Westpolder/Bolwerk 2012, VMBO Berkenrode
Uitwerkingsplan - Gemeente Lansingerland
Vastgesteld op 05-11-2013 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan:
het uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, VMBO Berkenrode" met identificatienummer NL.IMRO.1621.BP0104U01-VAST van de gemeente Lansingerland.
1.2 uitwerkingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1621.BP0104U01-VAST en de bijbehorende regels en bijlagen.
1.3 aan- en uitbouw:
een uitbreiding van het hoofdgebouw die qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw.
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.6 achtergevel
de gevel exclusief de aan- en uitbouwen aan deze gevel, aan de achterzijde van een gebouw.
1.7 achtergevelrooilijn
de denkbeeldige lijn die buitenwerks strak loopt langs de achterste bouwgrens van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen.
1.8 ander bouwwerk
een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
1.9 antennedrager:
een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.
1.10 antenne-installatie:
een installatie bestaande uit een antenne, een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.
1.11 ASVV 2004:
“Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom", uitgegeven door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) in april 2004.
1.12 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
1.13 bebouwingspercentage:
het percentage van de oppervlakte van een bestemmings- of bouwvlak dat mag worden bebouwd.
1.14 bestaand bouwwerk:
een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald.
1.15 bestaand gebruik:
het gebruik dat op het moment van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaat en in overeenstemming is met het voorheen geldend planologische regime.
1.16 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
1.17 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.18 bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.
1.19 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
1.20 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.
1.21 bouwlaag, laag:
de begane grond of een verdieping van een gebouw, een onderhuis en een zolder worden hier niet onder begrepen.
1.22 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.23 bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel.
1.24 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
1.25 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.26 brutovloeroppervlakte:
de vloeroppervlakte van alle voor mensen toegankelijke ruimten binnen een gebouw.
1.27 carport:
een overkapping ten behoeve van het stallen van auto's zonder tot de constructie behorende wanden.
1.28 cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk eigen zijnde waarde in verband met de herkenbaarheid van de in het verleden ontstane elementen van het bouwwerk in relatie tot de geschiedkundige ontwikkeling van het gebied. Architectonische waarde wordt hieronder mede begrepen.
1.29 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen het uitstallen ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan diegenen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
1.30 erf:
het al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;
1.31 erfafscheiding:
schuttingen, muren, terrasschermen en andere gebouwde verticale afscheidingen welke al dan niet op de erfgrens zijn geplaatst.
1.32 erfbebouwing:
de bij een hoofdgebouw behorende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.
1.33 escortbedrijf:
het bedrijfsmatig, of in omvang alsof die bedrijfsmatig is, aanbieden van prostitutie door natuurlijke personen, groep van personen en/of rechtspersonen, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend.
1.34 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.35 geldende grenswaarde:
de krachtens de Wet geluidhinder geldende maximaal toegestane geluidbelasting.
1.36 geluidgevoelig object:
een geluidsgevoelige gebouw, terrein en/of ruimte zoals gedefinieerd in de Wet geluidhinder.
1.37 hogere grenswaarde:
de krachtens de Wet geluidhinder vastgestelde hogere maximaal toegestane geluidbelasting.
1.38 hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn functie aard, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel valt aan te merken.
1.39 kantoor:
een gebouw of een deel van een gebouw welke door haar indeling en inrichting kennelijk is bestemd om uitsluitend te worden gebruikt voor administratieve en daarmee gelijk te stellen werkzaamheden (al dan niet met een baliefunctie), waaronder een advocatenkantoor.
1.40 kap:
een dakafdekking van een gebouw waarbij bij een horizontale projectie ten minste 65% van het gebouw wordt afgedekt met hellende dakvlakken.
1.41 kunstwerk:
een in bouwkundige zin, door mensenhanden gemaakt (civiel technisch) bouwwerk, zoals onder andere aquaducten, bruggen, dijken, tunnels en viaducten.
1.42 kwetsbare objecten:
- 1. woningen, met uitzondering van:
- a. verspreid liggende vrijstaande woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per ha;
- b. dienst- en bedrijfswoningen behorende van derden;
- 2. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:
- a. ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;
- b. scholen;
- c. gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen;
- 3. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, zoals:
- a. kantoorgebouwen en hotels met een bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object;
- b. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bedrijfsvloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd;
- 4. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen.
1.43 maatschappelijke voorziening:
een overheids-, medische, educatieve-, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, recreatieve en/of vergelijkbare maatschappelijke voorziening, een voorziening ten behoeve van sportbeoefening, kinderdagverblijf, kinderopvang, een voorziening ten behoeve van bejaarden, alsmede ondergeschikte vormen van niet zelfstandige detailhandel, niet zelfstandige dienstverlening en/of niet zelfstandige horeca ten dienste van de gebruikers van deze voorziening.
1.44 openbaar gebied
weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.
1.45 overig bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.
1.46 overkapping:
een bouwwerk op het erf van een gebouw of standplaats met maximaal twee aaneengesloten wanden (al dan niet tot de constructie behorend).
1.47 pand:
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.
1.48 peil:
- a. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang aan een weg grenst: de hoogte van de weg;
- b. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang niet aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang van het aansluitende afgewerkte terrein;
- c. voor een ander bouwwerk: de hoogte van de weg waaraan het bouwwerk is gelegen of, indien het bouwwerk niet direct aan de weg is gelegen, de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein
- d. indien wordt gebouwd in of aan een dijk, waterkering of in gebieden waar het peil op een perceel een verhang kent van meer dan 1 m:
- 1. indien de hoofdtoegang van het hoofdgebouw aan de weg grenst: de hoogte van de weg, waarbij dit peil zich uitstrekt tot een zone van ten hoogste 3 m achter de achtergevelrooilijn van een op bedoeld perceel aangegeven hoofdgebouw, mits het een aanbouw aan het hoofdgebouw betreft;
- 2. indien de hoofdtoegang van het hoofdgebouw niet aan de weg grenst: het peil wordt bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkt terrein;
- 3. voor vrijstaande bijgebouwen wordt het peil bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkt terrein.
Een en ander voor zover in deze regels niet anders is bepaald.
1.49 perceel:
zie 'bouwperceel'.
1.50 perceelsgrens:
zie 'bouwperceelgrens'.
1.51 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.
1.52 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden.
Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan:
- 1. een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon;
- 2. een seksbioscoop of sekstheater; hieronder wordt verstaan een inrichting of daarmee gelijk te stellen gelegenheid waarin vertoningen van erotische en/of pornografische aard worden gegeven;
- 3. een seksautomatenhal, hieronder wordt verstaan een inrichting of daarmee gelijk te stellen gelegenheid waarin door middel van automaten filmvoorstellingen en/of liveshow van erotische en/of pornografische aard kunnen worden gegeven;
- 4. een seksclub of parenclub;
al dan niet in combinatie met elkaar.
1.53 sekswinkel:
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarbinnen detailhandel in goederen van erotisch-pornografische aard plaatsvindt.
1.54 straatmeubilair:
al dan niet zijnde bouwwerken ten behoeve van openbare (nuts)voorzieningen, zoals:
- 1. verkeersgeleiders, verkeersborden, lichtmasten, zitbanken en bloembakken;
- 2. telefooncellen, abri's, kunstobjecten, gedenktekens, speeltoestellen en draagconstructies voor reclame;
- 3. kleinschalige bouwwerken ten behoeve van (openbare) nutsvoorzieningen met een inhoud van ten hoogste 50 m³ en een bouwhoogte van ten hoogste 3 m, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van telecommunicatie, energievoorziening en brandkranen;
- 4. afvalinzamelsystemen.
1.55 voorgevel:
de gevel van het (oorspronkelijke) hoofdgebouw die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.
1.56 voorgevelrooilijn:
de denkbeeldige lijn(en) die buitenwerks strak loopt/lopen langs de op het openbaar gebied gerichte gevel(s) van het oorspronkelijke hoofdgebouw tot aan de perceelsgrenzen.
1.57 Wet geluidhinder:
de geldende wet houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder.
1.58 zijgevel:
de gevel exclusief de aan- en uitbouwen aan deze gevel, gelegen tussen de voor- en achtergevel van een gebouw.
1.59 zijgevelrooilijn:
de bouwgrens evenwijdig aan de zijgevel van een gebouw.
1.60 zolder:
een gedeelte van een gebouw, gelegen onder een kap, waarvan de oppervlakte, voor zover de hoogte groter is dan 1,50 meter, niet meer bedraagt dan 50% van de oppervlakte van de onderliggende laag.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de afstand tussen bouwwerken onderling:
waar deze afstand het kleinst is, inclusief ondergeschikte bouwdelen.
2.2 de afstand van een bouwwerk tot een perceelsgrens:
vanaf het dichtst bij de perceelsgrens gelegen punt van het gebouw tot die perceelsgrens op 1 meter boven peil en haaks op de perceelsgrens, inclusief ondergeschikte bouwdelen.
2.3 de bebouwde oppervlakte:
van een (bouw)perceel, een bouwvlak of ander terrein, buitenwerks en neerwaarts geprojecteerd, als het totaal van de (grond)oppervlakten van alle op het terrein gelegen gebouwen en andere bouwwerken;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.5 de breedte (lengte of diepte) van een gebouw:
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren (op 1 meter boven peil). Wanneer de gevels niet evenwijdig lopen of verspringen wordt het gemiddelde genomen van de kleinste en grootste maat.
2.6 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.7 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.8 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.9 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. maatschappelijke voorzieningen;
met daaraan ondergeschikt:
- b. wegen en paden;
- c. tuinen en erven;
- d. de aanleg en instandhouding van parkeervoorzieningen in de vorm van tenminste 42 parkeerplaatsen in overeenstemming met de relevante normen zoals opgenomen in ASVV 2004;
- e. groenvoorzieningen;
- f. water;
met de daarbij behorende bebouwing.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de vluchtmogelijkheden vanuit gebouwen ten behoeve van de externe veiligheid, waarbij:
- 1. minimaal één (nood)uitgang van de route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, namelijk de N471, afgericht is;
- 2. alle (nood)uitgang(en) in voldoende mate aansluiten op de bestaande infrastructuur binnen en buiten het plangebied.
3.4 Afwijken van de bouwregels
Artikel 4 Water
4.1 Bestemmingsomschrijving
4.2 Bouwregels
4.3 Afwijken van de bouwregels
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 6 Algemene Bouwregels
6.1 Ondergeschikte bouwdelen
6.2 Bestaande bouwwerken
Bouwwerken, welke niet voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 2, zijn toegestaan en mogen worden herbouwd voor zover deze rechtsgeldig zijn gebouwd of een rechtsgeldige bouwtitel hebben op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan. De bestaande, afwijkende maatvoering geldt dan als maximale maatvoering.
6.3 Aanvullende werking Bouwverordening
De voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:
- a. de bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer;
- b. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
- c. het bouwen bij hoogspanningsleidingen en ondergrondse hoofdtransportleidingen;
- d. de parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden, voorzover in dit bestemmingsplan niet anders is bepaald;
- e. de ruimte tussen bouwwerken.
6.4 Bouw van geluidsgevoelige objecten
De bouw van geluidsgevoelige objecten is uitsluitend toegestaan, indien voldaan kan worden aan de in de Wet geluidhinder geldende normen of vastgestelde hogere waarden.
6.5 Nadere eisen
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bouwwerken ten behoeve van:
- a. de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de sociale veiligheid;
- d. het behoud van parkeervoorzieningen;
- e. de functionele en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groen- en waterelementen;
- f. de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
- g. het milieu.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
7.1 Gebruik van onbebouwde gronden
7.2 Gebruik van bouwwerken
7.3 Bestaand gebruik
Het gebruik van gronden dat niet voldoet aan het bepaalde in de leden 7.1.1 t/m 7.1.3, zijn toegestaan en mogen worden voortgezet voor zover deze rechtsgeldig zijn gestart voor het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.
7.4 Ondergeschikte bouwdelen
Voor zover het gebruik van ondergeschikte bouwdelen zoals bedoeld in artikel 6.1 niet past binnen de desbetreffende bestemming, worden de gebruiksregels buiten beschouwing gelaten.
Artikel 8 Algemene Aanduidingsregels
8.1 Vrijwaringszone - luchtvaartvoorziening
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
9.1 Algemeen
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
10.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd met inachtneming van het bepaalde in lid 10.2 het plan te wijzigen indien de wijziging betrekking heeft op:
- a. het oprichten van gebouwen ten dienste van (openbare) nutsvoorzieningen met een inhoud van ten hoogste 150 m³ en een goothoogte van ten hoogste 3 m, dit voor zover deze op grond van het bepaalde in Artikel 9 (Algemene afwijkingsregels) niet kunnen worden gebouwd;
- b. een enigszins andere situering en/of begrenzing van bouwpercelen, dan wel bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en bouwvlakken, aanduidingen en/of aanwijzingen, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken dat verschuivingen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, op voorwaarde, dat de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, bestemmingsvlak dan wel bouwvlak met niet meer dan 10% zal worden gewijzigd;
- c. het verhogen van de maximaal toegelaten bouwhoogte van bebouwing, indien dit voor een doelmatige inrichting van het gebied en de realisatie van (stedenbouwkundige) objecten gewenst of noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de stedenbouwkundige hoofdopzet van het plan en/of de belangen van derden, op voorwaarde dat:
- 1. de totale grondoppervlakte van de gebouwen waarop de wijziging betrekking heeft niet meer dan 5.000 m² zal bedragen;
- 2. de bouwhoogte van bebouwing met niet meer dan 3 m wordt verhoogd;
- d. het geheel verwijderen en/of wijzigen van gebiedsaanduidingen, indien dit:
- 1. in verband met de herinrichting van inrichtingen en bedrijven wenselijk en/of vereist is; en/of
- 2. in verband met gewijzigde milieuhinder, wetgeving en/of beschermingsregimes wenselijk en/of vereist is.
10.2 Algemene randvoorwaarden voor wijzigen
Burgemeester en wethouders verlenen slechts medewerking aan een wijziging van het plan, mits:
- a. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- 1. de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- 2. de verkeersveiligheid;
- 3. de sociale veiligheid;
- 4. het aantal parkeervoorzieningen;
- 5. de functionele en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groenelementen en waterelementen;
- 6. de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
- 7. het milieu;
- b. voldaan wordt aan de onderzoeksverplichting op de volgende onderdelen:
- 1. luchtkwaliteit;
- 2. parkeerbehoefte;
- 3. geluid;
- 4. bodemkwaliteit;
- 5. watertoets;
- 6. archeologie;
- 7. externe veiligheid (afweging van het groepsrisico);
- 8. ecologie, toetsing Flora- en faunawet;
- 9. economische uitvoerbaarheid en kostenverhaal.
Artikel 11 Algemene Procedureregels
Een beslissing omtrent het stellen van nadere eisen wordt niet genomen dan nadat belanghebbenden gedurende twee weken, na publicatie van het voornemen tot het stellen van nadere eisen in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijk zienswijzen tegen die voorgenomen nadere eisen bij burgemeester en wethouders in te dienen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
12.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een (omgevings)vergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
12.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 13 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, VMBO Berkenrode".
Bijlagen Bij De Regels
Bijlage 1 Afbeelding Toetsingsvlakken Luchtverkeersleiding Nederland
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Bedoeling Van Het Plan
In Berkel en Rodenrijs bevindt zich langs de Oudelandselaan, ter hoogte van de Industrieweg, een dependance van scholengemeenschap "Melanchthon". Het betreft een tijdelijke vestiging. Het doel is om elders een permanente voorziening te realiseren. De beoogde nieuwbouwlocatie is ook gelegen aan de Oudelandselaan, ter hoogte van de kruising met de N471.
Via dit uitwerkingsplan worden de planologische randvoorwaarden geschapen voor de vestiging van een school op de genoemde locatie.
1.2 Bij Het Plan Behorende Stukken
Dit uitwerkingsplan wordt gevormd door een set van digitale bestanden. Deze digitale versie bestaat uit een toelichting, regels, een digitale verbeelding (GML) en bijlagen.
