Westpolder/Bolwerk 2012, basisschool Westpolder 3
Uitwerkingsplan - Gemeente Lansingerland
Vastgesteld op 05-11-2013 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan:
het uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, basisschool Westpolder 3" met identificatienummer NL.IMRO.1621.BP0104U03-VAST van de gemeente Lansingerland;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.
1.3 aan- en uitbouw:
een uitbreiding van het hoofdgebouw die qua afmetingen ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en in functioneel opzicht deel uitmaakt van het hoofdgebouw.
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
1.6 achtergevel:
de gevel exclusief de aan- en uitbouwen aan deze gevel, aan de achterzijde van een gebouw.
1.7 achtergevelrooilijn:
de denkbeeldige lijn die buitenwerks strak loopt langs de achtergevel van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen.
1.8 ander bouwwerk:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
1.9 antennedrager:
een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne.
1.10 antenne-installatie:
een installatie bestaande uit een antenne, een antennemast of andere constructie bedoeld voor de bevestiging van een antenne, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.
1.11 ASVV 2004:
“Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom", uitgegeven door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) in april 2004.
1.12 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.13 bebouwingspercentage:
het percentage van de oppervlakte van een bestemmings- of bouwvlak dat mag worden bebouwd.
1.14 bestaand bouwwerk:
een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald.
1.15 bestaand gebruik:
het gebruik dat op het moment van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaat en in overeenstemming is met het voorheen geldend planologische regime.
1.16 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak.
1.17 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.18 bevoegd gezag:
bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.19 bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;
1.20 bijgebouw:
een al dan niet vrijstaand, niet voor bewoning bestemd gebouw, dat in functioneel opzicht en qua afmeting ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
1.21 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.22 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.
1.23 bouwlaag, laag:
de begane grond of een verdieping van een gebouw, een onderhuis en een zolder worden hier niet onder begrepen.
1.24 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.25 bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel.
1.26 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.27 bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.28 brutovloeroppervlakte:
de vloeroppervlakte van alle voor mensen toegankelijke ruimten binnen een gebouw.
1.29 carport:
een overkapping ten behoeve van het stallen van auto's zonder tot de constructie behorende wanden.
1.30 cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk eigen zijnde waarde in verband met de herkenbaarheid van de in het verleden ontstane elementen van het bouwwerk in relatie tot de geschiedkundige ontwikkeling van het gebied. Architectonische waarde wordt hieronder mede begrepen.
1.31 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen, het uitstallen ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan diegenen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit Onder detailhandel wordt niet begrepen webwinkels waar geen sprake is van uitstallen ten verkoop en geen sprake is van het ter plaatse leveren en afhalen van goederen.
1.32 erf:
het al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw;
1.33 erfafscheiding:
schuttingen, muren, terrasschermen en andere gebouwde verticale afscheidingen welke al dan niet op de erfgrens zijn geplaatst.
1.34 erfbebouwing:
de bij een hoofdgebouw behorende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.
1.35 escortbedrijf:
het bedrijfsmatig, of in omvang alsof die bedrijfsmatig is, aanbieden van prostitutie door natuurlijke personen, groep van personen en/of rechtspersonen, die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend.
1.36 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.37 geldende grenswaarde:
de krachtens de Wet geluidhinder geldende maximaal toegestane geluidbelasting;
1.38 geluidsgevoelig object:
woning of ander geluidsgevoelig gebouw danwel geluidsgevoelig terrein, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (Wgh).
1.39 hogere grenswaarde:
de krachtens de Wet geluidhinder vastgestelde hogere maximaal toegestane geluidbelasting.
1.40 hoofdgebouw:
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.41 kantoor:
een gebouw of een deel van een gebouw welke door haar indeling en inrichting kennelijk is bestemd om uitsluitend te worden gebruikt voor administratieve en daarmee gelijk te stellen werkzaamheden (al dan niet met een baliefunctie), waaronder een advocatenkantoor.
1.42 kap:
een dakafdekking van een gebouw waarbij bij een horizontale projectie ten minste 65% van het gebouw wordt afgedekt met hellende dakvlakken.
1.43 kunstwerk:
een in bouwkundige zin, door mensenhanden gemaakt (civiel technisch) bouwwerk, zoals onder andere aquaducten, bruggen, dijken, tunnels en viaducten.
1.44 kwetsbare objecten:
- 1. woningen, met uitzondering van:
- a. verspreid liggende vrijstaande woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per ha;
- b. dienst- en bedrijfswoningen behorende van derden;
- 2. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:
- a. ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;
- b. scholen;
- c. gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen;
- 3. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, zoals:
- a. kantoorgebouwen en hotels met een bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 1500 m2 per object;
- b. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bedrijfsvloeroppervlak meer dan 1000 m2 bedraagt en winkels met een totaal bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 2000 m2 per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd;
- 4. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen.
1.45 maatschappelijke voorziening:
een overheids-, medische, educatieve-, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke, recreatieve en/of vergelijkbare maatschappelijke voorziening, een voorziening ten behoeve van sportbeoefening, kinderdagverblijf, kinderopvang, een voorziening ten behoeve van bejaarden, alsmede ondergeschikte vormen van niet zelfstandige detailhandel, niet zelfstandige dienstverlening en/of niet zelfstandige horeca ten dienste van de gebruikers van deze voorziening.
1.46 openbaar gebied:
openbaar toegankelijk gebied: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.
1.47 overig bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.48 overkapping:
een bouwwerk op het erf van een gebouw of standplaats met maximaal twee aaneengesloten wanden (al dan niet tot de constructie behorend).
1.49 pand:
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;
1.50 peil:
- 1. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang aan een weg grenst: de hoogte van de weg;
- 2. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang niet aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van de hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- 3. voor een ander bouwwerk: de hoogte van de weg waaraan het bouwwerk is gelegen of, indien het bouwwerk niet direct aan de weg is gelegen, de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein;
- 4. indien wordt gebouwd in of aan een dijk, waterkering of in gebieden waar het peil op een perceel een verhang kent van meer dan 1 m:
- a. indien de hoofdtoegang van het hoofdgebouw aan de weg grenst: de hoogte van de weg, waarbij dit peil zich uitstrekt tot een zone van ten hoogste 3 m achter de achtergevelrooilijn van een op bedoeld perceel aangegeven bouwvlak, mits het een aanbouw aan het hoofdgebouw betreft;
- b. indien de hoofdtoegang van het hoofdgebouw niet aan de weg grenst: het peil wordt bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkt terrein;
- c. voor vrijstaande bijgebouwen wordt het peil bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitend afgewerkt terrein.
Een en ander voor zover in deze regels niet anders is bepaald.
1.51 perceel:
zie 'bouwperceel'.
1.52 perceelsgrens:
zie 'bouwperceelsgrens'.
1.53 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding.
1.54 seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden.
Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan:
- a. een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon;
- b. een seksbioscoop of sekstheater; hieronder wordt verstaan een inrichting of daarmee gelijk te stellen gelegenheid waarin vertoningen van erotische en/of pornografische aard worden gegeven;
- c. een seksautomatenhal, hieronder wordt verstaan een inrichting of daarmee gelijk te stellen gelegenheid waarin door middel van automaten filmvoorstellingen en/of liveshow van erotische en/of pornografische aard kunnen worden gegeven;
- d. een seksclub of parenclub,
al dan niet in combinatie met elkaar.
1.55 sekswinkel:
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarbinnen detailhandel in goederen van erotisch-pornografische aard plaatsvindt.
1.56 standplaats:
plaats waar iemand of iets staat, verblijft of werkt;
1.57 straatmeubilair:
al dan niet zijnde bouwwerken ten behoeve van openbare (nuts)voorzieningen, zoals:
- 1. verkeersgeleiders, verkeersborden, lichtmasten, zitbanken en bloembakken;
- 2. telefooncellen, abri's, kunstobjecten, gedenktekens, speeltoestellen en draagconstructies voor reclame;
- 3. kleinschalige bouwwerken ten behoeve van (openbare) nutsvoorzieningen met een inhoud van ten hoogste 50 m³ en een bouwhoogte van ten hoogste 3 m, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van telecommunicatie, energievoorziening en brandkranen;
- 4. afvalinzamelsystemen.
1.58 verbeelding:
de kaart van dit uitwerkingsplan.
1.59 voorgevel:
de gevel of gevels, exclusief de aan- en uitbouwen aan deze gevel, die georiënteerd is (zijn) op het openbaar gebied.
1.60 voorgevel(bouw)grens:
de grens van een bouwvlak aan de zijde(n) vanwaar een gebouw of ander bouwwerk hoofdzakelijk toegankelijk is en/of aan de zijde(n) die op openbaar gebied georiënteerd is (zijn).
1.61 voorgevelrooilijn:
de denkbeeldige lijn die buitenwerks strak loopt langs de voorgevel van een gebouw tot aan de perceelsgrenzen.
1.62 Wet geluidhinder:
de geldende wet houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder.
1.63 woning:
een complex van ruimten, dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van één huishouden.
1.64 zijgevel:
de gevel exclusief de aan- en uitbouwen aan deze gevel, gelegen tussen de voor- en achtergevel van een gebouw.
1.65 zijgevelrooilijn:
de bouwgrens evenwijdig aan de zijgevel van een gebouw.
1.66 zolder:
een gedeelte van een gebouw, gelegen onder een kap, waarvan de oppervlakte, voor zover de hoogte groter is dan 1,50 meter, niet meer bedraagt dan 50% van de oppervlakte van de onderliggende laag.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de afstand tussen bouwwerken onderling:
waar deze afstand het kleinst is, inclusief ondergeschikte bouwdelen.
2.2 de afstand van een bouwwerk tot een perceelsgrens:
vanaf het dichtst bij de perceelsgrens gelegen punt van het gebouw tot die perceelsgrens op 1 meter boven peil en haaks op de perceelsgrens, inclusief ondergeschikte bouwdelen.
2.3 de bebouwde oppervlakte:
van een (bouw)perceel, een bouwvlak of ander terrein, buitenwerks en neerwaarts geprojecteerd, als het totaal van de (grond)oppervlakten van alle op het terrein gelegen gebouwen en andere bouwwerken.
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.5 de breedte, lengte en diepte van een bouwwerk:
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren (op 1 meter boven peil). Wanneer de gevels niet evenwijdig lopen of verspringen wordt het gemiddelde genomen van de kleinste en grootste maat.
2.6 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
2.7 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.8 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.9 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Maatschappelijk
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. maatschappelijke voorzieningen;
met daaraan ondergeschikt:
- b. wegen en paden;
- c. tuinen en erven;
- d. parkeervoorzieningen;
- e. groenvoorzieningen;
- f. water.
met de daarbij behorende bebouwing.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de vluchtmogelijkheden vanuit gebouwen ten behoeve van de externe veiligheid, waarbij:
- 1. minimaal één (nood)uitgang van de route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, namelijk de N471, afgericht is;
- 2. alle (nood)uitgang(en) in voldoende mate aansluiten op de bestaande infrastructuur binnen en buiten het plangebied.
3.4 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan, met inachtneming van het bepaalde in lid 3.2, bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor:
- a. de bouw van een bijgebouw en/of overkapping, waaronder fietsenstallingen, waarbij:
- 1. de grondoppervlakte niet meer bedraagt dan 50 m2 per bestemmingsvlak;
- 2. de bouwhoogte niet meer dan 3 m bedraagt;
- b. de bouw van een terreinafscheiding met een maximum bouwhoogte van 3 m, mits:
- 1. dit aantoonbaar bedrijfsmatig, waaronder begrepen de beveiliging, noodzakelijk is;
- 2. het een volledig open hekwerk betreft, zodanig dat het zicht op het voorterrein vanaf de openbare weg behouden blijft;
- c. het oprichten van vlaggenmasten en oriëntatie- en/of reclamezuilen tot een bouwhoogte van 11 m;
- d. het verhogen van de maximale goothoogte tot 13 m, en de maximale bouwhoogte tot 16 m over maximaal 30% van het bebouwingsvlak.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Bouwregels
5.1 Ondergeschikte bouwdelen
5.2 Aanvullende werking bouwverordening
De voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen
- a. de bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer;
- b. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
- c. het bouwen bij hoogspanningsleidingen en ondergrondse hoofdtransportleidingen;
- d. de parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden, voorzover in dit bestemmingsplan niet anders is bepaald;
- e. de ruimte tussen bouwwerken.
5.3 Bouw van geluidsgevoelige objecten
De bouw van geluidsgevoelige objecten is uitsluitend toegestaan, indien voldaan kan worden aan de in de Wet geluidhinder geldende normen of vastgestelde hogere waarden.
5.4 Nadere eisen
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bouwwerken ten behoeve van:
- a. de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de sociale veiligheid;
- d. het behoud van parkeervoorzieningen;
- e. de functionele en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groen- en waterelementen;
- f. de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
- g. het milieu.
