KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden – 1
Artikel 4 Waarde – Archeologie 5
3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Artikel 8 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 11 Algemene Procedureregels
Artikel 12 Overige Regels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 13 Overgangsrecht
Artikel 14 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Planherziening
1.2 Ligging En Begrenzing Van Het Plangebied
1.3 Locatie Keuze
1.4 Omschrijving Plangebied
1.5 Vigerend Bestemmingsplan
1.6 Bij Het Plan Behorende Stukken
1.7 Leeswijzer
2 Inventarisatie
2.1 Gebiedsbeschrijving
2.2 Ruimtelijke Structuur
2.3 Duurzame Locaties
3 Ruimtelijk Beleid
3.1 Algemeen
3.2 Rijksbeleid
3.3 Provinciaal Beleid
3.4 Gemeentelijk Beleid
4 Milieu Planologische Aspecten
4.1 Bestaande Situatie
4.2 Beoogde Ontwikkeling
4.3 Milieu
4.4 Geluid En Trillingen
4.5 Milieuzonering/ Bedrijvigheid
4.6 Externe Veiligheid
4.7 Waterparagraaf
4.8 Dierziekten En Volksgezondheid
4.9 Archeologie
4.10 Cultuurhistorie
4.11 Natuurwaarden En Landschapswaarden
4.12 Kabels En Leidingen
4.13 Verkeer En Infrastructuur
4.14 Brandveiligheid
4.15 Afvalstoffen Die In De Inrichting Ontstaan
4.16 Energie
4.17 Bedrijfstijden
4.18 Toekomstige Ontwikkelingen
4.19 Ongewone Voorvallen
4.20 Mer-(beoordelings)plicht
5 Juridische Aspecten
5.1 Algemeen
5.2 Planvorm
5.3 De Planverbeelding
5.4 Regels
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid En Kostenverhaal
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7 Handhavingsparagraaf
8 Communicatieparagraaf
8.1 Procedure
8.2 Vooroverleg
8.3 Ontwerp

vergroting bouwvlak Karreveld 10

Bestemmingsplan - gemeente Leudal

Vastgesteld op 18-12-2023 - geheel in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingeplan “Vergroting bouwvlak Karreveld 10” met identificatienummer NL.IMRO.1640.BP14HbKarreveld10-VG02 van de gemeente Leudal.

1.2 bestemmingsplan:

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 achtererfgebied:

erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 meter van de voorkant, van het hoofdgebouw.

1.6 achtergevel:

de van de openbare weg en/of fiets- en voetpad afgekeerde gevel van een hoofdgebouw.

1.7 achtergevel hoekwoning:

de gevel van een hoekwoning die qua vormgeving van de woning en het perceel alsmede de situering ten opzichte van de omliggende bebouwing als achtergevel wordt aangemerkt.

1.8 achtergevelrooilijn:

denkbeeldige lijn van de achtergevel van een hoofdgebouw (evenwijdig aan de openbare weg), die is doorgetrokken naar de zijdelingse perceelgrenzen van het bouwperceel, met dien verstande dat:
  1. indien op het bouwperceel sprake is van een woning, niet zijnde een bedrijfswoning, met bijbehorende bouwwerken, de woning als hoofdgebouw in de zin van de onderhavige begripsbepaling aangemerkt moet worden;
  2. indien op het bouwperceel sprake is van een bedrijfswoning met bedrijfsgebouwen, de bedrijfswoning als hoofdgebouw in de zin van de onderhavige begripsbepaling aangemerkt moet worden;
  3. indien sprake is van een hoek(bedrijfs)woning, sprake is van één achtergevelrooilijn;
  4. indien sprake is van meerdere (bedrijfs)woningen op een (niet gekoppeld) bouwperceel, de (bedrijfs)woning die het dichtst bij de openbare weg, fiets en/of voetpaden ligt, als hoofdgebouw in de zin van de onderhavige begripsbepaling aangemerkt moet worden.
  5. indien sprake is van meerdere (bedrijfs)woningen met bedrijfsgebouwen op een gekoppeld bouwperceel, een bedrijfswoning op ieder afzonderlijk bouwvlak als hoofdgebouw in de zin van de onderhavige begripsbepaling aangemerkt moet worden.

1.9 afhankelijke woonruimte:

een bijbehorend bouwwerk (vrijstaand en/of aangebouwd) dat qua ligging een ruimtelijke eenheid vormt met de woning en waarin uit een oogpunt van mantelzorg een huishouding gehuisvest is.

1.10 agrarisch bedrijf:

een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, een paardenhouderij hieronder begrepen.

1.11 agrarisch hobbymatig gebruik:

kleinschalig agrarisch gebruik, anders dan ten behoeve van een agrarisch bedrijf.

1.12 agrarisch hulp- en nevenbedrijf:

een niet-industrieel bedrijf voor productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven, respectievelijk voor ver- of bewerking, op- of overslag, vervoer of verhandeling van agrarische producten voor derden.

1.13 agrarisch hulpgebouw:

een bij een agrarisch bedrijf behorend agrarisch bedrijfsgebouw dat is gesitueerd buiten het agrarisch bouwvlak en dat bijvoorbeeld dient voor het melken van vee, voor de opslag van goederen en materieel en/of ter beschutting tegen weersinvloeden.

1.14 antenne-installatie:

zendinstallatie ten behoeve van telecommunicatie.

1.15 arbeidsmigrant:

economisch actieve migrant wiens doel het is op eigen initiatief en op vrijwillige basis arbeid en inkomen te verwerven in een immigratieland.

1.16 archeologische waarde:

de aan een gebied toegerekende waarde in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteit uit oude tijden.

1.17 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.18 bebouwingspercentage:

een op de verbeelding of in de regels aangegeven percentage, dat de grootte aangeeft van het deel van het bouwperceel dat ten hoogste mag worden bebouwd.

1.19 bedrijf:

een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden beroepen daaronder niet begrepen.

1.20 bedrijf aan huis::

het verrichten van een bedrijfsmatige activiteit dan wel naar aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen bedrijvigheid, die door zijn beperkte omvang in een woning en/of daarbij behorende bijbehorende bouwwerk(en) met behoud van het wonen als overwegende functie kan worden uitgeoefend, zulks met uitzondering van:
  1. erotisch getinte bedrijvigheid
  2. detailhandel, anders dan beperkte verkoop van artikelen verbandhoudende met de activiteiten.

1.21 bedrijfsgebouw:

een gebouw dat dient voor de uitoefening van een of meer (agrarische) bedrijfsactiviteiten.

1.22 bedrijfsvloeroppervlak:

de totale overdekte vloeroppervlakte van de begane grond en eventuele verdieping(en) van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten.

1.23 bedrijfswoning:

een woning die een functionele binding heeft met het bedrijf, de instelling of de inrichting, ten behoeve van beheer van en/of toezicht op het bedrijf, de instelling of de inrichting.

1.24 beeldkwaliteit:

het optimaal op elkaar afstemmen van bebouwing met de karakteristieken van de locatie en omgeving door middel van aandacht voor stedenbouwkundige aspecten, architectuur, cultuurhistorie en landschap.

1.25 beperkt kwetsbaar object:

    • verspreid liggende woningen, woonschepen en woonwagens van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen, woonschepen of woonwagens per hectare, en
    • dienst- en bedrijfswoningen van derden;
  1. kantoorgebouwen, met uitzondering van kantoorgebouwen met een bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 1500 m² per object;
  2. hotels en restaurants, met uitzondering van hotels met een bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 1500 m² per object;
  3. winkels, met uitzondering van complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bedrijfsvloeroppervlak meer dan 1000 m² bedraagt en winkels met een totaal bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 2000 m² per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd;
  4. sporthallen, sportterreinen, zwembaden en speeltuinen;
  5. kampeerterreinen en andere terreinen bestemd voor recreatieve doeleinden, met uitzondering van kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen;
  6. bedrijfsgebouwen, met uitzondering van gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn;
  7. objecten die met de onder a tot en met e en g genoemde gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, het aantal personen dat daarin doorgaans aanwezig is en de mogelijkheden voor zelfredzaamheid bij een ongeval, voorzover die objecten geen kwetsbare objecten zijn, en
  8. objecten met een hoge infrastructurele waarde, zoals een telefoon- of elektriciteitscentrale of een gebouw met vluchtleidingsapparatuur, voorzover die objecten wegens de aard van de gevaarlijke stoffen die bij een ongeval kunnen vrijkomen, bescherming verdienen tegen de gevolgen van dat ongeval;

1.26 beroep aan huis:

een beroep of het verlenen van diensten op administratief, consument verzorgend, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch, of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en de daarbij behorende bijbehorende bouwwerken met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend. Detailhandel, anders dan beperkte verkoop van artikelen verbandhoudende met de activiteiten, is niet toegestaan.

1.27 bestaand:

  1. bestaand gebruik: het gebruik van de gronden en bouwwerken zoals krachtens een omgevingsvergunning voor het gebruik is toegestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan; daaronder valt niet het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan;
  2. bestaande bouwwerken: bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig zijn krachtens een omgevingsvergunning of krachtens een omgevingsvergunning kunnen worden gebouwd.

1.28 bestaande veestapel:

het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden van vee, inclusief de daarvoor aanwezige stalsystemen en voorzieningen ter beperking van de emissie van stikstof, zoals krachtens vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Voor zover op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan geen vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn verleend, wordt de omvang bepaald op basis van de feitelijk legaal aanwezige veestapel en de feitelijk aanwezige stalsystemen en voorzieningen ter beperking van de emissie van stikstof op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

1.29 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak.

1.30 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.31 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak, met uitzondering van overkappingen.

1.32 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.33 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak.

1.34 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.

1.35 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.36 bouwperceelsgrens:

een grens van een bouwperceel.

1.37 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.38 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.39 bruto vloeroppervlak (b.v.o.):

het totale gebouwde vloeroppervlak van de ruimte die wordt gebruikt voor de in het plan aangegeven doeleinden, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke.

1.40 cultuurhistorische waarde:

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in reliëf, verkaveling, slotenpatroon of architectuur. Archeologische waarden zijn hieronder begrepen.

1.41 duurzame locatie:

Een duurzame locatie betreft in ieder geval een locatie waar een intensieve veehouderij is gevestigd. Bij de beoordeling van de duurzaamheid van een locatie worden de volgende criteria gehanteerd:
  1. ligging in of ten opzichte van extensiveringsgebied;
  2. ligging in of ten opzichte van EHS, POG en/of natuurbestemming;
  3. de afstand tot burgerwoningen en kernen;
  4. goed woon- en leefklimaat van omringende functies;
  5. uitbreidingspotentie van de locatie;
  6. goede ontsluiting;
  7. passend in het landschap en goede ruimtelijke inpassing in de omgeving.

1.42 erf:

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en het bestemmingsplan die inrichting niet verbiedt.

1.43 extensief agrarisch medegebruik:

een vorm van grondgebonden landbouw, zoals beweiding in lage veebezetting en de verbouw van akkerbouwproducten, in hoofdzaak gericht op de instandhouding en/of vergroting van de landschappelijke waarden.

1.44 extensieve veehouderij:

het bedrijfsmatig houden van dieren waarbij kleine groepen dieren gevoed worden op grote oppervlaktes land.

1.45 extensiveringsgebied::

extensiveringsgebied als bedoeld in de omgevingsverordening van de provincie Limburg.

1.46 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.47 geluidsgevoelige functies (in de zin van de Wet geluidhinder):

hieronder worden verstaan gevoelige functies ten aanzien van: woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan de genoemde (t.w. verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken en medische kleuterdagverblijven), alsmede de terreinen die behoren bij de andere gezondheidszorggebouwen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg, alsmede woonwagenstandplaatsen.

1.48 geluidszoneringsplichtige inrichting:

een inrichting, zoals genoemd in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht, bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een zone moet worden vastgesteld.

1.49 geurgevoelig object:

gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf;

1.50 gevoelig object:

object waar personen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen, crèches en kinderdagverblijven.

1.51 grondgebonden agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf dat overwegend afhankelijk is van de bij het bedrijf behorende gronden als agrarisch productiemiddel, niet zijnde een intensieve veehouderij of intensieve graasdierveehouderij. Een grondgebonden agrarisch bedrijf betreft bijvoorbeeld een melkveehouderij (met niet meer dan 200 melkkoeien), een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf.

1.52 hobbymatig:

het niet-bedrijfsmatig, niet-commercieel maar als vrijetijdsbesteding uitvoeren van activiteiten. Vanuit deze activiteiten wordt geen hoofdinkomen gegenereerd.

1.53 hoeksituatie:

een perceel dat met minimaal twee aaneengesloten zijden grenst aan een openbare weg, voet- en of fietspad of twee kruisende wegen.

1.54 hoofdgebouw:

een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is. Indien op een perceel een (bedrijfs)woning aanwezig is, wordt deze (bedrijfs)woning gezien als hoofdgebouw.

1.55 huishouden:

persoon of groep personen die een huishouding voert, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan.

1.56 intensieve veehouderij:

het bedrijfsmatig houden van dieren zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. De dieren worden in stallen of hokken gehouden. Waar in dit bestemmingsplan wordt gesproken over intensieve veehouderij wordt onder andere gedoeld op varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, vleesstieren, (vlees)geiten, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen of parelhoenders of een combinatie daarvan.

1.57 kap:

de volledige of nagenoeg volledige afdekking van een gebouw in een gebogen vorm dan wel met een dakhelling.

1.58 karakteristiek:

alle bouwwerken van monumentale waarde, welke zijn opgenomen in de monumentenlijst van de gemeente Leudal.

1.59 kernrandzone:

een zone van 200 meter rond de kern.

1.60 kraamstal:

stal ten behoeve van de stalling van dieren gedurende de periode van het kraamproces.

1.61 kunstmest:

elk met een industrieel proces vervaardigde meststof.

1.62 kunstwerken:

overige bouwwerken van weg- en waterbouwkundige aard, zoals bruggen, viaducten, duikers, keerwanden, beschoeiingen, kademuren en dergelijke.

1.63 kwaliteitscommissie:

de commissie (of diens opvolger) belast met de advisering van het bevoegd gezag over de landschappelijke inpassing van (bouw-)activiteiten en compensatiemaatregelen.

1.64 kwetsbare object:

  1. woningen, woonschepen en woonwagens, met uitzondering van:
    • verspreid liggende woningen van derden met een dichtheid van maximaal twee woningen per hectare;
    • dienst- en bedrijfswoningen van derden;
  2. gebouwen bestemd voor het verblijf, al dan niet gedurende een gedeelte van de dag, van minderjarigen, ouderen, zieken of gehandicapten, zoals:
    • ziekenhuizen, bejaardenhuizen en verpleeghuizen;
    • scholen;
    • gebouwen of gedeelten daarvan, bestemd voor dagopvang van minderjarigen;
  3. gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, zoals:
    • kantoorgebouwen en hotels met een bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 1500 m² per object;
    • complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bedrijfsvloeroppervlak meer dan 1000 m² bedraagt en winkels met een totaal bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 2000 m² per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd;
  4. kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer dan 50 personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen.

1.65 Limburgs Kwaliteitsmenu:

het Limburgs Kwaliteitsmenu 2012, vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Limburg op 12 januari 2010 als uitwerking van de POL-aanvulling Verstedelijking, Gebiedsontwikkeling en Kwaliteitsverbetering, met daarin verwerkt de aanpassingen zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten van Limburg op 2 januari 2012 en alle aanpassingen die daarin nog verwerkt zullen worden.

1.66 maatschappelijk:

het uitoefenen van activiteiten gericht op de sociale, maatschappelijke, educatieve, medische en openbare dienstverlening.

1.67 mantelzorg:de:

intensieve zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.

1.68 maken en bewerken van (droog)voer:

het door middel van een mengvoerinstallatie, hamermolen, pletmachine, cracker, menger of andere productie- c.q. mengmachines samenstellen van (droog) mengvoer (malen, pletten en/of cracken) voor varkens, uit één of meerdere grondstoffen.

1.69 mengen van brijvoer: k:

het vermengen van (elders geproduceerd) (kracht)voer met water en één of meer restproducten, zonder dat daarbij enige andere bewerking aan het (kracht)voer of de grondstoffen plaatsvindt dan het bijeenvoegen en roeren van deze onderdelen.

1.70 mestverwerking:

het proces om (drijf) mest af te breken door onder andere mestvergisting om te zetten in nieuwe en bruikbare producten zoals energie uit biomassa of te bewerken tot kwalitatief hoogwaardige meststoffen.

1.71 natuurlijke waarde:

de aan een gebied toegekende waarde gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige, biologische en hydrologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang (bij de afweging van het begrip natuurlijke waarden zullen de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet steeds onderdeel van het toetsingskader zijn).

1.72 nevenactiviteit:

een aanvullende, ondergeschikte activiteit ten opzichte van de hoofdactiviteit.

1.73 Nota kwaliteit:

de Nota Kwaliteit van de gemeente Leudal, waarin de uitgangspunten waarbinnen de gemeente initiatiefnemers voor ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van de gemeente Leudal een kwaliteitsbijdrage gaat vragen, ter uitwerking van het Limburgs Kwaliteitsmenu, zoals opgenomen als Bijlage 5 Nota Kwaliteit bij deze regels.

1.74 ondergeschikt bouwdeel:

een buiten de gevel of dakvlakken uitstekend deel (maximaal 1 meter) van een bouwwerk.

1.75 ondergronds bouwwerk:

een (gedeelte van) een bouwwerk, waarvan de bovenkant van de vloer is gelegen op ten minste 1,75 meter beneden peil.

1.76 ondergrondse werken, geen bouwwerken zijnde:

werken, geen bouwwerken zijnde, die onder peil plaatsvinden.

1.77 openbare weg:

alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen inclusief bermsloten (tertiare watergang/C-watergang) of zijkanten. Tot de openbare weg behoren ook trottoirs, voetpaden, voetgangersgebieden, rijwielpaden en parkeerplaatsen/-terreinen. Watergangen met een primaire (A-watergang) of secundaire (B-watergang) functie behoren niet tot de openbare weg.

1.78 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.79 overkapping:

een gebouw met minimaal een open wand.

1.80 overtollige bedrijfsbebouwing:

bestaande bebouwing die bij omschakeling naar een andere functie niet nodig is voor het kunnen uitoefenen van die functie, dan wel die de maximaal toelaatbare oppervlakte en/of inhoud van de bebouwing volgens de regels in dit plan voor die functie overschrijdt.