Het uitwerkingsplan kan ook analoog worden geraadpleegd. In de analoge versie is de digitale verbeelding vervangen door een analoge verbeelding. Visueel leidt dit tot enkele wijzigingen. Inhoudelijk heeft dit geen gevolgen.
Via de toelichting worden de voor de beoogde ontwikkeling relevante ruimtelijke factoren inzichtelijk gemaakt. Bovendien geeft het een beschrijving van de in het uitwerkingsplan opgenomen planregels. Via deze beschrijving wordt het doel van de planregels uiteengezet. Dit kan indien nodig helderheid geven bij de uitleg van de planregels (en verbeelding).
1.3 Ligging En Begrenzing Plangebied
De planlocatie is gelegen aan de westzijde van Berkel en Rodenrijs. De locatie grenst zowel aan de Oudelandselaan als aan de N471. De N471 vormt de doorgaande weg van Rotterdam naar Pijnacker. Hierna volgt een afbeelding ter indicatie van de ligging van het plangebied.
Afbeelding 1: ligging plangebied VMBO-school
1.4 Geldende Ruimtelijke Planregeling
De te ontwikkelen locatie maakt deel uit van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". Het ontwerpbestemmingsplan is met ingang van 28 augustus 2012 ter inzage gelegd. Op 28 maart 2013 is het bestemmingsplan vastgesteld, waarna het op 12 juni 2013 in werking is getreden. Op 10 oktober 2013 is het plan onherroepelijk geworden.
Het plangebied van "Westpolder/Bolwerk 2012" bestaat uit 11 deelplannen, waarvan een gedeelte al is gerealiseerd. Voor de deelplannen die nog verwezenlijkt moeten worden, zijn in het bestemmingsplan veelal uit te werken bestemmingen opgenomen. Dit geldt ook voor het plangebied voor de VMBO-school. De school valt in deelgebied 7. Het relevante deel van de verbeelding (plankaart) is hierna weergegeven.
Afbeelding 2: uitsnede verbeelding "Westpolder/Bolwerk 2012" met globale weergave plangebied
Het plangebied valt binnen de bestemming 'Wonen – Uit te werken'. De uit te werken woonbestemming voorziet niet alleen in de bouw van woningen, maar ook in onder meer bedrijven, kantoren en maatschappelijke voorzieningen, zoals scholen. De bestemming 'Wonen – Uit te werken' kent voor een deel de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - wonen en bedrijven'. Hier zijn de gronden mede bestemd voor bedrijven in combinatie met wonen. Het plangebied van de VMBO-school valt ook voor een deel binnen deze aanduiding.
1.5 Planvorm
Bij de opzet van de toelichting is rekening gehouden met de standaardindeling in het gemeentelijk handboek voor ruimtelijke plannen. Van het handboek is afgeweken wanneer dit bijdroeg aan de leesbaarheid en doelmatigheid.
De planregels sluiten aan bij de regels in het onderliggende bestemmingsplan “Westpolder/Bolwerk 2012”.
De verbeelding omvat de schoolgebouwen, de omliggende, bijbehorende gronden en het nieuw aan te brengen oppervlaktewater.
1.6 Leeswijzer
In het navolgende hoofdstuk van deze toelichting wordt een beschrijving gegeven van de bestaande en de beoogde nieuwe situatie. In hoofdstuk 3 wordt het relevant geachte Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toets aan van belang zijnde wet- en regelgeving voor omgevingsaspecten zoals bodem, geluidhinder, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water, ecologie en cultuurhistorie. Het daaropvolgende hoofdstuk geeft een juridische planbeschrijving ten aanzien van de regels en de verbeelding. In het hoofdstuk 6 zal worden ingegaan op de economische uitvoerbaarheid. De maatschappelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan komt aan de orde in het laatste hoofdstuk.
Hoofdstuk 2 Bestaande En Nieuwe Situatie
2.1 Historische Context
Het landschap tussen Rotterdam, Delft, Den Haag en Zoetermeer is in de loop van de eeuwen diverse keren veranderd van karakter. Het plangebied stond in de vroege jaartelling in contact met de Noordzee. De eb- en vloedbewegingen van de zee reikte via een krekenstelsel tot voorbij Pijnacker en Berkel. Er ontstond een moerasbos. Door het voortdurend afsterven van vegetatie ontwikkelde dit zich tot een veenpakket. Vanaf de tiende eeuw werd het deltalandschap in cultuur gebracht door het graven van ontwateringskanalen en de aanleg van akkers. Door het wegpompen van water verloor het veen veel volume. Dit leidde tot een verzakking van de bodem, waardoor de aanleg van dijken en kades noodzakelijk werd.
In de veertiende en de vijftiende eeuw steeg de vraag naar turf. Daarom werd het landschap aangewend voor het winnen van turf. Hierdoor ontstond een waterrijk plassenlandschap. Deze plassen groeiden aaneen tot grote meren en veenplassen. Na deze vervening brachten de gronden niets meer op. Bovendien vormde het water een bedreiging van de veiligheid van de bewoners. Besloten werd de plassen droog te malen en de drooggevallen gebieden opnieuw te verdelen in strakke, rechthoekige kavels. Dit proces was rond 1850 voltooid en zorgde voor het ontstaan van de kleine poldertjes met een eigen verkavelingspatroon en een relatief hoge grondwaterstand.
De Oude Droogmaking, waarvan de Westpolder deel uitmaakt, werd in de periode van 1767 tot 1777 drooggelegd en was daarmee de eerste in het huidige Berkel en Rodenrijs. Het gebied kreeg een strakke, rechtlijnige verkaveling. De meer westelijk gelegen polder Oudeland is vanwege de slechte bodem nooit afgegraven. Deze ligt daarom een meter of drie hoger dan de Westpolder.
Het overgrote deel van het landbouwareaal in Berkel en Rodenrijs was en is in gebruik bij de veehouderij. Rond 1900 vestigden ook tuinbouwbedrijven zich aan de randen van de polders langs de vaarten, met het oog op de afvoer van producten per schip.
De kern van Berkel en Rodenrijs bleef tot en met 1945 kleinschalig en agrarisch van aard. Na de oorlog verstedelijkte deze echter langzamerhand door de aanleg van bedrijventerreinen en nieuwe woongebieden. Als eerste uitbreiding werd de Oranjebuurt gerealiseerd, gelegen ten noorden van het oude centrum. In de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw werden meer grootschalige wijken zoals de Sterrenwijk, de Weidevogelbuurt en de Bomen- en Struikenbuurt (ten noorden en oosten van het plangebied) gerealiseerd.
2.2 Bestaande Ruimtelijk-functionele Karakteristiek
In de Vierde Nota op de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) is Berkel en Rodenrijs aangewezen als uitbreidingslocatie. De wijken Rodenrijse Zoom (Plaszoom), Meerpolder en Westpolder/Bolwerk zijn inmiddels deels gerealiseerd en deels in ontwikkeling.
De locatie voor de VMBO-school ligt op de grens van de Westpolder en de polder Oudeland. De Westpolder is door de komst van nieuwbouwwijken inmiddels voor een groot deel verstedelijkt. De polder Oudeland kent nog altijd een grotendeels open, agrarisch karakter. Niettemin bevindt zich aan de overzijde van N471 inmiddels bedrijfsbebouwing. Dit is ten westen van het plangebied. Op termijn zullen in de polder Oudeland meer stedelijke ontwikkelingen plaatsvinden.
Afbeelding 3: plangebied met ten westen de N471 en ten zuiden de Oudelandselaan
2.3 Ontwikkeling Vmbo-school
Melanchthon is een scholengemeenschap voor VMBO-onderwijs. De dependance 'Berkroden' is gevestigd aan de Oudelandselaan 6 en 8. In afwachting van nieuwbouw maakt de school op beide, naast elkaar gelegen, locaties gebruik van tijdelijke vestigingen. De nieuwbouw dient te verrijzen op het perceel Oudelandselaan 8. Dit is nabij de bestaande schoollocaties.
Afbeelding 4: impressie van de voorgenomen nieuwbouw
Melanchthon Berkroden telt ruim 400 leerlingen. Prognoses wijzen op een groei naar 700 leerlingen. De nieuwbouw dient op deze verwachte groei te worden afgestemd.
Door de school is een duidelijke visie op de gewenste nieuwbouw ontwikkeld. Deze is vertaald naar een ruimtelijk en functioneel Programma van Eisen (PvE). Bij de ontwikkeling staan de onderwijsvisie en de kernwaarden van de school centraal. Het wil een school zijn waar 'ontmoeting' een centraal thema vormt. Het nieuwe schoolgebouw dient transparant te zijn. Het gebouw moet mensen uitnodigen om het van binnen te bekijken. En het laat zien hoe actief de scholieren zijn. In de stedenbouwkundige paragraaf komt het ontwerp van de school nader aan de orde.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak welke ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het van kracht zijnd ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. Door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden, zoals de economische crisis, klimaatverandering en de door het tegelijkertijd plaatsvinden van groei, stagnatie en krimp toenemende regionale verschillen, zijn de beleidsnota's op het gebied van zowel ruimte als mobiliteit gedateerd. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is zo de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR is vastgesteld op 13 maart 2012.
De SVIR vervangt verschillende bestaande nota's zoals:
- de Nota Ruimte;
- de Structuurvisie Randstad 2040;
- de Nota Mobiliteit;
- de MobiliteitsAanpak;
- de structuurvisie voor de Snelwegomgeving;
- de agenda Landschap;
- de agenda Vitaal Platteland;
- Pieken in de Delta.
In SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.
Met de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) uit 1994 werd de basis gelegd voor de bouw van grootschalige woonwijken. Vinex zag formeel op de periode tot 2005.
Voor een goed werkende woningmarkt blijft het Rijk de rijksdoelstellingen voor heel Nederland wel benoemen: de zorg voor voldoende omvang, kwaliteit en differentiatie van de woningvoorraad. De programmering van verstedelijking wordt echter overgelaten aan provincies en (samenwerkende) gemeenten. Gemeenten zorgen voor de (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering, binnen de provinciale kaders, en uitvoering van de woningbouwprogramma’s. Waar samenwerking tussen gemeenten uitblijft, stimuleren provincies actief dat de samenwerking alsnog tot stand komt.
Provincies voeren, rekening houdend met de rijksdoelstellingen, de regie over de integratie en afweging van ruimtelijke opgaven van (boven)regionaal belang. Alleen in de stedelijke regio’s rond de mainports (Noordvleugel en Zuidvleugel) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Lansingerland is onderdeel van de zuidvleugel. De nog onvoltooide Vinex-locaties zijn onderdeel geworden van deze programmering.
De sturing op verstedelijking, zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering, laat het Rijk los. Om niettemin wel het zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen, is door het Rijk een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Daardoor wordt de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut. Hiervoor is reeds omschreven dat het plangebied deel uitmaakt van een Vinex-locatie. Daarmee heeft het Rijk zich al uitgesproken voor de ontwikkeling van nieuwbouw buiten bestaand stedelijk gebied. Een nadere beoordeling aan de hand van de genoemde ladder kan daarmee achterwege blijven.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De hiervoor behandelde structuurvisie is een beleidsstuk zonder bindend karakter voor lagere overheden. Om naleving van deze en andere structuurvisies te kunnen afdwingen, is besloten tot de vaststelling van algemene regels. Deze zijn opgenomen in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro). Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.
Een deel van het Barro wordt gevormd door de overname van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's. Deze waren beiden in principe niet bindend, tenzij het onderdelen betrof die door het Rijk werden aangemerkt als 'concrete beleidsbeslissing'. Bij de continuering van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's gaat het om:
- Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
- kustfundament;
- grote rivieren;
- Waddenzee en waddengebied;
- defensie, en
- erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Op 1 oktober 2012 is het Barro aangevuld met voorschriften voor de volgende thema's:
- Rijksvaarwegen;
- Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
- Elektriciteitsvoorziening;
- Ecologische hoofdstructuur;
- Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
- IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
- Veiligheid rond rijksvaarwegen;
- Verstedelijking in het IJsselmeer;
- Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
3.1.3 Conclusie
Het beleid van het Rijk richt zich op nationale belangen. Wat het Rijk daaronder schaart komt via onder meer de hiervoor behandelde beleidsstukken en algemene regels tot uiting.
De realisatie van een maatschappelijke voorziening in de vorm van een schoolgebouw valt in ruimtelijke zin niet onder de reikwijdte van het actuele Rijksbeleid. Bovendien wordt de school gerealiseerd in een door het Rijk aangewezen Vinex-locatie. Van enige strijd met Rijksbeleid is dan ook geen sprake.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Visie op Zuid-Holland
De Visie op Zuid-Holland, welke is vastgesteld op 2 juli 2010, bestaat uit de Provinciale Structuurvisie, de Verordening Ruimte en de Uitvoeringsagenda. Hierin beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen (structuurvisie), stelt zij regels aan ruimtelijke ontwikkelingen (verordening) en geeft zij aan wat nodig is om dit te realiseren (uitvoeringsagenda).
Provinciale Structuurvisie
De Provinciale Structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en een visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie. Er staat in hoe de provincie samen met haar partners wil omgaan met de beschikbare ruimte. Met de structuurvisie werkt de provincie aan een vitaal Zuid-Holland, met meer samenhang en verbinding tussen stad en land. De provincie onderscheidt vijf hoofdopgaven:
- aantrekkelijk en concurrerend internationaal profiel;
- duurzame en klimaatbestendige deltaprovincie;
- divers en samenhangend stedelijk netwerk;
- vitaal, divers en aantrekkelijk landschap, en
- stad en land verbonden.
Gemeenten krijgen vrijheid om binnen de gestelde kaders de ruimte voor burgers en bedrijven optimaal in te richten. De provinciale belangen luiden:
- behouden en aantrekken van bedrijvigheid en werkgelegenheid;
- verbeteren van de waterveiligheid;
- robuust en veerkrachtig watersysteem;
- duurzame energievoorziening;
- versterken stedelijk netwerk;
- optimaal benutten van bestaande ruimte voor economische clusters;
- verbeteren interne en externe bereikbaarheid;
- voldoende aanbod van verschillende woonmilieus;
- voorzien in een gezonde leefomgeving;
- ontwikkelen en behouden van vitale en waardevolle landschappen;
- behouden van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur;
- verbeteren belevingswaarde en verminderen verrommeling;
- realiseren van een complete Ecologische Hoofdstructuur;
- versterken recreatieve functie en groenstructuur.
De Visie op Zuid-Holland is in 2012 geactualiseerd. De hoofdopgaven, de 14 provinciale belangen en de planhorizon zijn bij deze actualisering overeind gebleven.
Verordening Ruimte
De ambitie van de provincie is om het aantal regels en procedures te verminderen. ‘Lokaal wat kan, provinciaal wat moet’ is ook uitgangspunt voor de provinciale Verordening Ruimte. Daarin staan dus alleen die zaken die provinciaal móeten.
De Verordening Ruimte stelt regels voor gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. In het algemeen lenen vooral onderwerpen met heldere criteria, weinig gemeentelijke beleidsvrijheid en een zwaarwegend provinciaal belang zich hiervoor. De provincie heeft in de Verordening Ruimte daarom regels opgenomen over bebouwingscontouren, agrarische bedrijven, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, waterkeringen, milieuzoneringen, lucht- en helihavens, molen - en landgoedbiotopen. Daarnaast zijn regels over bijvoorbeeld de Ecologische Hoofdstructuur en de Nationale Landschappen vastgelegd.
Om het stedelijk netwerk te versterken hanteert de provincie het uitgangspunt om verstedelijking zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied te concentreren. Hiermee wordt de kwaliteit van het bebouwde gebied behouden en versterkt. Daarnaast kan de open ruimte buiten de stedelijke gebieden worden behouden voor landbouw, natuur en recreatie. Om dit bereiken zijn het stedelijk netwerk en alle daarbuiten gelegen kernen in Zuid-Holland omgeven door op de kaart aangegeven bebouwingscontouren. Deze geven de grens van de bebouwingsmogelijkheden voor wonen en werken weer. De bebouwingscontouren zijn strak getrokken om het bestaand stedelijk gebied en de kernen, rekening houdend met de vastgelegde grenzen en plannen waar de provincie al mee heeft ingestemd.