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
6.1 Gebruik van onbebouwde gronden
6.2 Gebruik van bouwwerken
6.3 Ondergeschikte bouwdelen
Voor zover het gebruik van ondergeschikte bouwdelen zoals bedoeld in artikel 5.1 niet past binnen de desbetreffende bestemming, worden de gebruiksregels buiten beschouwing gelaten.
Artikel 7 Algemene Aanduidingsregels
7.1 Vrijwaringszone - luchtvaartvoorziening
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
8.1 Afwijken
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van deze regels ten behoeve van:
- a. het bouwen van niet voor bewoning bestemde bouwwerken ten dienste van het openbaar nut en de waterhuishouding, zoals gasdrukregelstations, duikers, keermuren en bruggen, gemalen, wachthuisjes, telefooncellen en transformatorhuisjes, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 4 m en de inhoud niet meer dan 75 m3 mag bedragen;
- b. het bouwen van niet voor bewoning bestemde kunstobjecten, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 5 m mag bedragen;
- c. overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, hoogtescheidingslijnen en overige aanduidingen en aanwijzingen op de verbeelding in het horizontale vlak, indien bij definitieve uitmeting of verkaveling blijkt dat deze afwijking in het belang van een juiste verwezenlijking van het plan redelijk, gewenst of noodzakelijk is en de structuur van het bestemmingsplan niet wordt aangetast. De overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3 m bedragen en het bouwvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
- d. het afwijken van de voorgeschreven maatvoering van bouwwerken en wegprofielen (waaronder goothoogte, bouwhoogte, bebouwingsoppervlakte, onderlinge afstand, afstand tot perceelsgrenzen) met ten hoogste 10%;
- e. het afwijken van de voorgeschreven maatvoering voor ondergeschikte bouwdelen zoals bepaald in artikel 5.1.1 en artikel 5.1.2 (Algemene bouwregels) waarbij de overschrijding van de bouwhoogte, bouwgrens en/of de bestemmingsgrens niet meer bedraagt dan 3 meter;
- f. de bouw van antennemasten voor communicatiedoeleinden, waarbij de hoogte niet meer dan 45 m mag bedragen en waarbij het beleid gericht is op:
- 1. een landschappelijke, stedenbouwkundige en architectonische inpassing van deze voorzieningen waarbij geldt dat geen onevenredige afbreuk mag plaatsvinden van de visuele kwaliteit van gebouw en omgeving en landschappelijke gebieden, open landschappen en monumenten zoveel mogelijk vrij moeten blijven van bebouwing;
- 2. een situering bij voorkeur bij sportcomplexen, op of aan de randen van bedrijventerreinen, aan de randen van woonwijken en in de tussengebieden tussen woonwijken en bedrijventerreinen;
- 3. een maximale 'site-sharing' en gebruik van bijvoorbeeld hoogspanningsmasten, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is;
- g. de bouw van andere bouwwerken tot 15 m.
8.2 Algemene randvoorwaarden voor afwijken
Alle in lid 8.1 en in hoofdstuk 2 genoemde afwijkingen van de bouwregels bij een omgevingsvergunning kunnen slechts worden verleend mits:
- a. de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende grenswaarde uit de Wet geluidhinder of de vastgestelde hogere grenswaarde;
- b. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- 1. de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- 2. de verkeersveiligheid;
- 3. de sociale veiligheid;
- 4. het aantal parkeervoorzieningen;
- 5. de functionele en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groenelementen en waterelementen;
- 6. de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
- 7. het milieu.
- c. de verkeersaantrekkende werking in overeenstemming is met de functie en vormgeving van de wegen in de nabije omgeving;
- d. voorzien wordt in de (extra) parkeerbehoefte.
Artikel 9 Algemene Wijzigingsregels
9.1 Algemeen
Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd met inachtneming van het bepaalde in lid 9.2 het plan te wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:
- a. het oprichten van gebouwen ten dienste van (openbare) nutsvoorzieningen met een inhoud van ten hoogste 150 m³ en een goothoogte van ten hoogste 3 m, dit voor zover deze op grond van het bepaalde in artikel 9 (Algemene afwijkingsregels) niet kunnen worden gebouwd;
- b. een enigszins andere situering en/of begrenzing van bouwpercelen, dan wel bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en bouwvlakken, aanduidingen en/of aanwijzingen, indien bij de uitvoering van het plan mocht blijken dat verschuivingen nodig zijn ter uitvoering van een bouwplan, op voorwaarde, dat de oppervlakte van het betreffende bouwperceel, bestemmingsvlak dan wel bouwvlak met niet meer dan 10% zal worden gewijzigd.
- c. het verhogen van de maximaal toegelaten bouwhoogte van bebouwing, indien dit voor een doelmatige inrichting van het gebied en de realisatie van (stedenbouwkundige) objecten gewenst of noodzakelijk is en geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de stedenbouwkundige hoofdopzet van het plan en/of de belangen van derden, op voorwaarde dat:
- 1. de totale grondoppervlakte van de gebouwen waarop de wijziging betrekking heeft niet meer dan 5.000 m² zal bedragen;
- 2. de bouwhoogte van bebouwing met niet meer dan 3 m wordt verhoogd.
- d. het geheel verwijderen en/of wijzigen van gebiedsaanduidingen, indien dit:
- 1. in verband met de herinrichting van inrichtingen en bedrijven wenselijk en/of vereist is; en/of
- 2. in verband met gewijzigde milieuhinder, wetgeving en/of beschermingsregimes wenselijk en/of vereist is.
9.2 Algemene randvoorwaarden voor wijzigen
Burgemeester en wethouders verlenen slechts medewerking aan een wijziging van het plan, mits:
- a. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- 1. de kwaliteit van de openbare ruimte, zoals een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
- 2. de verkeersveiligheid;
- 3. de sociale veiligheid;
- 4. het aantal parkeervoorzieningen;
- 5. de functionele en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groenelementen en waterelementen;
- 6. de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
- 7. het milieu:
- b. voor zover aan de orde voldaan wordt aan de onderzoeksverplichting op de volgende onderdelen:
- 1. luchtkwaliteit;
- 2. parkeerbehoefte;
- 3. mobiliteitstoets;
- 4. bodemkwaliteit;
- 5. watertoets;
- 6. archeologie;
- 7. externe veiligheid (afweging van het groepsrisico);
- 8. ecologie, toetsing Flora- en faunawet;
- 9. economische uitvoerbaarheid en kostenverhaal.
Artikel 10 Algemene Procedureregels
Een beslissing omtrent het stellen van nadere eisen wordt niet genomen dan nadat belanghebbenden gedurende twee weken, na publicatie van het voornemen tot het stellen van nadere eisen in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, in de gelegenheid zijn gesteld schriftelijk zienswijzen tegen die voorgenomen nadere eisen bij burgemeester en wethouders in te dienen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
11.1 Overgangsrecht bouwwerken
Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:
- a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- b. het bevoegd gezag kan eenmalig bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder lid a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%;
- c. het onder lid a bepaald is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregel van dat plan.
11.2 Overgangsrecht gebruik
Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:
- a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
- b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan.
Artikel 12 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het uitwerkingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012, basisschool Westpolder 3".
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Bedoeling Van Het Plan
In deelplan 7 van het plangebied Westpolder/Bolwerk is onder andere een basisschool gepland, met daarbij een schoolplein en parkeervoorzieningen. Via dit uitwerkingsplan worden de planologische randvoorwaarden geschapen om de bouw van deze school mogelijk te maken.
Afbeelding 1: Plangebied basisschool Westpolder 3
1.2 Bij Het Plan Behorende Stukken
Dit uitwerkingsplan wordt gevormd door een set van digitale bestanden. Deze digitale versie bestaat uit een toelichting, regels, een digitale verbeelding (GML) en bijlagen.
Het uitwerkingsplan kan ook analoog worden geraadpleegd. In de analoge versie is de digitale verbeelding vervangen door een analoge verbeelding. Visueel leidt dit tot enkele verschillen. Inhoudelijk bestaan er geen verschillen tussen de analoge en de digitale versie van het uitwerkingsplan.
Via de toelichting worden de voor de beoogde ontwikkeling relevante ruimtelijke factoren inzichtelijk gemaakt. Bovendien geeft het een beschrijving van de in het uitwerkingsplan opgenomen planregels. Via deze beschrijving wordt het doel van de planregels uiteengezet. Dit kan indien nodig helderheid geven bij de uitleg van de planregels (en verbeelding).
1.3 Geldende Ruimtelijke Planregeling
De te ontwikkelen locatie maakt deel uit van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" dat op 28 maart 2013 is vastgesteld. Op 10 oktober 2013 is het plan onherroepelijk geworden.
Het plangebied van "Westpolder/Bolwerk 2012" bestaat uit 11 deelplannen, waarvan een gedeelte al is gerealiseerd. Voor de deelplannen die nog verwezenlijkt moeten worden, zijn in het bestemmingsplan veelal uit te werken bestemmingen opgenomen. Dit geldt ook voor het plangebied van dit uitwerkingsplan. Deze ligt in deelgebied 7 ten noorden van de bestaande bebouwing aan de Veilingweg. Het plangebied is in de onderstaande afbeelding geprojecteerd op de verbeelding van het bestemmingsplan Westpolder/Bolwerk 2012.
Afbeelding 2: uitsnede verbeelding "Westpolder/Bolwerk 2012" met plangebied van dit uitwerkingsplan
Het plangebied valt binnen de bestemming 'Wonen – Uit te werken'. De uit te werken woonbestemming voorziet niet alleen in de bouw van woningen, maar ook in onder meer bedrijven, kantoren en maatschappelijke voorzieningen, zoals scholen.
Voor het plangebied geldt tevens de 'Vrijwaringszone - luchtvaartvoorziening 30 mtr NAP en 40 mtr NAP'. Deze stelt een beperking aan de maximale bouwhoogte vanwege de nabijheid van Rotterdam The Hague Airport. Op grond van de planregels en de bijbehorende toetsingskaart ligt het plangebied op de grens van de zones waar een maximale hoogte van respectievelijk 31 en 32 meter zijn toegestaan. Op deze zones en de achtergrond hiervan wordt in paragraaf 4.7 nader ingegaan.
1.4 Planvorm
Bij de opzet van de toelichting is rekening gehouden met de standaardindeling in het gemeentelijk handboek voor ruimtelijke plannen. Van het handboek is afgeweken wanneer dit bijdroeg aan de leesbaarheid en doelmatigheid.
De planregels sluiten aan bij de regels in het onderliggende bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012".
De verbeelding omvat het plangebied, bestaande uit het schoolgebouw met bijbehorend schoolplein.
1.5 Leeswijzer
In het navolgende hoofdstuk van deze toelichting wordt een beschrijving gegeven van de bestaande en de beoogde nieuwe situatie. In hoofdstuk 3 wordt het relevant geachte Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toets aan van belang zijnde wet- en regelgeving voor omgevingsaspecten zoals bodem, geluidhinder, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water, ecologie en cultuurhistorie. Het daaropvolgende hoofdstuk geeft een juridische planbeschrijving ten aanzien van de regels en de verbeelding. In het hoofdstuk 6 zal worden ingegaan op de economische uitvoerbaarheid. De maatschappelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan komt aan de orde in het laatste hoofdstuk.
Hoofdstuk 2 Bestaande En Nieuwe Situatie
2.1 Historische Context
Het landschap tussen Rotterdam, Delft, Den Haag en Zoetermeer is in de loop van de eeuwen diverse keren veranderd van karakter. Het plangebied stond in de vroege jaartelling in contact met de Noordzee. De eb- en vloedbewegingen van de zee reikte via een krekenstelsel tot voorbij Pijnacker en Berkel. Er ontstond een moerasbos. Door het voortdurend afsterven van vegetatie ontwikkelde dit zich tot een veenpakket. Vanaf de tiende eeuw werd het deltalandschap in cultuur gebracht door het graven van ontwateringskanalen en de aanleg van akkers. Door het wegpompen van water verloor het veen veel volume. Dit leidde tot een verzakking van de bodem, waardoor de aanleg van dijken en kades noodzakelijk werd.
In de veertiende en de vijftiende eeuw steeg de vraag naar turf. Daarom werd het landschap aangewend voor het winnen van turf. Hierdoor ontstond een waterrijk plassenlandschap. Deze plassen groeiden aaneen tot grote meren en veenplassen. Na deze vervening brachten de gronden niets meer op. Bovendien vormde het water een bedreiging van de veiligheid van de bewoners. Besloten werd de plassen droog te malen en de drooggevallen gebieden opnieuw te verdelen in strakke, rechthoekige kavels. Dit proces was rond 1850 voltooid en zorgde voor het ontstaan van de kleine poldertjes met een eigen verkavelingspatroon en een relatief hoge grondwaterstand.