1.81 paardenbak:

een niet-overdekte piste voorzien van een bewerkte/aangepaste bodem anders dan gras waar naast training en africhting van het paard eveneens toetsing van prestaties van de combinatie paard en ruiter in diverse disciplines kan plaatsvinden. Een paardenbak is al dan niet omheind door een constructie van enige omvang met een bouwhoogte van maximaal 1,50 meter.

1.82 pand:

de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.83 parkeervoorziening:

elke al dan niet overdekte stallinggelegenheid ten behoeve van gemotoriseerd verkeer.

1.84 parkeren:

het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen.

1.85 peil:

  1. voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grens; de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang.
  2. voor gebouwen in het talud van de dijk; de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld ter plaatse van de van de dijk afgekeerde zijde van het gebouw.
  3. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.86 permanente bewoning:

het gebruiken van een woning ten behoeve van hoofdverblijf, hetgeen aantoonbaar dient te zijn middels controle van de inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens en / of het geheel van feiten en omstandigheden.

1.87 plattelandswoning:

een (voormalige) agrarische bedrijfswoning die wordt bewoond door een niet functioneel met het bedrijf verbonden derde (een en ander als bedoeld in artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht).

1.88 POL belangen:

(ruimtelijke) belangen waarvan de provincie met haar Provinciaal OmgevingsPlan heeft aangeven dat die op provinciaal niveau van belang zijn.

1.89 relatie:

een koppelteken tussen twee bouwvlakken danwel twee bestemmingen en/of aanduidingen.

1.90 ruimtelijke kwaliteit:

de mate waarin tegemoet wordt gekomen aan de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van verschillende belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

1.91 schuilgelegenheid:

een bouwwerk dat een dier de gelegenheid biedt te schuilen tegen weersinvloeden, waarbij het dier vrij in en uit kan lopen.

1.92 spuiwateropslag:

overig bouwwerk ten behoeve van de opslag van spuiwater (afvalstof die bij luchtwassen ontstaat).

1.93 stacaravan:

onderkomen dat uitsluitend of in hoofdzaak dienst doet of kan doen tot woon-, dag- of nachtverblijf van één of meerdere personen die elders zijn/hun hoofdverblijf heeft/hebben, en dat door de aanwezigheid van een chassis, assenstelsel en wielen wel over een korte afstand naar een vaste standplaats kan worden verreden, doch niet bestemd is om regelmatig op normale wijze op de verkeerswegen als aanhangsel van een motorvoertuig te worden voortbewogen. Ook indien dit onderkomen wegens daaraan aangebrachte wijzigingen en/of voorzieningen niet meer geschikt zijn om te worden verreden, wordt het aangemerkt als stacaravan.

1.94 statische opslag:

binnenopslag van goederen die geen regelmatige verplaatsing behoeven en die niet bestemd zijn voor handel, zoals auto's, boten en caravans en dergelijke.

1.95 stedenbouwkundig beeld:

het beeld dat wordt bepaald door de bouwmassa's, de gevelindelingen, en de dakvormen van de bebouwing, alsmede de situering en de verschijningsvormen in zijn omgeving.

1.96 straatmeubilair:

op, aan of boven de openbare weg respectievelijk openbare ruimte geplaatste of hangende goederen, waaronder begrepen zitbanken, lantaarnpalen, prullenbakken, fietsenrekken, bloembakken-/potten, spandoeken, vlaggenmasten, (uithang-)borden, abri's, bushaltes, (straat-)verlichting en dergelijke.

1.97 tijdelijke bewoning:

het gebruiken van een zelfstandige woonruimte door één huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden. Onder tijdelijke bewoning wordt niet verstaan recreatief nachtverblijf c.q. verblijfsrecreatie.

1.98 tijdelijke zorgbehoefte:

het bieden van (mantel)zorg en/of daaraan gerelateerde diensten die op basis van CIZ-indicatie of wat daarvoor in de plaats kan worden gesteld en die met het proces van zorgverlening te maken hebben, gedurende en niet langer dan de periode dat hiervoor de noodzaak bestaat binnen één huishouden. In geen geval mag uit de zorgverlening een permanente zorgvoorziening en/of tweede huishouden voortkomen.

1.99 tuin:

omheind of afgeperkt stuk grond, behorende bij een hoofdgebouw en/of woning, dat is ingericht met (open) water en/of waterhuishoudkundige voorzieningen, groen en/of groenvoorzieningen en/of verharding(en) ten behoeve van het gebruiksgenot en ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw en/of woning.

1.100 verbeelding:

de verbeelding van het bestemmingsplan "Vergroting bouwvlak Karreveld 10" bestaande uit de digitale en analoge verbeelding met IDN NL.IMRO.1640.BP14HbKarreveld10-VG02.

1.101 vloeroppervlakte:

de oppervlakte van ruimtes binnen een gebouw ten behoeve van een in het bestemmingsplan benoemde vorm van gebruik.

1.102 volwaardig agrarisch bedrijf:

een agrarisch bedrijf, niet zijnde een hobbymatig agrarisch bedrijf, waarin, gelet op het aantal dieren, hoeveelheid grond en/of inrichting, een volwaardige arbeidskracht gedurende het hele jaar een volledige dagtaak vindt en dat voldoende bestaansmogelijkheden biedt om duurzaam bij wijze van hoofdberoep te worden geëxploiteerd.

1.103 voorgevel:

een naar de openbare weg en/of fiets- en voetpad toegekeerde gevel van een hoofdgebouw.

1.104 voorgevel hoekwoning:

de gevel van een hoekwoning die qua vormgeving van de woning en het perceel alsmede de situering ten opzichte van de omliggende bebouwing als voorgevel wordt aangemerkt.

1.105 voorgevelrooilijn:

de denkbeeldige lijn die strak loopt langs de gevel(s) van het hoofdgebouw die grenzen aan openbare wegen, fiets en/of voetpaden tot aan de perceelsgrenzen, met dien verstande dat:
  1. indien op het bouwperceel sprake is van een bedrijfswoning met bedrijfsgebouwen, de bedrijfswoning als hoofdgebouw in de zin van de onderhavige begripsbepaling aangemerkt moet worden;
  2. indien op het bouwperceel sprake is van een woning met bijgebouwen, de woning, niet zijnde een bedrijfswoning, als hoofdgebouw in de zin van de de onderhavige begripsbepaling aangemerkt moet worden;
  3. indien sprake is van een hoek(bedrijfs)woning, sprake is van twee voorgevelrooilijnen;
  4. indien sprake is van meerdere (bedrijfs)woningen op een bouwperceel, de (bedrijfs)woning die het dichtst bij de openbare weg, fiets en/of voetpaden ligt, als hoofdgebouw in de zin van de onderhavige begripsbepaling aangemerkt moet worden.

1.106 voorzieningen van algemeen nut:

voorzieningen ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer alsmede kleinschalige (ondergrondse) voorzieningen voor afvalverzameling.

1.107 waterhuishoudkundige voorzieningen:

waterhuishoudkundige voorzieningen zijn voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging en waterkwaliteit.

1.108 weg:

een voor het openbaar verkeer bestemde weg of pad, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de weg of pad behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de weg liggende en als zodanig aangeduide parkeervoorzieningen.

1.109 wet/wettelijke regelingen:

indien en voor zover in de regels wordt verwezen naar wettelijke regelingen c.q. verordeningen e.d., dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, tenzij anders bepaald.

1.110 woning(en):

onder 'woning' wordt verstaan een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting van een huishouden, waarbij de volgende type woningen worden onderscheiden:
  1. aaneengebouwde woning: een woning die onderdeel uitmaakt van een blok van meer dan twee aaneengebouwde woningen, niet zijnde een appartementencomplex en niet onderling gekoppeld.
  2. bedrijfswoning: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die slechts is bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar ge!et op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein noodzakelijk moet worden geacht.
  3. gestapelde woningen: woningen waarboven en/of waaronder een andere woning is gebouwd of andere woningen zijn gebouwd.
  4. halfvrijstaande woning: een woning waarvan het hoofdgebouw met één gevel gekoppeld is aan het hoofdgebouw op een naastgelegen perceel.
  5. hoekwoning: woning gelegen op de hoek van twee openbare wegen, fiets- en/of voetpaden.
  6. levensloopbestendige woning: een woning die het mogelijk maakt ook aan het eind van de menselijke levensloop zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen, al dan niet met gebruik van zorg, waarbij de zogenaamde primaire verblijfsruimtes (keuken, sanitair, woonkamer en minimaal één slaapkamer) zich op de begane grond bevinden.
  7. recreatiewoning/recreatiewoonverblijf: een gebouw, geen bouwkeet, (sta-)caravan, chalet of bouwsel op wielen zijnde, bestemd voor tijdelijk recreatief verblijf door een persoon, (deel van een) gezin of een groep mensen en dat niet fungeert als hoofdverblijf.
  8. vrijstaand geschakelde woningen: minimaal 2 vrijstaande woningen waarbij de woning met de zijgevel van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk aaneengebouwd is aan de aan de andere zijde gelegen zijgevel van een hoofdgebouw.
  9. vrijstaande woning: een woning die noch met het hoofdgebouw noch met een bijbehorend bouwwerk gekoppeld is aan het hoofdgebouw op een naastgelegen perceel.
  10. zorgwoning: een nultredenwoning met (extramurale) zorggarantie op maat.

1.111 zijgevel:

de gevel van een woning die qua vormgeving van de woning en het perceel alsmede de situering ten opzichte van de omliggende bebouwing niet als voorgevel of achtergevel wordt aangemerkt.

1.112 zijgevel hoekwoning:

de naar het openbaar gebied gerichte gevel van een hoekwoning die qua vormgeving van de woning en het perceel alsmede de situering ten opzichte van de omliggende bebouwing als zijgevel wordt aangemerkt. De zijgevel van een hoekwoning ligt tevens in de voorgevelrooilijn.

1.113 zijgevellijn:

een als zodanig op de verbeelding aangeduide bouwgrens die loopt langs de zijgevel van een hoekwoning tot aan de bouwperceelgrens.

1.114 zolder:

ruimte(n) in een gebouw die geheel of gedeeltelijk is (zijn) afgedekt met schuine of gebogen daken en die in functioneel opzicht deel uitmaakt/uitmaken van (de) daaronder gelegen bouwlaag of bouwlagen. Van een zolder is geen sprake indien de betreffende ruimte gelijkwaardig is aan de verblijfsruimten op de bouwlagen onder deze ruimte.

Artikel 2 Wijze Van Meten


Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 de hoogte van een windturbine:

vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.7 afstand tot de bouwperceelgrens:

tussen de grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is.

2.8 ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk:

vanaf het bouwkundig peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch Met Waarden – 1

3.1 Bestemmingsomschrijving

3.2 Bouwregels

3.3 Nadere eisen


Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing en aan de landschappelijke inpassing (bebouwde en onbebouwde beeldkwaliteit) van het bouwvlak c.q. de kavel:
  1. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
  2. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving;
  3. teneinde te waarborgen dat een compacte situatie ontstaat vanuit ruimtelijk oogpunt;
  4. ter waarborging van de verkeersveiligheid;
  5. ter waarborging van de sociale veiligheid;
  6. ter voorkoming van hemelwaterproblematiek in verband met de nieuwe bebouwing en/of oppervlakteverharding;
  7. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding;
  8. ter waarborging van de externe veiligheid;
  9. ter waarborging van de natuurlijke- en of landschappelijke waarden van het gebied.
Omtrent het stellen van de nadere eisen worden de regels uit de Nota Kwaliteit, zoals opgenomen in Bijlage 5 Nota Kwaliteit bij de regels, in acht genomen. Indien sprake is van 'POL belangen' winnen burgemeester en wethouders advies bij de kwaliteitscommissie in en in andere gevallen kunnen burgemeester en wethouders advies bij de kwaliteitscommissie inwinnen.

3.4 Afwijken van de bouwregels

3.5 Specifieke gebruiksregels

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

3.8 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 4 Waarde – Archeologie 5

4.1 Bestemmingsomschrijving


De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden van de gronden.
Voor zover de gronden tevens zijn gelegen binnen de diverse (dubbel)bestemmingen en aanduidingen, zijn mede de desbetreffende regels van toepassing, met inachtneming van de voorrangsregels uit artikel 12 lid 1.

4.2 Bouwregels

4.3 Nadere eisen


Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de situering, de inrichting en het gebruik van de gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse beschermingswaardige archeologische resten aanwezig zijn.

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

4.5 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door:
  1. de bestemming 'Waarde - Archeologie 5' geheel of gedeeltelijk te doen vervallen indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn; of
  2. aan gronden de bestemming 'Waarde - Archeologie 5' toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de bestemming van deze gronden, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Bouwregels

6.1 Algemene bepaling m.b.t. ondergronds bouwen

6.2 Ondergeschikte bouwdelen


Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, uitbouwen, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.

6.3 Algemene bepaling over bestaande afstanden en andere maten

Artikel 7 Algemene Gebruiksregels

7.1 Strijdig gebruik

7.2 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

Artikel 8 Algemene Aanduidingsregels

8.1 milieuzone

8.2 Milieuzone – boringsvrije zone

8.3 overige zone - beekdal

8.4 overige zone – bufferzone 1

8.5 overige zone – landschappelijke elementen

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

9.1 Verleende omgevingsvergunningen of andere toestemmingen

Een omgevingsvergunning, vrijstelling, ontheffing of afwijking die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is verleend voor een bouw- en/of gebruiksactiviteit waarvoor ingevolge deze regels een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is vereist, wordt gelijkgesteld met een dergelijke omgevingsvergunning.

9.2 Algemeen

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het volgende:
  1. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, tot maximum 2 meter, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft;
  2. de bestemmingsbepalingen en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, tot maximum 2 meter, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  3. de bestemmingsbepalingen ten aanzien van de bouwhoogte van overige bouwwerken en toestaan dat de bouwhoogte van de overige bouwwerken wordt vergroot tot maximaal 10 meter.
onder de voorwaarden dat:
  1. het stedenbouwkundig beeld niet onevenredig wordt aangetast;
  2. de belangen en bestemmingen in de omgeving niet onevenredig worden aangetast.

9.3 Duurzaamheid


Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bestemmingsplan voor de realisatie van kleinschalige wind/ en grootschalige zonne-energiesystemen met dien verstande dat:
  1. de hoogte van kleinschalige windenergiesystemen maximaal 4 meter bedraagt;
  2. de oppervlakte van kleinschalige windenergiesystemen maximaal 25 m² bedraagt;
  3. de hoogte van zonne-energiesystemen maximaal 2 meter bedraagt;
  4. het stedenbouwkundig beeld niet onevenredig wordt aangetast;
  5. de waarden van de onder- en omliggende bestemmingen niet onevenredig geschaad worden.

9.4 Huisvesting arbeidsmigranten

9.5 Antenne-installatie

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan voor het oprichten van:
  1. antenne-installaties op daken van bestaande gebouwen, voor zover niet vergunningsvrij, waarbij plaatsing op gebouwen niet zijnde woningen de voorkeur heeft, en geen sprake is van:
    1. een monument;
    2. aantasting van het stedenbouwkundige beeld ter plaatse;
    3. aantasting van het woonklimaat.
  2. vrijstaande antenne-installaties die niet op bestaande gebouwen worden opgericht, mits:
    1. de bouwhoogte van de antenne-installatie maximaal 40 meter bedraagt;
    2. de antenne-installatie inclusief de bijbehorende technische installaties en de bedrading worden ingepast in de omgeving;
    3. geen sprake is van landschappelijk en/of ruimtelijke verstoring;
    4. zo veel mogelijk gebruik wordt gemaakt van:
      • site sharing;
      • plaatsing op bestaande overige bouwwerken;
      • enkele hoge masten in plaats van meerdere lage masten;
    5. bij het oprichten van antenne-installaties wat betreft plaatsing daarvan de hier genoemde volgorde wordt aangehouden:
      • in eerste instantie moet de antenne-installatie worden geplaatst op, aan of bij infrastructurele werken;
      • indien plaatsing zoals genoemd onder I. om technische redenen niet mogelijk is, wordt de antenne-installatie bij gebouwen geplaatst;
      • indien plaatsing zoals genoemde onder I. en II. niet mogelijk is, wordt plaatsing aan de rand van bossen voorgestaan;
      • indien plaatsing zoals genoemd onder I., II., en III. niet mogelijk is, wordt plaatsing in open gebied toegestaan.

9.6 Erfafscheiding

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de bestemmingsbepalingen en hogere erfafscheidingen voor de voorgevel toestaan, onder de voorwaarde dat:
  1. de bouwhoogte maximaal 2 meter bedraagt;
  2. uitsluitend transparante (draad)omheiningen en/of (draad)erfafscheidingen worden toegepast, eventueel met haagdragende constructie;
  3. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
  4. de verkeerssituatie het plaatsen van de erfafscheiding toelaat;
  5. het straat- en bebouwingsbeeld niet onevenredig worden geschaad;
  6. advies ingewonnen wordt bij de kwaliteitscommissie

9.7 Kortlopende evenementen

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de bestemmingsbepalingen en kortlopende evenementen toestaan, onder de voorwaarde dat:
  1. een evenement duurt meer dan 1 dag en maximaal 7 dagen, inclusief het opbouwen en afbreken;
  2. er maximaal 3 evenementen per jaar per afzonderlijk perceel plaatsvinden;
  3. er geen sprake is van een onevenredig effect op de natuurlijke waarden.

Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels

10.1 Algemeen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van:
  1. overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 3 meter, het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot en activiteiten ten behoeve van intensieve veehouderijen niet binnen het extensiveringsgebied zijn toegestaan;
  2. overschrijding van bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 3 meter. Uitbreiding van activiteiten ten behoeve van intensieve veehouderijen zijn binnen het extensiveringsgebied niet toegestaan;
  3. het wijzigen van de lijst van bedrijfsactiviteiten, indien technologische ontwikkelingen of vernieuwde inzichten hiertoe aanleiding geven;
  4. het aanpassen van opgenomen bepalingen in de voorafgaande artikelen, waarbij verwezen wordt naar bepalingen in wettelijke regelingen, indien deze wettelijke regelingen na het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan worden gewijzigd.

10.2 Nota Kwaliteit

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de als Bijlage 5 bij deze regels opgenomen Nota Kwaliteit te wijzigen indien na het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan een actuelere versie is vastgesteld, met dien verstande dat alsdan de actuelere versie de opgenomen Nota Kwaliteit vervangt.