De kern Berkel en Rodenrijs, inclusief het plangebied, valt op grond van de provinciale verordening binnen een bebouwingscontour (zie de volgende afbeelding).
Afbeelding 5: bebouwingscontour Bergschenhoek en Berkel en Rodenrijs met daarbinnen plangebied
Uitvoeringsagenda
In de Uitvoeringsagenda staat hoe de provincie en verschillende partners de structuurvisie uitvoeren. De nadruk ligt op samenhang van maatregelen en programma's en de samenwerking met de regio's.
De Uitvoeringsagenda maakt duidelijk wat er moet gebeuren en wat de onderlinge rolverdeling van de provincie en haar partners is. Elke partij werkt vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid om de ambities van de structuurvisie te realiseren.
3.2.2 Conclusie
Alles overziend wordt met de beoogde realisatie van een school gehandeld in overeenstemming met het provinciaal beleid.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Structuurvisie Lansingerland
Op 18 februari 2010 heeft de gemeenteraad van Lansingerland de gemeentelijke structuurvisie vastgesteld. Via deze structuurvisie verankert de gemeente de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen voor de periode tot 2025. Het betreft ontwikkelingen met betrekking tot onder meer woningbouw, bedrijventerreinen en maatschappelijke voorzieningen. Binnen de gemeentelijke structuurvisie maakt de planlocatie deel uit van 'nieuw stedelijk gebied'. Via de volgende afbeelding is dit zichtbaar.
Afbeelding 6: kaart bij structuurvisie Lansingerland
De gronden binnen dit gebied zijn primair bestemd voor woningbouw met daarbij behorende voorzieningen. Tot dergelijke voorzieningen kunnen onder andere scholen en wijkcentra worden gerekend. Een maatschappelijke ontwikkeling zoals de realisatie van een school voor VMBO-onderwijs sluit dan ook goed aan op de gemeentelijke beleidsdoelstellingen.
3.3.2 Masterplan Westpolder/Bolwerk
In 2000 is voor het totale woongebied het "Masterplan Westpolder/Bolwerk" vastgesteld. Dit bestaat uit een stedenbouwkundige visie en een kwaliteitsinstrumentarium.
Het hoofdthema is het dorps bouwen. Dorps bouwen is gebaseerd op een aantal pijlers:
- zo veel mogelijk een gemengd programma;
- een zo goed mogelijke integratie met het buitengebied;
- een directe aansluiting op de landschappelijke karakteristiek van het gebied;
- individualisering van het bouwen;
- gebruik van mogelijkheden van duurzaam bouwen;
- in een stratenpatroon dat aansluit bij de dorpse karakteristiek.
Daarnaast zijn de volgende aspecten belangrijke hoofdthema’s voor de ruimtelijke invulling van het plangebied:
- een zodanige ontsluitingsstructuur dat niet alleen het geplande woongebied goed ontsloten wordt, maar ook de bestaande verkeersstructuur langs de linten zo goed mogelijk ontlast wordt;
- een optimale inbedding van de Randstadrailhalte Berkel Westpolder, zodat de gebruiksmogelijkheden ervan optimaal benut worden.
Voor de inrichting is het beleid gericht op het creëren van een woongebied met een karakteristiek welke aansluit bij de dorpse karakteristiek van Berkel en Rodenrijs. Uitgangspunt daarbij is het scheppen van een woongebied met deelgebieden waarin sprake is van een grote mate van herkenbaarheid en gebondenheid aan de eigen woonsituatie.
Het plangebied voor de VMBO-school valt binnen het deelgebied 'Bolwerk'. Bolwerk wordt beschouwd als een kop op het gebied Oudeland, waar lange rechte lijnen de verbinding gaan vormen tussen het lint van Rodenrijs en het gebied Bolwerk. De stedenbouwkundige structuur kent een grote mate van variatie. Het water heeft een andere karakteristiek dan in Westpolder en kan in dit deel een meer centraal element worden.
Ter plaatse van de VMBO-school is in het stedenbouwkundig plan voor Bolwerk geen bebouwing gepland. In paragraaf 4.4 wordt uiteengezet hoe de school op een stedenbouwkundig verantwoorde wijze wordt ingepast.
3.3.3 Uitwerking bestemmingsplan
De basis voor de beoogde realisatie van maatschappelijke voorzieningen is gelegd via het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". Via dat bestemmingsplan wordt onder meer ingespeeld op de behoefte aan onderwijs in een woonomgeving. In het genoemde bestemmingsplan is een totaal van maximaal 4 hectare aan maatschappelijke voorzieningen als uitgangspunt genomen. De huisvesting van scholen maakt hier onderdeel van uit. Bij de opzet van het bestemmingsplan is ingezet op spreiding van de maatschappelijke voorzieningen. Dit komt onder andere tot uiting in de nieuwbouwlocatie voor de VMBO-school aan de westzijde van het woongebied. Andere voorzieningen treffen we aan op andere locaties, zoals de commerciële voorzieningen in het centrum van de wijk (Het Gouden Hart).
3.3.4 Conclusie
De beoogde vestiging van een school aan de Oudelandselaan past binnen het gemeentelijk beleid.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Cultuurhistorische Waarden
4.1.1 Inleiding
Binnen de ruimtelijke ordening wordt cultuurhistorie over het algemeen geassocieerd met de gebouwde omgeving, zoals monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten, maar ook met archeologische waarden. Naast deze cultuurhistorische elementen is er de laatste jaren steeds meer aandacht gekomen voor landschappelijke structuren, ofwel het historisch cultuurlandschap en de historische geografie. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt specifieke eisen aan het opstellen van ruimtelijke plannen. Deze zien zowel op archeologische waarden als op monumentale gebouwen en historisch waardevolle landschapselementen.
4.1.2 Archeologische waarden
Beoordeling
Bij het opstellen van het moederplan, het actuele bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012", is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek door middel van boringen uitgevoerd. Onder meer het plangebied voor de VMBO-school, onderdeel van deelplan 7, is aan de hand van boringen onderzocht.
Hoewel de bodem in vrijwel het gehele deelgebied intact is, zijn geen aanwijzingen voor duidelijke bodemvorming aangetroffen. Evenmin zijn archeologische indicatoren aangetroffen. De gebieden tussen de kreekgeulen waren zeer waarschijnlijk te nat voor bewoning. Het is zeer aannemelijk dat men zich ook niet op de kreekgeulen en - ruggen heeft gevestigd.
Op basis van de onderzoeksresultaten is geadviseerd geen nader archeologisch onderzoek te doen. Er bestaat geen bezwaar tegen voorgang van dit uitwerkingsplan.
Meldplicht archeologische vondsten
Voor toevalsvondsten bestaat een meldingsplicht. Wanneer tijdens de uitvoering van het project wordt gestuit op een (mogelijk) archeologisch waardevol element, dan moet dit worden gemeld bij de gemeente en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Conclusie
Aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan staan geen archeologische belemmeringen in de weg.
4.1.3 Bebouwing en elementen met cultuurhistorische waarden
Beoordeling
Het plangebied is nog onbebouwd. Bebouwing met cultuurhistorische waarden is niet aanwezig.
Ook kent het plangebied geen typerende landschappelijk waardevolle elementen. Het bevindt zich in een oksel van bestaande verkeerswegen, waardoor van een cultuurhistorisch waardevol landschap geen sprake is.
Conclusie
Gezien vorenstaande maakt dit ruimtelijke plan geen inbreuk op bestaande waardevolle bebouwing of landschapselementen.
4.2 Milieuaspecten
4.2.1 Akoestiek
Inleiding
De Wet geluidhinder (Wgh) richt zich op de bestrijding van geluidhinder door met name industrie, weg- en railverkeer. Geluidsgevoelige objecten, zoals woningen of scholen, mogen niet gerealiseerd worden zonder dat voorafgaand een toets aan de geluidnormen plaatsvindt. Ook waarborgt de Wgh dat geluidveroorzakende objecten, zoals wegen en bedrijven, niet zonder meer in de buurt van geluidsgevoelige objecten kunnen worden ontwikkeld.
De gemeente beschikt zelf over specifiek gemeentelijk geluidbeleid. Dit beleid ziet op de cumulatie van geluid. Aan de hand van geluidkaarten kan worden beoordeeld wat het effect is van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling op het geluidniveau in een bepaald gebied. Het geluidniveau kan er door toe nemen, wat wellicht niet wenselijk is. Andersom geeft de kaart ook inzicht in de wenselijkheid van een geluidsgevoelige ontwikkeling in een gebied.
Industrie- en railverkeerlawaai
Beoordeling van industrielawaai en railverkeerlawaai is niet noodzakelijk gebleken. Onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege industrielawaai is alleen aan de orde, wanneer het plangebied binnen de geluidszonering van een gezoneerd industrieterrein valt. Dat is niet geval. En railverkeerlawaai speelt ook geen rol, aangezien het plangebied ruim buiten het onderzoeksgebied van de RandstadRail, ongeveer 100 meter aan weerszijden van het traject, wordt gerealiseerd.
Beoordeling geluidsbelasting wegverkeer
Ten behoeve van de nieuwbouw van de school is akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 1). Bij het onderzoek is de geluidbelasting van het wegverkeer ter plaatse van het beoogde schoolgebouw beoordeeld. Daarbij is bekeken in hoeverre het schoolgebouw geluidwerende voorzieningen nodig heeft. In dat kader is het geluid op de gevels van het gebouw in aanmerking genomen.
De te verwachten maximale geluidsbelasting vanwege wegverkeer op de gevels van de school bedraagt 57 dB. Dit betreft het verkeersgeluid dat afkomstig is van de N471. Het verkeersgeluid dat wordt geproduceerd op de Oudelandselaan leidt tot een gevelbelasting van maximaal 50 dB. De wettelijke voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. De feitelijke maximale gevelbelastingen overschrijden daarmee de genoemde voorkeursgrenswaarde.
De vastgestelde gevelbelastingen zijn daarentegen niet hoger dan de wettelijk maximaal toelaatbare belasting van 63 dB. Dit biedt de mogelijkheid om een zogenaamde hogere grenswaarde vast te stellen. Het college van burgemeester en wethouders is hiertoe het bevoegd gezag. Deze hogere waarde dient gelijktijdig met de vaststelling van het uitwerkingsplan te worden vastgesteld.
Op voorhand lijken er geen belemmeringen voor het vaststellen van een hogere waarde. De gemeente beschikt over beleid voor het vaststellen van hogere waarden.
Daarmee resteert de vraag of in de plaats van het vaststellen van een hogere waarde andere maatregelen tot de mogelijkheden behoren. In het bijgevoegde rapport is reeds geconcludeerd dat het treffen van maatregelen aan de bron, de verkeerswegen, erg kostbaar is en niet in verhouding staat tot de kosten van het bouwproject. Hetzelfde geldt voor overdrachtsmaatregelen in de vorm van geluidsschermen. Gezien deze conclusies is het verantwoord om te kiezen voor het vaststellen van een hogere waarde.
Deze procedure is gevoerd en de hogere waarde is verleend. Het besluit hogere waarden is als bijlage 6 toegevoegd.
Conclusie
Er staan geen geluidsaspecten in de weg aan de bouw en het gebruik van het schoolgebouw, aangezien hiervoor een besluit hogere waarden op basis van de Wet geluidhinder is genomen.
4.2.2 Bodem
Inleiding
Het project vereist dat inzicht verkregen wordt in de milieukundige gesteldheid van de bodem. In verband hiermee is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de planlocatie. De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in een rapportage (zie bijlage 2). Dit rapport wordt hierna besproken. In dezelfde rapportage wordt ook een andere locatie in Westpolder/Bolwerk behandeld. Dit betreft de locatie voor een basisschool. De betreffende locatie blijft hier buiten beschouwing.
Bevindingen en beoordeling in rapport
Tijdens de boorwerkzaamheden zijn zintuiglijk kenmerken waargenomen die kunnen duiden op de aanwezigheid van verontreinigende stoffen.
In de zintuiglijk schone bovengrond zijn geen tot lichte verontreinigingen met cadmium, kwik en aldrin/dieldrin/endrin aangetroffen. In de zintuiglijk schone ondergrond zijn geen tot lichte verontreinigingen met kobalt, nikkel, zink en kwik aangetroffen.
In de bovengrond met resten beton/baksteen, de sterk puinhoudende bovengrond, de matig slibhoudende ondergrond en het mogelijke dempingmateriaal (27(3)) zijn geen verontreinigingen aangetroffen.
In de ondergrond met resten puin is ter plaatse van boring 25 een sterke verontreiniging met zink en zijn lichte verontreinigingen met kobalt, nikkel en PAK aangetroffen. De aangetroffen sterke zinkverontreiniging is aanvullend onderzocht. In de grond is (van 0,50 – 1,35 m –mv) een sterke verontreiniging met zink aangetroffen (overschrijding Interventiewaarde). De verontreiniging is gerelateerd aan de zintuiglijke bijmengingen met resten puin ter plaatse van de dam. Er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
Ook in de grond is ter plaatse van een andere boring (nummer 34) (van 0,00 – 0,50 m –mv) een sterke verontreiniging met zink en een matige verontreiniging met koper en nikkel aangetroffen (overschrijding Interventiewaarde). De verontreinigingen zijn gerelateerd aan de zintuiglijk matig puinhoudende bijmengingen. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De betreffende locatie bevindt zich echter buiten het plangebied en levert daarmee geen belemmeringen op voor onderhavig uitwerkingsplan.
In het grondwater zijn lichte verontreinigingen met barium, nikkel, naftaleen en xylenen aangetroffen. Deze waarnemingen vormen geen reden voor een vervolgonderzoek.
In het opgeboorde bodemmateriaal is geen asbestverdacht materiaal waargenomen.
Conclusie
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot vervolgonderzoek of saneringsmaatregelen. Daarmee levert de bodemkwaliteit geen belemmeringen op voor de realisatie van de school en staat deze niet in de weg aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan.
4.2.3 Ecologie
Inleiding
De natuurbescherming kan worden verdeeld in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De gebiedsbescherming is verankerd door middel van het Nederlandse Natura 2000-netwerk. Dit netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en aangemeld onder de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben. Het Natura 2000-netwerk maakt bovendien deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
De bescherming van inheemse (van nature in Nederland voorkomende) en uitheemse planten- en diersoorten die in het wild leven, is in één wet geregeld: de Flora- en faunawet.
Beoordeling
Via een zogenaamde 'quickscan natuurtoets' zijn de ecologische waarden binnen en direct grenzend aan het plangebied geïnventariseerd. De bevindingen zijn vastgelegd in een rapportage (zie bijlage 3). Het onderzoek is voor een belangrijk deel gebaseerd op een veldbezoek op 7 mei 2013. Tijdens het veldonderzoek is het plangebied en directe omgeving grondig geïnspecteerd. Ook de watergangen gelegen net buiten het plangebied zijn hierbij intensief bemonsterd met een schepnet. De consequenties van de beoogde ruimtelijke ingreep op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de Flora- en faunawet. Ook is gekeken naar de relatie van het plangebied met de vigerende gebiedsgerichte natuurbescherming. De conclusies en aanbevelingen in het rapport luiden als volgt.
Ten aanzien van gebiedsgerichte natuurbescherming
Op basis van de aard van de ruimtelijke ingrepen en de afstand tot beschermde natuurgebieden wordt ingeschat dat de beoogde plannen geen negatieve effecten hebben op de in de omgeving aanwezige natuurgebieden. Dit zijn: Natura 2000-gebieden, Beschermde natuurmonumenten, EHS of belangrijke natuurwaarden buiten de EHS.
