatlassen. Hieronder worden kort de bevindingen weergegeven.


Flora
Het grootste gedeelte van het plangebied bestaat uit een recent omgeploegde akker. Rondom de akker groeien met name soorten van voedselrijke milieus. Tijdens het veldbezoek zijn soorten zoals de brandnetel, braam en groot hoefblad aangetroffen, soorten die duiden op voedselrijke omstandigheden. Op deze locatie worden geen beschermde soorten planten verwacht. Mogelijk bevinden zich aan de noord- en oostrand van het plangebied, enkele niet strikt beschermde soorten zoals de aardaker, akkerklokje en grote kaardenbol. Langs het water zouden de dotterbloem, koningsvaren en de zwanenbloem voor kunnen komen. Echter, uit waarnemingen kan worden opgemaakt dat de sloot regelmatig geschoond wordt, waardoor het voorkomen van deze laatstgenoemde soorten redelijkerwijs is uit te sluiten In de nabije omgeving kunnen verscheidene strikt beschermde planten uit voorkomen. Dit zijn kleine zonnedauw, rietorchis, waterdrieblad en wilde gagel. Gezien de karakteristieken van het plangebied kan het voorkomen van deze soorten hier redelijkerwijs worden uitgesloten.

Vlinders en libellen
In de omgeving van het plangebied kunnen mogelijk de strikt beschermde vlindersoorten heideblauwtje, rouwmantel en keizersmantel voorkomen. Bevindingen uit het veldbezoek tonen aan dat er op de locatie geen geschikte biotopen aanwezig zijn voor het voorkomen van deze of andere beschermde dagvlindersoorten. Beschermde dagvlinders hebben specifieke habitateisen. Van belang voor het heideblauwtje is heide en voor de keizersmantels grote getalen viooltjes. Het plangebied voldoet hier niet aan. De rouwmantel is enkel als zwerver in Nederland aanwezig.


Ook kan op een afstand van 1 tot 5 kilometer van het plangebied de strikt beschermde libellensoort gevlekte witsnuitlibel voorkomen. Uit het veldbezoek blijkt dat in het plangebied geen voortplantingswater voor de gevlekte witsnuitlibel aanwezig is.

Mieren en kevers
Beschermde soorten mieren en houtkevers zijn afhankelijk van bijzondere habitattypen als oude (naald)bossen. Deze habitattypen zijn niet aanwezig in het plangebied en de directe omgeving.


Beschermde waterkevers zijn afhankelijk van grote, permanent stilstaande wateren. Dit is niet aanwezig in het plangebied. Het voorkomen van beschermde waterkevers in het plangebied kan daarom worden uitgesloten.

Vissen
De mogelijkheid bestaat dat de kleine modderkruiper voorkomt in de sloot grenzend aan het plangebied. De kleine modderkruiper komt voor in zowel stilstaand als stromend water.


In de wijdere omgeving van het plangebied zijn de soorten grote modderkruiper, bittervoorn, rivierdonderpad en paling waargenomen. De grote modderkruiper kan verwacht worden in sloten met verlandingsvegetatie. De sloot in het plangebied voldoet niet aan dit criterium, waardoor het voorkomen van de grote modderkruiper redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De rivierdonderpad komt zelden voor in water met weinig beschutting, waardoor het niet waarschijnlijk is dat de soort in het water van het plangebied voorkomt. Bittervoorn kan voorkomen in langzaam stromend of stilstaand water, maar wordt meestal aangetroffen in sloten van groter formaat dan in het plangebied aanwezig. Ook de paling zoekt groter water met meer schuilmogelijkheden dan in het plangebied aanwezig is. Het voorkomen van paling en bittervoorn kan dan ook redelijkerwijs worden uitgesloten.


Amfibieën en reptielen
In de omgeving het plangebied komen de volgende beschermde reptielsoorten voor: levendbarende hagedis, hazelworm, ringslang, adder en zandhagedis voor. Mogelijk komen in het plangebied, langs de sloten en de randen, algemene soorten amfibieën voor.