Artikel 11 Algemene Procedureregels

11.1 Nadere eisen

Bij het stellen van nadere eisen als bedoeld in deze regels gelden de volgende procedureregels:
  1. het ontwerpbesluit ligt gedurende tenminste twee weken voor een ieder ter inzage ter gemeentesecretarie;
  2. burgemeester en wethouders maken de terinzagelegging van het ontwerpbesluit tevoren bekend in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen, die in de gemeente worden verspreid en voorts op de gebruikelijke wijze;
  3. de bekendmaking houdt in de bevoegdheid van belanghebbenden tot het naar keuze schriftelijk of mondeling indienen van zienswijzen bij burgemeester en wethouders tegen het ontwerpbesluit gedurende de onder a. genoemde termijn;
  4. burgemeester en wethouders delen aan hen die hun zienswijzen hebben ingediend de beslissing daaromtrent mede.

Artikel 12 Overige Regels

12.1 Verhouding tussen bestemmingen

Waar een enkelbestemming samenvalt met een dubbelbestemming geldt primair het bepaalde ten aanzien van de dubbelbestemming;
Waar dubbelbestemmingen samenvallen geld in de eerste plaats de regels van de dubbelbestemming 'Waarde Archeologie - 5';

12.2 Natura 2000 (coördinatiebepaling)

Burgemeester en wethouders zullen bij het toestaan van bouwwerken en werken en werkzaamheden rekening houden met de specifieke bestemming en instandhouding van Natura2000-gebieden, zoals die zijn weergegeven op de kaart die als Bijlage 4 bij deze regels is gevoegd, door voorkomen van significant negatieve aantasting van de natuurlijke kenmerken van de gebieden, zodanig dat er geen strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 zal zijn.

12.3 Relatie

Vlakken die door middel van een relatie met elkaar verbonden zijn worden in deze regels gezien als één vlak.

12.4 Verbetering omgevingskwaliteit

Indien bij een ontwikkeling invulling moet worden gegeven aan een verbetering van de omgevingskwaliteit, gelden de volgende bepalingen:
  1. er dient voldaan te worden aan de eisen die gesteld worden in de Nota Kwaliteit, zoals opgenomen in 'Bijlage 5 Nota Kwaliteit' bij de regels;
  2. indien een ontwikkeling niet is opgenomen binnen de Nota Kwaliteit dient sprake te zijn van een landschappelijke inpassing van de bebouwing al dan niet gecombineerd met andere te verrichten kwaliteitsverbeterende maatregelen. Dit dient voorzien te zijn van een positief advies van de kwaliteitscommissie.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

13.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde onder a. voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het bepaalde onder a. met maximaal 10%.
  3. het bepaalde onder a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

13.2 Overgangsrecht gebruik

  1. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a., te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

13.3 Hardheidsclausule

Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruiken in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht afwijken.

Artikel 14 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Vergroting bouwvlak Karreveld 10.

1 Inleiding

1.1 Aanleiding Planherziening

Vossen Leudal Onroerend Goed BV. is een bedrijf van initiatiefnemers. Zij bezitten naast dit varkensbedrijf in de regio nog een melkveebedrijf, waarvan de melk op het eigen bedrijf wordt verwerkt, een bedrijf voor de opfok van het jongvee, en bedrijf waar energie wordt opgewekt en mest wordt verwerkt middels (co-)vergisting.
Het varkensbedrijf heeft een milieuvergunning voor het houden van 4.348 zeugen, 2.644 gespeende biggen, 1.680 vleesvarkens, 142 opfokzeugen en 4 beren. De biggen worden voor een belangrijk deel op een gewicht van ca. 8 – 10 kg. verkocht. De overige biggen worden verkocht op een gewicht van ca. 23 – 25 kg.
Het bedrijf wordt gekenmerkt door een zeer duurzame bedrijfsopzet. Een groot deel van de energie wordt betrokken van de naburige co-vergistingsinstallatie (warmte en elektriciteit). Dit bedrijf neemt ook de geproduceerde mest af en verwerkt deze. Het bedrijf is door deze samenwerking een van de meest duurzame en vooruitstrevende varkensbedrijven van Nederland.
De stallen zijn voorzien van groenlabel technieken. Op het bedrijf zijn diverse gecombineerde en chemische luchtwassers geïnstalleerd. Ook zijn een deel van de kraamstallen en guste en dragende zeugen stal voorzien van ondiepe kelders, en mestpannen. De dragende zeugen worden gehouden in groepshuisvesting. Het belangrijkste deel van de kraamzeugen ligt in hokken met een beweegbare kunststof vloer waardoor de sterfte onder de pas geboren biggen aanmerkelijk wordt verlaagd.
Doormiddel van een rioleringssysteem wordt de mest regelmatig uit de stallen verwijdert.
In de loop der jaren is dit bedrijf steeds verder ontwikkeld. In 2008 is het bedrijf uitgebreid en gerenoveerd. Vossen Leudal Onroerend Goed B.V verzoekt nu om medewerking voor;;
  1. De uitbreiding van het bouwvlak om de realisatie mogelijk te maken van;
    • een loods voor de stalling van tractoren, en landbouwwerktuigen, en
    • mestsilo’s.
  2. De vormverandering van een deel van het bouwvlak om de bestaande vergunde situatie in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan. Door diverse aanpassingen in het huisvestingssysteem en de ventilatie is het ontwerp van de, in 2008 gerealiseerde, zeugenstal dermate veranderd dat de daadwerkelijk gerealiseerde en vergunde stal niet past binnen het vigerende bouwvlak. Hiervoor is een beperkte vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk.
De gevraagde uitbreiding en vormverandering van het bouwvlak heeft geen invloed op de te houden aantallen dieren.

1.1.1 Uitbreiding bouwvlak ten behoeve van de oprichting van een loods en 2 mestsilo’s

1.1.2 Vormverandering bouwkavel

Stal 5 (de meest zuidelijk gelegen stal) is in 2007 afwijkend van de originele aanvraag gerealiseerd. In het originele ontwerp was rekening gehouden met het houden van zeugen in ligboxen (individuele voedering) met vrije uitloop. Uit de benodigde MER rapportage, in combinatie met veranderde inzichten, bleek dat het bijzonder onzeker was of de stal met het beoogde huisvestingssysteem ook na 2013 aan de regelgeving zou voldoen. Op het laatste moment is daarom, in overleg met de MER commissie en de gemeente, besloten groepshuisvesting te installeren. Als gevolg hiervan daalde het aantal dragende zeugen in de stal met 225 stuks en werd de stal 2,10 meter langer.
In het originele ontwerp van de stal was voorzien in een biologische luchtwasser, nr. BB96.10.042V1. Tussen het ontwerp van de stal, het vooroverleg met de gemeente, en de daadwerkelijke bouw zit een periode meerdere jaren. In overleg met de gemeente, en de MER commissie, werd besloten om niet alleen het huisvestingssysteem maar ook het “Groen Label” systeem aan te passen. Gedurende de looptijd van de procedures waren er immers nieuwe, betere, systemen beschikbaar gekomen. De aangevraagde milieuvergunning voor een biologisch luchtwassysteem werd daarom tijdens de procedure gewijzigd. Het aangevraagde systeem werd daarom vervangen door een gecombineerd systeem met een aanzienlijk lagere ammoniakemissie per dierplaats. Een gecombineerd luchtwassysteem is echter aanmerkelijk groter dan een alleen biologisch luchtwassysteem. De stal werd hierdoor nog eens 4,60 m. langer.

De bouw van de onderhavige stal is in 2007 mogelijk gemaakt middels een art. 19 lid 1 van de WRO vrijstelling. Het gevolg hiervan is dat middels deze procedure een vrijstelling is verleend voor een stal met een lengte van 145,70 meter maar niet voor de gerealiseerde stal met een lengte van 152,30 m.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan voor het buitengebied is uitgegaan van de stal waarvoor vrijstelling is verleend. Het bouwvlak in het vigerende bestemmingsplan is daardoor (2,10 m. + 4,60 m.) 6,70 te kort.
afbeelding
afbeelding 1, Luchtfoto nieuwe situatie met landschappelijke inpassing.

1.1.3 Gevolgen bouwvlak

afbeelding
Tabel 1, Overzicht ontwikkeling bouwvlak sinds 2005
1 De gemeenteraad van de gemeente Leudal heeft bepaald dat tuinen en erven uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan.

1.2 Ligging En Begrenzing Van Het Plangebied

afbeeldingafbeelding 2 Uitsnede topografische kaart met aanduiding plangebied

1.3 Locatie Keuze

In de onderhavige situatie is ook gekeken naar de mogelijkheden om de uitbreiding elders te realiseren.
De nieuwe loods wordt gebruikt voor de stalling van machines. Op de locatie is momenteel ook geen mogelijkheid om machines te onderhouden of te repareren. Ook is er op de locatie geen mogelijkheid om machines te stallen.
Vanuit dit oogpunt is het bedrijfseconomisch, verkeerstechnisch en vanuit milieuoogpunt niet mogelijk om de betrokken loods op een andere locatie te realiseren. Feitelijk is er dan ook geen verschil met de bestaande situatie. De loods wordt juist opgericht om deze nadelen te ondervangen.
De mestopslag is noodzakelijk voor de opslag van de eigen drijfmest. Zie ook eerder in deze ruimtelijke onderbouwing. Opslag elders zou een sterke verhoging van de transportkosten met zich mee brengen. Ook is het wettelijk noodzakelelijk om de mest 9 maanden op het eigen bedrijf te kunnen opslaan. Opslag elders is dus niet alleen uit kosten oogpunt maar ook uit het oogpunt van weten regelgeving niet mogelijk.
Besluit gemeenteraad
De gemeenteraad heeft in haar vergadering van 26 juni 2012 aangegeven medewerking te verlenen aan het als volgt omschreven plan.
“Plan voor het uitbreiden van het agrarisch bouwblok van een varkenshouderij. Plan voldoet niet aan de Nota van Uitgangspunten omdat het toekomstig bouwblok een omvang heeft van ca. 3,26 hectare, terwijl bepaald is dat een agrarisch bouwblok maximaal 2,5 hectare groot mag zijn.Het is vanuit bedrijfseconomisch, verkeerstechnisch en vanuit milieuoogpunt niet mogelijk om de geplande loods op een andere locatie te realiseren.
De mestopslag is noodzakelijk voor de opslag van de eigen drijfmest. Opslag elders zou een sterke verhoging van de transportkosten met zich mee brengen. Ook is het wettelijk noodzakelijk om de mest 9 maanden op het eigen bedrijf te kunnen opslaan. Opslag elders is dus niet alleen uit kostenoogpunt maar ook uit het oogpunt van wet- en regelgeving niet mogelijk.
De uitbreiding van het bouwblok is niet bedoeld voor een toename van het aantal dieren op de locatie. De locatie is aangewezen als duurzame locatie voor intensieve veehouderij. Gezien het bovenstaande wordt geadviseerd om medewerking aan het plan te verlenen”.
De planologische regulering zal via de vaststelling van een bestemmingsplan geschieden. Het betreffende raadsvoorstel is opgenomen bij de stukken, bijlage 14.

1.4 Omschrijving Plangebied


Het plangebied is gelegen in een jonger ontginningslandschap op een afstand van ca. 1 km. ten zuidwesten van de kern Heibloem in de gemeente Leudal. De locatie is gelegen in een agrarisch gebied tussen Roggel en Heibloem op de rand van de voormalige gemeente Heythuysen en de voormalige gemeente Roggel. Het gebied kenmerkt zich door diverse van oudsher gemengde agrarische bedrijven. Akkerbouw en weidebouw afgewisseld met agrarische bebouwing. In het gebied zijn de laatste jaren diverse ondernemers gestopt waardoor andere kansen hebben gekregen en zijn gegroeid. Dit heeft er toe geleid dat het gebied niet alleen gekenmerkt wordt door bossen afgewisseld met akkers en weilanden maar ook door toekomstgerichte en dus moderne agrarische bedrijven. Het bestaande bouwblok ligt op een afstand van 50 tot 55 meter van de beek “De Neerpeelbeek”. Deze beek snijdt ter plaatse door het landschap. Er is vanaf de locatie een beperkt verval naar de beek. Er is geen beekdal herkenbaar. Vanwege deze ligging is het gebied tussen de beoogde bouwlocatie en de beek aangemerkt als ecologische verbindingszone.
afbeelding
afbeelding 3, plangebied

1.5 Vigerend Bestemmingsplan


Als gevolg van de uitspraak van de raad van state zijn onderdelen van oudere plannen, de en beleidsdocumenten nog van belang voor het nu voorliggende wijzigingsverzoek.
Het voorliggende wijzigingsplan zal eerst getoetst worden aan het vigerende plan voor het plangebied en vervolgens aan de onderliggende plannen uit het verleden.
In de ontwerpfase is het voorliggende plan ook getoetst aan de plannen uit het verleden. Het vigerende bestemmingsplan was op het moment van de terinzage legging van het ontwerp van het onderhavige plan nog niet vastgesteld.

1.5.1 Vooraf; Uitspraak Raad van State

De afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van state heeft in haar uitspraak van 18 november 2015 haar goedkeuring op een aantal onderdelen aan het vigerende bestemmingsplan onthouden. De navolgende onderdelen hiervan hebben betrekking op het voorliggende wijzigingsplan;

126
appellante betoogt dat ten onrechte aan een gedeelte van het perceel [locatie 22] de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" is toegekend.
127
appellante betoogt dat ten onrechte aan het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie 22] de aanduiding "overige zone - bufferzone 1" is toegekend
129
appellante betoogt dat de omschrijving van het begrip extensiveringsgebied in artikel 1, lid 1.59, van de planregels ten onrechte niet overeenkomt met de omschrijving van het begrip extensiveringsgebied in het reconstructieplan.
130
appellante betoogt dat ten onrechte aan een gedeelte van het perceel [locatie 22] de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" is toegekend. Zij wijst er daarbij op dat in het POL 2014 dit perceel niet meer in het extensiveringsgebied is opgenomen. Ook worden volgens haar in het extensiveringsgebied in strijd met het reconstructieplan te veel beperkingen gesteld aan intensieve veehouderijen. Het betoog van appellante slaagt voorzover dit betrekking heeft op de gestelde beperkingen aan de intensieve veehouderij..
131
appellante betoogt dat ten onrechte in artikel 4, lid 4.8.1 en artikel 7, lid 7.8.1, van de planregels is bepaald dat de wijzigingsbevoegdheden voor uitbreiding of vormverandering van het bouwvlak niet mogen worden toegepast ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - extensiveringsgebied". Dit is volgens haar niet in overeenstemming met het reconstructieplan.
132
appellante betoogt voorts dat in artikel 4, lid 4.6.4 en 4.8.1 en artikel 7, lid 7.8.1 van de planregels ten onrechte is bepaald dat geen sprake mag zijn van een toename van de ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf, met als gevolg een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten of een significant effect op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied. Volgens haar is deze voorwaarde niet nodig, omdat de Nbw 1998 reeds in deze toetsing voorziet.
134
appellante betoogt voorts dat in de planregels ten onrechte is bepaald het bouwvlak voor een intensieve veehouderij en de aanduiding "intensieve veehouderij" binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" tot slechts 2,5 ha mag worden uitgebreid, terwijl onder het voorheen geldende plan het bouwvlak tot 4 ha mocht worden uitgebreid. Zij wijst er daarbij op dat de raad op 26 juni 2012 heeft besloten medewerking te verlenen aan een plan van [appellante sub 39] om het bouwvlak op het perceel [locatie 22] tot 3,26 ha uit te breiden.
Conclusie Raad van State
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - 4" en "Agrarisch met waarden - 1" voor het perceel, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het reconstructieplan en, wat betreft artikel 4, lid 4.6.4 en 4.8.1 en artikel 7, lid 7.8.1 van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw 1998 en het rechtszekerheidsbeginsel.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft de plandelen met de bestemming "Wonen" voor de percelen Asbroek 13, Karreveld 5, Karreveld 8, Karreveld 9 en Aan de Heibloem 19, is vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en, wat betreft de aanduiding "zorgboerderij" voor het perceel Karreveld 8, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep van is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

1.5.2 Vigerend bestemmingsplan voor het buitengebied.

1.5.3 Beleidskader I.V.

In November 2008 heeft de gemeenteraad een beleidskader I.V. opgesteld. Dit kader heeft tot doel om het college een handvat te geven bij het toetsen van een verzoek van een IV bedrijf.

Het ingediende principeverzoek is door het college getoetst aan dit beleidskader en akkoord bevonden. Het beleidskader is inmiddels vertaald in het bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente Leudal (2014 en 2016).

1.5.4 Bestemmingsplan buitengebied voormalige gemeente Roggel en Neer

Het onderhavige wijzigingsplan heeft met ingang van 19 februari 2014 voor een periode van 6 weken terinzage gelegen. Op het moment van terinzage legging was het bestemmingsplan voor het buitengebied van de voormalige gemeente Roggel en Neer het vigerende bestemmingsplan.

Het bestemmingsplan buitengebied van de voormalige gemeente Roggel en Neer is vastgesteld 28 mei 1996 en goedgekeurd, door GS, op 7 januari 1997. Daarnaast is er een wijzing op dit plan, van het bestaande bouwblok, door GS goedgekeurd op 18 november 1997.

Voor de vigerende situatie is door het college van burgemeester en wethouders op 27 november 2007 vrijstelling verleent op grond van art. 19 lid 1 van de WRO, van het bepaalde in het bestemmingsplan buitengebied ten behoeve van de realisatie van 2 varkensstallen.
afbeelding
kaart 1, Vigerend bouwvlak


afbeelding
kaart 2, Uitsnede vigerend bouwvlak incl. deel waarvoor vrijstelling is verleend met de gevraagde wijziging. Het vigerend bouwvlak, incl. het deel waarvoor vrijstelling is verleend in 2007, is aangeduid met een lichtblauwe kleur, zie ook bijlage 1.