Ten aanzien van soortenbescherming
- Beschermde en bedreigde plantensoorten zijn niet aangetroffen in het plangebied en deze worden ook niet verwacht;
- De (mogelijk) te kappen bomen herbergen geen potentiële vaste verblijfplaatsen voor vleermuizen. De beoogde plannen hebben geen nadelige gevolgen op mogelijk aanwezige vlieg en/of jachtroutes en op belangrijk foerageergebied van vleermuizen;
- In het plangebied zijn (met name in ruige oeverzones van watergangen) vaste verblijfplaatsen van enkele algemeen voorkomende, laagbeschermde, zoogdiersoorten zoals de Bosmuis, Rosse woelmuis, Huisspitsmuis, Bosspitsmuis (spec.), Mol en Haas, te verwachten. Vaste verblijfplaatsen van strikt beschermde grondgebonden zoogdiersoorten (zoals Waterspitsmuis) kunnen worden uitgesloten, omdat voor deze soorten geen geschikt leefgebied dan wel sporen die duiden op de aanwezigheid van de soort zijn aangetroffen;
- In het plangebied of binnen de invloedsfeer van de plannen zijn geen broedvogels aangetroffen of te verwachten waarvan de nestplaats jaarrond beschermd is. Tijdens het veldbezoek is één algemene broedvogel van oeverzones broedend aangetroffen, namelijk de Meerkoet. Ook kunnen algemene soorten zoals Wilde eend en Waterhoen later in het broedseizoen tot broeden komen in de oeverzones. Tijdens het veldbezoek zijn geen weidevogels in het plangebied aangetroffen, mogelijk komt wel een relatief laatbroedende soort als Graspieper (Rode Lijst, categorie gevoelig) tot broeden in het plangebied. Verder zijn een aantal algemene broedvogels van bos en struweel broedend aangetroffen of te verwachten in de wilgen langs de rand van het plangebied. Het betreft soorten zoals de Vink en de Tjiftjaf;
- In beperkte mate is zowel voortplanting (watergang) als overwintering (watergang en ruige oeverzone) van enkele laag beschermde amfibieën te verwachten in het plangebied. Het betreft soorten als de Bruine kikker, Kleine watersalamander, Bastaardkikker en/of Gewonepad. Zwaarder beschermde amfibieën zijn niet aangetroffen of te verwachten;
- In het plangebied zelf zijn geen beschermde vissen aangetroffen en/of te verwachten. In de brede watergang gelegen net buiten het plangebied is de middelhoog beschermde Kleine modderkruiper (Ff-wet tabel 2) aangetroffen (zie bijlage 2 bij het rapport). Overige beschermde vissoorten zijn niet aangetroffen in of langs de rand van het plangebied en worden ook niet verwacht;
- Verblijfplaatsen van reptielen, beschermde libellen, dagvlinders en andere ongewervelden zijn niet aangetroffen en worden op basis van biotoopkenmerken en bekende verspreidingsgegevens ook niet in het plangebied verwacht.
Geadviseerde vervolgstappen en maatregelen
Het rapport bevat de volgende adviezen over de voorbereiding en de uitvoering van de realisatie van de school:
- Indien werkzaamheden worden uitgevoerd in de watergang waar de Kleine modderkruiper voorkomt, dienen maatregelen te worden genomen om schade aan de soort te minimaliseren. Voor de soorten uit tabel 2 van de Flora en faunawet kan worden volstaan door het werk uit te voeren conform de Gedragscode voor Waterschappen. Wanneer de juiste mitigerende maatregelen worden genomen zal de gunstige staat van instandhouding van Kleine modderkruiper gegarandeerd blijven en is het aanvragen van een ontheffing annex artikel 75 van de Flora en faunawet niet nodig. Wel is het noodzakelijk om de mitigerende maatregelen uit te werken in een ecologisch werkprotocol. Hoewel niet verplicht, wordt het nemen van maatregelen ook aanbevolen bij werkzaamheden in de sloten gelegen in het plangebied, zodat exemplaren van vissen (en ook amfibieën) gespaard blijven;
- Werkzaamheden die broedbiotopen van aanwezige vogels verstoren of beschadigen dienen te allen tijde te worden voorkomen. Dit is voor de meeste soorten mogelijk door gefaseerd te werken en de uitvoering in elk geval te starten in de periode voor half maart of na eind juli. Indien in het voorjaar, zomer of nazomer gewerkt wordt, is het belangrijk de onderzoekslocatie te controleren op broedende vogels. Uit onderzoek moet dan blijken of broedende vogels aan of afwezig zijn. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd, maar is het van belang of een broedgeval wordt verstoord, ongeacht de datum;
- Bij de beoogde plannen kunnen (in beperkte mate) exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde kleine zoogdieren en amfibieën verloren gaan. Voor deze soorten geldt echter in deze situatie automatisch vrijstelling van de verbodsartikelen uit de Flora en faunawet en zijn zodoende geen verplichte vervolgacties nodig. Uitvoering in de maanden september/oktober levert over het algemeen de minste schade op aan deze soorten, dat is namelijk buiten de kwetsbare voortplantings- en overwinteringsperiode.
Conclusie
Met inachtneming van de geadviseerde mitigerende maatregelen kan dit uitwerkingsplan worden uitgevoerd conform de geldende natuurwet- en regelgeving. In elk geval dient een werkprotocol te worden overgelegd, wanneer ter plaatse van de aangetroffen Kleine Modderkruiper werkzaamheden in de watergang zullen worden verricht.
4.2.4 Luchtkwaliteit
Inleiding
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Hiermee wordt de wijziging van de Wet Milieubeheer ten aanzien van de luchtkwaliteitseisen bedoeld. De wet maakt een onderscheid in projecten die 'in betekenende mate' (IBM) en 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarnaast worden er bestemmingen genoemd die extra gevoelig zijn voor luchtvervuiling (gevoelige bestemmingen).
Uiteraard moet niet alleen bij gevoelige bestemmingen maar bij alle projecten sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. Uit dit oogpunt moet afgewogen worden of het aanvaardbaar is om een bepaald project op een bepaalde plaats te realiseren. Hierbij speelt de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol, ook als het project zelf hier niet of nauwelijks aan bijdraagt. Projecten die 'niet in betekenende mate' leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven volgens de Wet luchtkwaliteit niet langer afzonderlijk getoetst te worden op de grenswaarde, tenzij een dreigende overschrijding van één of meerdere grenswaarden te verwachten is. De grens van 'niet in betekenende mate' ligt bij 3% van de grenswaarde van een stof. Maatgevend zijn de stoffen 'stikstofdioxide', aangeduid als 'NO2' en fijn stof, aangeduid als 'PM10'.
Luchtkwaliteit voor scholen
Het landelijke 'Besluit gevoelige bestemmingen' wil voorkomen dat gevoelige bestemmingen worden gebouwd in gebieden langs snelwegen en provinciale wegen, mits daar sprake is van een slechte luchtkwaliteit. Hieronder vallen onder meer scholen. Het besluit noemt gebieden van 300 meter langs een rijksweg en van 50 meter langs een provinciale weg. Dit zijn de afstanden waarbinnen de luchtkwaliteit het meest beïnvloed wordt door de emissies van het wegverkeer. Het Besluit richt zich op de vestiging van nieuwe school- en andere gebouwen en geeft regels voor het uitbreiden van bestaande gebouwen.
Bij het tot stand komen van het Besluit is de conclusie getrokken dat de locatie van scholen een vraag is die op lokaal niveau dient te worden beantwoord binnen het kader van de goede ruimtelijke ordening. Een voor het hele land geldend verbod om – ongeacht de luchtkwaliteit – in een zone van 300 meter langs een snelweg en 50 meter langs een provinciale weg scholen en andere gevoelige bestemmingen te bouwen, is niet aan de orde. Een gedetailleerde manier om het gezondheidsaspect in de ruimtelijke planvorming te betrekken wordt beschreven in de landelijke GGD-richtlijn medische milieukunde: luchtkwaliteit en gezondheid (rapport RIVM nr. 609330008/2008).
Beoordeling
Voor het actuele bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is in oktober 2011 een onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit voor het totale woongebied. In dat kader is de luchtkwaliteit berekend langs onder andere de Provinciale weg N471, de Klapwijkseweg/Boterdorpseweg en de Oudelandselaan. De beoogde nieuwe VMBO wordt gebouwd langs de N471. Uit het onderzoek volgt dat de wettelijke normen voor de stoffen NO2 en PM10 niet worden overschreden. De realisatie van de school draagt dan ook niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit.
De bouw van een school binnen 50 meter van een provinciale weg is pas in strijd met het 'Besluit gevoelige bestemmingen', wanneer binnen deze zone van 50 meter de normering voor de luchtkwaliteit wordt overschreden. Dat is niet het geval.
In de genoemde richtlijn van de GGD wordt de bouw van scholen langs drukke wegen ontraden. In de ogen van de GGD is sprake van een drukke weg bij meer dan 10.000 motorvoertuigen per etmaal. Het aantal voertuigen op de N471 zal de komende jaren hoger liggen. Dit is voor de gemeente echter geen reden van de bouw van de school af te zien. Uit het hiervoor beschreven onderzoek naar de luchtkwaliteit blijkt immers dat de wettelijke normering niet overschreden wordt. Door het respecteren van de gestelde normering wordt voorzien in een voldoende leefklimaat ter plaatse van de school.
Ondanks dat de richtlijn van 50 meter niet van toepassing wordt geacht, wordt de school op een afstand van 50 meter vanaf de N471 gebouwd.
Conclusie
Het plan voldoet aan het onderdeel luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer. Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.
4.2.5 Externe veiligheid
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) schrijft voor dat het met betrekking tot de externe veiligheid noodzakelijk is inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Ook dienen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico in beeld te worden gebracht.
Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten
Onder beperkt kwetsbare objecten wordt onder andere verstaan: verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare en dienst- en bedrijfswoningen van derden, hotels, restaurants, kantoren en winkels voor zover deze objecten niet tot de kwetsbare objecten behoren en bedrijfsgebouwen en vergelijkbare objecten.
Kwetsbare objecten zijn onder andere woningen (met uitzondering van de beperkt kwetsbare objecten) en andere objecten waar zich gedurende een groot deel van de dag grote groepen mensen bevinden of een deel van de dag kwetsbare groepen mensen bevinden.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk getroffen wordt door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen vierentwintig uur per dag en gedurende het gehele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom de inrichting. De grenswaarde voor het PR is voor nieuwe kwetsbare objecten (op enkele uitzonderingssituaties na) gesteld op een niveau van 10-6 per jaar op het object. Voor beperkt kwetsbare objecten is deze waarde een richtwaarde. Dit wil zeggen dat hiervan alleen om gewichtige redenen kan worden afgeweken. De norm 10-6 per jaar betekent dat de kans op een dodelijke situatie door een ongeval met gevaarlijke stoffen op een te bebouwen plek maximaal één op een miljoen per jaar mag zijn.
Groepsrisico
Het groepsrisico (GR) drukt de cumulatieve kans per jaar uit dat ten minste 10, 100 of 1000 overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting, waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is. Dit wordt vertaald in een dichtheid van personen binnen het invloedsgebied van de inrichting. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde.
Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
Naast de regelgeving omtrent inrichtingen en buisleidingen kennen we de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRNVGS). Deze heeft betrekking op het transport van gevaarlijke stoffen over de weg.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Bevi.
Beoordeling
De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft op verzoek van de gemeente een veiligheidsadvies uitgebracht (zie bijlage 4). De Veiligheidsregio concludeert dat in de omgeving sprake is van één relevante risicobron. Dit betreft de provinciale weg N471.
Ten aanzien van deze risicobron worden twee scenario's gehanteerd. In scenario 1, het meest geloofwaardige scenario, ontstaat een plasbrand op de N471 als gevolg van een lekkende tankwagen met brandbare vloeistoffen. In het zogenaamde worstcase-scenario, dit is scenario 2, treedt op de N471 een explosie op met een propaan- of LPG-tankwagen.
Met betrekking tot beide scenario's heeft de Veiligheidsregio de aspecten zelfredzaamheid en beheersbaarheid beoordeeld. Op basis van de bevindingen is het advies:
- 1. Zorg bij de voorgenomen ontwikkelingen dat (nood)uitgang(en) zodanig worden gerealiseerd dat aanwezige personen veilig in tegengestelde richting van een incident op de N471 kunnen vluchten, waardoor de zelfredzaamheid van aanwezigen wordt verbeterd en slachtoffers kunnen worden voorkomen. Ten behoeve van de genoemde vluchtmogelijkheid is het noodzakelijk dat in de voorziene ontwikkelingen minimaal één (nood)uitgang van de N471 afgericht is en alle (nood)uitgang(en) in voldoende mate aansluiten op de bestaande infrastructuur binnen en buiten het plangebied.
- 2. Het plangebied laten voldoen aan de bereikbaarheid, ontsluiting en bluswatervoorziening zoals gesteld conform de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR). Dit behoort ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de afdeling Brandveiligheid van de Regionale Brandweer Rotterdam-Rijnmond District Noord.
- 3. Draag zorg voor een goede voorlichting en instructie van de aanwezigen personen, zodat men weet hoe te handelen tijdens een calamiteit door middel van de campagne 'Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand'.
Deze adviezen zullen worden meegenomen bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen door het opnemen van nadere eisen (1), de feitelijke inrichting van het plangebied (2) en de informatieverstrekking richting het bestuur van de school (3).
Berekening groepsrisico
In het verlengde van het advies van de Veiligheidsregio is het groepsrisico berekend (waarin de volledige verantwoording van het groepsrisico is opgenomen). Ook hierbij is het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N471 als uitgangspunt genomen. De volgende uitgangspunten zijn gehanteerd:
- de aanwezigheid van het westelijk, op minimaal 50 meter, gelegen bedrijf 'Van der Helm';
- de school krijgt ongeveer 700 leerlingen en 70 medewerkers;
- ten noorden en oosten van de school worden maximaal 33 woningen per hectare gerealiseerd
- de persoondichtheid voor bedrijven in de omgeving is ongeveer 40 per hectare;
- de persoonsdichtheid in het gebied wordt tot ten minste een afstand van 355 m (invloedsgebied1 GF3) ingevuld in het rekenmodel;
- gezien de specifieke concentratie van personen in de school, wordt niet gewerkt met vuistregels, maar wordt het groepsrisico daadwerkelijk berekend.
Uit de berekeningen van het groepsrisico kan worden opgemaakt dat de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden. Het groepsrisico bedraagt na de komst van de school, en nabij te bouwen woningen, maximaal een factor 0,32 van de oriënterende waarde voor het groepsrisico.
Wel neemt het groepsrisico toe als gevolg van de komst van de VMBO-school. Vanwege deze toename is het groepsrisico verantwoord.
Verantwoording groepsrisico
Wettelijk kader
De verplichting tot het verantwoorden van het groepsrisico bij vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg vloeit voort uit paragraaf 4.3 van de cRNVGS. Bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of een toename van het groepsrisico, moeten beslissingsbevoegde overheden het groepsrisico betrekken bij de vaststelling van het vervoersbesluit of omgevingsbesluit. Dit is in het bijzonder van belang in verband met aspecten van zelfredzaamheid en hulpverlening. Er moet altijd worden nagegaan of door het treffen van maatregelen niet alsnog aan de oriëntatiewaarde kan worden voldaan of dat de toename van het groepsrisico niet kan worden verminderd.
In de motivering bij het betrokken besluit moeten de volgende gegevens worden opgenomen:
- a. het groepsrisico;
- b. indien van toepassing: het eerder vastgestelde groepsrisico;
- c. een aanduiding van het invloedsgebied;
- d. de aanwezige dichtheid van personen en de in de toekomst redelijkerwijs voorzienbare dichtheid per hectare in dit invloedsgebied;
- e. een aanduiding van de vervoersstromen, in termen van de aard en de omvang van gevaarlijke stoffen die specifiek bijdragen aan de overschrijding van de oriëntatiewaarde, alsmede een aanduiding in hoofdlijnen van de bijdrage van de verschillende transportstromen aan het groepsrisico;
- f. een aanduiding van de redelijkerwijs voorzienbare vervoerstromen in de toekomst (periode van tien jaar) met in begrip van een aanduiding van de invloed daarvan op het groepsrisico;
- g. de bijdrage in hoofdlijnen van de aanwezige en van de redelijkerwijs voorzienbare toekomstige (periode van tien jaar) (beperkt) kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico;
- h. de mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico, zowel nu als in de toekomst (periode van tien jaar), met betrekking tot het vervoer en de ruimtelijke ontwikkelingen en de voor- en nadelen hiervan;
- i. de mogelijkheden van de voorbereiding op de bestrijding van en de beperking van de omvang van een ramp als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s;
- j. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de route of het tracé om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.