De takkenrillen en bosjes langs de grenzen van het plangebied zijn geschikt als winter- en landhabitat voor amfibieën. De Alpenwatersalamander is wat betreft zijn voortplantingswater niet kieskeurig, zolang het niet veel vis bevat of snel stromend water betreft. Er bestaat dan ook de mogelijkheid dat de Alpenwatersalamander in de sloten aangetroffen kan worden tijdens het voortplantingsseizoen. Aangezien de soort op het land aangetroffen kan worden in houtwallen en struweel kan het voorkomen van de Alpenwatersalamander in de westrand van het plangebied niet uitgesloten worden.


De heikikker is een soort die met name voorkomt in vennen. Hij komt in uiterwaarden bij rivieren voor, maar is dan alleen waargenomen langs de Nederrijn/Lek. De heikikker prefereert voedselarme, schrale milieus. Gezien de vegetatie die is waargenomen in het plangebied betreft het hier een voedselrijke omgeving.

De Kamsalamander zoekt vooral stilstaande poelen met veel onderwatervegetatie als voortplantingsbiotoop. De sloten grenzend aan het plangebied voldoen hier niet aan. Er kan echter niet uitgesloten worden dat de kamsalamander voortplantingsbiotoop vindt in poelen op de aangrenzende golfbaan. De kamsalamander geeft op het land de voorkeur aan kleinschalige landschappen met bospercelen, heggen en struweel. Mogelijkerwijs komen er dan ook kamsalamanders voor in de struweelrand langs de westgrens van het plangebied. Echter, de akker waar de voorgenomen werkzaamheden betrekking op hebben, biedt geen geschikt landbiotoop voor de kamsalamander.

In de huidige situatie biedt het plangebied geen geschikte landbiotopen voor het voorkomen van de rugstreeppad. Deze soort heeft een voorkeur voor zandige terreinen met een betrekkelijk hoge dynamiek. De rugstreeppad wordt meestal aangetroffen in vegetatieloos water, wat zich in de pionierfase bevindt. Op basis van deze gegevens wordt het onwaarschijnlijk geacht dat de rugstreeppad voortplantingswater in het plangebied vindt. Bij de werkzaamheden in het gebied dient wel rekening te worden gehouden met de rugstreeppad, aangezien deze pioniersoort snel gebieden kan koloniseren.

De poelkikker bevindt zich buiten de paartijd veel op het land. Ze kunnen dan enkele kilometers afleggen. Tijdens de paartijd zoekt de poelkikker vennen, hoogveenputten of sloten van voedselarme kwaliteit. In de sloot op de oostgrens van het plangebied is 2 maal een poelkikker aangetroffen Er kan dan ook niet uitgesloten worden dat poelkikkers op het land in de randen van het plangebied aangetroffen worden. De akker vormt geen geschikt leefgebied voor de poelkikker.

De houtwal en bosjes langs de grenzen van het plangebied vormen geschikte biotopen voor de hazelworm en de levendbarende hagedis. De aangrenzende akker binnen het plangebied is vanwege het ontbreken van structuurvariatie marginaal geschikt voor deze soorten. Het is dan ook redelijkerwijs uit te sluiten dat de akker wordt gebruikt door hazelworm en levendbarende hagedis.

De ringslang zal niet snel aangetroffen worden in gebieden waar hij niet alle stadia van zijn leven kan doorlopen (Creemers & Van Delft, 2009). In het plangebied ontbreekt met name voortplantingshabitat voor de ringslang, broeihopen zijn er niet te vinden.

Er blijkt dat de adder en zandhagedis zijn waargenomen op een afstand groter dan 1 kilometer van het plangebied. De adder leeft op natte heide, in hoogveen en in open bos. Ook de zandhagedis zoekt heide en de hogere zandgronden op. Het plangebied voldoet hier niet aan. Het is waarschijnlijk dat de adder en zandhagedis zijn waargenomen in het bosgebied en/of op het landgoed aan de andere kant van de snelweg.