1.5.5 Paraplubestemmingsplan Leudal

Op 30 maart 2010 heeft de gemeenteraad van de gemeente Leudal een zogenaamd paraplubestemmingsplan vastgesteld. Dit plan is een herziening van o.a. het vigerende plan dat in 1996 door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Roggel en Neer was vastgesteld. In de toelichting op dit plan wordt het volgende vermeld aangaande de voorgenomen uitbreiding en vormverandering van het bouwblok.
In deze paragraaf wordt alleen ingegaan op de relevante onderdelen van dit paraplubestemmingsplan.
  • In dit paraplubestemmingsplan zijn geen regels opgenomen die betrekking hebben op de uitbreiding van een bouwvlak. De uitbreiding van het bouwvlak wordt getoetst aan het vigerende, in 1996 vastgestelde, bestemmingsplan buitengebied.
  • In het paraplubestemmingsplan zijn regels opgenomen die betrekking hebben op de vormverandering van een bouwvlak. De vormverandering van het bouwvlak wordt getoetst aan het vigerende, in 2010 vastgestelde, paraplubestemmingsplan Leudal en op die onderdelen waarin het paraplubestemmingsplan niet voorziet aan het in 1996 vastgestelde, bestemmingsplan buitengebied.
  • In het vastgestelde paraplubestemmingsplan zijn afwijkende hoogtematen opgenomen voor intensieve veehouderijbedrijven.
  • Daarnaast zijn in het plan regels opgenomen voor de uitvoering van het provinciaal BOM+ beleid. In de betreffende paragraaf wordt getoetst aan de regels zoals opgenomen in het vigerende paraplubestemmingsplan.
De tekst in paragraaf 1.5.5.1 en 1.5.5.2 is integraal overgenomen uit het paraplubestemmingsplan.
De uitbreiding van het bouwvlak wordt getoetst, conform het paraplubestemmingsplan, aan het vigerende bestemmingsplan voor het buitengebied.

1.5.6 Bestemmingsplan intensieve veehouderij

De gemeenteraad van de gemeente Leudal heeft op 7 februari 2012 het bestemmingsplan intensieve veehouderij vastgesteld.
Het onderhavige plangebied is niet gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan intensieve veehouderij.

1.5.7 Beheersverordening

De gemeenteraad van de gemeente Leudal heeft op 25 juni 2013 een beheersverordening voor het buitengebied van de gemeente Leudal vastgesteld.
Door middel van de beheersverordening wordt het geldende planologische-juridisch regime van toepassing verklaard op het besluitgebied in kwestie. Het planvoornemen dient dus ook na 5 juli 2013 getoetst te worden aan;
  • Het op dat moment vigerende bestemmingsplan.
    Het vigerend bestemmingsplan is het bestemmingsplan voor het buitengebied van de voormalige gemeente Roggel en Neer. Het bestemmingsplan buitengebied van de voormalige gemeente Roggel en Neer is vastgesteld 28 mei 1996 en goedgekeurd, door GS, op 7 januari 1997. Daarnaast is er een wijzing op dit plan, van het bestaande bouwblok, door GS goedgekeurd op 18 november 1997.
  • Voor de vigerende situatie is door het college van burgemeester en wethouders op 27 november 2007 vrijstelling verleent op grond van art. 19 lid 1 van de WRO, van het bepaalde in het bestemmingsplan buitengebied ten behoeve van de realisatie van 2 varkensstallen.
De beheersverordening is in 2014 vervangen door het nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente Leudal.

1.5.8 Bestemmingsplan buitengebied 2016

De gemeente Leudal is heeft recent veeg- en reparatiebestemmingsplan Leudal vastgesteld. Het plangebied maakt geen deel uit van dit plan. Vossen Leudal Onroerend Goed B.V. heeft op dit onderdeel beroep ingesteld bij de Raad van State.

Het plan voldoet aan de uitgangspunten van dit plan, zie paragraaf 3.4, in combinatie met het besluit van de gemeenteraad van 26 juni 2012 en de uitspraak van de Raad van State van 18 november 2015.

1.6 Bij Het Plan Behorende Stukken

Samen met de bijbehorende regels, bijlagen en planverbeelding vormt deze toelichting het bestemmingsplan
Voor een goede beoordeling van het onderhavige bestemmingsplan is het noodzakelijk dat de toelichting voldoet aan de volgende voorwaarden.
  1. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  2. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  3. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
  4. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  5. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van de planologische afwijking zijn betrokken;
  6. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Naast deze toelichting met bijlagen omvat dit bestemmingsplan regels en een verbeelding.

1.7 Leeswijzer

Het onderhavige wijzigingsplan voorziet in de benodigde motivering van het planvoornemen, in de vorm van een toelichting. Onderhavige toelichting bestaat uit acht hoofdstukken. Dit eerste hoofdstuk bevat de inleiding. In hoofdstuk twee wordt de ruimtelijke structuur weergegeven. het beleidskader is opgenomen in hoofdstuk 3 weergegeven. In hoofdstuk vier worden de milieuaspecten beschreven, gevolgd door een beschrijving van de juridische aspecten in hoofdstuk vijf. Vervolgens wordt in hoofdstuk zes ingegaan op de uitvoerbaarheid en haalbaarheid en in hoofdstuk zeven op de handhaving van het bestemmingsplan. Ten slotte wordt in hoofdstuk acht het communicatietraject beschreven.

2 Inventarisatie


In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de bestaande situatie in het plangebied en de beoogde situatie na de voorgenomen ontwikkeling.

2.1 Gebiedsbeschrijving

In 2009 heeft de gemeente Leudal een gebiedsbeschrijving (structuurvisie) van het buitengebied opgesteld waarin een onderverdeling in vijf deelgebieden is gemaakt. Deze onderverdeling heeft in eerste instantie plaatsgevonden op basis van het ontstaan van het landschap.

Per deelgebied is de landschappelijke kwaliteit beschreven en is aangegeven wat in het bestemmingsplan specifiek in dit gebied beschermd dient te worden.
afbeelding
afbeelding 5 Uitsnede structuurvisiekaart
De huidige kenmerken en kwaliteiten van het buitengebied vinden voor een groot deel hun oorsprong in het landschappelijk fundament (bodemopbouw, reliëf en water), en de vaak daaruit voortgevloeide ingrepen van de mens (ontginning, bodemgebruik, bewoning, etc.). De onderverdeling van de deelgebieden in de gebiedsbeschrijving heeft in eerst instantie plaatsgevonden op basis van het ontstaan van het landschap. Het onderscheid tussen het rivierdallandschap, dekzandlandschap en terrassenlandschap is momenteel nog duidelijk aanwezig als gevolg van de historische verschillen in vorm en gebruik van deze landschappen. Binnen deze deelgebieden zijn echter nog enkele gebieden die zich zodanig onderscheiden in ruimtelijke kenmerken, dat ze apart benoemd dienen te worden.

Ten eerste is dit het onderscheid binnen het dekzandlandschap tussen het grootschalige en het kleinschalige dekzandlandschap. Ten tweede hebben de verschillende bosgebieden binnen Leudal een dusdanig afwijkende karakteristiek dat ze op basis van ruimtelijke kenmerken als en een op zichzelf staand deelgebied moeten worden beschouwd.

De gemeenteraad heeft het plangebied aangeduid als Grootschalige dekzandlandschapszone. Hierover zegt de raad het volgende;
  • landschappelijke kwaliteit:
    Door de grootte van de kavels, eenduidig landbouwkundig gebruik, openheid en duidelijke begrenzingen door beboste randen en beplante wegen biedt dit deelgebied een hoge mate van landschappelijke kwaliteit. Het is een helder landschap zonder veel verstoring van rust en ruimte.
  • te beschermen in het bestemmingsplan:
    1. openheid in westelijk en oostelijk deel;
    2. beplanting in middendeel;
    3. heldere ruimtelijke structuur (wegbeplanting).
Het plangebied is gelegen in het zuidelijke deel van het “Grootschalig dekzandlandschap”. Met betrekking tot dit deel van het gebied zijn geen nadere beleidsafspraken gemaakt.

2.2 Ruimtelijke Structuur


Het plangebied is gelegen ten noorden van de Neerpeelbeek Dit gebied heeft een voornamelijk agrarische functie. De landbouw is dan ook duidelijk aanwezig en vormt in dit gebied de hoofdfunctie. De intensieve veehouderij neemt daarbij een belangrijke plaats in. Door schaalvergroting binnen deze sector en de daarmee samenhangende wetgeving op het gebied van dierenhygiëne, dierenwelzijn en milieu is het gebied aan grote veranderingen onderhevig. Enerzijds zal het aantal bedrijven naar verwachting de komende jaren verder afnemen. Anderzijds zullen de overblijvende bedrijven verder groeien. Mede omdat de ruimtebehoefte per dierenplaats toeneemt.

In grondgebruik in het gebied is met name agrarisch en dan vooral akkerbouw.

Burgerwoningen zijn in principe gebiedsvreemd in binnen het plangebied. In dit zijn als gevolg van diverse ontwikkelingen uit het verleden ook meerdere burgerwoningen aanwezig. Niet alleen overgebleven van de voorheen aanwezige agrarische bedrijven (boerderijwoningen of bedrijfswoningen) maar ook in de vorm van particuliere woonbebouwing. Burgerwoningen zijn gesitueerd in bebouwingslinten maar zijn ook solitair gelegen. Deze situatie is historisch gegroeid. Niet zelden wordt het wonen gecombineerd met hobbymatige agrarische activiteiten, zoals het houden van paarden.

In de gemeente Leudal zijn circa 600 veehouderijbedrijven gevestigd waarvan circa 250 intensieve veehouderijen, waarvan het grootste deel varkenshouderijen en pluimveehouderijen zijn. Eén van de doelen is de intensieve veehouderijen in de kwetsbare gebieden - rond dorpen en natuurgebieden – op termijn af te bouwen en de sector tegelijkertijd op duurzame locaties te concentreren door bedrijven ontwikkelingsruimte te bieden.

2.3 Duurzame Locaties

2.3.1 Regels

In artikel 1 van het vigerende bestemmingsplan is een begripsomschrijving voor een duurzame locatie opgenomen. In dit begrip zijn de criteria opgenomen waaraan getoetst moet worden om te beoordelen of het een duurzame locatie betreft.

1.56 duurzame locatie
Een duurzame locatie betreft in ieder geval een locatie waar een intensieve veehouderij is gevestigd. Bij de beoordeling van de duurzaamheid van een locatie worden de volgende criteria gehanteerd:
  1. ligging in of ten opzichte van extensiveringsgebied;
  2. ligging in of ten opzichte van EHS, POG en/of natuurbestemming;
  3. de afstand tot burgerwoningen en kernen;
  4. goed woon- en leefklimaat van omringende functies;
  5. uitbreidingspotentie van de locatie;
  6. goede ontsluiting;
  7. passend in het landschap en goede ruimtelijke inpassing in de omgeving.
Ook wordt rekening gehouden met toekomstige ontwikkelingen in de nabijheid van de locatie.

2.3.2 Toelichting

Beleid
In de toelichting is het volgende vermeld inzake het beleid van de gemeenteraad met betrekking tot de duurzame locaties.
  1. De duurzame locaties moeten behouden blijven om de agrarische sector voldoende ontwikkelingsmogelijkheden te bieden en die ontwikkelingsmogelijkheden mogen niet belemmerd worden door aangrenzende andere functies. Een duurzame locatie moet dus ook terug gewijzigd kunnen worden naar een agrarisch bedrijf en eventueel als intensieve veehouderij. Dit laatste is alleen toegestaan indien in de bestaande situatie sprake is van een intensieve veehouderij.
  2. Bij de bescherming van deze duurzame locaties wordt er rekening mee gehouden dat aanpalende gebieden niet op een dergelijke wijze worden ingevuld (bijvoorbeeld van agrarisch naar wonen) dat dit belemmerend werkt.
  3. Buiten de duurzame locaties en de gebieden die van effect kunnen zijn op die locaties moet ruimte zijn voor wonen alsmede voor verbreding van het buitengebied.
Criteria
In de toelichting bij zijn ook de criteria, zoals opgenomen in de begripsomschrijving, nader omschreven.
Een duurzame locatie is, conform het vigerende bestemmingsplan voor het buitengebied, een locatie waar een intensieve veehouderij is gevestigd of zich kan vestigen. In de beoordeling of er sprake is van een duurzame locatie zijn de volgende criteria van belang;
  • ligt niet in een extensiveringsgebied;
  • ligt niet in de 'goudgroene natuurzone' en/of natuurbestemming;
  • ligt niet binnen 50 m van een woning (afstand agrarisch bouwblok tot bouwblok woning);
  • ligt niet binnen 200 m van de kern;
  • goed woon- en leefklimaat van de omringende functies (blijkt uit onder andere de gebiedsvisie en milieuwetgeving) en goede ruimtelijke inpassing in de omgeving (zoals afstanden tot andere functies, bouwmassa en compact bouwen);
  • locatie met uitbreidingspotentie. Het vigerende beleidskader intensieve veehouderij laat een maximum bouwblok van 2,5 ha toe. In de afweging wordt betrokken of het bouwblok uitbreidingsruimte heeft, maar dit wil niet zeggen dat de uitbreidingsruimte tot 2,5 ha volledig benut kan worden;
  • goede ontsluiting. Dit houdt in dat de weg voldoende breed en veilig is voor vrachtauto’s en passeren van vrachtauto's, een goede verkeersafwikkeling naar doorgaande hoofdwegen, geen ontsluiting via de kern;
  • passend in een landschap waarbij de te beschermen waarden niet worden aangetast. Hierbij kan worden gedacht aan beekdalen, open gebieden en landschapselementen. Daarbij moet er sprake zijn van een goede ruimtelijke inpassing in de omgeving (zoals afstanden tot andere functies, bouwmassa en compact bouwen);
  • geen toekomstige ontwikkelingen in de buurt waarmee rekening moet worden gehouden.
Toetsing
Het plangebied voldoet aan de criteria voor een duurzame Locatie. In het vigerende beleidskader voor de intensieve veehouderij (nota van uitgangspunten en bestemmingsplan intensieve veehouderij) is de locatie specifiek genoemd als “duurzame locatie”. Dit wordt bevestigd door het raadsbesluit van 26 juni 2012 waarin de gemeenteraad expliciet aangeeft dat er sprake is van een duurzame locatie.

3 Ruimtelijk Beleid

3.1 Algemeen


Bij ieder plan vindt inkadering binnen het beleid van de overheid plaats. Door een toetsing aan rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De beleidsinkadering dient een compleet beeld te geven van de ruimtelijke overwegingen en het relevante planologisch beleid.
Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. De belangrijkste kaders van het Rijk, provincie Limburg, regio en gemeente worden in het kort weergegeven, omdat deze zoals gezegd mede als randvoorwaarden dienen voor het lokale maatwerk in het bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie infrastructuur en ruimte

Het voorliggende plan is, voor zover mogelijk, getoetst aan de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte. In deze structuurvisie is de toekomstvisie van het kabinet met betrekking tot onder andere de ruimtelijke ordening uiteen gezet. In de structuurvisie schetst het rijk ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028.

De leidende gedachte in de SVIR is ruimte maken voor groei en beweging. De SVIR is de eerste rijksnota die de onderwerpen infrastructuur en ruimte integraal behandelt. In de SVIR richt het Rijk zich vooral op decentralisatie.
De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau.

De structuurvisie beschrijft de principes voor de ruimtelijke inrichting in Nederland. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de beoogde ambities tot en met 2040. In de structuurvisie worden de hoofdlijnen van het beleid aangegeven, waarbij de nationale ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland een grote rol speelt.

Het Rijk verbindt ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit en zet de gebruikers centraal. Het zijn bewoners, ondernemers en reizigers die Nederland sterk maken. Provincies en gemeenten krijgen de ruimte zelf maatwerk te leveren. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Hiertoe zijn voor de middellange termijn (2028) drie doelen gesteld:
  1. Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  2. Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat
  3. Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Om de regeldruk te verlagen heeft het kabinet besloten dat de ruimtelijke afwegingen zo dicht mogelijk bij de burger plaats moet vinden. Daarom wordt er op basis van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte naar gestreefd worden om zoveel mogelijk verantwoordelijkheden bij de gemeenten en provincies onder te brengen. Het Rijk zal zeer terughoudend, en met name achteraf, bij het toezicht betrokken zijn.

Er zijn echter wel enkele ontwikkelingen waarbij het Rijk bij voorbaat al aangeeft dat er een rijksverantwoordelijkheid aan de orde kan zijn. In de onderhavige situatie is er geen rijksverantwoordelijkheid.
Duurzame verstedelijking
De structuurvisie streeft een zorgvuldige en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen na. Hiertoe is in de structuurvisie een ladder voor duurzame verstedelijking ontwikkeld:
  1. beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwlocaties en andere stedelijke voorzieningen. Naast de kwantitatieve beoordeling (aantal hectares of aantallen woningen) gaat het ook om kwalitatieve vraag (bijvoorbeeld een bedrijventerrein waar zware milieuhinder mogelijk is of een specifiek woonmilieu) op regionale schaal;
  2. indien de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten;
  3. indien herstructurering of transformatie van bestaand bebouwd gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoordelen betrokken overheden of deze vraag op locaties kan worden ontwikkeld die passend multimodaal ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
De invulling van deze ladder wordt overgelaten aan de gemeenten en provincies. Zolang de ontwikkeling de rijksbeleidsdoeleinden niet frustreert, is er een grote mate van vrijheid voor de decentrale overheden.

De provincie Limburg hecht er grote waarde aan dat toepassing wordt gegeven aan deze ladder, omdat het een van de leidende principes is voor het verstedelijkingvraagstuk en een belangrijk ondersteunend instrument is om op een kwalitatieve wijze te kunnen sturen op bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen.

De provincie Limburg geeft aan dat de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij alleen mogelijk is in een zgn. Landbouwontwikkelingsgebied of een duurzame vestigingslocatie. Een uitbreiding van een I.V. bedrijf is mogelijk in een verwevingsgebied of landbouwontwikkelingsgebied. Binnen een extensiveringsgebied is geen uitbreiding van het bouwvlak mogelijk.

Onderhavig initiatief past binnen de uitgangspunten van dit beleid.

3.2.2 Algemene maatregel van bestuur ruimte (Barro)

Op 26 augustus 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) gepubliceerd in het Staatsblad. Het gaat hierbij om:
  • Een ontwerp structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (in drie delen);
  • Een ontwerp Algemene maatregel van bestuur (AMvB) Ruimte en bijbehorende nota van toelichting;
  • een plan Milieueffectrapport (plan-MER);
  • Een Nota van Antwoord voor zienswijzen op het voornemen tot het opstellen van SVIR
  • een wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) wordt op korte termijn ingediend.
De AMvB Ruimte wordt in juridische termen aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012 zijn enkele wijzigingen in werking getreden.