De Oude Droogmaking, waarvan de Westpolder deel uitmaakt, werd in de periode van 1767 tot 1777 drooggelegd en was daarmee de eerste in het huidige Berkel en Rodenrijs. Het gebied kreeg een strakke, rechtlijnige verkaveling. De meer westelijk gelegen polder Oudeland is vanwege de slechte bodem nooit afgegraven. Deze ligt daarom een meter of drie hoger dan de Westpolder.
Het overgrote deel van het landbouwareaal in Berkel en Rodenrijs was en is in gebruik bij de veehouderij. Rond 1900 vestigden ook tuinbouwbedrijven zich aan de randen van de polders langs de vaarten, met het oog op de afvoer van producten per schip.
De kern van Berkel en Rodenrijs bleef tot en met 1945 kleinschalig en agrarisch van aard. Na de oorlog verstedelijkte deze echter langzamerhand door de aanleg van bedrijventerreinen en nieuwe woongebieden. Als eerste uitbreiding werd de Oranjebuurt gerealiseerd, gelegen ten noorden van het oude centrum. In de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw werden meer grootschalige wijken zoals de Sterrenwijk, de Weidevogelbuurt en de Bomen- en Struikenbuurt (ten noorden en oosten van het plangebied) gerealiseerd.
2.2 Bestaande Ruimtelijk-functionele Karakteristiek
In de Vierde Nota op de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) is Berkel en Rodenrijs aangewezen als uitbreidingslocatie. De wijken Rodenrijse Zoom (Plaszoom), Meerpolder en Westpolder/Bolwerk zijn inmiddels deels gerealiseerd en deels in aanbouw.
De Westpolder is door de komst van nieuwbouwwijken inmiddels voor een groot deel verstedelijkt. De ten westen hiervan gelegen polder Oudeland kent daarentegen nog altijd een open, agrarisch karakter. Beide gebieden worden van elkaar gescheiden door de provinciale weg N471.
2.3 Ontwikkeling Basisschool
2.3.1 Programma
In het kader van onderwijshuisvesting in Westpolder is de bouw van een permanente derde Westpolderschool opgenomen in het nieuwbouwprogramma. Het nieuwe schoolgebouw wordt de nieuwe locatie van een basisschool en van een buitenschoolse opvang. In afwachting van de voltooiing van de nieuwbouw wordt nog gebruik gemaakt van tijdelijke huisvesting elders in de wijk. Ook wordt via onderhavig uitwerkingsplan ruimte gereserveerd voor eventuele tijdelijke huisvesting op het beoogde schoolplein. Het vereiste oppervlak voor het schoolplein is hiertoe vergroot.
2.3.2 Situering
Bij de positionering van de school in het plan heeft de ligging nabij de fietsroute aan de noordzijde van het plangebied een belangrijke rol gespeeld. Deze fietsroute werd al in het Masterplan voor Westpolder-Bolwerk aan de noordzijde van het plangebied geprojecteerd en dient als verbinding met de overige wijken en het centrum van Westpolder-Bolwerk. Omdat de school voor een belangrijk deel leerlingen afkomstig uit de rest van de wijk zal ontvangen, is deze voor de hand liggende verbinding essentieel voor de ligging van de school.
Daarnaast zal naast de school een plein- of plantsoenruimte worden aangelegd, die extra speelruimte aan de school biedt.
In paragraaf 4.4 wordt nader ingegaan op de ruimtelijke randvoorwaarden bij het plan.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak welke ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het van kracht zijnd ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. Door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden, zoals de economische crisis, klimaatverandering en de door het tegelijkertijd plaatsvinden van groei, stagnatie en krimp toenemende regionale verschillen, zijn de beleidsnota's op het gebied van zowel ruimte als mobiliteit gedateerd. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is zo de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR is vastgesteld op 13 maart 2012.
De SVIR vervangt verschillende bestaande nota's zoals:
- de Nota Ruimte;
- de Structuurvisie Randstad 2040;
- de Nota Mobiliteit;
- de MobiliteitsAanpak;
- de structuurvisie voor de Snelwegomgeving;
- de agenda Landschap;
- de agenda Vitaal Platteland;
- Pieken in de Delta.
In SVIR staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren. En op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.
Met de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) uit 1994 werd de basis gelegd voor de bouw van grootschalige woonwijken. Vinex zag formeel op de periode tot 2005.
Voor een goed werkende woningmarkt blijft het Rijk de rijksdoelstellingen voor heel Nederland wel benoemen: de zorg voor voldoende omvang, kwaliteit en differentiatie van de woningvoorraad. De programmering van verstedelijking wordt echter overgelaten aan provincies en (samenwerkende) gemeenten. Gemeenten zorgen voor de (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering, binnen de provinciale kaders, en uitvoering van de woningbouwprogramma’s. Waar samenwerking tussen gemeenten uitblijft, stimuleren provincies actief dat de samenwerking alsnog tot stand komt.
Provincies voeren, rekening houdend met de rijksdoelstellingen, de regie over de integratie en afweging van ruimtelijke opgaven van (boven)regionaal belang. Alleen in de stedelijke regio’s rond de mainports (Noordvleugel en Zuidvleugel) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Lansingerland is onderdeel van de zuidvleugel. De nog onvoltooide Vinex-locaties zijn onderdeel geworden van deze programmering.
De sturing op verstedelijking, zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering, laat het Rijk los. Om niettemin wel het zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen, is door het Rijk een ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Daardoor wordt de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut. Hiervoor is reeds omschreven dat het plangebied deel uitmaakt van een Vinex-locatie. Daarmee heeft het Rijk zich al uitgesproken voor de ontwikkeling van nieuwbouw buiten bestaand stedelijk gebied. Een nadere beoordeling aan de hand van de genoemde ladder kan daarmee achterwege blijven.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De hiervoor behandelde structuurvisie is een beleidsstuk zonder bindend karakter voor lagere overheden. Om naleving van deze en andere structuurvisies te kunnen afdwingen, is besloten tot de vaststelling van algemene regels. Deze zijn opgenomen in het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro). Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden.
Een deel van het Barro wordt gevormd door de overname van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's. Deze waren beiden in principe niet bindend, tenzij het onderdelen betrof die door het Rijk werden aangemerkt als 'concrete beleidsbeslissing'. Bij de continuering van oude planologische kernbeslissingen en beleidsnota's gaat het om:
- Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
- kustfundament;
- grote rivieren;
- Waddenzee en waddengebied;
- defensie, en
- erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Op 1 oktober 2012 is het Barro aangevuld met voorschriften voor de volgende thema's:
- Rijksvaarwegen;
- Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
- Elektriciteitsvoorziening;
- Ecologische hoofdstructuur;
- Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
- IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
- Veiligheid rond rijksvaarwegen;
- Verstedelijking in het IJsselmeer;
- Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
3.1.3 Conclusie
Het beleid van het Rijk richt zich op nationale belangen. Wat het Rijk daaronder schaart komt via onder meer de hiervoor behandelde beleidsstukken en algemene regels tot uiting.
De realisatie van een maatschappelijke voorziening in de vorm van een schoolgebouw valt in ruimtelijke zin niet onder de reikwijdte van het actuele Rijksbeleid. Van enige strijd met Rijksbeleid is dan ook geen sprake.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Visie op Zuid-Holland
De Visie op Zuid-Holland, welke is vastgesteld op 2 juli 2010, bestaat uit de Provinciale Structuurvisie, de Verordening Ruimte en de Uitvoeringsagenda. Hierin beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen (structuurvisie), stelt zij regels aan ruimtelijke ontwikkelingen (verordening) en geeft zij aan wat nodig is om dit te realiseren (uitvoeringsagenda).
Provinciale Structuurvisie
De Provinciale Structuurvisie geeft een doorkijk naar 2040 en een visie voor 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie. Er staat in hoe de provincie samen met haar partners wil omgaan met de beschikbare ruimte. Met de structuurvisie werkt de provincie aan een vitaal Zuid-Holland, met meer samenhang en verbinding tussen stad en land. De provincie onderscheidt vijf hoofdopgaven:
- aantrekkelijk en concurrerend internationaal profiel;
- duurzame en klimaatbestendige deltaprovincie;
- divers en samenhangend stedelijk netwerk;
- vitaal, divers en aantrekkelijk landschap, en
- stad en land verbonden.
Gemeenten krijgen vrijheid om binnen de gestelde kaders de ruimte voor burgers en bedrijven optimaal in te richten. De provinciale belangen luiden:
- behouden en aantrekken van bedrijvigheid en werkgelegenheid;
- verbeteren van de waterveiligheid;
- robuust en veerkrachtig watersysteem;
- duurzame energievoorziening;
- versterken stedelijk netwerk;
- optimaal benutten van bestaande ruimte voor economische clusters;
- verbeteren interne en externe bereikbaarheid;
- voldoende aanbod van verschillende woonmilieus;
- voorzien in een gezonde leefomgeving;
- ontwikkelen en behouden van vitale en waardevolle landschappen;
- behouden van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur;
- verbeteren belevingswaarde en verminderen verrommeling;
- realiseren van een complete Ecologische Hoofdstructuur;
- versterken recreatieve functie en groenstructuur.
De Visie op Zuid-Holland is in 2012 geactualiseerd. De hoofdopgaven, de 14 provinciale belangen en de planhorizon zijn bij deze actualisering overeind gebleven.
Verordening Ruimte
De ambitie van de provincie is om het aantal regels en procedures te verminderen. ‘Lokaal wat kan, provinciaal wat moet’ is ook uitgangspunt voor de provinciale Verordening Ruimte. Daarin staan dus alleen die zaken die provinciaal moeten.
De Verordening Ruimte stelt regels voor gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. In het algemeen lenen vooral onderwerpen met heldere criteria, weinig gemeentelijke beleidsvrijheid en een zwaarwegend provinciaal belang zich hiervoor. De provincie heeft in de Verordening Ruimte daarom regels opgenomen over bebouwingscontouren, agrarische bedrijven, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, waterkeringen, milieuzoneringen, lucht- en helihavens, molen- en landgoedbiotopen. Daarnaast zijn regels over bijvoorbeeld de Ecologische Hoofdstructuur en de Nationale Landschappen vastgelegd.
Om het stedelijk netwerk te versterken hanteert de provincie het uitgangspunt om verstedelijking zoveel mogelijk in bestaand bebouwd gebied te concentreren. Hiermee wordt de kwaliteit van het bebouwde gebied behouden en versterkt. Daarnaast kan de open ruimte buiten de stedelijke gebieden worden behouden voor landbouw, natuur en recreatie. Om dit bereiken zijn het stedelijk netwerk en alle daarbuiten gelegen kernen in Zuid-Holland omgeven door op de kaart aangegeven bebouwingscontouren. Deze geven de grens van de bebouwingsmogelijkheden voor wonen en werken weer. De bebouwingscontouren zijn strak getrokken om het bestaand stedelijk gebied en de kernen, rekening houdend met de vastgelegde grenzen en plannen waar de provincie al mee heeft ingestemd.
De kern Berkel en Rodenrijs valt, inclusief het plangebied, binnen een bebouwingscontour. Het plangebied ligt ter plaatse van het kruisje op de onderstaande afbeelding.
Afbeelding 3: bebouwingscontour Berkel en Rodenrijs en Bergschenhoek
Uitvoeringsagenda
In de Uitvoeringsagenda staat hoe de provincie en verschillende partners de structuurvisie uitvoeren. De nadruk ligt op samenhang van maatregelen en programma's en de samenwerking met de regio's.
De Uitvoeringsagenda maakt duidelijk wat er moet gebeuren en wat de onderlinge rolverdeling van de provincie en haar partners is. Elke partij werkt vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid om de ambities van de structuurvisie te realiseren.
3.2.2 Conclusie
De beoogde realisatie van een basisschool op de voorgestelde locatie in Westpolder 3 is in overeenstemming met het provinciaal beleid.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Structuurvisie Lansingerland
Op 18 februari 2010 heeft de gemeenteraad van Lansingerland de gemeentelijke structuurvisie vastgesteld. Via deze structuurvisie verankert de gemeente de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen voor de periode tot 2025. Het betreft ontwikkelingen met betrekking tot onder meer woningbouw, bedrijventerreinen en maatschappelijke voorzieningen. Binnen de gemeentelijke structuurvisie maakt de planlocatie deel uit van 'nieuw stedelijk gebied'. In de volgende afbeelding is globaal de ligging van het plangebied binnen de structuurvisie weergegeven.
Afbeelding 4: structuurvisie Lansingerland
De gronden binnen dit gebied zijn primair bestemd voor woningbouw met daarbij behorende voorzieningen. Tot dergelijke voorzieningen kunnen onder andere scholen en wijkcentra worden gerekend. Een maatschappelijke ontwikkeling zoals de realisatie van een basisschool sluit dan ook goed aan op de beleidsdoelstellingen in de gemeentelijke structuurvisie.