Vogels
Tijdens het veldbezoek zijn in het plangebied enkele algemeen voorkomende vogelsoorten waargenomen. Het plangebied is geschikt als foerageergebied voor algemene vogelsoorten. Bovendien kunnen deze soorten broedgebied vinden in de bosjes langs de randen van het plangebied.

De strikt beschermde huismus is binnen 1 kilometer van het plangebied waargenomen. Er zijn tijdens het veldbezoek geen huismussen waargenomen in het plangebied en de directe omgeving daarvan. Het leefgebied van huismussen bestaat uit een combinatie van nestgelegenheid, voedsel, dekking, plekken voor stofbaden en drinkwater. Deze combinatie van eisen moet binnen een straal van enkele meters tot enkele honderden meters liggen. Uit het veldbezoek is gebleken dat het plangebied hier niet aan voldoet. Tijdens het veldbezoek zijn geen jaarrond beschermde nesten aangetroffen.


Vleermuizen
In het plangebied kunnen verschillende vleermuizen voorkomen, onder meer de soorten rosse vleermuis, Brandts vleermuis, franjestaart, baardvleermuis, gewone dwergvleermuis. Het plangebied is geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. Er zijn geen bomen met holtes aangetroffen die mogelijk een verblijfplaats aan vleermuizen bieden. Er is één grotere holte in een boom aangetroffen. Om geschikt te zijn als verblijfplaats voor vleermuizen dient de holte echter verticaal omhoog te gaan (vleermuis.net). De holte in deze boom ging enkel omlaag. De houtsingel langs de westgrens van het plangebied en de bosjes langs de sloten vormen mogelijk een vliegroute voor vleermuizen.


Overige zoogdieren
Het plangebied kan (onderdeel van) het leefgebied vormen van soorten als egel en diverse algemene muizensoorten. De volgende beschermde zoogdiersoorten kunnen voorkomen in het plangebied: eekhoorn, steenmarter, boommarter en das . Tijdens het veldbezoek is het plangebied onderzocht op het voorkomen van verblijfplaatsen van steenmarter en boommarter. Deze zijn niet aangetroffen en kunnen zodoende worden uitgesloten. In het plangebied is geen burcht van de das aangetroffen en ook zijn er geen eekhoornnesten waargenomen. Mogelijk foerageert er incidenteel een das of steenmarter langs de randen van het plangebied. De boommarter leeft bij voorkeur in bossen en is een schuwe soort. Het voorkomen van de boommarter in het plangebied is hierdoor redelijkerwijs uit te sluiten. Mogelijk foerageert de eekhoorn in de houtsingel langs de westgrens van het plangebied.


Conclusie en aanbevelingen
Mogelijk komt de beschermde vissoort kleine modderkruiper voor in de sloten op de grens van het plangebied. De kleine modderkruiper zal geen negatieve effecten ondervinden van de voorgenomen plannen.

Het is niet uit te sluiten dat de randen van het plangebied onderdeel uitmaken van het leefgebied van levendbarende hagedis en Alpenwatersalamander. Door uit voorzorg een paddenscherm te plaatsen rond de akker kunnen mogelijke effecten van de bouw op deze soorten voorkomen worden. Indien werkzaamheden aan de bosjes langs de sloten voorzien zijn, dient er nader onderzoek plaats te vinden naar het voorkomen van de Alpenwatersalamander en de levendbarende hagedis.

Mogelijk foerageren er incidenteel gevlekte witsnuitlibellen of algemene, niet beschermde libellensoorten in het plangebied. Het plangebied vormt echter geen essentieel foerageergebied.

Het plangebied biedt in de huidige situatie geen geschikte biotopen voor de rugstreeppad. Indien rugstreeppadden de bouwlocatie koloniseren kunnen de werkzaamheden negatieve effecten hebben op deze soort. Om dit te voorkomen wordt geadviseerd de bouwlocatie ontoegankelijk te maken voor rugstreeppadden door het plaatsen van paddenschermen. Door uit voorzorg paddenscherm te plaatsen rond de akker kunnen tevens mogelijke effecten van de bouw op de soorten hazelworm, kamsalamander en poelkikker voorkomen worden.