In de AMvB zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. De AMvB Ruimte is gericht op doorwerking van de nationale belangen in bestemmingsplannen.

De onderwerpen in het Barro betreffen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur (EHS), erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.
Onderhavig planvoornemen past binnen de kaders zoals die zijn gesteld in het Barro.

3.3 Provinciaal Beleid

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2011

Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2006) is een plan op hoofdlijnen. Het biedt een samenhangend overzicht van de provinciale visie op de ontwikkeling van de kwaliteitsregio Limburg, en de ambities, rol en werkwijze op een groot aantal beleidsterreinen. Het is zowel Structuurvisie, Streekplan, Waterhuishoudingplan, Milieubeleidsplan, als Verkeer en vervoerplan, en bevat de hoofdlijnen van de fysieke onderdelen van het economische, en sociaal-culturele beleid. Het POL wordt doorlopend geactualiseerd en aangevuld. In het vervolg van deze paragraaf wordt steeds uitgegaan van de meest actuele vastgestelde POL aanvulling. De diverse POL aanvullingen worden periodiek verwerkt in de perspectieven kaart.
afbeelding
kaart 4, POL kaart perspectieven (POL actualisatie 2010)

Het projectgebied is op grond van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg aangeduid als perspectief ‘P2’ en ‘P5b’.
  • De uitbreiding van het bouwvlak vind geheel plaats binnen het gebied dat is aangeduid met P5b, het zgn. dynamische landbouwgebied.
  • De vormverandering vind plaats binnen het gebied dat is aangeduid met P2.
Toetsing
In de ontwerpfase is het onderhavige planvoornemen getoetst aan het op dat moment vigerende provinciale beleid zoals verwoord in het Provinciaal OmgevingsPlan (het POL) 2011. In december 2014 is echter een nieuwe structuurvisie voor de provincie L:imburg vastgesteld. Deze wijziging ook gevolgen voor het onderhavige plangebied;
  • De plangebied is niet meer gelegen meer deels gelegen in de Provinciale Omgevingszone Groen (de POG) maar ligt geheel in het “Buitengebied”.
  • Het plangebied is niet meer gelegen in het extensiveringsgebied.
Deze verandering in het provinciaal beleid is nog niet doorvertaald in het vigerende bestemmingsplan voor het plangebied. Het voorliggende plan wordt daarom getoetst aan de regelgeving zoals op dit moment van toepassing is voor het plangebied. Deze regelgeving vloeit voort uit het reconstructieplan voor Noord- en Midden Limburg.

3.3.2 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014

Het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (het POL) is op 12 december 2014 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Limburg en is een plan op hoofdlijnen. Het biedt een samenhangend overzicht van de provinciale visie op de ontwikkeling van de kwaliteitsregio Limburg, en de ambities, rol en werkwijze op een groot aantal beleidsterreinen. Het is zowel Structuurvisie, Streekplan, Waterhuishoudingplan, Milieubeleidsplan, als Verkeer en vervoerplan, en bevat de hoofdlijnen van de fysieke onderdelen van het economische, en sociaal-culturele beleid.
Het POL wordt doorlopend geactualiseerd en aangevuld. In het vervolg van deze paragraaf wordt steeds uitgegaan van de meest actuele vastgestelde POL aanvulling. De diverse POL aanvullingen worden periodiek verwerkt in de perspectieven kaart.
afbeelding
kaart 8, POL kaart perspectieven (POL 2014)
Het projectgebied is op grond van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg aangeduid als “Buitengebied”.
Deze zone omvat een breed scala aan gebieden variërend van landbouwgebieden in algemene zin, glastuinbouwgebieden, ontwikkelingsgebieden intensieve veehouderij, verblijfsrecreatieve terreinen, stadsrandzones tot linten en cluster van bebouwing. Het buitengebied biedt de meeste ruimte voor land- en tuinbouw en vrijetijdseconomie.

3.3.3 Provinciale omgevingsverordening

3.3.4 Handreiking ruimtelijke ontwikkeling

In juli 2004 is door Gedeputeerde Staten van Limburg de Handreiking ruimtelijke ontwikkeling vastgesteld als opvolger van de tot dan toe gehanteerde Handleiding bestemmingsplannen. Deze handreiking is in oktober 2005, 19 december 2006 en augustus 2008 herzien. Het uitgangspunt van het provinciaal beleidskader, zoals opgenomen in de handreiking, is het (zo mogelijk) bieden van ontwikkelingsruimte voor volwaardige agrarische bedrijven, rekening houdend met de omgevingskwaliteiten, mits de gebiedskwaliteit als geheel erop vooruit gaat.
Ontwikkelingen die bijdragen aan de provinciale doelen worden actief ondersteund. Het POL dient als kader om op deze doelen en kwaliteit te sturen. Gemeenten krijgen in deze werkwijze meer verantwoordelijkheid en ruimte voor eigen afwegingen. De Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg beoogt een hulpmiddel te zijn bij het toepassen van de nieuwe aanpak, gericht op kwaliteit.
Deel I van de Handreiking heeft een formele status en moet worden beschouwd als een door G.S. vastgestelde beleidsregel. Dit deel bevat procedurele en inhoudelijke aspecten voor de toetsing van bestemmingsplannen.
Deel II is een informatief deel, waarin nadere toelichting wordt gegeven op vigerend beleid of vigerende wetgeving, en waarin ingegaan wordt op actuele ontwikkelingen.
In deel II van de handreiking staan de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw beschreven.
Het POL, het reconstructieplan Noord- en Midden Limburg en de POL-aanvulling ‘Verstedelijking, gebiedsontwikkeling en kwaliteitsverbetering’ en de beleidsregel Limburgs Kwaliteitsmenu zijn richtinggevend voor de ontwikkelingsmogelijkheden voor de land- en tuinbouw.
Wettelijk kader WRO; Wet milieubeheer; Reconstructiewet concentratiegebieden
Het beleid
Het provinciaal beleidskader is opgenomen in deel 1. Voor de regeling van agrarische bouwkavels gelden het POL2006, het Reconstructieplan NML en de POL-uitwerking BOM+ als toetsingskader. In het POL2006 is van belang de paragraaf 5.8 (landbouw). Hoofdaandachtspunten van het provinciaal beleidskader zijn:
  • het zo mogelijk bieden van ontwikkelingsruimte voor volwaardige agrarische bedrijven (bouwkavel op maat) rekening houdend met de omgevingskwaliteiten, mits de gebiedskwaliteit als geheel er op vooruit gaat;
  • gestreefd moet worden naar een zo compact mogelijke kavel op basis van een afweging tussen agrarische belangen en andere belangen en waarden;
  • gestreefd wordt naar een afwaartse beweging van de intensieve veehouderij in Noord- en Midden-Limburg, dit op basis van de zonering intensieve veehouderij die een rechtstreekse doorwerking in de bestemmingsplannen kent. Omschakeling van een grondgebonden naar een niet-grondgebonden bedrijfstak wordt gelijkgesteld met nieuwvestiging van een nietgrondgebonden agrarisch bedrijf en is niet toegestaan buiten de landbouwontwikkelingsgebieden. Nieuwvestiging van en omschakeling naar niet grondgebonden agrarische bedrijven is in geheel Zuid-Limburg uitgesloten.
  • De agrarische bouwkavel bestaat uit een bebouwd deel van de agrarische bouwkavel en eventueel een onbebouwd deel van de agrarische bouwkavel. Het bebouwde deel van de agrarische bouwkavel is dat deel van de agrarische bouwkavel waarop alle gebouwen en bouwwerken zoals bedrijfswoning, stallen, loodsen, waterbassins, mestopslag, (folie)kassen, schaduwhallen, silo’s en permanente teeltondersteunende voorzieningen opgericht dienen te worden. Het onbebouwde deel van de agrarische bouwkavel sluit bij voorkeur aan bij het bebouwde deel van de agrarische bouwkavel en bestaat uit dat deel van de agrarische bouwkavel waarop containervelden en tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen opgericht dienen te worden indien hiervoor geen ruimte is op het bebouwde deel van de agrarische bouwkavel (zie 2.2.4 overige agrarische gebouwen en bouwwerken).
Aanvullende regel;
  • vestiging en/of uitbreiding van initiatieven voor duurzame energieopwekking bij of gerelateerd aan agrarische bedrijven worden tevens beoordeeld volgens de POL-uitwerking BOM+. Hierbij is een gebiedsgerichte benadering uitgangspunt in de vorm van een duidelijke koppeling met het eigen agrarische bedrijf of met andere agrarische of niet agrarische bedrijven of instellingen in het omliggende gebied.
Deel 2
Deel II van de Handreiking is een informatief deel, waarin nadere toelichting wordt gegeven op vigerend beleid of wetgeving en waarin ingegaan wordt op actuele ontwikkelingen. POL2006, het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg, de beleidsregel teeltondersteunende voorzieningen en hagelnetten en de POL-uitwerking BOM+ zijn richtinggevend voor de ontwikkelingsmogelijkheden voor de land- en tuinbouw. De in de tabel genoemde maten zijn referentiematen. Toepassing van deze referentiematen dient een waarborg te zijn voor de realisering van het POL-beleid. Onder omstandigheden is een gemotiveerde afwijking van deze maat mogelijk op basis van toepassing van het BOM+ principe.

afbeeldingTabel 2, De ontwikkelingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij in Noord- en Midden-Limburg is gerelateerd aan de zonering van extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden (zie Reconstructieplan, 2004 tabel A6.3, pagina A-89)
Het in deel 1 verwoorde beleid is in deel 2 vertaald in concrete mogelijkheden en voorwaarden. De onderhavige uitbreiding betreft een uitbreiding van een zgn. overige niet-grondgebonden veehouderij in een dynamisch landbouwgebied landbouwontwikkelingsgebied.
Praktisch betekend dit dat op grond van de handreiking een referentiemaat geldt voor de bouwkavel van 1,5 ha. en dat bom+ verplicht is. Middels een landschapsinrichtingsplan wordt voldaan aan het beleid zoals verwoord in de POL aanvulling BOM+, zie ook paragraaf 3.3.2.1.
Er wordt voldaan aan het beleid zoals verwoord in de handreiking.

3.3.5 Beleidskader Bodem 2010

Op 28 september 2010 hebben GS het Beleidskader bodem 2010 vastgesteld. Dit beleidskader omvat het provinciale beleid voor de aanpak van bodemverontreiniging in Limburg, en vervangt het Beleidskader bodem 2005. Het perceel is de afgelopen decennia altijd in gebruik geweest voor de teelt van landbouwgewassen. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat de grond verontreinigd is, zie ook paragraaf 4.3.1.

3.3.6 Provinciaal Natuurbeheerplan Limburg

3.4 Gemeentelijk Beleid

3.4.1 Leven in Leudal, Strategische Overallvisie 2020

De gemeente Leudal bestaat sinds 1 januari 2007. De toekomstvisie 'Leven in Leudal, Strategische Overallvisie 2020' (vastgesteld d.d. 11 december 2007 en aangepast in maart 2014) dient als handvat om (maatschappelijke, landelijke, regionale) ontwikkelingen in het perspectief van Leudal te plaatsen, maar ook om keuzes te maken in haar beleid. In de visie staan de thema's ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid, sociale samenhang en duurzaamheid centraal.
In de oorspronkelijke visie uit 2007 lag de nadruk van de gemeenteraad van Leudal bij het creëren van een eigen identiteit en het gezamenlijk optrekken van de samengevoegde gemeenten om zich als één nieuwe krachtige gemeente te profileren. In 2013 is de visie aangepast aan de veranderende maatschappij en de rol van de gemeente daarbinnen.
Het initiatief komt meer bij de burger te liggen. De gemeente heeft een ondersteunende rol voor de burgers en bedrijven en zorgt voor haar kerntaken zoals veiligheid, sociaal vangnet en toezicht op de naleving van de regels.
Voor de ontwikkelingen is in de aangepaste visie de koers bepaald en zijn nieuwe of specifieke opgaven geformuleerd. Voor het buitengebied is het van belang om ruimte voor natuur en recreatie zo veel mogelijk in onderlinge samenhang te ontwikkelen. De land- en tuinbouw zijn en blijven van groot belang voor Leudal. Er is sprake van schaalvergroting en een grote terugloop van het aantal bedrijven. Er wordt voor de komende periode een halvering van het aantal bedrijven verwacht.
Leudal kan inspelen op ontwikkelingen door innovatie gericht op het terugdringen van de milieubelasting van niet-grondgebonden bedrijven en het ondersteunen van biologische productie. Kansen liggen er voor streekproducten, combinaties met toerisme en verwerking van mest en groenafval tot grondstoffen en energie.
Ontwikkelingen/trends
Het maatschappelijk debat buitengebied heeft de aanzet gegeven tot een dialoog over de kwaliteit van het buitengebied. Uitvoering van maatregelen en duurzame samenwerking tussen partijen in het buitengebied vragen om het voorzetten van de dialoog en gebiedsontwikkeling gericht op versterken van de kwaliteiten van het buitengebied en het benutten van kansen voor agrarische, recreatieve bedrijvigheid en zorginitiatieven.
In het bestemmingsplan 'Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016' wordt waar mogelijk voorzien in een flexibele regeling om daardoor zoveel als mogelijk direct in te kunnen spelen op trends en ontwikkelingen.
Een van de resultaten van het maatschappelijk debat is dat de gemeente Leudal de ontwikkeling van de intensieve veehouderij stimuleert op duurzame locaties.

3.4.2 Gemeentelijke structuurvisief

Algemeen
Met het in werking treden van de nieuwe Wro (1 juli 2008) vormt de Structuurvisie een belangrijk gemeentelijk beleidsdocument. In de Structuurvisie Leudal (vastgesteld d.d. 2 februari 2010) wordt ingezet op: 'Een groene parel met dynamiek, een gemeente waarin het voor iedereen goed wonen, goed leven en goed werken is, nu en in de toekomst'.
Agrarische bedrijvigheid
Wat betreft het beleid aangaande agrarische bedrijvigheid legt de gemeente het accent op het behouden en versterken van de bestaande agrarische bedrijvigheid binnen de gemeente Leudal in combinatie met het streven naar een goed woon- en leefklimaat.
De gemeente Leudal wijst geen landbouwontwikkelingsgebieden aan, maar faciliteert agrarische bedrijfsontwikkeling via maatwerk om de afweging te maken ten tijde van het verzoek. Daarnaast ondersteunt de gemeente initiatieven vanuit de markt met betrekking tot de verbreding van de bedrijfsvoering en/of bedrijfsbeëindiging.
Sturen op kwaliteit
De gemeente Leudal is een gemeente met een grote agrarische sector. De bestaande agrarische bedrijvigheid in het buitengebied dient gekoesterd en zoveel mogelijk gefaciliteerd te worden, met behoud van omgevingskwaliteit. De zones, zoals aangeduid in het reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg, dienen hiervoor als basis.
Limburgs Kwaliteitsmenu
De gemeente Leudal staat achter de gedachte van het Kwaliteitsmenu. Nieuwe functionele ontwikkelingen in het buitengebied (zowel incidentele initiatieven in het buitengebied als ontwikkelingen aan de rand van een kern) zijn uit oogpunt van ruimtelijke kwaliteit alleen mogelijk indien daarmee ook investeringen in natuurontwikkelingen, landschapsversterking, recreatieve belevingskwaliteit en/of cultuurhistorie plaatsvinden waarmee de kwalitatieve draagkracht van het landelijk gebied wordt versterkt en de effecten van de nieuwe ontwikkelingen worden gecompenseerd. Het kwaliteitsmenu is hierbij van toepassing.
Nota kwaliteit
De uitwerking van het Limburgs Kwaliteitsmenu voor de gemeente Leudal vindt plaats in de Nota Kwaliteit. In de nota wordt het beleid met betrekking tot het Kwaliteitsmenu weergegeven. Tevens wordt het bestaande 'rood voor groen'-beleid en groenfonds, van de gemeente Leudal, voor zowel het buitengebied als de kernen, hierin verankerd.
Het provinciale kwaliteitsmenu heeft betrekking op het buitengebied. De Nota Kwaliteit van de gemeente Leudal gaat verder. Door nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied, maar ook in de kern vindt een aantasting van de kwaliteit van de (leef)omgeving in het buitengebied of de kern plaats.
Verdichting in de kern leidt namelijk ook tot het verder onder druk komen te staan van de kwaliteiten van de leefomgeving. Deze aantasting wordt gezien als kosten die voor rekening van de gemeente Leudal komen. Deze aantasting van kwaliteit dient daarom binnen de gemeente of nabij de gemeentegrenzen van Leudal gecompenseerd te worden.