3.3.2 Masterplan Westpolder/Bolwerk
In 2000 is voor het totale woongebied het 'Masterplan Westpolder/Bolwerk' vastgesteld. Dit bestaat uit een stedenbouwkundige visie en een kwaliteitsinstrumentarium.
Het hoofdthema is het dorps bouwen. Dorps bouwen is gebaseerd op een aantal pijlers:
- zo veel mogelijk een gemengd programma;
- een zo goed mogelijke integratie met het buitengebied;
- een directe aansluiting op de landschappelijke karakteristiek van het gebied;
- individualisering van het bouwen;
- gebruik van mogelijkheden van duurzaam bouwen;
- in een stratenpatroon dat aansluit bij de dorpse karakteristiek.
Daarnaast zijn de volgende aspecten belangrijke hoofdthema’s voor de ruimtelijke invulling van het plangebied:
- een zodanige ontsluitingsstructuur dat niet alleen het geplande woongebied goed ontsloten wordt, maar ook de bestaande verkeersstructuur langs de linten zo goed mogelijk ontlast wordt;
- een optimale inbedding van de Randstadrailhalte Berkel Westpolder, zodat de gebruiksmogelijkheden ervan optimaal benut worden.
Voor de inrichting van het plangebied is het beleid gericht op het creëren van een woongebied met een karakteristiek welke aansluit bij de dorpse karakteristiek van Berkel en Rodenrijs. Uitgangspunt daarbij is het scheppen van een woongebied met deelgebieden waarin sprake is van een grote mate van herkenbaarheid en gebondenheid aan de eigen woonsituatie.
Het plangebied voor de basisschool valt binnen het deelgebied 'Bolwerk'. Bolwerk wordt beschouwd als een kop op het gebied Oudeland, waar lange rechte lijnen de verbinding gaan vormen tussen het lint van Rodenrijs en het gebied Bolwerk. De stedenbouwkundige structuur kent een grote mate van variatie. Het water heeft een andere karakteristiek dan in Westpolder en kan in dit deel een meer centraal element worden.
3.3.3 Uitwerking bestemmingsplan
De basis voor de beoogde realisatie van maatschappelijke voorzieningen is gelegd via het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". Via dat bestemmingsplan wordt onder meer ingespeeld op de behoefte aan onderwijs in een woonomgeving. In het genoemde bestemmingsplan is een totaal van maximaal 4 hectare aan maatschappelijke voorzieningen als uitgangspunt genomen. De huisvesting van scholen maakt hier onderdeel van uit. Bij de opzet van het bestemmingsplan is ingezet op spreiding van de maatschappelijke voorzieningen. De basisschool wordt dan ook niet geclusterd samen met andere voorzieningen, maar ligt solitair op een centrale plek in deelplan 7, grenzend aan woningen.
3.3.4 Conclusie
De realisatie van een basisschool op deze locatie past binnen het gemeentelijk beleid ten aanzien van de gespreide realisatie van maatschappelijke voorzieningen in het woongebied Westpolder/Bolwerk. De inzichten over de invulling van het gebied zijn sinds de vaststelling van het Masterplan in 2000 gewijzigd.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Cultuurhistorische Waarden
4.1.1 Inleiding
Binnen de ruimtelijke ordening wordt cultuurhistorie over het algemeen geassocieerd met de gebouwde omgeving, zoals monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten, maar ook met archeologische waarden. Naast deze cultuurhistorische elementen is er de laatste jaren steeds meer aandacht gekomen voor landschappelijke structuren, ofwel het historisch cultuurlandschap en de historische geografie. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt specifieke eisen aan het opstellen van ruimtelijke plannen. Deze zien zowel op archeologische waarden als op monumentale gebouwen en historisch waardevolle landschapselementen.
4.1.2 Archeologische waarden
Beoordeling
Met betrekking tot het moederplan, het actuele bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012", is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek door middel van boringen uitgevoerd met betrekking tot deelplan 7, waarvan dit uitwerkingsplan deel uitmaakt.
Hoewel de bodem in vrijwel het gehele deelgebied intact is, zijn geen aanwijzingen voor duidelijke bodemvorming aangetroffen. Evenmin zijn archeologische indicatoren aangetroffen. De gebieden tussen de kreekgeulen waren zeer waarschijnlijk te nat voor bewoning. Het is zeer aannemelijk dat men zich ook niet op de kreekgeulen en - ruggen heeft gevestigd.
Op basis van de onderzoeksresultaten is geadviseerd geen nader archeologisch onderzoek te doen. Er bestaat geen bezwaar tegen voorgang van het bouwplan.
Meldplicht archeologische vondsten
Voor toevalsvondsten bestaat een meldingsplicht. Wanneer tijdens de uitvoering van het project wordt gestuit op een (mogelijk) archeologisch waardevol element, dan moet dit worden gemeld bij de gemeente en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Conclusie
Aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan staan geen archeologische belemmeringen in de weg.
4.1.3 Bebouwing en elementen met cultuurhistorische waarden
Beoordeling
Uit de Cultuurhistorische Atlas van de provincie Zuid-Holland blijkt dat er binnen het plangebied geen elementen aanwezig zijn met een bijzondere cultuurhistorische waarde. Wel ligt ten westen van de N471 het Topgebied Midden-Delfland. Het uitwerkingsplan heeft echter geen invloed op de waarden van dit gebied.
Conclusie
Gezien vorenstaande maakt dit ruimtelijke plan geen inbreuk op bestaande cultuurhistorisch waardevolle elementen.
4.2 Milieuaspecten
4.2.1 Akoestiek
Inleiding
De Wet geluidhinder (Wgh) richt zich op de bestrijding van geluidhinder door met name industrie, weg- en railverkeer. Geluidsgevoelige objecten, zoals woningen of scholen, mogen niet gerealiseerd worden zonder dat voorafgaand een toets aan de geluidnormen plaatsvindt. Ook waarborgt de Wgh dat geluidveroorzakende objecten, zoals wegen en bedrijven, niet zonder meer in de buurt van geluidsgevoelige objecten kunnen worden ontwikkeld.
Industrie- en railverkeerlawaai
Beoordeling van industrielawaai en railverkeerlawaai is niet noodzakelijk gebleken. Onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege industrielawaai is alleen aan de orde, wanneer het plangebied binnen de geluidszonering van een gezoneerd industrieterrein valt. Dat is niet geval. En railverkeerlawaai speelt ook geen rol, aangezien het plangebied ruim buiten het onderzoeksgebied van de RandstadRail, ongeveer 100 meter aan weerszijden van het traject, wordt gerealiseerd.
Beoordeling geluidsbelasting wegverkeer
Er is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (rapportnummer 15755, datum 1 juli 2013) om de geluidsbelasting als gevolg van het wegverkeer vast te stellen.
Uit het onderzoek komt naar voren dat de geluidsbelasting van wegverkeer op de toekomstige ontsluitingsweg op de gevels van de geprojecteerde basisschool maximaal 39 dB bedraagt.
De maximale geluidsbelasting van de Oudelandselaan bedraagt 30 dB en van de N471 bedraagt de maximale gevelbelasting 39 dB.
Deze gevelbelastingen op de basisschool ligt dus ruimschoots onder de wettelijk toegestane waarde van 48 dB.
Conclusie
Gezien de uitkomsten van het onderzoek hoeven er geen voorzieningen in de overdracht of aan de basisschool te worden getroffen om geluidshinder tegen te gaan.
4.2.2 Bodem
Inleiding
Het project vereist dat inzicht verkregen wordt in de milieukundige gesteldheid van de bodem. In verband hiermee is een verkennend bodemonderzoek (rapprtnummer GM-0094018, revisie D1 , datum 17 april 2013) uitgevoerd op de planlocatie dat als bijlage bij deze plantoelichting is gevoegd. In dezelfde rapportage wordt ook een andere locatie in Westpolder/Bolwerk behandeld. Dit betreft de locatie voor een VMBO, welke hier buiten beschouwing blijft.
Beoordeling
Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese “verdachte locatie”, juist is. Gezien de relatief lage gehalten en de toekomstige bestemming van de locatie is er echter geen aanleiding tot het verrichten van vervolgonderzoek.
In het grondwater is een matige verontreiniging met nikkel aangetroffen. In de grond van 0,6 tot 1,1 m –mv, net boven de hoogte van het filtertraject, is echter geen verontreiniging met nikkel gemeten. Nikkel komt vaker als verhoogde waarde voor in het gebied.
In sommige gebieden in Zuid-Holland komen in het freatisch grondwater verhoogde concentraties arseen, nikkel, zink of lood voor, zonder dat daarbij in de vaste fase van de bodem ter plaatse van het grondwater de achtergrondwaarden worden overschreden en waarvoor geen duidelijk aanwijsbare bron aanwezig is. Verder kenmerken deze gebieden zich door relatief grote fluctuaties van de concentraties in het grondwater in ruimte en tijd. Daarbij zijn ook overschrijdingen van de interventiewaarden mogelijk. De verhoogde concentraties worden toegeschreven aan natuurlijke oorzaken of aan de gevolgen van menselijke ingrepen in de waterhuishouding van een gebied en zijn mogelijk dus niet een gevolg zijn van handelingen waarbij deze stoffen in de bodem zijn geraakt.
In het Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (opgesteld door Provincie Zuid-Holland voor de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam d.d. 2003) wordt gesteld dat, gezien bovenstaande kenmerken, er geen reden is om gebieden met dergelijke verhoogde concentraties te saneren, waarbij ook bij herinrichting saneringsmaatregelen achterwege kunnen blijven.
Conclusie
De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van een basisschool op de voorgenomen locatie.
4.2.3 Ecologie
Inleiding
De natuurbescherming kan worden verdeeld in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De gebiedsbescherming is verankerd door middel van het Nederlandse Natura 2000-netwerk. Dit netwerk bestaat uit gebieden die zijn aangewezen onder de Vogelrichtlijn en aangemeld onder de Habitatrichtlijn. Beide Europese richtlijnen zijn belangrijke instrumenten om de Europese biodiversiteit te waarborgen. Alle Vogel- of Habitatrichtlijngebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van soorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben. Het Natura 2000-netwerk maakt bovendien deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
De bescherming van inheemse (van nature in Nederland voorkomende) en uitheemse planten- en diersoorten die in het wild leven, is in één wet geregeld: de Flora- en faunawet.
Beoordeling
Voor het plangebied is een quickscan natuurtoets uitgevoerd (rapportnummer 13-018c, datum 3 juni 2013), waarbij onder meer een veldonderzoek is uitgevoerd. Zowel het plangebied als de directe omgeving is hierbij geînspecteerd, net als de ten zuiden van het plangebied gelegen watergang.
Er zijn in het plangebied geen beschermde en bedreigde plantensoorten aangetroffen. Ook kan de aanwezigheid van vleermuizen en strikt beschermde zoogdieren worden uitgesloten. Dit geldt ook voor broedvogels waarvan het nest jaarrond beschermd is.
Wel moet rekening gehouden worden met de mogelijke aanwezigheid van broedende weidevogels. Ten tijde van het veldonderzoek waren deze niet aanwezig, maar het is niet uitgesloten dat dit later in het seizoen wel het geval is. Voordat gestart wordt met werkzaamheden moet de locatie daarom onderzocht worden op de aanwezigheid van broedende weidevogels.
Daarnaast kunnen bij de uitvoering van de plannen in beperkte mate exemplaren en verblijfplaatsen van enkele algemene en laag beschermde soorten verloren gaan. Voor deze soorten geldt echter vanuit de Flora- en faunawet vrijstelling, waardoor geen vervolgacties nodig zijn.
De locatie ligt niet in een beschermd natuurgebied en/of de EHS.
Conclusie
Op basis van de aard van de ruimtelijke ingrepen en de afstand tot beschermde natuurgebieden wordt ingeschat dat de beoogde plannen geen negatieve effecten hebben op de in de omgeving aanwezige Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten, EHS of belangrijke natuurwaarden buiten de EHS.
Aangezien er in het plangebied alleen algemene en laagbeschermde soorten voorkomen, waarvoor vrijstelling geldt, vormt de Flora- en faunawet geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
4.2.4 Luchtkwaliteit
Inleiding
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Hiermee wordt de wijziging van de Wet Milieubeheer ten aanzien van de luchtkwaliteitseisen bedoeld. De wet maakt een onderscheid in projecten die 'in betekenende mate' (IBM) en 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarnaast worden er bestemmingen genoemd die extra gevoelig zijn voor luchtvervuiling (gevoelige bestemmingen).