De mogelijk in het plangebied voorkomende vleermuizen staan vermeld op FFtabel 3 en de Habitatrichtlijn en zijn strikt beschermd. Het plangebied is geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. De voorgenomen ontwikkeling zal negatief effect hebben op de functie van het plangebied als foerageergebied. In de omgeving blijft echter voldoende foerageergebied beschikbaar voor vleermuizen. Dit betekent dat het plangebied geen essentieel foerageergebied vormt.

Mogelijk doet de houtsingel en de bosjes langs de sloten dienst als vliegroute voor vleermuizen. Er vinden geen werkzaamheden plaats ten aanzien van de houtsingel. Indien er veranderingen in de structuur van de bosjes langs de sloten aangebracht worden dient er nader onderzoek plaats te vinden naar de functie ervan ten aanzien van vleermuizen. Dit nader onderzoek dient te worden uitgevoerd in de periode half mei tot en met eind september. Om negatieve effecten van verlichting op het foerageergebied en de vliegroutes van vleermuizen te voorkomen dient de bouwlocatie en de nieuwe situatie minimaal verlicht te worden. Het is belangrijk dat de verlichting zo gericht wordt dat er geen uitstraling naar de houtwal en de omgeving optreedt.

De in het plangebied voorkomende vogelsoorten staan vermeld op FFtabel vogels en zijn strikt beschermd. Het plangebied is geschikt als foerageer- en broedgebied voor algemeen voorkomende vogelsoorten. Door het verwijderen van bomen en struiken buiten het broedseizoen uit te voeren, worden negatieve effecten op broedende vogels voorkomen. Het broedseizoen loopt globaal van half maart tot en met half juli. Er zijn geen jaarrond beschermde nesten in het plangebied aangetroffen.

4.6 Archeologie

Wet op de archeologische monumentenzorg

Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Deze nationale wet vloeit voort uit het Europese Verdrag van Malta. Het uitgangspunt van de Wet op de archeologische monumentenzorg is het, waar nodig, beschermen van archeologische waarden. Er dient op grond van de wet bij ruimtelijke planvorming rekening gehouden te worden met de aanwezige en/of te verwachten monumenten/archeologische waarden. De gemeente is op grond van de wet verantwoordelijk voor het streven naar behoud 'in situ', dat wil zeggen behoud van de waarde in de bodem. Ook moet de gemeente vroegtijdig het behoud van archeologische waarden afwegen tegen andere maatschappelijke belangen. Gemeenten moeten hun eigen archeologiebeleid opstellen en hieraan uitvoering geven.

Beleidskaart Archeologie en de Monumentenverordening

In april 2013 is door de gemeenteraad een nieuwe Beleidskaart Archeologie vastgesteld. Op de kaart is de gemeente opgedeeld in verschillende archeologisch waardevolle gebieden. Er is gekozen voor vijf typen archeologie-gebieden waarin verschillende regels voor bescherming van archeologisch erfgoed gelden. De archeologische waarden die bijdragen aan de identiteit en het karakter van onze gemeente zijn daarbij het belangrijkst. De regels voor het beschermen van archeologische waarden zijn naast op de Beleidskaart Archeologie te vinden in de Monumentverordening 2010.

Plangebied

Op grond van de Beleidskaart Archeologie (zie groene kader in onderstaande afbeelding) kent het plangebied een middelhoge verwachtingswaarde voor archeologische resten. Op grond van beleidskaart is het streven naar behoud in situ (lees in de grond).