3.4.3 Beleid intensieve veehouderij

Algemeen
In de raadsvergadering van 11 november 2008 is het 'Beleidskader intensieve veehouderij' vastgesteld. In dit beleidskader wordt het beleid van de gemeente voor een aantal belangrijke thema's met betrekking tot intensieve veehouderij vastgesteld. Dit beleidskader intensieve veehouderij is aangepast op 13 juli 2010. Daarnaast heeft eind 2010 een maatschappelijk debat plaatsgevonden waarin kaderstellende uitspraken zijn gedaan met betrekking tot de intensieve veehouderij. Deze uitspraken worden opgenomen in de nog aan te passen structuurvisie.
Zoekgebieden of landbouw ontwikkelingsgebieden
In het (inmiddels vervallen) Reconstructieplan Noord- en Midden Limburg zijn binnen de grenzen van de gemeente Leudal zes zoekgebieden voor landbouwontwikkelingsgebieden aangewezen. In dit beleidskader kiest de gemeente ervoor deze niet nader juridisch te begrenzen. Dit omdat het gemeentebestuur z'n regie niet uit handen wil geven en er dan geen maatwerk mogelijk is.
Voor het onderhavige wijzigingsplan betekend dit dat de locatie niet meer gelegen is in zoekgebied.
Zoekgebieden, extensiveringsgebieden en verwevingsgebieden
Volgens het (inmiddels vervallen) Reconstructieplan is het buitengebied in drieën gedeeld: (de bovengenoemde) zoekgebieden waar ruimte wordt geboden voor intensieve veehouderij, extensiveringsgebieden waar de natuur de ruimte krijgt en verwevingsgebieden waar landbouw, wonen, natuur, landschap, recreatie en toerisme kansen krijgen. De gemeente streeft ernaar om intensieve veehouderijen uit extensiveringsgebieden te verplaatsen naar zoekgebieden.
Nieuwvestiging en uitbreiding
De gemeente biedt agrarische ondernemers ruimte voor nieuwvestiging of uitbreiding van intensieve veehouderij, onder de voorwaarde dat gevraagde medewerking aan nieuwvestiging uitsluitend verleend wordt aan ondernemers uit de eigen gemeente en aan ondernemers uit de gemeenten die grenzen aan de gemeente Leudal of gelegen zijn in de rest van Midden-Limburg met die beperking dat die gemeenten een vergelijkbare faciliteit dienen te bieden aan ondernemers uit de gemeente Leudal.
Als nadere voorwaarden gelden:
  • Nieuwvestiging mag alleen plaatsvinden in zoekgebieden.
    Om de mogelijkheden en onmogelijkheden van deze zoekgebieden in beeld te krijgen stelt de gemeente een gebiedsvisie daarover op.
  • Binnen zoekgebieden wordt geen principiële maximumomvang bouwvlak vastgesteld. Het gemeentebestuur toetst dergelijke uitbreidingen in hoofdzaak aan de normen op grond van de milieuwetgevingen. Daartoe dient de ondernemer in elk geval een milieueffectrapportage te overleggen.
  • Gevraagde medewerking aan uitbreiding buiten het bouwvlak van een binnen de gemeente bestaande inrichting van intensieve veehouderij wordt uitsluitend verleend aan ondernemers die ter plekke van de gewenste uitbreiding hun fysieke hoofdvestiging hebben.
  • Uitbreiding mag alleen plaatsvinden in zoekgebieden en verwevingsgebieden.
  • Binnen verwevingsgebieden wordt - in tegenstelling tot zoekgebieden - wel een maximumomvang bouwvlak vastgesteld. In het kader van de herziening van het bestemmingsplan buitengebied zal de gemeenteraad dat maximum vastleggen. Afhankelijk van de lokale omstandigheden zal dat maximumbouwvlak bij die herziening tot drie hectare groot kunnen worden.
  • Verzoeken om uitbreiding van in het bestemmingsplan vastgelegde bouwvlakken worden ter besluitvorming aan de gemeenteraad voorgelegd. De gemeenteraad weegt daarbij de effecten van de uitbreiding op de omgevingskwaliteit af (waaronder de woon- en recreatieve kwaliteiten) en laat in het begunstigende geval het college in de uitwerking ten behoeve van landschappelijke inpassing het instrument van de 'POL-uitwerking Bouwkavel op Maat Plus' toepassen. Binnenplanse uitbreidingen kunnen door het college worden afgehandeld.
  • De gemeente staat geen intensieve veehouderij toe in bouwwerken waarvan de goothoogte hoger dan 7,20 meter of een nokhoogte hoger dan 12,0 meter boven het maaiveld ligt.
Aanpassing Beleidskader intensieve veehouderij
Op 13 juli 2010 heeft de raad besloten om vooruitlopend op de uitkomsten van het maatschappelijk debat buitengebied, het vastgestelde Beleidskader intensieve veehouderij aan te passen voor wat betreft de toegestane grootte van de bouwvlakken. Het beleidskader biedt namelijk mogelijkheden voor uitbreiding van een intensieve veehouderij tot een bouwvlak van 3 hectare in de verwevingsgebieden. In een zoekgebied landbouwontwikkelingsgebied (LOG) is nieuwvestiging en uitbreiding van een intensieve veehouderij mogelijk, waarbij geen bovengrenzen aan de omvang van het bouwvlak zijn gesteld. Om ontwikkelingen te voorkomen die in toekomstig beleid als ongewenst worden beschouwd heeft de raad het volgende besloten:
  1. Uitbreiding van een agrarisch bouwvlak voor een intensieve veehouderij in een verwevingsgebied wordt beperkt tot een omvang van maximaal 2,5 hectare.
  2. Uitbreiding en nieuwvestiging van een agrarisch bouwvlak voor een intensieve veehouderij in een zoekgebied landbouwontwikkelingsgebied (LOG) wordt beperkt tot een omvang van maximaal 2,5 hectare.
  3. Voor het oplossen van knelsituaties in kernrandzones en extensiveringsgebieden zal maatwerk worden geleverd. In voorkomende gevallen zullen daartoe concrete voorstellen aan de raad worden gedaan.
De Raad van State heeft in haar uitspraak inzake het in 2014 vastgestelde bestemmingsplan haar goedkeuring onthouden, voor de onderhavige locatie, aan het beleid zoals dit is verwoord onder 1 en 2. De maximale omvang van het bouwvlak van 2,5 ha. is voor onderhavig wijzigingsplan niet van toepassing.

3.4.4 Nota van Uitgangspunten buitengebiedf

Op 25 juni 2013 heeft de gemeenteraad de nota van uitgangspunten voor het buitengebied vastgesteld.
Bij de beoordeling van ruimtelijke plannen zoals bijvoorbeeld woningbouwplannen of uitbreiding van bedrijven komt een kwaliteitsbijdrage in beeld bij een planologische afweging of een bepaalde ontwikkeling aanvaardbaar is op een bepaalde locatie. De kwaliteitsbijdrage is daarbij noodzakelijk om negatieve ruimtelijke effecten van het plan te compenseren. Ruimtelijke ontwikkelingen worden niet toegestaan zolang niet verzekerd is dat het optredende kwaliteitsverlies wordt gecompenseerd. De kwaliteitsverbetering die een initiatiefnemer gaat realiseren wordt vastgelegd in de ruimtelijke onderbouwing van het plan, het bestemmingsplan of WABO vergunning en in een privaatrechtelijke overeenkomst met de gemeente.
Vossen Leudal Onroerend Goed B.V. heeft inmiddels met de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst afgesloten.
Bij ruimtelijke plannen waarbij een kwaliteitsverbeterende maatregel aan de orde is wordt advies gevraagd aan de kwaliteitscommissie van Leudal, Weert en Nederweert. Deze commissie adviseert aan het college of de landschappelijke inpassing en de kwaliteitsverbeterende maatregel voldoende is. Deze regionale commissie is op 1 januari 2012 ingesteld. Dit advies van een onafhankelijke en deskundige commissie is een verplichting van de provincie Limburg.
Het plan is voorgelegd aan de kwaliteitscommissie. Deze commissie is inmiddels akkoord. Het advies van de commissie is opgenomen in de bijlage.

3.4.5 Landschappelijke inpassing

De gemeente “Leudal” heeft in het eerder genoemde paraplubestemmingsplan eigen beleid vastgesteld waaraan de landschappelijke inpassing dient te voldoen. Het BOM+ beleid is inmiddels verwerkt in het Limburgs KwaliteitsMenu (LKM). Dit plan zegt over het BOM+ , het kwaliteitsmenu van de provincie Limburg en de landschappelijke inpassing, het volgende;
afbeeldingafbeelding 11, Landschappelijke inpassing
De gemeente staat de ontwikkeling van agrarische bedrijven (onder voorwaarden) toe en staat derhalve open voor uitbreiding van bestaande bedrijven. Het uitgangspunt is daarbij wel dat een goede landschappelijke inpassing van de agrarische bedrijfsgebouwen en bouwwerken plaatsvindt. Daartoe wil de gemeente aansluiten bij het POL en met name de POL uitwerking Bouwkavel Op Maat plus (BOM+). Deze regeling is erop gericht (agrarische) bedrijfsontwikkeling mogelijk te maken en tegelijkertijd winst te behalen door het ontwikkelen van omgevingskwaliteit (win - win situatie). Het daadwerkelijk voor bebouwing benutten van de uitbreidingsmogelijkheden binnen het toegekende bouwvlak is dan ook pas mogelijk als aan de regels conform BOM+ is voldaan. Daarnaast kan landschappelijke inpassing worden afgedwongen via nadere eisen. Deze vormen de vertaling van het provinciale BOM+ beleid. Het BOM+ traject is enkel van toepassing voor bedrijven die de oppervlakte van hun bouwkavel willen uitbreiden of de vorm van de bouwkavel wensen te veranderen. Overige uitbreidingen dan wel aanpassingen van de bouwmogelijkheden (bijvoorbeeld met betrekking tot bouw- en goothoogtes) vallen hier niet onder.
Dit betekend dat de gemeente Leudal voor de uitwerking van het BOM+ beleid, dat is opgenomen in het LKM aansluit bij het beleid van de provincie Limburg, zie paragraaf 3.3.2.1.
De kwaliteitscommissie heeft in haar vergadering van 14 november 2013 aangegeven met de voorliggende inpassing akkoord te kunnen gaan indien aan haar adviezen tegemoet zou worden gekomen, zie bijlage 15.
In het nu voorliggende landschapsinrichtingsplan is aan de adviezen van de kwaliteitscommissie tegemoet gekomen De tegenprestatie is uitgewerkt in het bijgevoegde landschapsinrichtingsplan, zie bijlage 7.
afbeeldingafbeelding 12, dwarsdoorsnede landschappelijke inpassing
De inpassing is op advies van de kwaliteitscommissie aanmerkelijk robuuster uitgevoerd. Hierdoor worden de nieuwe gebouwen en silo’s beter ingepast.

3.4.6 Gebiedskwaliteiten

Algemeen
Uitgangspunt is een gebiedsgerichte benadering waarbij de waarden en kwaliteiten van de diverse gebieden leidend zijn voor het wel of niet toestaan van ruimtelijke ontwikkelingen. In het buitengebied komen verschillende gebiedstypen voor die zich kwalitatief van elkaar onderscheiden. Er wordt onderscheid gemaakt in:
  • regulier agrarisch gebied;
  • agrarisch gebied met waarden;
  • natuur- en bosgebied;
Conform het recent vastgestelde reparatie en veegplan Buitengebied Leudal 2016 is het plangebied aangemerkt als een Grootschalig dekzandlandschap.
Agrarisch gebied met waarden
De gemeente zet met de bestemming 'Agrarisch met waarden' in op het behoud en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden, naast het landbouweconomische gebruik van bijvoorbeeld de beekdalen. Behoud en herstel van landschappelijke waarden, archeologisch en cultuurhistorisch waardevolle elementen, het historisch patroon van verkaveling, ontsluiting en kleine landschapselementen is uitgangspunt.
Voor het bepalen van de diverse bestemmingen 'Agrarisch met waarden' met de te beschermen waarden wordt op hoog schaalniveau de gebiedsindeling uit de Gebiedsbeschrijving van de gemeente Leudal als basis genomen. Op kleiner schaalniveau wordt het vigerende bestemmingsplan en de bestaande situatie aangehouden. Binnen het bestemmingsplan worden derhalve vier bestemmingen 'Agrarisch met waarden' onderscheiden:
  • De bestemming 'Agrarisch met waarden - 1'
    Binnen deze bestemming zijn de gronden bestemd voor behoud en herstel van de aan het grootschalige dekzandlandschap eigen zijnde landschappelijke waarden. Deze waarden bestaan uit openheid en duidelijke begrenzingen in de vorm van beboste randen en beplanting langs (hoofd)wegen.
  • De bestemming 'Agrarisch met waarden - 4'
    Deze agrarische bestemming is toegekend aan of in de directe nabijheid van beekdalen. Daarmee kunnen deze gronden in de (hydrologische) invloedssfeer van de beek liggen. De natuurlijke waterhuishouding en de landschappelijke en natuurlijke structuur dient te worden behouden en waar mogelijk te worden versterkt.
De bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch met waarden - 1 tot en met 4' zijn toegekend op basis van de gebiedsbeschrijving zoals deze in 2009 voor het buitengebied is opgesteld. Volgens deze indeling is het perceel Karreveld 10 gelegen binnen het grootschalig deklandschap. Dit komt dus overeen met de indeling volgens de Structuurvisie. Gronden die gelegen zijn in het grootschalig dekzandlandschap zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden - 1'.
De gemeenteraad van de gemeente Leudal heeft daarom bij de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan van de gemeente Leudal beslaoten dat het perceel Karreveld 10 bestemd dient te worden als 'Agrarisch met waarden - 1'. De verbeelding is daarop aangepast.
Beekdalen
afbeeldingafbeelding 9, Uitsnede kaart 9 Regionale watersystemen POL 2014
De gemeente Leudal heeft dat voor haar grondgebied gedaan. In een onderzoek is een beekdalprofiel opgesteld bestaande uit drie zones, te weten: zone A - de beekloop, zone B - het fysieke en zichtbare beekdal en zone C - de invloedssfeer van de beek. Zone A en B vormen het feitelijke beekdal. Zone C is een belangrijk hydrologisch en/of landschappelijk aandachtsgebied. Enerzijds betreft deze zone het hydrologisch invloedsgebied en anderzijds draagt de zone bij aan het behoud van de landschappelijke structuur, en de (cultuurhistorische) beleving en zichtbaarheid van het beekdal. Binnen zone C zijn ruimtelijke ontwikkelingen toegestaan mits deze geen afbreuk doen aan de natuurlijke waterhuishouding of de landschappelijke structuur van het beekdal. Voor zone A en B geldt een algemeen bouwverbod. De beekdalzonering heeft geen betrekking op bestaande legale bouwvlakken.
Toetsing
Het plangebied is geheel aangemerkt als bouwvlak. Het beleid inzake de beekdalzonering is niet van belang voor het de voorgestelde planwijziging.
Natuur en landschap
De verspreid binnen de gemeente Leudal liggen diverse waardevolle natuurgebieden, gebieden zoals het gebied rond de Uffelse beek en het Leudal vragen om een hogere graad van (natuur)bescherming.
Het plangebied kent op grond van lokaal beleid zoals verwoord in de structuurvisie en het provinciaal beleid zoals verwoord in het POL 2014 geen specifieke natuur of landschappelijke waarden.
Landschappelijke elementen
In het plangebied zijn diverse landschappelijke elementen aanwezig. Deze elementen hebben een zodanige landschappelijke waarde, dat deze beschermt dienen te worden. De landschappelijke elementen bestaan uit de volgende elementen: groep bomen, poel, bomenrij, knotbomenrij, gemengd bos, graft, houtsingel, houtwal, loofbos, naaldbos, populierenopslag en steilrand.
Het plangebied is voorzien van de gebiedsaanduiding “overige zone - landschappelijke elementen”.
afbeeldingafbeelding 10, Uitsnede bijlage 1 kaart landschappelijke elementen behorende bij het vastgestelde reparatie- en veegplan buitengebied Leudal.
Zoals uit afbeelding 10 blijkt zijn er binnen het plangebied geen van belang zijnde landschappelijke elementen.

3.4.7 Toetsing gemeentelijk beleid

2009 – 2012 Voorbereidingsfase
Het college van Burgemeester en Wethouders heeft in 2009 haar principe goedkeuring gegeven aan het voorliggende verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan.
Ten tijde van dit principe besluit voldeed het plan aan de voorwaarden die hiervoor in het bestemmingsplan werden gesteld. Er was sprake van een binnenplanse wijzigingsbevoegdheid.
2012-2014 Ontwerpplan
Het plan is strijdig met het (voor)ontwerp van het bestemmingsplan buitengebied. Het college van burgemeester en wethouders heeft toestemming gevraagd aan de gemeenteraad voor medewerking aan het planvoornemen.
Het toekomstig bouwvlak heeft een omvang heeft van ca. 3,26 hectare, terwijl bepaald is dat een agrarisch bouwblok maximaal 2,5 hectare groot mag zijn. Het is vanuit bedrijfseconomisch, verkeerstechnisch en vanuit milieuoogpunt niet mogelijk om de geplande loods op een andere locatie te realiseren.
De mestopslag is noodzakelijk voor de opslag van de eigen drijfmest. Opslag elders zou een sterke verhoging van de transportkosten met zich mee brengen. Ook is het wettelijk noodzakelijk om de mest 9 maanden op het eigen bedrijf te kunnen opslaan. Opslag elders is dus niet alleen uit kostenoogpunt maar ook uit het oogpunt van wet- en regelgeving niet mogelijk.
De uitbreiding van het bouwblok is niet bedoeld voor een toename van het aantal dieren op de locatie.
De locatie is aangewezen als duurzame locatie voor intensieve veehouderij.
De gemeenteraad van de gemeente Leudal heeft op 26 juni 2012 besloten medewerking te verlenen aan het planvoornemen op voorwaarde dat een procedure ex art. 3.1 van de Wro wordt gevolgd, zie bijlage 5.
2014 2016 Vigerend bestemmingsplan
Het nu voorliggende wijzigingsplan voldoet aan de bouwregels van het dit plan. Een uitbreiding van het bouwvlak tot een grotere oppervlakte als 2,5 ha. is conform dit plan niet mogelijk.
De Raad van State heeft in haar uitspraak haar goedkeuring op dit punt, zie paragraaf 1.5.1 haar goedkeuring aan het plan onthouden. Zij is van mening dat een grotere oppervlakte voor het bouwvlak ter plaatse mogelijk is. De Raad onderbouwd dit onder andere door een verwijzing naar het raadsbesluit van 26 juni 2012.
Daarnaast was een vormverandering van een bouwvlak ten behoeve van een intensieve veehouder om andere redenen dan natuur en dieren welzijn niet mogelijk. Ook hieraan heeft de Raad van State haar goedkeuring onthouden. Het bestemmingsplan was op dat onderdeel niet in overeenstemming met het rechtstreeks doorwerkende beleid van de provincie Limburg. Een verandering is conform dat beleid in de onderhavige situatie wel toegestaan.
2016 Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal
Het plangebied is buiten het plangebied van het reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal gehouden. Belangrijkste wijziging is het schrappen van het extensiveringsgebied rond het plangebied. Ook wordt een vormverandering mogelijk gemaakt vanwege bedrijfseconomische reden.
Conclusie
Het voorliggende wijzigingsplan voldoet aan het gemeentelijke beleid.

4 Milieu Planologische Aspecten


Het plan is in februari 2014 ter inzage gelegd. In dit hoofdstuk zijn, net als in de vorige hoofdstukken, diverse wijzigingen doorgevoerd als gevolg van wijzigingen in wet- en regelgeving of beleid.

Daarnaast zijn een aantal onderdelen nader uitgewerkt als gevolg van de ingebrachte zienswijzen.