Het bestuur van de veiligheidsregio dient in de gelegenheid te worden gesteld om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied.
Groepsrisicoverantwoording
Ad.a. Het groepsrisico
De DCMR heeft een berekening gemaakt van het groepsrisico met het programma RBMII. de DCMR heeft daarbij gerekend met een maximale variant (alle transporten met gevaarlijke stoffen vanaf de A20 richting de N209 hebben hun vervolg over de N471) en een meer realistische variant (80 vrachtwagens met LPG of propaan rijden jaarlijks over de N471 langs de school). Beide berekeningen leiden niet tot een overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisico. Ook het aantal transporten met gevaarlijke stoffen in de realistische variant is waarschijnlijk aan de hoge kant. In deze verantwoording is verder uitgegaan van de realistische variant. Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico van de N471 dan maximaal een factor 0,32 van de oriëntatiewaarde bedraagt. Zie onderstaande figuur.
Figuur 1: maximale groepsrisico na realisatie van de school en de woningen in Westpolder/Bolwerk
Ad.b. Eerder berekende groepsrisico
Het groepsrisico van dit deel van de N471 is niet eerder vastgelegd. Het groepsrisico zonder de school en de nieuwbouw van woningen in Westpolder/Bolwerk is weergegeven in figuur 2.
Figuur 2: bestaande groepsrisico (zonder school en nieuwbouwwoningen)
Ad.c. Het invloedsgebied
Het invloedsgebied van dit weggedeelte bedraagt 880 meter vanaf de as van de weg, op basis van het eventuele transport van toxische stoffen (LT2). Het is echter onwaarschijnlijk dat toxische stoffen zullen worden vervoerd over de N471. Voor de berekening van het groepsrisico is alleen rekening gehouden met het BLEVE-scenario (een vuurbal als gevolg van het falen van een tankauto met LPG/Propaan). Het invloedsgebied voor dit scenario bedraagt 355 meter vanaf de as van de weg.
Ad.d. De aanwezige dichtheid van personen
Voor de groepsrisicoberekeningen zijn de volgende persoonsdichtheden gemodelleerd:
- 700 leerlingen in de school,
- 70 man personeel in de school,
- 33 woningen per hectare (noordelijk en oostelijk van de school) (maximaal 96 personen per hectare) en
- 40 personen per hectare voor de bedrijven in de omgeving.
Ad.e. en f. Een aanduiding van de vervoersstromen
De DCMR heeft groepsrisicoberekeningen berekend bij 213 en 80 vervoersbewegingen met GF3 (LPG/Propaan). Dit zijn indicatieve aannames. Waarschijnlijk wordt over de N471 daadwerkelijk een kleinere hoeveelheid gevaarlijkje stoffen vervoerd. Er is geen reden om te veronderstellen dat in de nabije toekomst het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N471 zal toenemen. De gemeente Pijnacker - Nootdorp heeft een routering vastgesteld die niet de N471 tussen Berkel en Rodenrijs en Pijnacker betreft. Toename van vervoer met gevaarlijke stoffen van en naar Pijnacker is dus niet aannemelijk. Er wordt niet verwacht dat binnen de gemeente Lansingerland een toename van het aantal LPG of propaan transporten zal plaatsvinden.
Ad. g. De bijdrage van voorzienbare (beperkt) kwetsbare objecten op de hoogte van het groepsrisico
In de groepsrisicoberekeningen van de DCMR is rekening gehouden met de geprojecteerde ontwikkelingen in de omgeving. De DCMR heeft gerekend alsof het bedrijventerrein Oudeland al volledig is ontwikkeld. Verder heeft de DCMR gerekend met de bestemde functies voor Westpolder/Bolwerk. Voor de hoogte van het groepsrisico blijkt de school bepalend te zijn. Dit wordt veroorzaakt door de school die op relatief korte afstand van de N471 komt te liggen en een relatief hoge persoonsdichtheid zal kennen.
Ad.h. De mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico nu en in de toekomst
Met het plaatsen van de school op korte afstand van de N471 is een groepsrisico met een factor 0,32 ontstaan. Waarschijnlijk is dit een overschatting omdat er in beginsel nauwelijks transporten met LPG/Propaan langs de N471 hoeven te rijden. Omdat op dit moment geen route gevaarlijke stoffen van toepassing is in Lansingerland, is er binnen de voorwaarden van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, een zekere mate van vrijheid voor chauffeurs met gevaarlijke stoffen welke wegen buiten de bebouwde kom gebruikt worden voor het bevoorraden van LPG-tankstations en propaantanks. De gemeente overweegt op termijn ook een route gevaarlijke stoffen voor Lansingerland vast te stellen. In dat geval is het niet aannemelijk dat de N471 zal worden aangewezen. Over de N471 zouden dan uitsluitend gevaarlijke stoffen met een ontheffing worden toegestaan. Dit aantal zal beduidend lager liggen dan de 80 transporten waarmee nu is gerekend. Het groepsrisico kan op die manier omlaag worden gebracht.
Als tweede mogelijkheid om het groepsrisico te verlagen geldt slechts de mogelijkheid van een andere locatie voor de school. De enige andere reële alternatieven voor de school bevonden zich langs de Oudelandselaan in Westpolder/Bolwerk. Ook langs die laan kan vooralsnog het vervoer van gevaarlijke stoffen niet worden uitgesloten. Ook hiervoor geldt dat slechts bij vaststelling van een route gevaarlijke stoffen meer duidelijkheid ontstaat over de (niet) toegestane stoffen over de weg.
Ad.i. Mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
De gemeente heeft het bestuur van de regionale brandweer (in casu de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, hierna genoemd VRR) in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over de verantwoording van het groepsrisico en de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid met betrekking tot het plan.
De VRR heeft hierover op 15 november 2011 (nummer 3815/029) een advies gegeven. Ten aanzien van eventuele incidenten op de N471 beschouwt de VRR twee mogelijke scenario's:
- een BLEVE met een tankwagen met brandbare gassen (worst case scenario);
- een plasbrand als gevolg van een lekkage van een tankauto met brandbare vloeistof (meest geloofwaardige scenario).
De VRR heeft over de beheersbaarheid van een incident op de N471 het volgende geadviseerd. Voor een adequate inzet van de hulpverleningsdiensten zijn de volgende punten van belang:
- bereikbaarheid,
- opstelmogelijkheden en
- inzetbaarheid van middelen (o.a. bluswatervoorziening).
Hiertoe dient volgens de VRR het plangebied te voldoen aan de bereikbaarheid, ontsluiting en bluswatervoorziening zoals gesteld conform de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR). De uitwerking hiervan dient ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de afdeling Brandveiligheid van de Regionale Brandweer Rotterdam- Rijnmond District Noord (hierna te noemen: District Noord).
De aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen zal door de brandweer worden getoetst aan de richtlijnen van de NVBR. Daarmee is gewaarborgd dat de relevante veiligheidseisen worden geïntegreerd in de planuitvoering.
Ad.j. Mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen die zich in het invloedsgebied bevinden
De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in staat zijn om zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. De VRR heeft aangegeven dat bij een eventueel incident met LPG/propaan op de N471, het plangebied snel moet kunnen worden ontruimd (binnen 20-30 minuten). Bij de school zullen mogelijkheden tot zelfredzaamheid in voldoende mate aanwezig zijn, mits tijdig aangevangen wordt met ontruiming en er geen beperkingen zijn ten aanzien van de zelfredzaamheid van aanwezigen en de infrastructuur in de omgeving op een juiste manier is ingericht.
Daarom is het advies in de planregels op te nemen dat (nood)uitgang(en) van de school zodanig zijn gesitueerd dat aanwezige personen veilig in tegengestelde richting van een incident op de N471 kunnen vluchten, waardoor de zelfredzaamheid van aanwezigen wordt verbeterd en slachtoffers kunnen worden voorkomen. In de school zal minimaal één (nood)uitgang van de N471 afgericht zijn en alle (nood)uitgang(en) zullen in voldoende mate aansluiten op de bestaande infrastructuur binnen en buiten het plangebied.
De VRR heeft voorts nog geadviseerd om zorg te dragen voor een goede voorlichting en instructie van de aanwezigen personen zodat men weet hoe te handelen tijdens een calamiteit door middel van de campagne 'Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand'. De school is in het voortraject geïnformeerd over de veiligheidsrisico's en de adviezen om de bedrijfshulpverlening e.d. hierop af te stemmen.
In dit specifieke geval van de ontwikkeling van een VMBO school zal de gemeente er bovendien op toezien dat de BHV-organisatie van de school ook rekening houdt met (snelle) ontruiming in verband met een ongeval met gevaarlijke stoffen op de N471. De directie van de school is geïnformeerd over de risico's. Het is echter de verantwoordelijkheid van de school zelf om adequate maatregelen te treffen.
Aanvaardbaarheid van het groepsrisico
De kans op een incident met gevaarlijke stoffen nabij de school wordt klein geacht. Dit omdat er naar verwachting weinig vervoer van gevaarlijke stoffen langs deze locatie plaatsvindt. Het groepsrisico zoals dat nu berekend is, bedraagt maximaal een factor 0,32 van de oriënterende waarde voor het groepsrisico.
Desalniettemin wordt met een zeker restrisico rekening gehouden door het plangebied overeenkomstig het advies van District Noord in te richten en de school te voorzien van (nood)uitgangen die van de N471 zijn afgericht. Ook is de schoolleiding geïnformeerd over de restrisico’s en zijn afspraken gemaakt hoe de schoolleiding de school zal ontruimen wanneer zich een ongeval met gevaarlijke stoffen voordoet op de N471. De gemeente is van mening dat er voldoende maatregelen worden genomen ten aanzien van de zelfredzaamheid en voorbereiding en bestrijding van rampen en zware ongevallen. Er is daarom sprake van een aanvaardbaar groepsrisico bij de voorgestelde uitwerking van het plan.
Conclusie
Uit de advisering van Veiligheidsregio volgt dat de externe veiligheid niet in de weg staat aan de realisatie van de school, mits de genoemde maatregelen in acht worden genomen.
Het groepsrisico blijft onder de oriëntatiewaarde. Bovendien worden voldoende maatregelen getroffen met het oog op de zelfredzaamheid en voorbereiding en bestrijding van rampen en zware ongevallen.
De normstelling voor externe veiligheid vormt geen belemmering voor het uit te voeren project.
4.2.6 Milieueffecten in relatie tot M.e.r.
Inleiding
In onderdeel D van het besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) is bepaald voor welke activiteiten, besluiten en plannen een m.e.r.-beoordeling plaats moet vinden. Bij elke categorie zijn drempelwaarden opgenomen.
M.e.r-beoordeling voor bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012"
Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Uitkomst van deze vormvrije m.e.r.-beoordeling was dat er geen belangrijke nadelige milieueffecten zijn die verder onderzoek noodzakelijk maken.
Beoordeling uitwerkingsplan
In 11.2 van onderdeel D wordt een m.e.r.-beoordeling verplicht gesteld bij een stedelijke uitbreiding van tenminste 100 hectare. Het huidige project blijft ruim onder de genoemde drempelwaarde.
Op grond van het Besluit m.e.r. moet echter ook bij projecten onder de drempelwaarden worden nagegaan of er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Aan de hand van de volgende hoofdlijnen kan de noodzaak tot een m.e.r.-beoordeling worden ingeschat:
- de projectomvang in relatie tot de drempelwaarde,
- de mogelijke nabijheid van een gevoelig gebied, en/of
- de eventuele cumulatie met andere projecten.
De beoordelingscriteria zijn:
- de kenmerken van het project, in het bijzonder de projectomvang, de cumulatie met andere projecten, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder evenals het risico van ongevallen;
- de plaats van het project, waarbij rekening wordt gehouden met de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de omgeving, door in het bijzonder het bestaande grondgebruik en het opnamevermogen van het natuurlijke milieu mee te wegen;
- de kenmerken van het potentiële milieueffect, met name met betrekking tot het geografisch gebied en grootte van de bevolking.
Het betreft in dit geval de realisatie van een school direct grenzend aan een al zeer verstedelijkte omgeving. De drempelwaarde van 100 hectare wordt daarbij in het geheel niet benaderd.
Van de nabijheid van een beschermd natuurgebied is geen sprake. Ook bevindt zich anderszins geen kwetsbare natuur in de omgeving.
De veiligheid binnen het gebied is door de komst van de school niet in het geding. Weliswaar neemt het groepsrisico in enige mate toe, maar dit leidt niet tot onverantwoorde risico's. Voor meer informatie over externe veiligheid wordt verwezen naar paragraaf 4.2.5.
Een formele m.e.r.-beoordeling is niet aan de orde.
Conclusie
Gezien vorenstaande hoeft geen formele m.e.r.-beoordeling plaats te vinden.
4.2.7 Milieuzonering
Inleiding
Binnen de ruimtelijke ordening wordt onderscheid gemaakt tussen gevoelige en belastende functies. Tussen deze twee typen functies dienen bepaalde afstanden in acht te worden genomen. Dit wordt ook wel milieuzonering genoemd. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Gevoelige functies zijn af te leiden uit de geldende milieuwet- en regelgeving. Binnen het milieurecht zijn de definities echter niet eensluidend. Om niet verstrikt te raken in de diverse uiteenlopende definities zijn in relatie tot milieuzonering de gevoelige functies afgebakend. In de eerste plaats betreft dit 'wonen'. En verder worden met wonen (deels) vergelijkbare functies, zoals een school, een kinderdagverblijf en een recreatief nachtverblijf, in het kader van milieuzonering geschaard onder de gevoelige functies.
Belastende functies en type omgeving
Belastende functies zijn die vormen van gebruik welke (kunnen) resulteren in geluidsoverlast, geuroverlast, overlast door stof en/of kunnen leiden tot gevaarlijke situaties. Door de VNG zijn de belastende functies opgesomd in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering'. De handreiking hanteert indicatieve afstanden tussen gevoelige en belastende functies. De handreiking kent de hiernavolgende afstanden welke gekoppeld zijn aan bedrijfscategorieën.
Bedrijfscategorie | Afstand |
categorie 1: categorie 2: categorie 3.1: categorie 3.2: categorie 4.1: categorie 4.2: categorie 5.1: categorie 5.2: categorie 5.3: categorie 6: | afstand 10 meter; afstand 30 meter; afstand 50 meter; afstand 100 meter; afstand 200 meter; afstand 300 meter; afstand 500 meter; afstand 700 meter; afstand 1.000 meter; afstand 1.500 meter. |
Tabel 1: richtafstanden in rustige woonomgeving
De voornoemde richtafstanden zijn gerelateerd aan een rustige woonwijk. Een woonwijk kenmerkt zich als een gebied met in overwegende mate woonfuncties. Daarvan is rondom het plangebied voor de VMBO-school echter geen sprake. De school wordt gerealiseerd langs een drukke provinciale weg en in de omgeving is gelegenheid voor de combinatie van wonen en werken. Daarom leent de beoogde functiedifferentiatie binnen het complex zich duidelijk meer voor het stempel “functiemenging”.
Voor een gebied met een veelheid aan functies kent de handreiking van de VNG aangepaste richtafstanden. Bij functiemening is een hogere mate van milieubelasting inherent aan de aard van en gebruik binnen het gebied. De richtafstanden uit de tabel voor een rustige woonomgeving kunnen met (tenminste) één afstandsstap worden verlaagd. Daardoor ontstaat de volgende richtafstandentabel.