Uiteraard moet niet alleen bij gevoelige bestemmingen maar bij alle projecten sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening. Uit dit oogpunt moet afgewogen worden of het aanvaardbaar is om een bepaald project op een bepaalde plaats te realiseren. Hierbij speelt de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol, ook als het project zelf hier niet of nauwelijks aan bijdraagt. Projecten die 'niet in betekenende mate' leiden tot een verslechtering van de luchtkwaliteit hoeven volgens de Wet luchtkwaliteit niet langer afzonderlijk getoetst te worden op de grenswaarde, tenzij een dreigende overschrijding van één of meerdere grenswaarden te verwachten is. De grens van 'niet in betekenende mate' ligt bij 3% van de grenswaarde van een stof. Maatgevend zijn de stoffen 'stikstofdioxide', aangeduid als 'NO2' en fijn stof, aangeduid als 'PM10'.
Luchtkwaliteit voor scholen
Het landelijke 'Besluit gevoelige bestemmingen' wil voorkomen dat gevoelige bestemmingen, waaronder naast scholen ook kinderdagverblijven en verzorgingstehuizen voor ouderen vallen, worden gebouwd in gebieden langs snelwegen en provinciale wegen, mits daar sprake is van een slechte luchtkwaliteit. Het besluit omschrijft die gebieden als een gebied van 300 meter langs een rijksweg en een gebied van 50 meter langs een provinciale weg. Dit zijn de afstanden waarbinnen de luchtkwaliteit het meest beïnvloed wordt door de emissies van het wegverkeer. Het Besluit richt zich op de vestiging van nieuwe school- en andere gebouwen en geeft regels voor het uitbreiden van bestaande gebouwen.
Bij het tot stand komen van het Besluit is uitgebreid gesproken over een bredere reikwijdte en is uitdrukkelijk de conclusie getrokken dat de vraag waar scholen en andere gevoelige functies het best kunnen worden gebouwd een vraag is die op lokaal niveau dient te worden afgewogen binnen het kader van de goede ruimtelijke ordening. Een voor het hele land geldend verbod om – ongeacht de luchtkwaliteit – in een zone van 300 meter langs een snelweg en 50 meter langs een provinciale weg scholen en andere gevoelige bestemmingen te bouwen is niet aan de orde. Een gedetailleerde manier om het gezondheidsaspect in de ruimtelijke planvorming te betrekken wordt beschreven in de landelijke GGD-richtlijn medische milieukunde: luchtkwaliteit en gezondheid (rapport RIVM nr. 609330008/2008).
Beoordeling
Voor het actuele bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is in oktober 2011 een onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit voor het totale woongebied. Alle uitwerkingsgebieden worden ontsloten via de Oudelandselaan en de Klapwijkseweg op de provinciale weg N471. In het onderzoek zijn de concentraties NO2 en PM10 langs de genoemde wegen bepaald voor de jaren 2011, 2015 en 2020. Met dit onderzoek is aangetoond dat voor de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 de grenswaarden niet worden overschreden. Ook is het aantal overschrijdingsdagen van het 24 uurgemiddelde ten aanzien van PM10 lager dan wettelijk is toegestaan.
De conclusie van het rapport luidt dan ook dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de opgenomen uitwerkingsgebieden in het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012".
Ook wordt voldaan aan de genoemde richtlijn uit het Besluit gevoelige bestemmingen. De afstand tussen dit plangebied en de dichtstbijgelegen provinciale weg, de N471, is circa 210 meter en daarmee ruimschoots groter dan de geadviseerde minimale afstand van 50 meter.
Conclusie
Het plan voldoet aan het onderdeel luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer en aan de richtlijn van het Besluit gevoelige bestemmingen. Hierdoor zijn er geen belemmeringen voor dit plan met betrekking tot de luchtkwaliteit.
4.2.5 Externe veiligheid
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) schrijft voor dat het met betrekking tot de externe veiligheid noodzakelijk is inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten
Onder beperkt kwetsbare objecten wordt onder andere verstaan: verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare en dienst- en bedrijfswoningen van derden, hotels, restaurants, kantoren en winkels voor zover deze objecten niet tot de kwetsbare objecten behoren en bedrijfsgebouwen en vergelijkbare objecten.
Kwetsbare objecten zijn onder andere woningen (met uitzondering van de beperkt kwetsbare objecten) en andere objecten waar zich gedurende een groot deel van de dag grote groepen mensen bevinden of een deel van de dag kwetsbare groepen mensen bevinden.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon dodelijk getroffen wordt door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen vierentwintig uur per dag en gedurende het gehele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom de inrichting. De grenswaarde voor het PR is voor nieuwe kwetsbare objecten (op enkele uitzonderingssituaties na) gesteld op een niveau van 10-6 per jaar op het object. Voor beperkt kwetsbare objecten is deze waarde een richtwaarde. Dit wil zeggen dat hiervan alleen om gewichtige redenen kan worden afgeweken. De norm 10-6 per jaar betekent dat de kans op een dodelijke situatie door een ongeval met gevaarlijke stoffen op een te bebouwen plek maximaal één op een miljoen per jaar mag zijn.
Groepsrisico
Het groepsrisico (GR) drukt de cumulatieve kans per jaar uit dat ten minste 10, 100 of 1000 overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting, waarbij een gevaarlijke stof of gevaarlijke afvalstof betrokken is. Dit wordt vertaald in een dichtheid van personen binnen het invloedsgebied van de inrichting. De normen voor het GR hebben een oriënterende waarde.
Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
Naast de regelgeving omtrent inrichtingen en buisleidingen kennen we de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRNVGS). Deze heeft betrekking op het transport van gevaarlijke stoffen over de weg.
Beoordeling
Voor een beoordeling van het aspect externe veiligheid is op 12 juni 2013 door de DCMR advies uitgebracht (zie bijlage 4).
Voor het plangebied geldt dat er één relevante risicobron, namelijk vervoer van gevaarlijke stoffen (LPG) over de N471 is. Bij het beoordelen van het risico in relatie tot het plan voor nieuwbouw van een basisschool in het plangebied heeft de DCMR de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- De N471 kan worden gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Op basis van tellingen die zijn uitgevoerd op de N209 zal het aantal transporten met LPG maximaal 213 bedragen. De verwachting is echter dat het aantal transporten veel lager is, namelijk maximaal 80.
- In de toekomst zullen maximaal 500 leerlingen gebruik maken van deze school. Tevens wordt rekening gehouden moet circa 50 personeelsleden.
- Voor de overige personendichtheden is uitgegaan van een woningdichtheid van 33 per hectare en van een aanwezigheid van 40 personen per hectare op het nabijgelegen bedrijventerrein.
Plaatsgebonden risico
Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt dat de N471 geen PR 10-6 contour heeft. In stedelijk gebeid is namelijk pas sprake van een risicocontour wanneer het aantal transportbewegingen met LPG meer dan 8000 per jaar is. Het verwachtte aantal vervoersbewegingen van 80 en maximaal 213 blijft hier ruimschoots onder. Ook is geen sprake van een plasbrandaandachtsgebied.
Groepsrisico
Voor de berekening van het groepsrisico is de ontwikkeling van de wijk Westpolder met de VMBO-school als de bestaande situatie beschouwd. Er zijn berekeningen uitgevoerd met 80 vervoersbewegingen en met 213 vervoersbewegingen met LPG per jaar.
Uit de eerste berekening blijkt dat de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico stijgt van 0,34 naar 0,35. Bij 213 vervoersbewegingen met LPG stijgt deze oriëntatiewaarde van 0,91 naar 0,93.
De realisatie van een basisschool binnen het plangebied van dit uitwerkingsplan zal dus een marginale stijging van het groepsrisico veroorzaken.
Verantwoording groepsrisico
Hoewel de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden is er, vanwege de lichte stijging van het groepsrisico, wel een nadere beoordeling van dit risico vereist.
Wettelijk kader
De verplichting tot het verantwoorden van het groepsrisico bij vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg vloeit voort uit paragraaf 4.3 van de cRNVGS. Bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico of een toename van het groepsrisico, moeten beslissingsbevoegde overheden het groepsrisico betrekken bij de vaststelling van het vervoersbesluit of omgevingsbesluit. Dit is in het bijzonder van belang in verband met aspecten van zelfredzaamheid en hulpverlening. Er moet altijd worden nagegaan of door het treffen van maatregelen niet alsnog aan de oriëntatiewaarde kan worden voldaan of dat de toename van het groepsrisico niet kan worden verminderd.
In de motivering bij het betrokken besluit moeten de volgende gegevens worden opgenomen:
- a. het groepsrisico;
- b. indien van toepassing: het eerder vastgestelde groepsrisico;
- c. een aanduiding van het invloedsgebied;
- d. de aanwezige dichtheid van personen en de in de toekomst redelijkerwijs voorzienbare dichtheid per hectare in dit invloedsgebied;
- e. een aanduiding van de vervoersstromen, in termen van de aard en de omvang van gevaarlijke stoffen die specifiek bijdragen aan de overschrijding van de oriëntatiewaarde, alsmede een aanduiding in hoofdlijnen van de bijdrage van de verschillende transportstromen aan het groepsrisico;
- f. een aanduiding van de redelijkerwijs voorzienbare vervoerstromen in de toekomst (periode van tien jaar) met in begrip van een aanduiding van de invloed daarvan op het groepsrisico;
- g. de bijdrage in hoofdlijnen van de aanwezige en van de redelijkerwijs voorzienbare toekomstige (periode van tien jaar) (beperkt) kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico;
- h. de mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico, zowel nu als in de toekomst (periode van tien jaar), met betrekking tot het vervoer en de ruimtelijke ontwikkelingen en de voor- en nadelen hiervan;
- i. de mogelijkheden van de voorbereiding op de bestrijding van en de beperking van de omvang van een ramp als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s;
- j. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de route of het tracé om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet.
Het bestuur van de veiligheidsregio dient in de gelegenheid te worden gesteld om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied.
Groepsrisicoverantwoording
a. Het groepsrisico
De DCMR heeft een berekening gemaakt van het groepsrisico met het programma RBMII. de DCMR heeft daarbij gerekend met een maximale variant (alle transporten met gevaarlijke stoffen vanaf de A20 richting de N209 hebben hun vervolg over de N471) en een meer realistische variant (80 vrachtwagens met LPG of propaan rijden jaarlijks over de N471 langs de school). Beide berekeningen leiden niet tot een overschrijding van de oriënterende waarde voor het groepsrisico. Ook het aantal transporten met gevaarlijke stoffen in de realistische variant is waarschijnlijk aan de hoge kant.
In deze verantwoording is verder uitgegaan van de realistische variant. Uit de berekening blijkt dat het groepsrisico van de N471 dan maximaal een factor 0,35 van de oriëntatiewaarde bedraagt. Dit is weergegeven in figuur 1.
Figuur 1: maximale groepsrisico na realisatie van de basisschool
b. Eerder berekende groepsrisico
Voor de berekening van het bestaande groepsrisico is de ontwikkeling van de wijk Westpolder/Bolwerk met de VMBO-school als bestaande situatie beschouwd. Dit groepsrisico in de bestaande situatie is weergegeven in figuur 2 en bedraagt 0,34 maal de oriëntatiewaarde.