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01_0010.png"

Er bestaat een onderzoeksplicht indien binnen het plangebied ingrepen dieper dan 30 cm onder maaiveld met een oppervlakte groter dan 1000 m2 plaatsvinden. Omdat in het plangebied ingrepen gaan plaatsvinden 30 cm onder maaiveld met oppervlakte groter dan 1000 m2 wordt archeologisch onderzoek gedaan. Door Archeodienst een vooronderzoek gedaan naar de mogelijke archeologische waarden in het plangebied (bijlage 6). Uit dit vooronderzoek blijkt dat mogelijk archeologische resten in het plangebied gevonden kunnen worden. Dit noopt tot het doen van aanvullend onderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek. Inmiddels is dit proefsleuvelonderzoek door Archeodienst BV uitgevoerd (zie bijlage 7 ). Uit het proefsleuvenonderzoek blijkt dat binnen het plangebied geen sprake is van de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De archeologische verwachting voor het terrein kan dan ook worden bijgesteld van een middelhoge trefkans naar een lage trefkans voor het aantreffen van archeologische waarden. Verder onderzoek is niet noodzakelijk en een archeologische dubbelbestemming voor het onderzochte gebied is niet meer noodzakelijk. Uitsluitend voor het gebied dat niet is onderzocht blijft de dubbelbestemming "Archeologie 4" gehandhaafd.

Hoofdstuk 5 Wijze Van Bestemmen

5.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan bestaat uit geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1581.MAAbrandweer-va01 met de bijbehorende regels (en bijlagen) en een toelichting hierop. Het GML-bestand (simpel gezegd; de kaart) en de bijbehorende regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Deze beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. In het GML-bestand zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels over het gebruik gekoppeld.


De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

5.2 Methodiek

5.2.1 Verbeelding

In het GML-bestand hebben alle gronden met hun bebouwing binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere soorten aanduidingen zijn opgenomen. Deze aanduidingen hebben alleen een juridische betekenis als in de regels in combinatie met het GML-bestand aan de betreffende aanduiding een gevolg wordt verbonden. Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding. In de legenda zijn deze als "verklaringen" aangegeven (bijvoorbeeld kadastrale gegevens).

5.2.2 Regels

De regels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk I (artikelen 1 en 2) bevatten de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen.
  • Hoofdstuk II (artikelen 3 tot en met 8) bevat de bestemming van het plangebied. Per op de verbeelding aangegeven bestemming bevat dit hoofdstuk regels die specifiek voor die bestemming gelden. Ook zijn in dit hoofdstuk de dubbelbestemmingen opgenomen.
  • Hoofdstuk III (artikelen 9 tot en met 13) bevat de algemene regels, waaronder een anti-dubbeltelregel en de algemene gebruiksregels.
  • Hoofdstuk IV (artikelen 14 en 15) bevat de overgangs- en slotregel.

Regels in verband met de bestemmingen

De bestemmingsregels kennen allemaal dezelfde opbouw:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (indien aanwezig);

5.3 Bestemmingen

Het plangebied kent de bestemmingen "Maatschappelijk" en "Natuur". Daarnaast kent het plangebied de dubbelbestemmingen "Leiding - brandstof" en "Waarde - archeologie" en Waarde - Ecologie". Hieronder volgt een beschouwing van deel van deze bestemmingen.

5.3.1 Maatschappelijk

De bestemming Maatschappelijk is bedoeld voor de te realiseren brandweerkazerne met daarbij behorende voorziening, onder meer een oefenterrein.

Bebouwing is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van vrijstaande bergingen en fietsenstallingen. De oppervlakte van bergingen en fietsenstallingen is gelimiteerd tot een maximum van 15% van het perceel met een maximum van 50 m². Overige bouwwerken zijn zowel binnen als buiten het bouwvlak toegestaan.

5.3.2 Natuur

De compensatie voor de oppervlaktevermindering van de EHS in de buurt van het dorp Amerongen krijgt de bestemming natuur. Aanleg van de natuur wordt geborgd doordat in het bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting is opgenomen. Op grond van die voorwaardelijke verplichting mag de brandweerkazerne pas in gebruik genomen worden als de natuurbestemming is verwezenlijkt.