Bedrijfscategorie | Afstand |
categorie 1: categorie 2: categorie 3.1: categorie 3.2: categorie 4.1: categorie 4.2: categorie 5.1: categorie 5.2: categorie 5.3: categorie 6: | afstand 0 meter; afstand 10 meter; afstand 30 meter; afstand 50 meter; afstand 100 meter; afstand 200 meter; afstand 300 meter; afstand 500 meter; afstand 700 meter; afstand 1.000 meter. |
Tabel 2: richtafstanden in gemengd gebied
In specifieke situaties kunnen de afstanden wellicht nog verder worden teruggebracht. Dat vereist een heldere motivering. In algemene zin kan een dergelijke onderbouwing niet worden gegeven. Daarom zijn de genoemde richtafstanden in tabel 2 het uitgangspunt voor dit bestemmingsplan.
Onderzoek geluidbelasting vanwege bedrijf Van der Helm
Aan de overzijde van de N471 is het bedrijf 'Van der Helm' gevestigd. Dit is ten westen van het plangebied. Voor het overige kent de directe omgeving geen relevante bedrijvigheid.
Door de DCMR is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting van het bedrijf Van der Helm (zie bijlage 5).
Het genoemde bedrijf wordt aangemerkt als een bedrijf in milieucategorie 3.2. Op grond van de tabel voor gemengd gebied geldt een richtafstand van 50 meter tussen dit bedrijf en omliggende gevoelige functies. Deze afstand houdt verband met het geluid dat de bedrijfsactiviteiten kunnen veroorzaken.
Ten behoeve van een goed oordeel van de feitelijke geluidsbelasting is een indicatieve berekening van de geluidsbelasting uitgevoerd. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd.
Langtijdgemiddelde niveaus
- In de werkplaats heerst een equivalent binnengeluidsniveaus van gemiddeld LAeqT = 80 dB(A).
- In de stalling heerst een equivalent binnengeluidsniveaus van gemiddeld LAeqT = 75 dB(A).
- Alleen de geluidsafstralende gevels aan de oostzijde van de werkplaats en stalling zijn beschouwd.
Parkeren personenauto’s
Noordelijk van het achterterrein en op het dak van de stalling zijn parkeerplaatsen voor personenauto’s. Voor deze personenauto’s is uitgegaan van een geluidsbronvermogen LAw van 91 dB(A). Voor beide parkeerlocaties is grofweg ingeschat dat er in de dag-, avond- en nachtperiode 40, 10 respectievelijk 10 auto’s worden geparkeerd. De rijsnelheid bedraagt 10 km/uur.
Luchtbehandelingsinstallaties (LBI’s)
Er zijn luchtbehandelingsinstallaties aanwezig op het dak van het kantoor en op het gedeelte tussen kantoor en werkplaats. Elke installatie veroorzaakt een geluidsbronvermogen LAw van 80 dB(A).
Achterterrein
- Op het achterterrein, westelijk van de kantoor/werkplaats/stalling, vinden bewegingen van vrachtwagens, grondverzetmachines, heftrucks, bestelauto’s. etc., plaats.
- Voor het achterterrein is een ‘oppervlaktebron’ toegepast, waarvan de bronhoogte 2,5 meter bedraagt (‘worst case’ in relatie tot de geluidsoverdracht over de kantoor/werkplaats/stalling richting het oosten);
- De VNG-uitgave 'Bedrijven en milleuzonering' gaat er van uit dat een gemiddeld categorie 3.2 bedrijf op 100 m afstand geen grotere geluidbelasting veroorzaakt dan 45 dB(A). De DCMR is bij de berekening er vanuit gegaan dat de inrichting op 100 m niet meer dan 50 dB(A) veroorzaakt. Hiermee heeft de DCMR voorzichtigheidshalve met een marge van 5 dB gerekend.
Nieuwbouwwoningen
Volledigheidshalve is ook getoetst voor de geplande nieuwbouwwoningen. Er is als uitgangspunt genomen dat woningen zich op minimaal 100 meter van Van der Helm bevinden (er is immers ook afstand ten opzichte van de school). Vervolgens zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus LAr,LT op een afstand van 50 m ten oosten van het gebouw van Van der Helm uitgerekend op hoogten van 5 m/ 10 m/ 15 m, zie ook de volgende figuur
Figuur 3: berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT in dB(A)-etmaalwaarde op 5m/10m/15m hoogte)
In vorenstaande figuur zijn de berekeningsresultaten voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus op verschillende hoogten als etmaalwaarde weergegeven. Uit bovenstaande figuur blijkt dat de geluidsbelasting (LAr,LT ) ten gevolge van Van der Helm op circa 50 meter afstand oostelijk van de inrichting maximaal 48,2 dB(A) bedraagt, op een beoordelingshoogte van 15 meter. Er is gerekend op 5, 10 respectievelijk 15 meter.
Gelet op de 5 dB reserve die in het rekenmodel is ingebouwd, blijkt dat Van der Helm een geluidsbelasting veroorzaakt op de gevels van de nog te realiseren school die niet meer zal zijn dan 50 dB(A).
Maximale beoordelingsniveaus
Het achterterrein van Van der Helm is verdeeld in drie gedeelten waar verschillende pieken kunnen voorkomen:
- een gedeelte met rijdende personenauto's;
- een gebied met rijdende vrachtwagens en grondverzet machines;
- een gedeelte met grondverzetactiviteiten en dergelijke (hoogste pieken).
In de volgende figuur zijn deze weergegeven.
Figuur 4: gebieden met specifieke pieken
De piekniveaus ten gevolge van de hierboven beschreven piekbronnen komen voor in de uren van 05.00 tot 23.00 uur. In de volgende figuur zijn de berekeningsresultaten weergegeven.
Figuur 5: berekende maximale beoordelingsniveaus LAmax op 5m/10m/15m hoogte
Uit de vorenstaande figuur blijkt dat de maximale beoordelingsniveaus LAmax op vier punten gelegen voor de gevel van de nog te realiseren school hoger is dan 65 dB(A). De overschrijding vindt plaats op 5 m hoogte (en niet op 10 m hoogte).
Voor de dagperiode is volgens het Activiteitenbesluit 70 dB(A) LAmax toegestaan. Voor de avondperiode is 65 dB(A) en voor de nachtperiode is 60 dB(A) toegestaan. Op vier punten (op 15 m hoogte) zal het bedrijf dus mogelijk de maximaal toegestane geluidsniveaus in de avondperiode gaan overschrijden.
Het bedrijf gaat ten aanzien van de woningen voldoen aan de toegestane maximale geluidsniveaus.
In de nachtperiode is de school niet open en zijn de optredende maximale beoordelingsniveaus niet relevant. In de dagperiode zijn alle maximale beoordelingsniveaus lager dan de van toepassing zijnde toetswaarde van 70 dB(A).
In de avondperiode geeft alleen het zuidelijk gedeelte van de school (in zoverre de school aldaar gerealiseerd gaat worden) op 15 meter hoogte of meer een belemmering voor de bedrijfsuitvoering van Van der Helm. Op deze hoogte kan Van der Helm een overschrijding veroorzaken van circa 5 dB. Dit ten gevolge van de grondverzetactiviteiten en los/laadactiviteiten op het achterterrein in de avondperiode. Deze activiteiten hebben namelijk ‘vrij uitzicht’ richting de school op 15 meter beoordelingshoogte.
Indien de VMBO in de avonduren (19.00 uur tot 23.00 uur) niet in werking zal zijn, is er geen sprake van overschrijdingen van de maximale geluidniveaus.
Indien er geen grondverzetactiviteiten en los/laadactiviteiten in de avondperiode plaatsvinden, veroorzaakt Van der Helm in de avondperiode maximale geluidsniveaus LAmax die lager zijn dan 65 dB(A) op de beschouwde toetspunten op elke hoogte tot en met 15 meter. De nog te realiseren school en woningen geven dan geen belemmering voor de bedrijfsuitvoering van Van der Helm.
De gemeente kan eventueel bij maatwerkvoorschrift hogere waarden toestaan voor die maximale geluidniveaus in de avondperiode. Als voorwaarde zou dan wel gelden dat het maximale geluidniveau in de geluidsgevoelige ruimten niet meer mag bedragen dan 50 dB(A).
Conclusies op basis van berekeningen
Uit de berekeningen kunnen de volgende conclusies worden getrokken:
- 1. Naar verwachting veroorzaakt het bedrijf Van der Helm een langtijdgemiddeld geluidniveau van niet meer dan 50 dB(A) etmaalwaarde op de gevels van het schoolgebouw. Het schoolgebouw veroorzaakt daarmee geen belemmering voor de activiteiten van het bedrijf.
- 2. De maximale geluidniveaus van het bedrijf Van der Helm veroorzaken geen overschrijdingen van de toelaatbare geluidniveaus in de daguren en de nachturen (omdat de school 's nachts niet in werking is).
- 3. In de avonduren kan Van der Helm een overschrijding van de toelaatbare maximale geluidniveaus veroorzaken op 15 meter hoogte. Er kan namelijk sprake zijn van grondverzet en laden/lossen in de avonduren.
- 4. Indien de school 's avonds niet in werking zal zijn of indien de school minder dan 15 meter hoog (ca. vier etages) zal worden, zal de realisatie van deze school geen belemmering veroorzaken voor de bedrijfsvoering van Van der Helm. Aangezien de school minder dan 15 meter hoog wordt, vormt de realisatie van deze school geen belemmering voor de bedrijfsvoering van Van der Helm. Weliswaar wordt een klein deel van de school hoger, namelijk 17,5 meter, maar in dit deel worden geen geluidgevoelige ruimten gevestigd.
Ruimtelijke uitstraling school
De school is niet alleen een geluidgevoelig object. Het is op haar beurt ook een belastende functie voor de omgeving. Een school valt in milieucategorie 2. Ingevolge de lijst voor gemengd gebied hoort hierbij een richtafstand van 10 meter. Dit betekent dat tussen de school en omliggende gevoelige objecten een afstand van tenminste 10 meter het uitgangspunt is. Ten oosten van de school zijn nieuwe woningen beoogd. Tussen de woningen en de school zal een afstand van meer dan 10 meter worden gerealiseerd.
Conclusie
Via dit uitwerkingsplan worden de uitgangspunten voor een acceptabele scheiding tussen belastende en gevoelige functie voldoende in acht genomen. De uitgangspunten voor een goede milieuzonering staan daarmee niet in de weg aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan.
4.3 Ondergrondse Infrastructuur
De Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) schrijft voor dat mechanische graafwerkzaamheden worden gemeld bij het Kadaster. Dit wordt ook wel de “Klic-melding” genoemd. Het Kadaster geleidt een Klic-melding door naar de beheerders van ondergrondse kabels en leidingen. Daarbij wordt verzocht om aan te geven of op de projectlocatie ondergrondse kabels en leidingen aanwezig zijn.
Reacties op Klic-melding
STEDIN
Stedin is de netbeheerde voor gas en elektriciteit. Stedin wijst op de aanwezigheid van kabels en leidingen in en rondom het plangebied. Bij de uitvoering van de werkzaamheden binnen het plangebied dient het volgende in acht te worden genomen:
- te controleren of de verstrekte gegevens overeenkomen met de locatie(s) van de werkzaamheden;
- de verstrekte documenten tijdens de werkzaamheden op het werk aanwezig te hebben;
- beschadiging van onze netten en/of componenten daarvan direct te melden bij Nationaal Storingsnummer Gas en Stroom: tel 0800 9009 (gratis);
- bij uitvoering van werkzaamheden in de nabijheid van onze voorzieningen de voorwaarden van Stedin strikt in acht te nemen;
- voorafgaand aan werkzaamheden handmatig proefgaten te graven conform 'Richtlijn zorgvuldig graafproces'.
Stedin maakt geen melding van kabels en/of leidingen waardoor de beoogde ontwikkeling van een school niet mogelijk zou zijn.
KPN
Binnen het plangebied zijn op dit moment geen kabels of leidingen van KPN aanwezig. Afhankelijk van de exacte locaties van de graafwerkzaamheden dient mogelijk wel rekening te worden gehouden met huisaansluitingen.
Ook KPN ziet geen bezwaren ten aanzien van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling.
Overig
Uit alle overige reacties op de Klic-melding blijkt dat de betrokken partijen geen belangen hebben binnen het plangebied. Het betreft Reggefiber Operator BV, UPC NL BV en de gemeente Lansingerland.
Gasleiding
Langs het perceel ligt een hoge druk gasleiding langs het perceel. Deze leiding kent een veiligheidszonde van 2 x 2 m links en rechts van de leiding. Deze leiding wordt verlegd tot buiten de plot van de ontwikkeling.
Conclusie
Na verlegging van de hoge druk gasleiding wordt het plan niet belemmerd door ondergrondse kabels en/of leidingen.
4.4 Ruimtelijke Randvoorwaarden
4.4.1 Het ruimtebeslag van de school en aanvullend programma
Op basis van het programma is de omvang van de school voor VMBO Berkroden (hierna genoemd de VMBO-school) bepaald op een totaal brutovloeroppervlak van ca. 7000 m2, verdeeld over twee tot drie bouwlagen. Het ruimtebeslag van de gronduitgifte mag niet meer bedragen dan 3000 m2. Leerlingen dienen te beschikken over verblijfs- c.q. pauzeruimte op het eigen terrein.
Het uitgegeven terrein behoort minimaal ruimte te kunnen bieden aan 42 auto's.
De fietsenstalling voor de leerlingen dient buiten het volume van het schoolgebouw minimaal ruimte te bieden aan 490 fietsen en 30 brommers en scooters. Voor de docenten dient een overdekte fietsenstalling aanwezig te zijn. Deze stalling is niet voorzien binnen het ruimtebeslag van het gebouw.
Tevens dienen op het terrein een voorziening voor stalling van vuilcontainers en een traforuimte aanwezig te zijn. Het terrein dient toegankelijk te zijn voor de vuilnisophaaldienst en redverkeer (brandweer en ambulances).
Afbeelding 7: stedenbouwkundig schetsontwerp Deelplan 7-10
4.4.2 De ligging van de school in het plangebied
Voor de plaatsbepaling van de VMBO-school in Westpolder/Bolwerk heeft het stedenbouwkundig schetsontwerp voor gebied deelplan 7-10 in Westpolder/Bolwerk als ondergrond gediend. Daarbij is ervan uitgegaan dat eventuele aanpassingen van het Stedenbouwkundig Plan in een later stadium de geprojecteerde locatie voor de VMBO-school behandelen als ware het 'bestaande bebouwing'.
Het stedenbouwkundig schetsontwerp voor deelplan 7-10 kent in de uiterste zuidwesthoek van het plan een waterpartij met daarin een (schier-)eiland dat uitdrukkelijk bedoeld is voor de bouw van de school. Voor deze positie in de buurt is gekozen vanwege de vele verkeersbewegingen per fiets, brommer en scooter die bij een dergelijke school horen. De meeste leerlingen zullen komen van buiten het gebied dat door deelplan 7-10 bepaald wordt.
De ligging op een eiland voorkomt dat het terrein afgezet moet worden met een hekwerk en zorgt bovendien op een aantrekkelijke manier voor de noodzakelijke afstand van de school tot de geprojecteerde woningbouw: de afstand van het schoolterrein tot de woningen dient minstens 30 meter te bedragen.
Bij de precieze positionering van de school is rekening gehouden met de afstand die ingenomen moet worden ten opzichte van de weg N471 in verband met de GGD-richtlijn van 50 meter (zie paragraaf 4.2.4).
4.4.3 Stedenbouwkundige uitgangspunten
Hoeksteen van de buurt
Het schoolgebouw vormt een stedenbouwkundige 'hoeksteen' van het plangebied 'deelplan 7 en 10 Westpolder/Bolwerk' in Lansingerland. Hoewel er voor is gekozen dat de school op de hoek van de buurt ligt en daarmee aan de buitenkant van de buurt is gehouden, is de school toch onderdeel van de buurt. Daaraan draagt bij dat de hoek van de buurt waar de school ligt door de N471 en de Oudelandselaan gescheiden is van andere aangrenzende gebieden. Bovendien ligt het schoolgebouw binnen het deelplan in een belangrijke zichtlijn over de vaart langs de Industrieweg/Veilingweg. Het gebouw is ook direct te zien én te bereiken vanaf de hoofdontsluitingsweg van de buurt.