Figuur 2: bestaande groepsrisico (zonder basisschool)
c. Het invloedsgebied
Het invloedsgebied van dit weggedeelte bedraagt 880 meter vanaf de as van de weg, op basis van het eventuele transport van toxische stoffen (LT2). Het is echter onwaarschijnlijk dat toxische stoffen zullen worden vervoerd over de N471. Voor de berekening van het groepsrisico is alleen rekening gehouden met het BLEVE-scenario (een vuurbal als gevolg van het falen van een tankauto met LPG/Propaan). Het invloedsgebied voor dit scenario bedraagt 355 meter vanaf de as van de weg.
d. De aanwezige dichtheid van personen
Voor de groepsrisicoberekeningen zijn de volgende persoonsdichtheden gemodelleerd:
- 500 leerlingen in de school,
- 50 man personeel in de school,
- 33 woningen per hectare en
- 40 personen per hectare voor de bedrijven in de omgeving.
e. en f. Een aanduiding van de vervoersstromen
De DCMR heeft groepsrisicoberekeningen berekend bij 213 en 80 vervoersbewegingen met GF3 (LPG/Propaan). Dit zijn indicatieve aannames. Waarschijnlijk wordt over de N471 daadwerkelijk een kleinere hoeveelheid gevaarlijkje stoffen vervoerd. Er is geen reden om te veronderstellen dat in de nabije toekomst het vervoer van gevaarlijke stoffen over de N471 zal toenemen. De gemeente Pijnacker - Nootdorp heeft een routering vastgesteld die niet de N471 tussen Berkel en Rodenrijs en Pijnacker betreft. Toename van vervoer met gevaarlijke stoffen van en naar Pijnacker is dus niet aannemelijk. Er wordt niet verwacht dat binnen de gemeente Lansingerland een toename van het aantal LPG of propaan transporten zal plaatsvinden.
g. De bijdrage van voorzienbare (beperkt) kwetsbare objecten op de hoogte van het groepsrisico
In de groepsrisicoberekeningen van de DCMR is rekening gehouden met de geprojecteerde ontwikkelingen in de omgeving. De DCMR heeft gerekend alsof het bedrijventerrein Oudeland al volledig is ontwikkeld. Verder heeft de DCMR gerekend met de bestemde functies voor Westpolder/Bolwerk. Voor de hoogte van het groepsrisico blijkt de school bepalend te zijn. Dit wordt veroorzaakt door de school die op relatief korte afstand van de N471 komt te liggen en een relatief hoge persoonsdichtheid zal kennen.
h. De mogelijkheden tot beperking van het groepsrisico nu en in de toekomst
Met het plaatsen van de school op korte afstand van de N471 is een groepsrisico met een factor 0,35 ontstaan. Waarschijnlijk is dit een overschatting omdat er in beginsel nauwelijks transporten met LPG/Propaan langs de N471 hoeven te rijden. Omdat op dit moment geen route gevaarlijke stoffen van toepassing is in Lansingerland, is er binnen de voorwaarden van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, een zekere mate van vrijheid voor chauffeurs met gevaarlijke stoffen welke wegen buiten de bebouwde kom gebruikt worden voor het bevoorraden van LPG-tankstations en propaantanks. De gemeente overweegt op termijn ook een route gevaarlijke stoffen voor Lansingerland vast te stellen. In dat geval is het niet aannemelijk dat de N471 zal worden aangewezen. Over de N471 zouden dan uitsluitend gevaarlijke stoffen met een ontheffing worden toegestaan. Dit aantal zal beduidend lager liggen dan de 80 transporten waarmee nu is gerekend. Het groepsrisico kan op die manier omlaag worden gebracht.
i. Mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
De gemeente heeft het bestuur van de regionale brandweer (in casu de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, hierna genoemd VRR) in de gelegenheid gesteld om advies uit te brengen over de verantwoording van het groepsrisico en de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid met betrekking tot het plan. Het advies van de VRR is opgenomen in de nota zienswijzen (bijlage 5).
j. Mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen die zich in het invloedsgebied bevinden
De zelfredzaamheid geeft aan in welke mate de aanwezigen in staat zijn om zich op eigen kracht in veiligheid te brengen. De VRR heeft aangegeven dat bij een eventueel incident met LPG/propaan op de N471, het plangebied snel moet kunnen worden ontruimd (binnen 20-30 minuten). Bij de school zullen mogelijkheden tot zelfredzaamheid in voldoende mate aanwezig zijn, mits tijdig aangevangen wordt met ontruiming en er geen beperkingen zijn ten aanzien van de zelfredzaamheid van aanwezigen en de infrastructuur in de omgeving op een juiste manier is ingericht.
Daarom is het advies in de planregels op te nemen dat (nood)uitgang(en) van de school zodanig zijn gesitueerd dat aanwezige personen veilig in tegengestelde richting van een incident op de N471 kunnen vluchten, waardoor de zelfredzaamheid van aanwezigen wordt verbeterd en slachtoffers kunnen worden voorkomen. In de school zal minimaal één (nood)uitgang van de N471 afgericht zijn en alle (nood)uitgang(en) zullen in voldoende mate aansluiten op de bestaande infrastructuur binnen en buiten het plangebied.
Daarnaast wordt zorggedragen voor een goede voorlichting en instructie van de aanwezige personen, zodat men weet hoe te handelen tijdens een calamiteit door middel van de campagne 'Goed voorbereid zijn heb je zelf in de hand'. De school wordt geïnformeerd over de veiligheidsrisico's en de adviezen om de bedrijfshulpverlening e.d. hierop af te stemmen.
In dit specifieke geval van de ontwikkeling van een basisschool zal de gemeente er bovendien op toezien dat de BHV-organisatie van de school ook rekening houdt met (snelle) ontruiming in verband met een ongeval met gevaarlijke stoffen op de N471. De directie van de school wordt geïnformeerd over de risico's. Het is echter de verantwoordelijkheid van de school zelf om adequate maatregelen te treffen.
Aanvaardbaarheid van het groepsrisico
De kans op een incident met gevaarlijke stoffen nabij de school wordt klein geacht. Dit omdat er naar verwachting weinig vervoer van gevaarlijke stoffen langs deze locatie plaatsvindt. Het groepsrisico zoals dat nu berekend is, bedraagt maximaal een factor 0,35 van de oriënterende waarde voor het groepsrisico.
Desalniettemin wordt met een zeker restrisico rekening gehouden door de school te voorzien van (nood)uitgangen die van de N471 zijn afgericht. Ook wordt de schoolleiding geïnformeerd over de restrisico’s en worden afspraken gemaakt hoe de schoolleiding de school zal ontruimen wanneer zich een ongeval met gevaarlijke stoffen voordoet op de N471. De gemeente is van mening dat er voldoende maatregelen worden genomen ten aanzien van de zelfredzaamheid en voorbereiding en bestrijding van rampen en zware ongevallen. Er is daarom sprake van een aanvaardbaar groepsrisico bij de voorgestelde uitwerking van het plan.
Conclusie
Het groepsrisico blijft onder de oriëntatiewaarde. Bovendien worden voldoende maatregelen getroffen met het oog op de zelfredzaamheid en voorbereiding en bestrijding van rampen en zware ongevallen. Hierdoor staat de externe veiligheid niet in de weg aan realisatie van de basisschool.
4.2.6 Milieueffecten in relatie tot M.e.r.
In onderdeel D van het besluit milieueffectrapportage (m.e.r.) is bepaald voor welke activiteiten, besluiten en plannen een m.e.r.-beoordeling plaats moet vinden. Bij elke categorie zijn drempelwaarden opgenomen.
M.e.r-beoordeling voor bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012"
Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Uitkomst van deze vormvrije m.e.r.-beoordeling was dat er geen belangrijke nadelige milieueffecten zijn die verder onderzoek noodzakelijk maken.
Beoordeling uitwerkingsplan
In 11.2 van onderdeel D wordt een m.e.r.-beoordeling verplicht gesteld bij een stedelijke uitbreiding van ten minste 100 hectare. Het huidige project blijft ruim onder de genoemde drempelwaarde.
Op grond van het Besluit m.e.r. moet echter ook bij projecten onder de drempelwaarden worden nagegaan of er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Aan de hand van de volgende hoofdlijnen kan de noodzaak tot een m.e.r.-beoordeling worden ingeschat:
- de projectomvang in relatie tot de drempelwaarde,
- de mogelijke nabijheid van een gevoelig gebied, en/of
- de eventuele cumulatie met andere projecten.
De beoordelingscriteria zijn:
- de kenmerken van het project, in het bijzonder de projectomvang, de cumulatie met andere projecten, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder evenals het risico van ongevallen;
- de plaats van het project, waarbij rekening wordt gehouden met de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de omgeving, door in het bijzonder het bestaande grondgebruik en het opnamevermogen van het natuurlijke milieu mee te wegen;
- de kenmerken van het potentiële milieueffect, met name met betrekking tot het geografisch gebied en grootte van de bevolking.
Het betreft in dit geval de realisatie van een school direct grenzend aan een al zeer verstedelijkte omgeving. De drempelwaarde van 100 hectare wordt daarbij in het geheel niet benaderd.
Van de nabijheid van een beschermd natuurgebied is geen sprake. Ook bevindt zich anderszins geen kwetsbare natuur in de omgeving.
De veiligheid binnen het gebied is door de komst van de school niet in het geding. Weliswaar neemt het groepsrisico in enige mate toe, maar dit leidt niet tot onverantwoorde risico's. Voor meer informatie over externe veiligheid wordt verwezen naar paragraaf 4.2.5.
Een formele m.e.r.-beoordeling is daarmee niet aan de orde.
Conclusie
Gezien vorenstaande hoeft geen m.e.r.-beoordeling plaats te vinden.
4.2.7 Milieuzonering
Inleiding
Binnen de ruimtelijke ordening wordt onderscheid gemaakt tussen gevoelige en belastende functies. Tussen deze twee typen functies dienen bepaalde afstanden in acht te worden genomen. Dit wordt ook wel milieuzonering genoemd. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Gevoelige functies zijn af te leiden uit de geldende milieuwet- en regelgeving. Binnen het milieurecht zijn de definities echter niet eensluidend. Om niet verstrikt te raken in de diverse uiteenlopende definities zijn in relatie tot milieuzonering de gevoelige functies afgebakend. In de eerste plaats betreft dit 'wonen'. En verder worden met wonen (deels) vergelijkbare functies, zoals een school, een kinderdagverblijf en een recreatief nachtverblijf, in het kader van milieuzonering geschaard onder de gevoelige functies.
Belastende functies en type omgeving
Belastende functies zijn die vormen van gebruik welke (kunnen) resulteren in geluidsoverlast, geuroverlast, overlast door stof en/of kunnen leiden tot gevaarlijke situaties. Door de VNG zijn de belastende functies opgesomd in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering'. De handreiking hanteert indicatieve afstanden tussen gevoelige en belastende functies. De handreiking kent de hiernavolgende afstanden welke gekoppeld zijn aan bedrijfscategorieën.
Bedrijfscategorie | Afstand |
categorie 1: categorie 2: categorie 3.1: categorie 3.2: categorie 4.1: categorie 4.2: categorie 5.1: categorie 5.2: categorie 5.3: categorie 6: | afstand 10 meter; afstand 30 meter; afstand 50 meter; afstand 100 meter; afstand 200 meter; afstand 300 meter; afstand 500 meter; afstand 700 meter; afstand 1.000 meter; afstand 1.500 meter. |
Tabel 1: richtafstanden in rustige woonomgeving
Deze richtafstanden zijn gerelateerd aan een rustige woonwijk. Een woonwijk kenmerkt zich als een gebied met in overwegende mate woonfuncties. Voor een gebied met een veelheid aan functies, een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met (tenminste) één afstandsstap worden verlaagd. Ten zuiden van de locatie ligt een gemengd gebied van wonen/werken. Dit plangebied ligt echter in een gebied dat aangemerkt moet worden als rustige woonwijk.
Beoordeling richtafstanden
Er zijn geen bestaande bedrijven met invloed op de locatie. Eventueel toekomstige bedrijvigheid moet rekening houden met de school. Er worden dus geen richtafstanden overschreden door milieubelastende functies ten opzichte van de school.
De school is niet alleen een geluidgevoelig object, maar ook een functie die hinder voor zijn omgeving veroorzaakt. Gezien het gebiedstype 'rustige woonwijk' bedraagt de richtafstand tussen het perceel van de school en de gevel van de dichtstbijzijnde woning 30 meter. De dichtstbijzijnde woning, het pand Veilingweg 80, staat op een afstand van 33 meter. Aan de richtafstand wordt dus voldaan.
Conclusie
Het plan voldoet aan de richtafstanden die gelden ten aanzien van milieuzonering, waardoor er op dit punt geen belemmeringen te verwachten zijn.
4.3 Ondergrondse Infrastructuur
De Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten (WION) schrijft voor dat mechanische graafwerkzaamheden worden gemeld bij het Kadaster. Dit wordt ook wel de “Klic-melding” genoemd. Het Kadaster geleidt een Klic-melding door naar de beheerders van ondergrondse kabels en leidingen. Daarbij wordt verzocht om aan te geven of op de projectlocatie ondergrondse kabels en leidingen aanwezig zijn.
Reacties op Klic-melding
Bij deze Klic-melding zijn de volgende partijen geraadpleegd: Stedin B.V., gemeente Pijnacker-Nootdorp, gemeente Lansingerland, Dunea, KPN B.V., Reggefiber Operator B.V. en UPC NL B.V.
Geen van deze partijen heeft kabels of leidingen binnen dit gebied liggen. Alleen KPN B.V. heeft aangegeven dat afhankelijk van de exacte locatie waar graafwerkzaamheden plaatsvinden mogelijk rekening gehouden moet worden met huisaansluitingen.
Conclusie
Het plan wordt niet belemmerd door ondergrondse kabels en/of leidingen.
4.4 Ruimtelijke Randvoorwaarden
4.4.1 Uitgangspunten
Bij de ontwikkeling van het plan zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Dorps bouwen
Voor heel Westpolder/Bolwerk staat de ambitie voor 'Dorps Bouwen' centraal, zo ook voor deelplan 7. Deze dorpse sfeer is terug te vinden in de wegenstructuur, de maat en schaal van de straten, de individualiteit van de woningen/gebouwen en de beeldkwaliteit.
Wisselwerking tussen school en plein/plantsoen
Door de school aan een plantsoen te situeren, kan er een goede wisselwerking ontstaan tussen de gebruikers van de school en de openbare ruimte. De school maakt dan deel uit van de bouwmassa's die de plantsoenruimte omsluiten.