4.1 Bestaande Situatie


Voor de onderneming is op 2 december 2010 een milieuvergunning verleend. Op 1 augustus 2015 is er een wijziging van de “Regeling ammoniak en veehouderij” in werking getreden. Deze wijziging is in het onderstaande overzicht van de vergunning meegenomen.
afbeeldingTabel 3, Vigerende milieuvergunning. NH3. Emissie is gecorrigeerd naar aanleiding van de wijzigingen in de “Regeling ammoniak en veehouderij” zoals deze van kracht zijn geworden op 1 augustus 2015.
Per 1 oktober 2010 zijn de bestaande vergunning voor het in werking hebben van het bedrijf opgegaan in een omgevingsvergunning. Het bedrijf beschikt aldus over een omgevingsvergunning voor de gebouwde stallen, de activiteiten in deze stallen, en het in werking hebben van de inrichting.
Na het doorlopen van de procedure ex. art. 3.1 van de Wro zal de onderneming een nieuwe omgevingsvergunning ex art. 2.1 lid 1 onder aanhef a en e van de wabo aanvragen.
De bestaande omgevingsvergunning omvat een vergunning;
  • voor de huidige bebouwing conform onderstaande plattegrond,
  • de planologische afwijking van het vigerende bestemmingsplan ex. art. 19 lid1 uit 2007
  • Het in werking hebben van de inrichting

4.2 Beoogde Ontwikkeling

De onderhavige procedure heeft tot doel om het bouwvlak van vorm te veranderen en te vergroten om het in overeenstemming te brengen met de vergunde bebouwing en de realisatie van 2 mestsilo’s en een loods conform de navolgende tekening. De loods wordt gebruikt voor de stalling van agrarische werktuigen.
Na het doorlopen van deze procedure zal een omgevingsvergunning aangevraagd worden voor;
  • Het bouwen van een loods en 2 mestsilo’s
  • Het in werking hebben van een inrichting conform de wet milieubeheer. Het betreft hier een uitbreiding met de 2 mestsilo’s, de apparatuur in de loods.
  • Een aanlegvergunning voor het realiseren van de infiltratievoorziening.
Zie hiervoor ook de navolgende tekening met de diverse installaties in de te realiseren loods. In de bijlage is een situatieschets opgenomen van de nieuwe situatie, zie bijlage 6.
afbeeldingkaart 13. Plattegrond nieuwe loods

4.3 Milieu

4.3.1 Bodem

De Wet bodembescherming is op 3 juli 1986 inwerking getreden en bevat het wettelijk kader voor het bodembeleid. Op 1 januari 2006 is de Wet Bodembescherming gewijzigd (artikel 46 Besluit financiële bepalingen bodemsanering). De grote hoeveelheid verontreinigde locaties maakte dit noodzakelijk.
Met de voortzetting van het toenmalige beleid zou het nog zeker honderd jaar duren voordat de Nederlandse bodem ‘schoon’ is. De nieuwe regels moeten er voor zorgen dat de bodemverontreinigingsproblematiek in circa vijfentwintig jaar wordt beheerst. Dit door bodemsaneringen beter aan te laten sluiten bij de maatschappelijke dynamiek. Het doel is zo te komen tot een effectiever bodembeleid.
De Wet bodembescherming (Wbb) bevat de voorwaarden die (kunnen) worden verbonden aan het verrichten van handelingen in of op de bodem. Primair komt bescherming en sanering in de wet aan bod. De wet heeft alleen betrekking op landbodems. De belangrijkste basis vormt het 'zorgplicht' artikel 13.Ieder die op of in de bodem handelingen verricht en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
Vrijwel alle gebruiksvormen kennen in meerdere of mindere mate interactie met de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Daarmee is het aspect bodemkwaliteit ook van invloed op de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat het aspect bodemkwaliteit voor vrijwel alle nieuwe ontwikkelingen die met ruimtelijke plannen mogelijk worden gemaakt relevant is en daarom onderzocht, beoordeeld en beschreven moet worden. De mate waarin beoordeling van de bodemkwaliteit aan de orde is, is met name afhankelijk van aard en omvang van de functiewijziging.
De opslag van dierlijke mest is een potentieel bodembedreigende bedrijfsmatige activiteit binnen de inrichting als bedoeld in de Wet Milieubeheer. Om bodembedreigende omstandigheden te voorkomen wordt de silo verwaardigd onder de condities van de Bouwtechnische richtlijn mestbassins 1992.
Bodemkwaliteit
De bestemmingen van de gronden zullen niet wijzigen door de nieuwe regelingen, onderzoek naar de bodemgesteldheid en eventuele bodemverontreiniging kan daardoor in de meeste gevallen achterwege blijven.
In het onderhavige plangebied wordt de bestemming weliswaar niet gewijzigd maar krijgt zij de aanduiding agrarisch bouwvlak.
Bodemonderzoek bij bestemmingswijzigingen agrarische bouwkavels 2
Bij het wijzigen van de bestemming Agrarisch gebied of Agrarisch gebied met waarde (Aln) of andere specifieke waarden (voor het overige kortweg aangeduid met A of Aln) in Agrarisch bouwblok (Ab) ten behoeve van de uitbreiding van een agrarische bouwkavel, kan in eerste instantie worden volstaan met een vooronderzoek conform NVN 5725 en NEN 5707. Alleen indien blijkt dat delen van de locatie verdacht zijn voor het voorkomen van bodemverontreiniging, dient hiervoor het vooronderzoek te worden aangevuld met verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740.
Deze aanpak is gebaseerd op het gegeven dat:
  • deze gebruiksvorm (agrarische bedrijfsgebouwen) redelijk ongevoelig is voor bodemverontreiniging en daarom een bodemkwaliteitseis kent waarbij de toegestane gehalten (over het algemeen) vrij hoog zijn;
  • uit de uitgevoerde onderzoeken binnen de bestemming A en A met waarde blijkt dat de bodem van de onverdachte gebieden, een enkele uitzondering daargelaten, schoon, dan wel licht verontreinigd is. Het komt slechts zeer zelden voor dat de bodemkwaliteit slechter is dan de bodemkwaliteitseis die wij inmiddels voor deze gebruiksvorm hanteren;
  • anders dan bij veel andere projecten, er bij het uitbreiden van een agrarisch bouwblok vaak geen ander kader is waarvoor tevens een bodemonderzoek wordt verlangd. Voor het wijzigen van de bestemming Ab in een andere bestemming is er alle aanleiding om een vooronderzoek en verkennend bodemonderzoek te verlangen. In de specifieke situatie waarbij de bestemming Ab wordt gewijzigd in de bestemming A of Aln worden geen nieuwe gebruiksvormen toegekend, maar wordt er enkel een gebruiksvorm vanaf gehaald; het oprichten van gebouwen is niet langer mogelijk. Er is derhalve geen sprake van het toekennen van nieuwe functies. Om die reden stelt de provincie een bodemonderzoek in deze situatie niet verplicht.
Voor de uitbreiding van het bouwblok is ,conform de eisen in de handreiking ruimtelijke ontwikkeling van de provincie Limburg, een bodemonderzoek vereist. Vossen Leudal Onroerend Goed BV heeft daarom op de genoemde locatie een onderzoek conform NVN 5725 en NEN 5707 uit laten voeren, zie bijlage 10 voor de resultaten van het onderzoek.
2 Bron; Handreiking ruimtelijke ontwikkeling provincie Limburg, deel 2.
Conclusie
Econsultancy heeft in opdracht van Vossen Leudal Onroerend Goed B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd aan Karreveld 10 te Heibloem in de gemeente Leudal. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.
De bovengrond bestaat voornamelijk uit zwak humeus, zwak siltig, matig fijn zand. De ondergrond bestaat voornamelijk uit zwak siltig, plaatselijk zeer fijn tot matig fijn zand. De ondergrond is bovendien plaatselijk zwak humeus, matig tot sterk siltig, zwak tot matig gleyhoudend en zwak roesthoudend. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.
In de bovengrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. In de ondergrond zijn eveneens geen verontreinigingen geconstateerd.
Het grondwater ter plaatse van peilbuis 2 (stroomopwaarts) is licht verontreinigd met barium en koper.
Het grondwater ter plaatse van peilbuis 19 (stroomafwaarts) is licht verontreinigd met barium, kobalt, koper en nikkel. Verder blijkt het grondwater matig verontreinigd met cadmium en zink. Deze metaalverontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk, in combinatie met de verlaagde pH en de verhoogde geleidbaarheid ter plaatse van peilbuis 19, te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.
Gelet op het regionale karakter van de lichte en matige metaalverontreinigingen in het grondwater en het ontbreken van verontreinigingen in de grond kan de onderzoekslocatie als "onverdacht" ten opzichte van haar omgeving worden beschouwd.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
Er bestaan volgens Econsultancy met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem dan ook géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie.

4.3.2 Ammoniak

4.3.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de ‘Wet milieubeheer’ goedgekeurd (Stb. 2007, 414). Met name hoofdstuk 5 titel 2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat titel 2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe titel 2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Deze wet is op 15 november 2007 (Stb. 2007, 434) in werking getreden en vervangt het ‘Besluit luchtkwaliteit 2005’. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De ‘Wet luchtkwaliteit’ voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een project draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan de luchtverontreiniging als de 3% grens niet wordt overschreden. 3 % is gedefinieerd als 3 % van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Het NSL is per 1 augustus 2014.

Een vergunning voor een oprichting of uitbreiding van een veehouderij kan in principe verleend worden indien er geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt. Is er toch sprake van een overschrijding, dan kan de vergunning alleen verleend worden indien de luchtkwaliteit door het project niet of niet in betekenende mate verslechtert.

Wanneer een uitbreiding 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de concentratie fijn stof kan een vergunning alsnog verleend worden. Dit volgt uit art. 5.16 Wm en het Besluit NIBM. Voor fijn stof houdt dit in een toename van 1,2 microgram (3% van de grenswaarde) op het beoordelingspunt. Met behulp van ISL3a kan berekend worden of de bijdrage NIBM is. In de Handreiking Fijn stof en veehouderijen zijn vuistregels te vinden. Als uit de vuistregels blijkt dat een bijdrage NIBM is, hoeft niet meer gerekend te worden met ISL3a.
De luchtkwaliteit wordt alleen beoordeeld op plaatsen waar significante blootstelling van mensen plaatsvindt. Een plaats met significante blootstelling kan bijvoorbeeld een woning, school of sportterrein zijn. Uitgangspunt is dat de luchtkwaliteit wordt vastgesteld op plaatsen waar mensen worden blootgesteld, en wel zodanig dat een goed beeld wordt verkregen van de luchtkwaliteit ter plaatse.
De bijdrage van de intensieve veehouderij aan de concentraties fijn stof in Nederland is meegenomen bij de bepaling van de achtergrondconcentratie. Indien de bijdrage van een individueel bedrijf aan de fijn stof concentraties wordt berekend en deze wordt opgeteld bij de achtergrondconcentratie, treedt daarmee een dubbeltelling op.
Het fijn stof afkomstig uit stallen is veruit de grootste bron van fijn stof binnen een landbouwinrichting. Andere bronnen, zoals stof afkomstig van een opslag van landbouwproducten of een tractor vallen daarbij in het niet. Het primair stof uit landbouwbedrijven komt voor 95% uit stallen3 (zie de rapporten ASG, Activiteiten aan hotspots en het rapport van Chardon en Van der Hoek.
3 Bron; Handreiking veehouderij en fijnstof (infomil)
Toetsing
Voor de ruimtelijke onderbouwing is een toelichting (berekening) nodig in het kader van fijnstof en stikstofoxiden, zie bijlage 13. Dit onderzoek brengt de invloed, van het agrarische bedrijf aan de Karreveld 10 te Heibloem, op de luchtkwaliteit in de omgeving van het bedrijf in kaart welke getoetst is aan de Wet Luchtkwaliteit.
  • In de agrarische sector is voornamelijk de emissie van fijnstof en NO2 bepalend voor de luchtkwaliteit op de omgeving. Emissies van overige stoffen, waaraan volgens de Wet Luchtkwaliteit aan getoetst moet worden, zijn verwaarloosbaar en leiden niet tot overschrijdingen van de grenswaarden zoals opgenomen in de Wet Luchtkwaliteit;
  • De jaargemiddelde concentratie fijnstof voldoet aan de grenswaarde voor het jaargemiddelde (40 μg/m3 conform Wet Luchtkwaliteit bij PM10 (fijnstof) en NO2;
  • Het aantal overschrijdingsdagen voldoet aan de grenswaarde voor het maximaal aantal overschrijdingsdagen van het 24-uurgemiddelde (35 dagen conform Wet Luchtkwaliteit bij PM10 fijnstof;
  • De bedrijfssituatie voldoet ruimschoots aan de grenswaarden zoals opgenomen in de Wet Luchtkwaliteit.

4.3.4 Geur en Veehouderij

Per 1 januari 2007 jl. is de nieuwe Wet geurhinder en Veehouderij (Wgv) in werking getreden. De Wgv vormt het toetsingskader bij vergunningverlening veroorzaakt door dierverblijven van veehouderijen. Op grond van de Wgv kunnen gemeenten een geurverordening opstellen waarin zij, binnen bepaalde wettelijke marges, hun eigen geurnormen stellen. Voor de gemeente Leudal is een verordening vastgesteld of in ontwikkeling.
De gevraagde wijziging van het plan heeft geen gevolgen voor de geurhinder en de ammoniakemissie naar de omgeving. Het aantal dieren, de huisvesting en het ventilatie systeem blijft gelijk, wel worden er 2 mestsilo’s geplaatst.
Het doel van het plaatsen van een mestsilo is het uitbreiden van de huidige opslagcapaciteit van dierlijke mest. De geplande mestsilo heeft een zodanig omvang dat hij niet voldoet aan de voorwaarden uit het besluit Landbouw Milieubeheer en/of de voorwaarde uit het besluit mestbassins. Dit betekend dat de gevraagde ontwikkeling getoetst dient te worden aan de wet milieubeheer. In de wet milieubeheer zijn voor afgesloten mestbassins geen geurwaarden opgenomen. In relatie tot veehouderijen is de geuremissie van een afgesloten mestsilo verwaarloosbaar, zie ook hierna.

Dit betekend dat voldaan moet worden aan de minimumafstanden zoals deze opgenomen zijn opgenomen in de wet milieubeheer.

De mestsilo wordt uitgevoerd met een gesloten dakconstructie. De dakconstructie wordt verwaardigd van een polyesterdoek welke, voor een goede dichting, aan beide zijden is voorzien van een PVC - coating. Een gesloten dakconstructie draagt zorg voor het tot een minimum beperken van emissies zoals ammoniak en geur. Het vullen van de mestsilo gebeurt van onderaf. Deze uitvoering draagt ook bij tot het een minimum beperken van emissies. De opslag van de mest vormt een geheel gesloten systeem.

De locatie is gelegen op een afstand van ca. 100 meter van de meest naburige niet agrarische woonbebouwing. De dierverblijven zijn allen gelegen op een afstand van meer dan 150 m. van geurgevoelige objecten.

De minimale afstand tussen een mestopslag en een geurgevoelig object bedraagt op grond van de wet milieubeheer 50 m.

Uit een door de installateur van het bassin te verstrekken verklaring moet blijken dat het geleverde bassin daarnaast voldoet aan Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992)(zie verder bijlage 1 en 2 van het besluit mestbassins milieubeheer).

De geuremissie als gevolg van de gevraagde planwijziging vanuit de dierverblijven wijzigt niet.

De vergroting van het bouwvlak voor de realisatie van de loods houdt immers geen wijziging in voor wat betreft de dierenverblijven. Dit is verzekerd door het opnemen van een aanduiding op de verbeelding en een planregel in de regels, waaruit volgt dat ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – geen dieren’ geen dieren mogen worden gehouden. Dit betekent dat de vergroting van het bouwvlak niet van invloed is op de geuremissie, die ontstaat door het (intensief) houden van dieren (varkens).

4.3.5 Omgekeerde werking

In de praktijk is een uitbreiding van een intensieve veehouderij alleen mogelijk indien een goed woon- en leefklimaat voor de omliggende bewoners gegarandeerd wordt. Hierbij moet ook rekening gehouden met de gevolgen andere bedrijven in de nabijheid van het plangebied. Het wettelijke kader hiervoor wordt gevormd bepaald door de wet milieubeheer en de wet geurhinder en veehouderij.
In de onderhavige situatie is een behoordeling van de volgende aspecten met betrekking tot het woon- en leefklimaat van omwonende van belang.
  1. Geurhinder
  2. Geluidshinder
  3. Fijnstof
  4. Licht
  5. Verkeer
De gevraagde herziening van het bestemmingsplan heeft tot doel om het bedrijf uit te breiden met een loods en 2 mestsilo’s. Ter verduidelijking is hierna een overzicht opgenomen de nieuwe situatie.
afbeeldingfoto 2, Luchtfoto met geplande uitbreiding
De meest nabijgelegen woning ligt op een afstand van 100 m. van het nieuwe bouwvlak.
De vormverandering van het bouwvlak in zuid - oostelijke richting is niet van invloed op het woon- en leefklimaat in de omgeving. Voor deze ontwikkeling is inmiddels een omgevingsvergunning verstrekt. Deze wijziging zal daarom niet verder in deze paragraaf worden besproken.
In het vervolg van deze paragraaf worden de gevolgen van deze ontwikkeling voor het woon- en leefklimaat van de omwonende in beeld gebracht.
handreiking bedrijven en milieuzonering
In paragraaf 4.5 wordt ingegaan op de handreiking bedrijven en milieuzonering. Conform deze handleiding zijn de te hanteren richtafstanden in de onderhavige situatie;
  • 100 m. voor het onderdeel geur,
  • 30 meter voor het onderdeel stof,
  • 100(c) voor het onderdeel geluid.
    De aanduiding (c ) betekend dat er in de handreiking vanuit gegaan wordt dat het een activiteit betreft met een sterke verkeer aantrekkende werking. en,
  • 10 meter voor het onderdeel gevaar.
Dit betekend dat in onderhavige voorziening voldaan wordt aan de richtlijnen uit de handreiking bedrijven en milieuzonering met betrekking tot het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Geluid.
De zijde (noord) van de loods richting de meest nabij gelegen woningen is geheel gesloten. Het aantal verkeersbewegingen wijzigt niet als gevolg van gevraagde ontwikkeling. Doordat daarnaast het transport van het gereed product via een buisleiding gaat wordt de mogelijke geluidsoverlast voor de omgeving nog verder beperkt. beperkt.
In de mestsilo’s wordt alleen mest van het eigen bedrijf opgeslagen. Er wordt géén mest van andere locaties opgeslagen. De mest wordt vanuit de stallen middels pijpleidingen naar de silo’s getransporteerd. De silo’s worden jaarrond ook maximaal 2 maal benut. Het laden van de mest vind plaats in de dag periode.
Licht
Het erf wordt ’s nachts gedempt verlicht vanuit veiligheidsoogpunt. Dit is ook in de bestaande situatie het geval. De verlichting wordt gemoderniseerd maar de intensiteit blijft gelijk. De gevraagde ontwikkeling heeft, met betrekking tot het onderdeel licht, geen negatieve invloed op het nabij gelegen woon- en leefklimaat.
Verkeer
Het plangebied is gelegen aan het Karreveld te Heibloem. De locatie is via de provinciale weg N279, aan de Heibloem en het Karreveld prima bereikbaar. Tussen de afslag van de N279 en het Karreveld is een woning gelegen. Het aantal verkeersbewegingen veranderd als gevolg van de gevraagde ontwikkeling niet. Er zijn daarom op dit onderdeel géén gevolgen voor het woon- en leefklimaat.
Conclusie
De gevraagde ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het plangebied.