Alzijdig representatief gebouw
Omdat de school op het eiland opvallend zichtbaar zal zijn, zowel vanuit de woonbuurt, als vanaf de wegen en het kruispunt Oudelandselaan- N471, wordt naar alle kanten een representatief karakter van het gebouw gevraagd.
Voorkomen van hinder voor bewoners
Om te waarborgen dat bewoners zo min mogelijk hinder ondervinden van lawaaiige en/of hinderlijke aspecten van het schoolgebouw, wordt zowel langzaam verkeer als autoverkeer via korte verbindingen van buiten de buurt naar de school geleid. De pauzeruimtes aan de buitenzijde van de school worden zoveel mogelijk van de woonzijde afgekeerd. Geparkeerde auto's en fietsenstallingen worden uit het zicht gebracht van de omgeving en in het bijzonder uit het zicht van de woonbuurt.
Verkeer
De belangrijkste langzaam verkeersstromen naar en van de school worden verwacht over de Oudelandselaan.
Parkeren
Alle noodzakelijke parkeergelegenheid ten behoeve van de school wordt op het eigen terrein van de school – het eiland – gerealiseerd.
Fietsenstalling
De plaats(en) voor het stallen van de fietsen, brommers en scooters van leerlingen moeten worden gerealiseerd op eigen terrein.
Afbeelding 8: geprojecteerde plattegrond van het ontwerpvoorstel voor de VMBO-school op het eiland
4.4.4 Stedenbouwkundige randvoorwaarden
Ligging gebouw ten opzichte van hindercontouren, binnen uitgiftegrens en bebouwingsvlak
In het concept stedenbouwkundige schetsontwerp voor het deelplan is de locatie van de VMBO-school met bijbehorende eigen open ruimte in dit deelplan aangegeven (zie afbeelding 7). Binnen de aangegeven grens voor het schoolgebouw mag de footprint van de bouwmassa verschuiven.
Geluidsbelasting verkeer
In paragraaf 4.2.1 zal ingegaan worden op de geluidsbelasting op de gevels van het schoolgebouw ten gevolge van de ligging langs de Oudelandselaan en de N741.
Ontsluiting en oriëntatie ten opzichte van de omgeving
De hoofdentree van het gebouw bevindt zich aan de oostzijde van het gebouw in de zichtlijn over de Industrieweg-Veilingweg. De auto-ontsluiting van het schoolterrein c.q. van het eiland vindt plaats vanaf de hoofdontsluiting van de wijk aan de oostzijde van het eiland.
De belangrijkste ontsluiting voor langzaam verkeer vindt plaats vanaf de Oudelandselaan aan de zuidzijde van het eiland.
Bouwmassa
De bouwmassa dient een geleed karakter te tonen. Indien er gekozen wordt voor meer dan één volume, dan dienen de volumes een sterke architectonische verwantschap met elkaar te hebben. De dakvorm wordt niet expliciet voorgeschreven, maar de dakrand wordt herkenbaar vanaf maaiveld als substantieel overstek of uitgesproken daklijst (zie ook 'architectuur' hieronder).
Bouwhoogte
De bouwhoogte bedraagt maximaal drie bouwlagen, eventueel verhoogd met een plint of basisplateau van ca. 1 tot 1,50 hoogte.
Hoogteaccent
Aan de oostgevel van de school wordt voor een substantieel deel van de gevel gevraagd de basishoogte van de bouwmassa met een hoogteaccent te overstijgen in de zichtlijn van de Industrieweg-Veilingweg.
Architectuur en beeldkwaliteit
Om de relatie met de buurt te ondersteunen dient de architectuur van de school in haar belangrijke uiterlijke kenmerken een relatie aan te gaan met de overwegend traditionele stijl (veelal twintiger- dertigerjarenstijl) van de buurt.
De vorm en hoofdentree van het gebouw dient te reageren op de belangrijkste zichtlijn vanuit de buurt (de vaart Industrieweg/Veilingweg). Het aangegeven hoogteaccent in de bouwmassa dient als herkenningselement vanuit de buurt (en vanaf de hoofdontsluiting van de buurt).
Het gebouw heeft een alzijdig representatief karakter
Het gevelmateriaal, naast de vanzelfsprekende aanwezigheid van transparant glas, wordt daarbij voor een belangrijk deel bepaald door baksteen.
De kleur beperkt zich tot een keuze uit uitgesproken 'aardkleuren': van oker, via oranjebruin roodbruin (terra cotta), tot lichtbruin en donkerbruin. Ook wit (toegepast op de baksteen als een verfsysteem of uitgevoerd als beton- en stucwerk) wordt hier ook toe gerekend. Betonwerk moet zeer verzorgd worden uitgevoerd ('natuurbeton', wit of aardkleuren, gepolijst of gezuurd, belijnd, gebouchardeerd of van profielen en /of cannelures voorzien).
In relatie tot de invloed van een traditionele invalshoek voor het gedeelte van het complex dat naar de buurt is gekeerd, wordt gevraagd een opbouw van de gevel te bewerkstelligen die herkend wordt als 'basis of voet', een bovenbouw en een expliciete dakrand (lijst en substantieel overstek). Kozijnen en raamonderverdelingen worden uitgevoerd in wit of gebroken wit. Grote raamoppervlakken krijgen onderverdelingen. Paneelinvullingen in de gevel dienen tot een minimum beperkt te worden.
Bijgebouwen
Bijgebouwen (ook nuts-, opslag- en stallingsbebouwing) worden terughoudend en uit het zicht van de belangrijkste zichtlijnen ontworpen en gepositioneerd.
Erfafscheidingen
Eventueel afsluitbare toegangspartijen worden bij de entreeposities van het eiland vormgegeven door de architect in directe relatie met de vormgeving van de waterovergangen (brugduikers of bruggen). Van omheiningen is in de onderhavige situatie geen sprake vanwege de afscherming van het complex door waterpartijen.
Afbeelding 9: oorspronkelijk referentiebeeld
Afbeelding 10: ontwerpvoorstel voor de school van de combinatie Spring Architecten en 1-10 Architecten
4.5 Verkeersaspecten
Het plan
Het ontwerp voor de school is gebaseerd op de komst van 500 leerlingen met een mogelijke uitbreiding naar 700 leerlingen. Het terrein wordt ontsloten op een nieuwe ontsluitingsweg door deelplan 7, welke aansluit op de Oudelandselaan. Daarnaast is een 2e ontsluiting voorzien voor fietsers aan de zuidzijde van het plangebied, welke direct aansluit op het fietspad langs de Oudelandselaan.
Ontsluiting plan
De beoogde ontsluiting van het plangebied middels de ontsluiting op de nieuwe wijkontsluitingsweg door deelplan 7 is voldoende gezien de beperkte hoeveelheid autoverkeer van en naar het plangebied. Deze ontsluiting op de wijkontsluitingsweg is globaal weergegeven in de onderstaande uitsnede uit het schetsontwerp voor deelplan 7-10. Dit schetsontwerp heeft nog geen vaste maten, maar geeft wel een indicatie van de inrichting en ontsluiting van het gebied.
Afbeelding 11: Uitsnede stedenbouwkundig schetsontwerp met ontsluitingsrichting
De ligging van de ontsluitingsweg is nog niet definitief vastgelegd in een bestemmingsplan. Wel is in het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" binnen de bestemming 'Wonen - Uit te werken' vastgelegd waar hoofdverkeersontsluitingspunten van het plangebied gerealiseerd worden. Eén van deze hoofdontsluitingspunten ligt daar waar de ontsluitingsweg uit het schetsontwerp aantakt op de Oudelandselaan. De bedoelde aanduiding is in de onderstaande uitsnede van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" rood omcirkeld.
Afbeelding 12: Uitsnede BP Westpolder/Bolwerk 2012 met aanduiding hoofdontsluitingspunt
Zoals in paragraaf 4.2.1 is weergegeven is er voor dit uitwerkingsplan een onderzoek uitgevoerd naar wegverkeerslawaai. In dit onderzoek moest een tracé voor de nieuwe ontsluitingsweg op de Oudelandselaan als uitgangspunt genomen worden. Dit is het tracé op afbeelding 13 die afkomstig is uit het akoestisch onderzoek.
Afbeelding 13: Situering ontsluitingsweg (en verkeersintensiteiten)
Op de rijbaan vanaf de wijkontsluitingsweg naar de school wordt auto- en fietsverkeer gemengd en is sprake van een hoog aandeel fietsers. Daarnaast wordt de rijbaan gebruikt voor het halen en brengen van leerlingen en de aan- en afvoer van goederen (vuilnis, bevoorrading). Voor het halen en brengen en bevoorraden is het van belang dat het mogelijk is voertuigen te keren op het terrein van de VMBO.
Afbeelding 14: beoogde inrichting 'schooleiland'
De tweede ontsluiting aan de zuidzijde is de hoofdontsluiting voor fietsers van en naar het plangebied en sluit aan op het tweerichtingenfietspad langs de noordzijde van de Oudelandselaan. Het merendeel van de fietsers uit de omgeving zal via de Oudelandselaan naar de school fietsen. De brandweer heeft aangegeven dat een tweede ontsluiting voor de veiligheid niet noodzakelijk is. De ontsluiting hoeft daarom niet geschikt te zijn voor brandweervoertuigen.
Autoparkeren
In het programma van eisen is opgenomen dat voor de VMBO-school 50 parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden op eigen terrein. Op basis van de parkeernormen van het CROW voor VMBO-scholen moeten 5,9 parkeerplaatsen per 100 leerlingen worden verwezenlijkt. Uitgaande van 700 leerlingen is het benodigde aantal parkeerplaatsen 42 plaatsen.
In het ontwerp is rekening gehouden met 43 reguliere parkeerplaatsen en 5 extra parkeerplaatsen voor het geval er sprake is van overloop. Daarnaast is er ruimtelijk een reservering opgenomen voor de realisatie van 16 extra parkeerplaatsen. Voor de voorlopige situatie (2 bouwlagen en 500 leerlingen) zijn de 43 voorziene parkeerplaatsen voldoende. Voor de eindsituatie zijn de 43 parkeerplaatsen met de 5 extra parkeerplaatsen op het Entreeplein ook voldoende. In totaal is het aantal parkeerplaatsen in het plan voldoende om aan de parkeernormen en het programma van eisen te voldoen.
Fietsparkeren
In het plan is ruimte opgenomen voor de stalling van 500 fietsen door de leerlingen en 30 stallingplaatsen door docenten. Voor de voorlopige situatie met 500 leerlingen wordt 1 fietsenstalling per leerling aangehouden. Dit is ruim voldoende om aan de richtlijnen van het CROW te voldoen (70 stallingen per 100 leerlingen) en komt overeen met het ruimtelijk en functioneel programma van eisen. Voor de eindsituatie met 700 leerlingen is een reservering van 200 extra fietsenstallingen opgenomen. Deze reservering wordt in de voorlopige situatie als sportplein gebruikt. Tevens is er ruimte voor de stalling van scooters opgenomen in het ontwerp.
De toegang van de fietsenstalling aan de zijde van de fietsbrug ligt op gelijke hoogte met de fietsbrug. De toegang via de autobrug is minder toegankelijk omdat deze in de vorm van een trap met een fietsgoot uitgevoerd wordt. De school vindt het onwenselijk indien fietsers gebruik zullen maken van de autobrug en zal leerlingen en docenten ook aansturen op het gebruik van de fietsersbrug. Door de uitvoering wordt het gebruik van de autobrug ook minder aantrekkelijk gemaakt.
Openbaar vervoer en voetgangers
De dichtstbijzijnde OV-haltes zijn de Randstandrailhaltes en bushaltes Rodenrijs en Berkel Westpolder. Deze OV-haltes liggen op grote afstand van de school, waardoor het gebruik van het openbaar vervoer richting de school laag zal zijn.
Conclusie
Redelijkerwijs staan aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan geen parkeeraspecten in de weg. Ook zijn er voor het overige geen verkeersfactoren welke de vaststelling van dit uitwerkingsplan belemmeren.
4.6 Waterhuishoudkundige Aspecten
Waterbeheer en watertoets
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Delfland. Dit Hoogheemraadschap is ter plaatse verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met het Hoogheemraadschap over een ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Bij het tot stand komen van de ruimtelijke onderbouwing wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens in de waterparagraaf verwerkt.
Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied in meer of mindere mate relevante nota's.
Europees beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is sinds 2000 van kracht en schrijft voor dat in 2015 alle waterlichamen een 'goede ecologische toestand' (GET), en voor sterk veranderde/kunstmatige wateren een 'goed ecologisch potentieel' (GEP) moeten hebben bereikt. De chemische toestand moet voor alle waterlichamen (natuurlijk en kunstmatig) in 2015 goed zijn.
Nationaal beleid
De kern van het nieuwe waterbeleid voor de 21e eeuw is "water de ruimte geven". Het water de ruimte geven betekent dat waterschappen in het landschap en in de stad ruimte maken om water op te slaan. Het betekent ook dat beken en rivieren in noodgevallen gecontroleerd buiten hun oevers mogen treden.
Op 22 december 2009 is de Waterwet van kracht geworden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeheer en de ruimtelijke ordening. In de Waterwet zijn eisen opgenomen met betrekking tot het Nationaal Waterplan, zoals ten aanzien van de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het Nationaal Waterplan. Het Nationaal Waterplan (NWP) is het rijksplan voor het waterbeleid voor de periode 2009-2015. Het NWP beschrijft de maatregelen die genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Het Rijk, de provincies, de gemeenten en de Unie van Waterschappen hebben op 25 juni 2008 een geactualiseerde versie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW-Actueel) ondertekend. Hierin zijn afspraken vastgelegd voor een duurzame en klimaatbestendige waterhuishouding in Nederland. In de afgelopen vijf jaar is een groot deel van de gemaakte afspraken in het oorspronkelijke NBW uitgevoerd. De NBW-partijen gaan nu gezamenlijk verder met de uitvoering van de nieuwe afspraken in het akkoord, onder meer over klimaatveranderingen, de stedelijke wateropgave en de ontwikkelingen in woningbouw en infrastructuur. Ook is er meer aandacht voor de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 de waterhuishouding in Nederland op orde te brengen en te houden en te anticiperen op klimaatverandering.
Provinciaal beleid
De provincie heeft de taak om bij meerdere sectorale belangen een integrale afweging te maken bij functietoekenning. De integrale afweging hiervan vindt plaats in de provinciale structuurvisie. De lagenbenadering zorgt ervoor dat bij ruimteconcurrentie de functies zodanig op elkaar worden afgestemd, dat de mogelijkheden van het bodem- en (grond)watersysteem optimaal worden benut. Het principe van de lagenbenadering is uitgewerkt in de Nota Ruimte en de provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2020. De eerste laag is die van bodem, water, landschap en natuur. De tweede laag is infrastructuur en netwerken, de derde laag occupatiepatronen (steden en dorpen).
Het grondwaterbeleid van de Provincie voor de komende jaren staat in het Grondwaterplan Zuid-Holland 2007 - 2013. Hierin zijn ook de kaders beschreven die de provincie gebruikt bij het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen. In de Verordening Waterbeheer zijn aanvullende regels opgenomen waar de provincie rekening mee houdt bij het verlenen, wijzigen of intrekken van een onttrekkingsvergunning.
Het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 bevat de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid voor die periode. Het vormt de uitwerking van de Ruimtelijke Structuurvisie en beschrijft het strategische grondwaterbeleid voor Zuid-Holland. Verder voldoet het plan aan de eisen van de nieuwe Waterwet. De provincie vertaalt in dit plan het beleid uit het nationaal waterplan en het huidige Europese beleid naar provinciale kaders en doelstellingen voor de periode 2010-2015. Conform de herziene sturingsvisie water gaat het met name om de 'wat' vraag. De waterschappen beantwoorden in hun waterbeheerplannen vervolgens vooral de 'hoe' vraag.