5.4 Dubbelbestemmingen

De bestemmingsplanregeling bevat naast de bovengenoemde bestemmingen ook 2 dubbelbestemmingen. Dubbelbestemmingen vallen als het ware over 'onderliggende' (enkel)bestemmingen heen en houden beperkingen en aanvullingen in voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van die bestemmingen. Dubbelbestemmingen dienen een specifiek ruimtelijk belang dat middels de dubbelbestemming beschermd wordt.

5.4.1 Leiding - Brandstof

De brandstofleiding voor defensie heeft de bestemming Leiding – Brandstof gekregen. De bescherming, het beheer en het onderhoud van deze leiding en de omgeving daarvan wordt ook door deze bestemming geregeld. Daar waar deze dubbelbestemming samenvalt met andere bestemmingen dient ook rekening te worden gehouden met deze dubbelbestemming. Er mag geen sprake zijn van strijdigheid met de bepalingen uit de dubbelbestemming. In het belang van het onderhoud, het beheer en de bescherming van de leiding is een belemmeringenstrook van 5 meter aan weerszijden van de leiding aangehouden. Binnen deze strook zijn uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming ‘Leiding – Brandstof’ toegestaan, waarbij geldt dat de oppervlakte per bouwwerk maximaal 30 m² mag bedragen met een maximale bouwhoogte van maximaal 3 meter. Bij omgevingsvergunning voor afwijking is ook het bouwen ten dienste van een onderliggende bestemming toegestaan. Het inwinnen van advies bij de leidingbeheerder is daarvoor wel noodzakelijk.

5.4.2 Waarde - Archeologie

Volgens de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart bestaat het gemeentelijk grondgebied uit zones met verschillende archeologische verwachting. Binnen de gemeente bestaan gebieden met een zeer hoge, hoge, middelhoge en lage archeologische verwachting. Voor elke categorie verwachtingswaarde is bepaald vanaf welke planomvang rekening gehouden moet worden met het (laten) uitvoeren van archeologisch onderzoek. Dit geldt voor bodem verstorende activiteiten die plaats zullen vinden in het kader van 'plannen' waarvoor het vereist is een reguliere omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden aan te vragen. De op de aanvraag om een omgevingsvergunning aangegeven oppervlakte die de bodem (nagenoeg) raakt is het oppervlak dat gehanteerd moet worden voor de beoordeling voor de noodzaak van een archeologisch onderzoek.

In het artikel zijn uitzonderingen opgenomen voor situaties waarbij geen omgevingsvergunning hoeft te worden aangevraagd en archeologisch onderzoek niet nodig is. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in het artikel en hieronder vallen onder andere 'zaken die het normale onderhoud en/of gebruik betreffen'.

5.5 Algemene Regels

5.5.1 Anti-dubbeltelregel

Om te voorkomen dat grond dubbel wordt meegeteld, is hier geregeld dat grond die eenmaal bij een bouwplan is meegenomen, bij andere aanvragen buiten beschouwing moet blijven.

5.5.2 Algemene bouwregels

5.5.3 Algemene gebruiksregels

5.5.4 Algemene afwijkingsregels

5.5.5 Overgangs- en slotregel

Hier is het wettelijk overgangsrecht geregeld.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het plan beschreven. De volgende zaken komen aan bod:

6.1 Economische Uitvoerbaarheid

De gemeente is voornemens het plangebied aan te kopen. Voor het opstellen van een exploitatieplan of het sluiten van een anterieure overeenkomst is derhalve geen noodzaak.

Planschade valt niet te verwachten. Op grond van de huidige bestemming is ook al een overlastgevend gebruik van het perceel mogelijk, namelijk een golfbaan. Bovendien is tussen de brandweerkazerne en de naastgelegen woningen voldoende afstand aanwezig.

6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Vooroverleg
Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) pleegt de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Het voorontwerpbestemmingsplan is op grond van het voorgaande dan ook voorgelegd aan de Provincie Utrecht en het waterschap Vallei & Veluwe. De provincie heeft een vooroverlegreactie ingediend. Die vooroverlegreactie is beantwoord in de bijgevoegde nota van beantwoording van de vooroverleg- en inspraakreacties (bijlage 8).