4.4.2 Randvoorwaarden
Naast de hiervoor genoemde uitgangspunten zijn de volgende randvoorwaarden meegegeven:
Oriëntatie ten opzichte van de omgeving
Het gebouw kent meerder entrees. De noordzijde is een belangrijke gevel richting het water. Hier is een hoofdvolume van 2 bouwlagen gesitueerd. De westentree wordt benaderd vanaf het schoolplein en kan worden gezien als voornaamste (hoofd)entree voor de kinderen. De noord- en westentree zijn geaccentueerd t.o.v. de rest van het gebouw. De zuidzijde van het gebouw wordt eveneens als een representatieve zijde beschouwd, vanwege haar ligging aan het plantsoen. Aan deze zijde presenteert het gebouw zich op een meer informele wijze aan de buitenruimte.
Bouwmassa('s)
De bouwmassa dient een geleed karakter te tonen. Indien er gekozen wordt voor meer dan één volume dan dienen de volumes een sterke architectonische verwantschap met elkaar te hebben.
Bouwhoogte
De locatie voor het bouwvolume van de school kent aan de noord- en zuidzijde een representatieve gevel. Aan beide beeldbepalende gevels van de school wordt voor een substantieel deel van de gevel gevraagd de basishoogte van een lokaal te overstijgen.
De maximale goothoogte is 8 meter. Een tijdelijke verhoging van het gebouw over een oppervlak van 450 m2 tot een maximale hoogte van 11 meter ten behoeve van de opbouw van technische voorzieningen en/of eventuele tijdelijke lokalen is toegestaan.
Architectuur
Uitgangspunt voor het ontwerp is een school die past in de traditionele dorpse sfeer van de wijk. Deze sfeer wordt mede bepaald door verwijzingen in de architectuur naar traditionele vooroorlogse architectuur. De architectuur dient zich in materiaal en kleur te voegen naar het traditionele materialen- en kleurenpalet van de wijk. Het gebouw presenteert zich onderscheidend aan de noordgrens van het uit te geven gebied.
De entrees aan zuid en noordzijde moet duidelijk herkenbaar zijn aan de zijde van het openbare plantsoen en de bocht in de ontsluitingsweg. Naast een hoogteaccent in de gevel kunnen luifels, lijsten, teruglegging, etc. hieraan bijdragen.
De west- en oostgevel mogen over grotere gedeelten blind zijn maar op enkele plekken dienen in verband met een zekere controle op de parkeerplaatsen en fietsenstallingen enkele ramen aanwezig te zijn die uitzicht op deze plekken bieden. De entree naar het speelplein wordt eveneens geaccentueerd.
Bijgebouwen
Bijgebouwen (ook opslag- en stallingsbebouwing) dienen ontworpen te worden in samenhang met de architectuur van het hoofdvolume.
Erfafscheidingen
Erfafscheidingen dienen te worden vormgegeven conform de beeldkwaliteit in de omliggende woongebieden. In het algemeen geldt voor erfscheidingen dat deze zorgvuldig en ambachtelijk zijn uitgewerkt. De erfafscheidingen rondom de school zijn daarmee onderdeel van de opdracht van de architect en worden beoordeeld op hun aansluiting bij de woonbuurt.
4.4.3 De ligging van de school in het plangebied
Voor de plaatsbepaling van de basisschool in Westpolder/Bolwerk heeft het stedenbouwkundig schetsontwerp voor gebied deelplan 7-10 in Westpolder/Bolwerk als ondergrond gediend. Daarbij is ervan uitgegaan dat eventuele aanpassingen van het Stedenbouwkundig Plan in een later stadium de geprojecteerde locatie voor de school behandelen als ware het 'bestaande bebouwing'.
Afbeelding 5: Stedenbouwkundig schetsontwerp Deelplan 7-10
4.5 Verkeersaspecten
Ontsluiting
De school is gelegen in het middengebied van deelplan 7. Voor het autoverkeer is de school ontsloten op de nieuwe ontsluitingsweg door deelplan 7, die aan de zuidzijde aansluit op de Oudelandselaan. Deze ontsluiting op de wijkontsluitingsweg is globaal weergegeven in de onderstaande uitsnede uit het schetsontwerp voor deelplan 7-10. Dit schetsontwerp heeft nog geen vaste maten, maar geeft wel een indicatie van de inrichting en ontsluiting van het gebied.
Afbeelding 6: Uitsnede schetsontwerp met ontsluitingsrichting
De ligging van de ontsluitingsweg is nog niet definitief vastgelegd in een bestemmingsplan. Wel is in het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" binnen de bestemming 'Wonen - Uit te werken' vastgelegd waar hoofdverkeersontsluitingspunten van het plangebied gerealiseerd worden. Eén van deze hoofdontsluitingspunten ligt daar waar de ontsluitingsweg uit het schetsontwerp aantakt op de Oudelandselaan. De bedoelde aanduiding is in de onderstaande uitsnede van het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" rood omcirkeld.
Afbeelding 7: Uitsnede BP Westpolder/Bolwerk 2012 met aanduiding hoofdontsluitingspunt
Zoals in paragraaf 4.2.1 is weergegeven is er voor dit uitwerkingsplan een onderzoek uitgevoerd naar wegverkeerslawaai. In dit onderzoek moest een tracé voor de nieuwe ontsluitingsweg op de Oudelandselaan als uitgangspunt genomen worden. Dit is het tracé op afbeelding 8, die afkomstig is uit het akoestisch onderzoek.
Afbeelding 8: Situering ontsluitingsweg (en verkeersintensiteiten)
De school is voor fietsers goed bereikbaar over de fietsroute die langs de noord(oost)rand van het plangebied de meest directe verbinding met de overige deelplannen verzorgt. Verder is de school voor fietsers vanuit alle richtingen bereikbaar over de als 30 km-zone ingerichte straten (de auto is 'te gast'). Dit betekent dat zowel fietsers als auto's gebruik maken van de rijbaan. Met verkeersvoorschriften en drempels wordt ervoor gezorgd dat de rijsnelheid van auto's wordt getemperd tot stapvoets tempo.
Er wordt vanuit gegaan dat de rijloper gelegen tegen de zuidgrens van de schoollocatie op een eenvoudige wijze (met een wegneembaar paaltje) afgesloten zal zijn voor dagelijks rijverkeer. De veilige oversteekbaarheid voor kinderen die van school naar plantsoen heen en weer lopen wordt daarmee gediend.
Park&ride - kiss&ride
Veel auto's zullen naar verwachting de locatie bereiken vanaf de hoofdontsluitingsweg van de buurt (de weg die in het westen van het plangebied in zuid-noordrichting door de buurt loopt). In de eindsituatie dient er aandacht besteed te worden aan een duidelijke route rond de school voor auto's met parkeerplekken en gelegenheid voor 'kiss&ride'.
Ook in de tijdelijke situatie, voordat de omliggende wijk wordt gerealiseerd, moet er genoeg aandacht worden besteed aan een 'breng- en haalweg' voor auto's vanaf de hoofdontsluitingsweg, zodat menging tussen fiets- en autoverkeer zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Parkeerruimte
De benodigde parkeerruimte wordt gerealiseerd buiten het plangebied van dit uitwerkingsplan. Omdat het een gebied betreft dat nog in ontwikkeling is, zal in eerste instantie een tijdelijke voorziening getroffen worden. Er is in de nabijheid van de schoollocatie voldoende ruimte om in de parkeerbehoefte te voorzien. De definitieve invulling van de parkeervoorzieningen wordt op een later moment vastgelegd in een uitwerkingsplan.
De gemeente Lansingerland ontwikkelt op dit moment nieuw parkeerbeleid. Zo lang dit nog niet is afgerond en vastgesteld, geldt het parkeerbeleid uit het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" als uitgangspunt.
Fietsenstalling
De plaats(en) voor het stallen van de fietsen van kinderen moeten worden gevonden op eigen terrein van de school.
Conclusie
Er is voorzien in een goede ontsluiting van de school en er zijn geen problemen ten aanzien van het parkeren in de nabijheid van de school te verwachten.
4.6 Waterhuishoudkundige Aspecten
Waterbeheer en watertoets
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Delfland. Dit Hoogheemraadschap is ter plaatse verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer en is daarom bij de voorbereiding van dit plan betrokken. Het hoogheemraadschap kan instemmen met het onderhavige uitwerkingsplan.
Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied in meer of mindere mate relevante nota's.
Europees beleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is sinds 2000 van kracht en schrijft voor dat in 2015 alle waterlichamen een 'goede ecologische toestand' (GET), en voor sterk veranderde/kunstmatige wateren een 'goed ecologisch potentieel' (GEP) moeten hebben bereikt. De chemische toestand moet voor alle waterlichamen (natuurlijk en kunstmatig) in 2015 goed zijn.
Nationaal beleid
De kern van het nieuwe waterbeleid voor de 21e eeuw is "water de ruimte geven". Het water de ruimte geven betekent dat waterschappen in het landschap en in de stad ruimte maken om water op te slaan. Het betekent ook dat beken en rivieren in noodgevallen gecontroleerd buiten hun oevers mogen treden.
Op 22 december 2009 is de Waterwet van kracht geworden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen het waterbeheer en de ruimtelijke ordening. In de Waterwet zijn eisen opgenomen met betrekking tot het Nationaal Waterplan, zoals ten aanzien van de voorbereiding, vormgeving en inrichting van het Nationaal Waterplan. Het Nationaal Waterplan (NWP) is het rijksplan voor het waterbeleid voor de periode 2009-2015. Het NWP beschrijft de maatregelen die genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Het Rijk, de provincies, de gemeenten en de Unie van Waterschappen hebben op 25 juni 2008 een geactualiseerde versie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW-Actueel) ondertekend. Hierin zijn afspraken vastgelegd voor een duurzame en klimaatbestendige waterhuishouding in Nederland. In de afgelopen vijf jaar is een groot deel van de gemaakte afspraken in het oorspronkelijke NBW uitgevoerd. De NBW-partijen gaan nu gezamenlijk verder met de uitvoering van de nieuwe afspraken in het akkoord, onder meer over klimaatveranderingen, de stedelijke wateropgave en de ontwikkelingen in woningbouw en infrastructuur. Ook is er meer aandacht voor de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 de waterhuishouding in Nederland op orde te brengen en te houden en te anticiperen op klimaatverandering.
Provinciaal beleid
De provincie heeft de taak om bij meerdere sectorale belangen een integrale afweging te maken bij functietoekenning. De integrale afweging hiervan vindt plaats in de provinciale structuurvisie. De lagenbenadering zorgt ervoor dat bij ruimteconcurrentie de functies zodanig op elkaar worden afgestemd, dat de mogelijkheden van het bodem- en (grond)watersysteem optimaal worden benut. Het principe van de lagenbenadering is uitgewerkt in de Nota Ruimte en de provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2020. De eerste laag is die van bodem, water, landschap en natuur. De tweede laag is infrastructuur en netwerken, de derde laag occupatiepatronen (steden en dorpen).
Het grondwaterbeleid van de Provincie voor de komende jaren staat in het Grondwaterplan Zuid-Holland 2007 - 2013. Hierin zijn ook de kaders beschreven die de provincie gebruikt bij het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen. In de Verordening Waterbeheer zijn aanvullende regels opgenomen waar de provincie rekening mee houdt bij het verlenen, wijzigen of intrekken van een onttrekkingsvergunning.
Het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 bevat de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid voor die periode. Het vormt de uitwerking van de Ruimtelijke Structuurvisie en beschrijft het strategische grondwaterbeleid voor Zuid-Holland. Verder voldoet het plan aan de eisen van de nieuwe Waterwet. De provincie vertaalt in dit plan het beleid uit het nationaal waterplan en het huidige Europese beleid naar provinciale kaders en doelstellingen voor de periode 2010-2015. Conform de herziene sturingsvisie water gaat het met name om de 'wat' vraag. De waterschappen beantwoorden in hun waterbeheerplannen vervolgens vooral de 'hoe' vraag.
Waterschapsbeleid
De waterbeheerder ter plaatse van het plangebied is het Hoogheemraadschap van Delfland. Het Hoogheemraadschap heeft een Waterbeheerplan opgesteld, waarin ambities voor de komende jaren zijn vastgelegd. Het Waterbeheerplan 2010-2015, 'Keuzes maken en kansen benutten', geeft aan dat er gestreefd wordt naar een goede balans tussen een veilig gebied met schoon water voor nu en een financieel gezonde huishouding in de toekomst.
Het vergroten van de veiligheid, het verbeteren van de waterkwaliteit, het tegengaan van wateroverlast en het optimaliseren van het zuiveren van afvalwater staan hoog op de agenda.
Het waterbeheer zal de komende jaren sterk veranderen, onder andere door klimaatveranderingen en de zeespiegelstijging.