Waterschapsbeleid
De waterbeheerder ter plaatse van het plangebied is het Hoogheemraadschap van Delfland. Het Hoogheemraadschap heeft een Waterbeheerplan opgesteld, waarin ambities voor de komende jaren zijn vastgelegd. Het Waterbeheerplan 2010-2015, ‘Keuzes maken en kansen benutten’, geeft aan dat er gestreefd wordt naar een goede balans tussen een veilig gebied met schoon water voor nu en een financieel gezonde huishouding in de toekomst.
Het vergroten van de veiligheid, het verbeteren van de waterkwaliteit, het tegengaan van wateroverlast en het optimaliseren van het zuiveren van afvalwater staan hoog op de agenda.
Het waterbeheer zal de komende jaren sterk veranderen, onder andere door klimaatveranderingen en de zeespiegelstijging.
Regels van de Keur
Alle handelingen of werkzaamheden op, aan of in de nabijheid van watergangen en waterschapswegen vallen onder de regels van de Keur. In deze verordening van het Hoogheemraadschap zijn gebods- en verbodsbepalingen opgenomen om de waterstaatsbelangen veilig te stellen. In de meeste gevallen zal een vergunning moeten worden verleend door het Hoogheemraadschap. De Legger Wateren is een register waarin functie, afmetingen en onderhoudsplichtigen van wateren (zoals sloten en vaarten), waterbergingen en natuurvriendelijke oevers vastgelegd zijn. Ook geeft de legger de ligging van wateren, waterbergingen en natuurvriendelijke oevers aan, zodat duidelijk is waarop de Keur van toepassing is.
Gemeentelijk beleid
Op 29 april 2010 is het visiedeel van het Waterplan Lansingerland vastgesteld. Het doel van het plan is het maken van afspraken, waarmee een robuust, veilig en duurzaam watersysteem gerealiseerd kan worden. Dit watersysteem moet voldoen aan landelijke en Europese normen en moet gebaseerd zijn op een gezamenlijke visie van gemeente en hoogheemraadschappen. Onderdelen hiervan zijn:
- a. een samenhangende beschouwing van de ambities, ruimtelijke ontwikkelingen en (water)problemen;
- b. een integrale (ruimtelijke) visie op het grondwater, oppervlaktewater en de riolering;
- c. een concreet maatregelenpakket voor de realisatie van maatregelen.
Het Waterplan heeft geen wettelijke status, maar fungeert als koepelplan en integraal kader voor afspraken over watermaatregelen tussen gemeente en hoogheemraadschappen. Het maatregelenprogramma tot 2015 is vastgesteld in de eindrapportage van het Waterplan van 30 juni 2011.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan 2009-2013 (GRP) staat beschreven hoe de gemeente omgaat met afvalwater, hemelwater en grondwater. In het GRP zijn niet alleen maatregelen opgenomen voor het voorkomen van water op straat, maar ook om emissie vanuit de riolering naar het oppervlaktewater te reduceren. Daarnaast heeft de gemeente aanvullende maatregelen opgenomen ter verbetering van de waterkwaliteit (het ‘waterkwaliteitsspoor’). De gemeente is voornemens in de planperiode een afkoppelplan op te stellen. De gemeente stelt in de komende planperiode van het GRP een meetplan op voor de monitoring van de riolering en voert deze monitoring ook uit. De intentie van het GRP is gericht op samenwerking en afstemming binnen de (afval) waterketen tussen gemeente en de twee hoogheemraadschappen. De maatregelen uit het GRP die leiden tot verbetering van waterkwaliteit maken ook integraal onderdeel uit van het maatregelenprogramma uit de eindrapportage van het Waterplan welke op 30 juni 2011 is vastgesteld.
Huidige situatie plangebied en omgeving
Westpolder/Bolwerk maakt deel uit van het watersysteem van de Westpolder, de polder Oudeland en de Nieuwe Rodenrijse Droogmakerij. Voor dit systeem wordt gestreefd naar een ‘integraal waterbeheer’. Dat betekent dat het systeem zoveel mogelijk gesloten moet zijn. De inlaat van gebiedsvreemd water en de aflaat van overtollig water op de binnenboezem moet tot het minimum beperkt blijven en gebiedsvreemd water moet zo mogelijk in het gebied zelf gezuiverd worden.
In samenspraak met het Hoogheemraadschap is een waterplan opgesteld voor Westpolder, Rodenrijs en Oudeland. In het kader van het eerder genoemde voorgaande bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is in het reeds ontwikkelde deel van het plangebied een nieuw watersysteem aangelegd; deels in overeenstemming met het waterplan.
In het kader van dit uitwerkingsplan wordt nog een resterend deel van de in het waterplan genoemde oppervlakte aan water aangelegd, waarbij de vormgeving een andere indeling kent dan het voorgestelde patroon in het waterplan. Met het Hoogheemraadschap van Delfland zijn in het verleden afspraken gemaakt over het waterplan en het resterende deel van de aan te leggen waterberging.
Nieuwe situatie
In verband met de realisatie van de school wordt ongeveer 8.659 m2 aan verharding toegevoegd. In de regel hanteert het Hoogheemraadschap voor de watercompensatie percentages van 10% tot 15%. Dit houdt in dat 10% tot 15% van de toegenomen verharding voor compensatie in aanmerking komt. Voor het onderhavige plangebied komt dit neer op een benodigde watercompensatie van 866 m2 tot 1.299 m2.
Het plangebied voor de school maakt deel uit van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". In het kader van genoemd bestemmingsplan is in het reeds ontwikkelde deel van het plangebied een nieuw watersysteem aangelegd. Op grond van het waterplan dient bij de verdere inrichting van de rest van het gebied de overige wateropvang te worden gerealiseerd. Ter uitvoering van het waterplan wordt rond de VMBO-school water gegraven. Wat neer komt op ongeveer 6.116 m2. Hier past de benodigde watercompensatie voor de school ruimschoots binnen. Het resterende deel dient als wateropvang voor andere nog te ontwikkelen gronden in de omgeving.
De volgende afbeelding vormt een weergave van de voorgenomen waterpartij.
Afbeelding 15: beoogde wateropvang rondom VMBO-school
Overleg met het Hoogheemraadschap
De beoogde planologische wijziging is afgestemd met het Hoogheemraadschap. Het hoogheemraadschap stelt dat een compensatie noodzakelijk is die in verhouding staat met de ontwikkeling van het bruto oppervlak van de school in relatie tot het gehele plangebied. Dezelfde verhouding is dan van toepassing op het te realiseren water. De hoeveelheid water die rond de school wordt gemaakt voldoet hieraan.
Veiligheid en waterkeringen
Het plangebied bevindt zich buiten de beschermingszones van waterkeringen. De beoogde ontwikkeling heeft dan ook geen invloed op de (kwaliteit van) nabijgelegen waterkeringen.
Waterkwantiteit
Door de bouw van de school en de aanleg van bijbehorende erfverharding wordt het verharde oppervlak uitgebreid. Dit heeft een negatief effect op de waterhuishouding, doordat de infiltratie van regenwater wordt belemmerd.
Zoals hiervoor beschreven is er voor de wijk Westpolder/Bolwerk een waterbeheerplan opgesteld, waarin onder meer de compensatie van de toename van verharding is vastgelegd. De ontwikkeling van de VMBO is in dit waterbeheerplan opgenomen, waardoor in de noodzakelijke compensatie wordt voorzien. Dit gebeurt onder andere door de aanleg van extra oppervlaktewater.
Afvalwater en riolering
De school wordt voor wat betreft het afvalwater aangesloten op het rioolstelsel. Het hemelwater wordt niet via het riool afgevoerd, maar wordt afgevoerd naar nabij gelegen open water.
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Voorkomen moet worden dat infiltrerend hemelwater het grondwater en nabijgelegen oppervlaktewater verontreinigt. Daarom wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen zoals zink en koper.
Conclusie
Dit uitwerkingsplan is niet in strijd met de geldende regels en beleidsuitgangspunten ten aanzien van het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.
4.7 Toetsingsvlakken Luchtverkeersleiding Nederland
Het plangebied ligt binnen de toetsingsvlakken van Luchtverkeersleiding Nederland. Deze vlakken hebben betrekking op Rotterdam The Hague Airport. In verband met de vliegveiligheid gelden er binnen de toetsingsvlakken hoogtebeperkingen voor gebouwen en andere bouwwerken.
Het ILS (instrument landing system) van het vliegveld is van toepassing op de zone rondom de start- en landingsbaan en op het verlengde van de start- en landingsbaan. Het plangebied valt buiten deze zone.
Een ander belangrijk toetsingskader wordt gevormd door het toetsingsvlak 'DVOR/DME'. Aan de hand van de gegevens van de Luchtverkeersleiding is vastgesteld dat het plangebied zich bevindt net voorbij de grens voor '30 meter boven NAP'. Op de volgende afbeelding is dit aangegeven door middel van de kleine rode cirkel.
Afbeelding 16: DVOR/DME-zonering vliegveld Rotterdam The Hague Airport
Bij het bestemmingsplan Westpolder/Bolwerk 2012 is een meer gedetailleerde toetsingskaart vastgesteld. Op grond hiervan geldt voor het plangebied deels een maximale hoogte van 31 meter. De maximale bouwhoogte van de school bedraagt circa 15 meter, waarmee ruimschoots wordt voldaan aan de beperkingen die uitgaan van de toetsingsvlakken
Gezien vorenstaande leidt de realisatie van onderhavig ruimtelijk plan niet tot een ondermijning van de veiligheid op en rondom Rotterdam The Hague Airport.
Conclusie
Het plangebied valt buiten de ILS-zonering. En de maximale bouwhoogte blijft ruimschoots onder de maximale hoogte van 31 meter, zoals deze is aangegeven in het toetsingsvlak 'DVOR/DME'. De toetsingsvlakken van de Luchtverkeersleiding Nederland staan niet in de weg aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan.
Hoofdstuk 5 Toelichting Op De Planregels
5.1 Indeling En Opzet Van Het Uitwerkingsplan
Met betrekking tot de indeling en opzet is zo veel mogelijk aangesloten bij de regels in het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". Verder is bij het opstellen van de regels ingespeeld op de specifieke kenmerken van de beoogde ontwikkeling van de school.
5.2 Verbeelding
Dit uitwerkingsplan kent twee bestemmingen: "Maatschappelijk" en "Water".
Het schoolgebouw, het schoolplein en andere bijbehorende voorzieningen worden gerealiseerd binnen de maatschappelijke bestemming. Gezien het maatschappelijk karakter van een school ligt deze bestemming voor de hand. Bovendien is het in overeenstemming met de landelijke standaarden voor ruimtelijke plannen. Binnen de bestemming "Maatschappelijk" is een bouwvlak opgenomen. Dit is bestemd voor het schoolgebouw. De maximale hoogte verschilt per deel van het bouwvlak. Binnen de bestemming is ook plaats voor een fietsenstalling.
In de bestemming "Water" worden onder andere het oppervlaktewater, oeververbindingen en taluds gerealiseerd.
Het plangebied bevindt zicht binnen een toetsingsvlak van Luchtverkeersleiding Nederland. Ten behoeve van de belangen van het luchtvaartverkeer is een vrijwaringszone opgenomen.
5.3 Planregels
De regels zijn onderverdeeld in inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.
De inleidende regels bevatten de begrippen en de wijze van meten. In de bestemmingsregels zijn de in het plan voorkomende bestemmingen opgenomen. Onder algemene regels zijn regels geformuleerd die niet beperkt zijn tot een specifieke bestemming, maar gelden voor het gehele plangebied, zoals de anti-dubbeltelregel en algemene afwijkingsregels. In de overgangs- en slotregels zijn de standaard overgangsbepalingen uit de Wro en de slotregel opgenomen.
5.3.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt. Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels.
5.3.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk van de planregels zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en andere relevante bepalingen opgenomen.
In paragraaf 5.2 is reeds de verbeelding beschreven. Daarbij is ook een korte toelichting op de gekozen bestemmingen gegeven. Aparte aandacht vraagt de opname van nadere eisen ten behoeve van de externe veiligheid. Op advies van de Veiligheidsregio zijn deze in de planregels opgenomen.
5.3.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels.
5.3.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht en een slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene regels betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen. Deze benadering is overeenkomstig de landelijke ruimtelijke standaarden.
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
Voor de ontwikkeling van het totale woongebied heeft de gemeente een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de Ontwikkelcombinatie Westpolder (OCW). OCW is een samenwerking tussen de ontwikkelaars Kavel Vastgoed en Amvest. OCW draagt zorg voor het bouw- en woonrijp maken van het gebied en de gemeente draagt zorg voor het realiseren van de hoofdplanstructuur.
De realisatie van het schoolgebouw is een particulier initiatief van Melanchthon. Melanchthon is een christelijke scholengemeenschap voor voorgezet onderwijs met vestigingen in Rotterdam en Lansingerland. Door de scholengemeenschap en de gemeente worden onder meer financiële afspraken vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst. Daarnaast is de overdracht van gronden door de gemeente aan de school geregeld via een gronduitgifteovereenkomst.
De economische uitvoerbaarheid van het plan staat in alle redelijkheid vast.
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Vooroverleg
Op grond van artikel 3.1.1 lid 1, in combinatie met artikel 1.1.1 lid 3, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in beginsel vooroverleg vereist met het Hoogheemraadschap en met de diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Omdat het plangebied binnen de invloedssfeer valt van Rotterdam The Hague Airport, is het plan ook voorgelegd aan de Luchtverkeersleiding Nederland.
In verband met de veiligheidsaspecten is het bestemmingsplan tevens voorgelegd aan de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond.
Vooroverleg met het Rijk
In paragraaf 3.1 is toegelicht dat de realisatie van de school niet wordt aangemerkt als een ontwikkeling van nationaal belang. In een dergelijke situatie hoeft geen vooroverleg met het Rijk plaats te vinden.
Vooroverleg met de provincie
De provincie heeft aangegeven dat de gemeente beoordeelt of er provinciale belangen in het geding zijn. Wanneer dit in de ogen van de gemeente niet het geval is, dan hoeft geen vooroverleg te worden gepleegd. Uit paragraaf 3.2 volgt dat het plan past binnen het provinciaal beleid. Daarom is geen vooroverleg met de provincie noodzakelijk.
Vooroverleg met het Hoogheemraadschap van Delfland
Dit plan is met het Hoogheemraadschap afgestemd. De reactie van het Hoogheemraadschap is opgenomen in paragraaf 4.6. Daarmee is invulling gegeven aan het vooroverleg.
Afstemming met Luchtverkeersleiding Nederland
De Luchtverkeersleiding Nederland beheert technische installaties en systemen ten behoeve van de luchtverkeersbeveiliging. Een bouwwerk mag de maximale hoogte van het toetsingsvlak niet doorsnijden zonder voorafgaande afstemming met de Luchtverkeersleiding over de consequenties van deze doorsnijding.
Uit paragraaf 4.7 volgt dat de bouw van de school de belangen van een veilige luchtvaart niet doorkruist. Vooroverleg met de Luchtverkeersleiding Nederland is derhalve niet aan de orde.
Afstemming met Veiligheidsregio
Door de Veiligheidsregio Rotterdam - Rijnmond zijn de veiligheidsaspecten van onderhavig plan reeds beoordeeld (zie bijlage 4). Bij naleving van de uitgebrachte adviezen is verder overleg niet aan de orde.
7.2 Inspraak
Er is geen gelegenheid geboden tot inspraak op grond van de gemeentelijke inspraakverordening 2011. Wel zijn omwonenden voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerp uitwerkingsplan geïnformeerd over de inhoud van het plan.
7.3 Zienswijzen
Het uitwerkingsplan heeft van 15 augustus 2013 tot en met 25 september 2013 als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode van zes weken kon een ieder zijn of haar zienswijzen op dit plan kenbaar maken. Er zijn gedurende deze termijn twee zienswijzen ontvangen. Voor een samenvatting van de ingediende zienswijzen, de gemeentelijke reactie hierop en de wijzigingen die zijn doorgevoerd ten opzichte van het ontwerp wordt verwezen naar de Nota zienswijzen en staat van wijzigingen. Deze is als bijlage 7 bij deze plantoelichting opgenomen.