Voorontwerpbestemmingsplan
Conform de gemeentelijke inspraakverordening is het voorontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze periode kon eenieder een inspraakreactie indienen. Er is één inspraakreactie ingediend. Die inspraakreactie is beantwoord in de bijgevoegde nota van beantwoording van de vooroverleg- en inspraakreacties (bijlage 8).

Ontwerpbestemmingsplan
Overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is het ontwerpbestemmingsplan voor zes weken ter inzage gelegd. Gedurende de periode van terinzagelegging kon eenieder zienswijzen indienen. Er is tijdens de ter inzage legging één zienswijze ingediend, door de Provincie Utrecht. De provincie heeft aangegeven dat de borging van de natuurcompensatie op landgoed Anderstein onvoldoende is geborgd.

Er is echter voor gekozen om deze natuur niet meer aan te leggen op landgoed Anderstein, maar in de nabijheid van het dorp Amerongen. Deze gronden zijn in ons eigendom. Er is in dit bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting die borgt dat de natuur wordt gerealiseerd. Bovendien worden de gronden, waarop de natuurcompensatie gaat plaatsvinden, meegenomen in dit bestemmingsplan en wordt in dit plan aan de grond een natuurbestemming gegeven. Hiermee is ons inziens voldoende geborgd dat de natuurcompensatie wordt gerealiseerd.

6.3 Handhaving

Het bestemmingsplan is het juridische instrument om te bepalen welke ruimte voor welke bouw- en gebruiksactiviteiten aangewend mag worden. Het handhavingsbeleid is erop gericht dat deze regels ook worden nageleefd. Een bestemmingsplan bindt zowel burgers als de gemeente en is dan ook de basis voor handhaving en handhavingsbeleid. Handhaving is van cruciaal belang om de in het plan opgenomen ruimtelijke kwaliteiten ook op langere termijn daadwerkelijk te kunnen 'vasthouden'. Daarnaast is handhaving van belang uit een oogpunt van rechtszekerheid: alle grondeigenaren en gebruikers dienen door de gemeente op eenzelfde manier aan het plan gehouden te worden.


Met deze oogmerken is in dit bestemmingsplan gestreefd naar een zo groot mogelijke eenvoud van de regels binnen de beperkingen en regels die de milieuwetgeving met zich meebrengt. Hoe groter de eenvoud (en daarmee de toegankelijkheid en leesbaarheid), hoe groter de mogelijkheden om in de praktijk toe te zien op de naleving van het bestemmingsplan. Ook geldt: hoe minder 'knellend' de regels zijn, hoe kleiner de kans dat het daarmee wat minder nauw wordt genomen. In de praktijk worden op de lange duur vaak alleen die regels gerespecteerd, waar betrokkenen de noodzaak en de redelijkheid van inzien.

Bijlage 1 Stedenbouwkundig Kader

Bijlage 1 stedenbouwkundig kader

Bijlage 2 Flora- En Faunaonderzoek

Bijlage 2 flora- en faunaonderzoek

Bijlage 3 Verkeersadvies

Bijlage 3 verkeersadvies

Bijlage 4 Bodemonderzoek

Bijlage 4 bodemonderzoek

Bijlage 5 Locatieonderzoek

Bijlage 5 locatieonderzoek

Bijlage 6 Archeologisch Vooronderzoek

Bijlage 6 archeologisch vooronderzoek

Bijlage 7 Prroefsleuvenonderzoek

Bijlage 7 prroefsleuvenonderzoek

Bijlage 8 Nota Van Beantwoording

Bijlage 8 nota van beantwoording

Bijlage 9 Nota Van Ambtshalve Wijzigingen

Bijlage 9 nota van ambtshalve wijzigingen

Bijlage 10 Nota Van Beantwoording Zienswijze

Bijlage 10 nota van beantwoording zienswijze