Regels van de Keur
Alle handelingen of werkzaamheden op, aan of in de nabijheid van watergangen en waterschapswegen vallen onder de regels van de Keur. In deze verordening van het Hoogheemraadschap zijn gebods- en verbodsbepalingen opgenomen om de waterstaatsbelangen veilig te stellen. In de meeste gevallen zal een vergunning moeten worden verleend door het Hoogheemraadschap. De Legger Wateren is een register waarin functie, afmetingen en onderhoudsplichtigen van wateren (zoals sloten en vaarten), waterbergingen en natuurvriendelijke oevers vastgelegd zijn. Ook geeft de legger de ligging van wateren, waterbergingen en natuurvriendelijke oevers aan, zodat duidelijk is waarop de Keur van toepassing is.
Gemeentelijk beleid
Op 29 april 2010 is het visiedeel van het Waterplan Lansingerland vastgesteld. Het doel van het plan is het maken van afspraken, waarmee een robuust, veilig en duurzaam watersysteem gerealiseerd kan worden. Dit watersysteem moet voldoen aan landelijke en Europese normen en moet gebaseerd zijn op een gezamenlijke visie van gemeente en hoogheemraadschappen. Onderdelen hiervan zijn:
- a. een samenhangende beschouwing van de ambities, ruimtelijke ontwikkelingen en (water)problemen;
- b. een integrale (ruimtelijke) visie op het grondwater, oppervlaktewater en de riolering;
- c. een concreet maatregelenpakket voor de realisatie van maatregelen.
Het Waterplan heeft geen wettelijke status, maar fungeert als koepelplan en integraal kader voor afspraken over watermaatregelen tussen gemeente en hoogheemraadschappen. Het maatregelenprogramma tot 2015 is vastgesteld in de eindrapportage van het Waterplan van 30 juni 2011.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan 2009-2013 (GRP) staat beschreven hoe de gemeente omgaat met afvalwater, hemelwater en grondwater. In het GRP zijn niet alleen maatregelen opgenomen voor het voorkomen van water op straat, maar ook om emissie vanuit de riolering naar het oppervlaktewater te reduceren. Daarnaast heeft de gemeente aanvullende maatregelen opgenomen ter verbetering van de waterkwaliteit (het 'waterkwaliteitsspoor'). De gemeente is voornemens in de planperiode een afkoppelplan op te stellen. De gemeente stelt in de komende planperiode van het GRP een meetplan op voor de monitoring van de riolering en voert deze monitoring ook uit. De intentie van het GRP is gericht op samenwerking en afstemming binnen de (afval) waterketen tussen gemeente en de twee hoogheemraadschappen. De maatregelen uit het GRP die leiden tot verbetering van waterkwaliteit maken ook integraal onderdeel uit van het maatregelenprogramma uit de eindrapportage van het Waterplan welke op 30 juni 2011 is vastgesteld.
Veiligheid en waterkeringen
Het plangebied bevindt zich buiten de beschermingszones van waterkeringen. De beoogde ontwikkeling heeft dan ook geen invloed op de (kwaliteit van) nabijgelegen waterkeringen.
Waterkwantiteit
Door de bouw van de school en de aanleg van bijbehorende erfverharding wordt het verharde oppervlak uitgebreid. Dit heeft een negatief effect op de waterhuishouding, doordat de infiltratie van regenwater wordt belemmerd.
Voor de wijk Westpolder/Bolwerk is een waterbeheerplan opgesteld, waarin onder meer de compensatie van de toename van verharding is vastgelegd. De ontwikkeling van deze basisschool is in dit totaalplan meegenomen, waardoor in de noodzakelijke compensatie wordt voorzien. Dit gebeurt onder meer door de aanleg van oppervlaktewater elders in deelplan 7 van Westpolder/Bolwerk.
Afvalwater en riolering
De school wordt voor wat betreft het afvalwater aangesloten op het rioolstelsel. Het hemelwater wordt niet via het riool afgevoerd, maar wordt afgevoerd naar nabij gelegen open water.
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Voorkomen moet worden dat infiltrerend hemelwater het grondwater en nabijgelegen oppervlaktewater verontreinigt. Daarom wordt geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen zoals zink en koper.
Conclusie
Dit uitwerkingsplan heeft geen negatieve invloed op de waterkwaliteit en de waterhuishouding. Het Hoogheemraadschap kan instemmen met het onderhavige uitwerkingsplan.
4.7 Toetsingsvlakken Luchtverkeersleiding Nederland
Het plangebied ligt binnen de toetsingsvlakken van Luchtverkeersleiding Nederland. Deze vlakken hebben betrekking op Rotterdam The Hague Airport. In verband met de vliegveiligheid gelden er binnen de toetsingsvlakken hoogtebeperkingen voor gebouwen en andere bouwwerken.
Het ILS (instrument landing system) van het vliegveld is van toepassing op de zone rondom de start- en landingsbaan en op het verlengde van de start- en landingsbaan. Het plangebied valt buiten deze zone.
Een ander belangrijk toetsingskader wordt gevormd door het toetsingsvlak 'DVOR/DME'. Aan de hand van de gegevens van de luchtverkeersleiding is vastgesteld dat het plangebied zich bevindt net voorbij de grens voor '30 meter boven NAP'.
Afbeelding 9: DVOR/DME-zonering vliegveld Rotterdam The Hague Airport
Bij het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012" is een meer gedetailleerde toetsingskaart vastgesteld. Op grond hiervan geldt voor het plangebied deels een maximale hoogte van 31 meter en deels 32 meter. De bouwhoogte van de basisschool bedraagt circa 11 meter, waarmee ruimschoots wordt voldaan aan de beperkingen die uitgaan van de toetsingsvlakken. Met dit uitwerkingsplan worden geen bouwwerken mogelijk gemaakt die de toegestane hoogtes overschrijden.
Conclusie
De toetsingsvlakken van de Luchtverkeersleiding Nederland staan niet in de weg aan de vaststelling van dit uitwerkingsplan.
Hoofdstuk 5 Toelichting Op De Verbeelding En De Planregels
5.1 Indeling En Opzet Van Het Uitwerkingsplan
Bij het opstellen van de planregels is zoveel mogelijk aangesloten bij de regels uit het bestemmingsplan "Westpolder/Bolwerk 2012". Hiermee wordt voorkomen dat binnen één gebied voor ogenschijnlijk dezelfde bestemmingen toch andere gebruiksmogelijkheden bestaan. Specifieke kenmerken voor dit bouwplan, die voornamelijk betrekking hebben op de omvang van de toegestane bouwwerken zijn wel specifiek geregeld.
5.2 Verbeelding
De plangrens ligt gelijk met de beoogde uitgiftegrens voor de basisschoollocatie en omvat dus geen openbare ruimtes, zoals wegen, parkeer- en groenvoorzieningen. Het gehele plangebied krijgt de bestemming 'Maatschappelijk'.
Binnen deze bestemming zijn twee bouwvlakken aangewezen. Het eerste is bedoeld voor het schoolgebouw. Hiervoor geldt dat het vlak volledig bebouwd mag worden. Wel geldt een hoogtebeperking.
Het tweede omvat het schoolplein, maar wordt mogelijk ook gebruikt voor de hiervoor beschreven mogelijke tijdelijke voorziening. De bouwmogelijkheden voor dit bouwvlak zijn beperkter om te garanderen dat er voldoende ruimte overblijft voor het schoolplein. Maximaal 50% van dit vlak mag bebouwd worden. Ook geldt een lagere maximale bouwhoogte, namelijk 7 meter.
Het gehele plangebied krijgt daarnaast de aanduiding 'Vrijwaringszone -luchtvaartvoorziening'. Deze vrijwaringszone heeft tot doel de belangen van de luchtvaart te beschermen en is gebaseerd op de toetsingsvlakken van de Luchtverkeersleiding Nederland. In paragraaf 4.7 van deze toelichting is hier nader op ingegaan.
5.3 Planregels
De regels zijn onderverdeeld in inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en overgangs- en slotregels.
De inleidende regels bevatten de begrippen en de wijze van meten. In de bestemmingsregels zijn de in het plan voorkomende bestemmingen opgenomen. Onder algemene regels zijn regels geformuleerd die niet beperkt zijn tot een specifieke bestemming, maar gelden voor het gehele plangebied, zoals de anti-dubbeltelregel en algemene afwijkingsregels. In de overgangs- en slotregels zijn de standaard overgangsbepalingen uit de Wro en de slotregel opgenomen.
5.3.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (Artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (Artikel 2).
5.3.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk van de planregels zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en andere relevante bepalingen opgenomen.
Het gehele plangebied heeft de bestemming 'Maatschappelijk'. Naast maatschappelijke voorzieningen, waarvan in artikel 1.45 van de planregels een definitie is gegeven, zijn deze gronden ook bedoeld voor (bijbehorende) voorzieningen als wegen, paden, parkeer- en groenvoorzieningen. In paragraaf 5.2 zijn de bouwregels reeds toegelicht.
5.3.3 Hoofdstuk 3 Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels.
De in paragraaf 5.2 genoemde 'Vrijwaringszone - luchtvaartvoorziening' maakt ook onderdeel uit van de Algemene regels.
5.3.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in artikel 3.2.1 en 3.2.2 van het Besluit ruimtelijke ordening. Met het overgangsrecht wordt beoogd dat bouwwerken en gebruik, die wel in overeenstemming zijn met het oude bestemmingsplan, maar niet met het nieuwe, kunnen voortduren. Volledige herbouw van een dergelijk bouwwerk is niet toegestaan, tenzij het teniet gaat als gevolg van een calamiteit. Voor het strijdige gebruik geldt dat als dit langer dan een jaar is onderbroken, niet meer hervat mag worden.
In de slotregel is de aanhalingstitel van de regels vastgelegd.
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
De gemeente Lansingerland heeft de gronden binnen het plangebied van dit uitwerkingsplan in eigendom en is tevens verantwoordelijk voor de bouw van de school. Voor de uitvoering van dit plan zijn gelden beschikbaar gesteld. Het plan is hiermee economisch uitvoerbaar.
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Vooroverleg
Op grond van artikel 3.1.1 lid 1, in combinatie met artikel 1.1.1 lid 3, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is in beginsel vooroverleg vereist met het Hoogheemraadschap en met de diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Vooroverleg met het Rijk
In paragraaf 3.1 is toegelicht dat de realisatie van de school niet wordt aangemerkt als een ontwikkeling van nationaal belang. In een dergelijke situatie hoeft geen vooroverleg met het Rijk plaats te vinden.
Vooroverleg met de provincie
De provincie heeft aangegeven dat de gemeente beoordeelt of er provinciale belangen in het geding zijn. Wanneer dit in de ogen van de gemeente niet het geval is, dan hoeft geen vooroverleg te worden gepleegd. Uit paragraaf 3.2 volgt dat het plan past binnen het provinciaal beleid. Daarom is geen vooroverleg met de provincie noodzakelijk.
Vooroverleg met het Hoogheemraadschap
Dit plan is met het Hoogheemraadschap van Delfland afgestemd. De reactie van het Hoogheemraadschap is opgenomen in paragraaf 4.6.
Afstemming met Luchtverkeersleiding Nederland
De Luchtverkeersleiding Nederland beheert technische installaties en systemen ten behoeve van de luchtverkeersbeveiliging. Een bouwwerk mag de maximale hoogte van het toetsingsvlak niet doorsnijden zonder voorafgaande afstemming met de Luchtverkeersleiding over de consequenties van deze doorsnijding.
Uit paragraaf 4.7 volgt dat de bouw van de school de belangen van een veilige luchtvaart niet doorkruist. Vooroverleg met de Luchtverkeersleiding Nederland is derhalve niet aan de orde.
Afstemming met Veiligheidsregio
De veiligheidsaspecten van het plan zijn beoordeeld door de Veiligheidsregio Rotterdam - Rijnmond.
7.2 Inspraak
Omdat het een uitwerking betreft van een recent vastgesteld bestemmingsplan wordt geen voorontwerp van het uitwerkingsplan ter inzage gelegd voor inspraak op grond van de gemeentelijke inspraakverordening 2011.
7.3 Zienswijzen
Het uitwerkingsplan heeft van 15 augustus 2013 tot en met 25 september 2013 als ontwerp ter inzage gelegen. In deze periode van zes weken kon een ieder zijn of haar zienswijzen op dit plan kenbaar maken. Er zijn gedurende deze termijn vier zienswijzen ontvangen.
Voor een samenvatting van de ingediende zienswijzen, de gemeentelijke reactie hierop en de wijzigingen die zijn doorgevoerd ten opzichte van het ontwerp wordt verwezen naar de Nota zienswijzen en staat van wijzigingen. Deze is als bijlage 5 bij deze plantoelichting opgenomen.