4.4 Geluid En Trillingen

De Wet geluidhinder dateert van 16 februari 1979. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving enbevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.
Per individuele situatie dient te worden beoordeeld of een akoestisch onderzoek noodzakelijk is. Voor een aantal regelingen geldt dat er geluidsgevoelige functies bij zijn betrokken. Hierdoor kan toetsing van het binnenklimaat noodzakelijk zijn om aan te tonen dat de geluidsbelasting onder de maximaal toegestane waarden blijft bij het toestaan van nieuwe geluidsgevoelige functies.
Voor de noodzaak tot het doen van een akoestisch onderzoek is het belangrijk om de gevolgen van de gevraagde wijzing van het bestemmingsplan in beeld te brengen.
Wijzigingen in het gebruik van de inrichting als gevolg van de gevraagde plan wijziging;
  • Verkeersbewegingen;
    Het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting wijzigt als gevolg van het onderhavige plan niet. De productie van de hoeveelheid mest blijft gelijk. Hierdoor wijzigt het aantal transportbewegingen niet. Het aantal verkeersbewegingen blijft gelijk.
  • Mestsilo’s;
    Het vullen van de silo’s vind plaats middels een vaste ondergrondse leiding die voorzien is van een elektrische pomp. Het lossen gebeurt middels vrachtwagens of middels een vaste leiding naar de overbuurman die de mest afneemt en verder verwerkt in haar (co- )vergistingsinstallatie. De mestsilo’s krijgen een capaciteit van 3.000 m3 elk (2 maal). De losplaats wordt gesitueerd aan de zuid zijde van de silo’s. De silo’s worden op jaarbasis een maal gevuld en een maal geleegd. De locatie van de wagens voor het mesttransport wijzigt. Dit betekend dat de geluidsbelasting op de woningen aan de noord zijde licht toe zal nemen. De geluidsbelasting op de overige woningen zal daardoor dalen. In het akoestisch onderzoek zijn de gevolgen hiervan in beeld gebracht.
Toetsing
Ten behoeve van de planontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage11.
In de dagperiode bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) maximaal 43 dB(A) ter plaatse van de Aan de Heibloem 21 en maximaal 38 dB(A) ter plaatse van de overige woningen. De grenswaarde en de normwaarde van respectievelijk 43 dB(A) en 40 dB(A) worden derhalve
gerespecteerd.
In de avondperiode en nachtperiode is het LAr,LT zodanig dat op alle punten de normwaarden van 35 dB(A), gesteld in het wettelijk kader, gerespecteerd worden.
In de dag-, avond- en nachtperiode is het maximaal geluiddrukniveau (LA,max) zodanig dat op alle punten het wettelijk kader wordt gerespecteerd.
De indirecte hinder vanwege wegverkeer van en naar de inrichting bedraagt maximaal 45 dB(A) etmaalwaarde ter plaatse van Aan de Heibloem 21. De voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt derhalve niet overschreden.
Het bevoegd gezag wordt in overweging gegeven naar aanleiding van de berekende waarden deze te vergunnen, gezien het feit dat:
  • voor Aan de Heibloem 21 reeds een afwijking bepaald is welke geldt voor de LAr,LT in de rbs, waaraan in onderhavig onderzoek voldaan wordt;
  • de overschrijdingen worden veroorzaakt door bestaande en vergunde activiteiten;
  • bij alle overige bedrijfssituaties, te weten: LA,max rbs en indirecte hinder, het huidige wettelijke kader gerespecteerd wordt;
  • andere bronmaatregelen, technische en organisatorische maatregelen niet wenselijk worden geacht;
  • een binnenniveau van 35 dB(A), gezien de opbouw van de betreffende woning gegarandeerd kan worden2;
  • voor alle overige woningen het wettelijk kader te allen tijde gerespecteerd wordt.

4.5 Milieuzonering/ Bedrijvigheid

De handreiking Bedrijven en milieuzonering is een hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke inrichting. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. De handreiking Bedrijven en milieuzonering is ingrijpend herzien in 2007 en in 2009 licht gewijzigd.
De mestsilo’s worden opgericht conform de daarvoor gestelde eisen, zie ook paragraaf 4.3.4. Er vind geen geuremissie plaats. Zij hebben daarom op dit onderdeel geen invloed op het woon- en leefklimaat.
De beoogde activiteit is in de handreiking vermeld onder code 0146. Hierbij worden richtafstanden aangeven van;
• Geur
• Stof
• Geluid
• Gevaar
200 m.
30 m.
50 m.
0 m.
De grootste afstand is 200.m. De activiteit is ingedeeld in categorie 4.1.
In de onderhavige situatie is duidelijk sprake van een aantal punten die een verkleining van de richtafstand met minimaal 1 stap rechtvaardigen;
  • Er is sprake van een gemengd gebied met veel agrarische bedrijvigheid.
  • In de gevraagde inrichting is geen sprake van een sterke verkeer aantrekkende werking.
Een vermindering van de richtafstanden met minimaal 1 stap tot 100 m. is daarom juist. Dit betekend dat in onderhavige situatie voldaan wordt aan de richtlijnen uit de handreiking bedrijven en milieuzonering.
Deze afstanden zijn indicatief van aard. In de handreiking wordt vermeld dat bij agrarische bedrijven vaak andere wetgeving bepalend is voor de te hanteren afstand normen. Zie o.a. paragraaf 4.3.
In de onderhavige situatie betekend dit dat er diverse onderzoeken zijn uitgevoerd om een goed beeld te krijgen van de invloed van de gevraagde ontwikkeling op de omgeving. Om ieder risico uit te sluiten zijn er o.a. een fijnstof-, geur- en akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie paragraaf 4.3.3, 4.3.4 en 4.4..

4.6 Externe Veiligheid

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is in 2004 in werking getreden. Hiermee zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd. In 2004 is ook de Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen (REVI) in werking getreden. Deze regeling strekt tot uitvoering van het BEVI.
Het BEVI heeft als doel zowel individuele als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te garanderen tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen.
In verband met de uitbreiding van de intensieve veehouderij aan het Karreveld dient inzicht te worden verschaft in de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen.
Het Bevi is van toepassing op Wm-vergunningplichtige risicovolle inrichtingen en/of nabijgelegen beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten. Het bedrijf van de Vossen Leudal Onroerend Goed B.V. is een inrichting die niet onder de definitie van risicovolle inrichting (ex art. 2 Bevi) valt.
Groepsrisico:
Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep van een bepaalde omvang dodelijk slachtoffer wordt van een ongeval. Bij dit risico wordt rekening gehouden met het aantal personen dat zich rond de inrichting of langs de transport as kunnen bevinden. Hoe meer mensen in de omgeving, hoe groter het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico
De externe risico’s worden uitgedrukt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt beoordeeld voor kwetsbare objecten (woonwijken, winkelcentra, ziekenhuizen etc.) en beperkt kwetsbare objecten (verspreid liggende woningen, bedrijfsgebouwen, sport en kampeerterreinen) en wordt zichtbaar gemaakt via een risicocontour.
Toetsing
afbeeldingafbeelding 11, Risicokaart provincie Limburg
Binnen de inrichting worden gevaarlijke stoffen opgeslagen (diesel, zuuropslag enz.). Deze opslag dient te voldoen aan de richtlijn PGS 15. Deze verplichting wordt in de omgevingsvergunning opgenomen. De inrichting wordt uitgevoerd conform deze voorwaarden. De gevraagde ontwikkeling heeft geen invloed op de externe veiligheid.
Groepsrisico:
Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep van een bepaalde omvang dodelijk slachtoffer wordt van een ongeval. Bij dit risico wordt rekening gehouden met het aantal personen dat zich rond de inrichting of langs de transport as kunnen bevinden. Hoe meer mensen in de omgeving, hoe groter het groepsrisico.
Het bedrijf verricht geen activiteiten die een groepsrisico met zich meebrengen.
Plaatsgebonden risico
De externe risico’s worden uitgedrukt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt beoordeeld voor kwetsbare objecten (woonwijken, winkelcentra, ziekenhuizen etc.) en beperkt kwetsbare objecten (verspreid liggende woningen, bedrijfsgebouwen, sport en kampeerterreinen) en wordt zichtbaar gemaakt via een risicocontour.
Het bedrijf verricht geen activiteiten die een plaatsgebonden risico met zich meebrengen.
Geen van de voorziene bouwwerken en activiteiten in dit bestemmingsplan, zoals de aanvullende opslag van dierlijke mest, leidt tot risicovolle activiteiten en/of situaties.
Overige risico’s worden zoveel mogelijk voorkomen door te voldoen aan alle brandveiligheidsvoorschriften die bij de bouw zullen worden opgelegd door de brandweer en worden vastgelegd in de bouwvergunning.

4.7 Waterparagraaf

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan de vermindering van regels, vergunningenstelsels en administratieve lasten. De provincie Limburg heeft die beleid vertaalt in het provinciaal waterplan.

4.7.1 Provinciaal beleid

De locatie is gedeeltelijk gelegen in een gebied dat op de provinciale waterkaart is aangeduid als beekdal en laagte.
Uitbreiding bouwkavel
De uitbreiding van de bouwkavel vind geheel plaats buiten de voornoemde gebieden. De uitbreiding is niet in strijd met het beleid zoals verwoord in het provinciaal waterplan..
Vormverandering.
De vormverandering vind plaats binnen het als beekdal aangeduide gebied. De totale bebouwing neemt als gevolg van de gevraagde vormverandering niet toe. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen gevolgen voor hydrologische waarden in het gebied. Daarnaast blijkt ook uit de vrijstellingsverklaring ex art. 19 lid 1 van de WRO uit 2007 dat hierbij geen provinciale belangen worden geschaadt.

4.7.2 Watertoets

Sinds 1 november 2003 zijn overheden wettelijk verplicht om de watertoetsprocedure toe te passen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets is een instrument waarmee waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze worden meegewogen in de belangenafweging. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de Vossen Leudal Onroerend Goed B.V. van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder zo vroeg mogelijk met elkaar in gesprek brengt. Alle ruimtelijke plannen die van invloed kunnen zijn op de waterhuishouding worden voor advies voorgelegd aan de waterbeheerders. De inzet daarbij is om in elk afzonderlijk plan met maatwerk het reeds bestaande waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid goed toe te passen en uit te voeren. De waterhuishoudkundige aspecten die in de watertoetsprocedure worden betrokken zijn de veiligheid, wateroverlast, watervoorziening, verdroging en riolering. Er wordt aandacht besteed aan zowel grondwater als oppervlaktewater en aan zowel waterkwaliteit als waterkwantiteit. Het watertoetsproces loopt van de locatiekeuze tot en met de inrichting en is van toepassing zowel in de stad als in landelijk gebied.
De watertoetsprocedure is verplicht voor alle bestemmingsplannen en projectbesluiten, inclusief uitwerkings- en wijzigingsplannen (zie het Besluit ruimtelijke ordening artikel 3.1.1). Voor plannen waarbij door de aard of omvang van het plan geen gevolgen voor de waterhuishouding te verwachten zijn, hoeft geen (pre)wateradvies te worden aangevraagd bij het watertoetsloket en bepaalt de gemeente zelf aan welke waterhuishoudkundige randvoorwaarden het plan moet voldoen.
Conform het paraplu – bestemmingsplan dient voor de voorgenomen ontwikkeling een watertoets te worden uitgevoerd door het waterschap “peel en Maasvallei”. Conform het stroomschema van het waterschap is voor de beoogde planwijziging een “Watertoets” uitgevoerd.

4.7.3 Verbruik

Verreweg het grootste deel van het waterverbruik is toe te schrijven aan het gebruik als drinkwater voor vee. Ook de luchtwassers dragen behoorlijk bij aan het waterverbruik. Andere verbruiksposten zijn relatief laag; bij het reinigen van de stallen en in de hygiënesluis en kantine worden respectievelijk 800 en 120 m3 per jaar verbruikt .
Het waterverbruik per fokzeugenplaats bedraagt 8 m³ per jaar, per gespeende biggenplaats 0,5 m3. Het waterverbruik per opfokzeugenplaats is ongeveer 2 m³ per jaar. Het waterverbruik per vleesvarkensplaats bedraagt 1,5 m³ per jaar. Het totale waterverbruik ten behoeve van drinkwater komt hiermee op 40.500 m3.
In de luchtwassers wordt water gebruikt als was medium: de stallucht wordt in contact gebracht met water, en zo worden stoffen uit de stallucht verwijderd. In de vorm van spuiwater komt dit water vervolgens weer vrij. Dit spuiwater wordt afgezet via de leverancier van de luchtwasinstallatie.
Daarnaast wordt bij het intensieve contact tussen water en lucht veel water in de lucht opgenomen. Dit water verlaat de luchtwasser in de vorm van waterdamp. De hoeveelheden zijn afhankelijk van het ventilatiedebiet, de contacttijd tussen water en lucht en de relatieve luchtvochtigheid van de stallucht. In de regel wordt per liter vrijkomend spuiwater ongeveer 5 liter water in de stallucht opgenomen.
Voor de luchtwassers is op jaarbasis tussen de 2.000 en 3.000 m3 water nodig.
Een verdere beperking van het waterverbruik is niet mogelijk. Bij het reinigen wordt een hogedrukreiniger toegepast. De materialen die in de stallen zijn toegepast zijn glad, ook de muren zijn voorzien van een coating en hierdoor gemakkelijk te reinigen. De sanitaire voorzieningen zijn uitgevoerd met waterbesparende voorzieningen. Een beperking van de drinkwatergift aan de dieren is geen reële besparingsoptie, aangezien dit tot welzijnsproblemen kan leiden.

4.7.4 grondwaterbescherming

Het bedrijf en haar omgeving is, net als nagenoeg geheel Midden-Limburg, aangemerkt als boringsvrije zone. In een boringsvrije zone is het slaan, boren en spuiten van putten ten behoeve van het oppompen van grondwater slechts beperkt toegestaan en aan voorschriften gebonden.
Binnen de inrichting is reeds een grondwaterbron aanwezig. De capaciteit van deze bron bedraagt 10 m3 per uur. Deze capaciteit is ook na de uitbreiding ruimschoots voldoende. Het slaan van een nieuwe put is derhalve niet nodig.

4.8 Dierziekten En Volksgezondheid

Zeer recent is heeft de rechtbank Oost-Brabant bepaald dat in de vergunning voorwaarden en de nodige garanties dienen te worden opgenomen inzake de risico’s voor de omgeving. De gemeente Leudal, de provincie Limburg en de Rijksoverheid hebben geen beleid in de vorm van een toetsingskader waarin in dit kader aan getoetst kan worden.

4.8.1 Bedrijfsmaatregelen

Op het bedrijf worden diverse maatregelen genomen waardoor de risico’s voor de volksgezondheid en de risico’s op de verspreiding van dierziekten aanmerkelijk worden teruggebracht.
  • Hygiënesluis;
    Er is een hygiëne protocol waar bezoekers en personeelsleden zich aan moeten voldoen. Alle personen die de stallen betreden dienen zich te douchen en gebruik te maken van bedrijfskleding. Hiervoor is op het bedrijf een zogenaamde “hygiënesluis” aanwezig.
  • Gesloten bedrijfsstructuur;
    Doordat alle zeugen op het bedrijf zelf worden gefokt worden er geen dieren van buiten getransporteerd naar het bedrijf. Het risico van ziekte insleep wordt hierdoor tot een minimum teruggebracht.
  • Luchtwassers;
    Door het gebruik van luchtwassers wordt een deel van het stof uit de lucht gewassen. Hierdoor wordt niet alleen de uitstoot van fijnstof verder gereduceerd maar worden ook de risico’s voor de overdracht van ziekten verder gereduceerd.
  • Buitenuitloop of weidegang.
    Door de dieren binnen te houden wordt het risico tot ziekteoverdracht beperkt. Er vind geen contact plaats met buiten levende dieren of bezoekers die niet via de hygiënesluis het bedrijf hebben betreden.
Voor de varkenshouderij zijn diverse voorschriften opgesteld door het bevoegd gezag.
  • Dierlijke mest;
    De dierlijke mest wordt bewaart in kelders onder de stallen en een tweetal afgesloten mestsilo’s. De mest wordt met gesloten vrachtwagens vervoerd naar de afnemers/gebruikers. De aanwending van de mest gebeurd dit volgens de voorschriften die hiervoor gelden en wordt deze met moderne apparatuur geïnjecteerd in de bodem. Het risico van ziekteoverdracht is hierbij minimaal.
  • Certificaten
    Het bedrijf voldoet aan de voorwaarden voor de navolgende certificaten;
    • IKB varken
    • Milieukeur
    • MDV (Maatlat Duurzame Veehouderij)
    • Ziektevrijcertificaten GvD (Gezondheidsdienst voor Dieren)

4.8.2 Veehouderij en gezondheid omwonenden.

Recentelijk, 5 juli 2016 is het rapport Veehouderij en gezondheid omwonenden gepubliceerd4. Onderzocht is of het wonen in de buurt van veehouderijen effect kan hebben op de gezondheid van de omwonenden. Hieruit komen een aantal positieve en een aantal negatieve gezondheidseffecten naar voren. Een eenduidig antwoord is dan ook niet te geven.
Aangetoond is dat mensen die rondom veehouderijen wonen minder astma en allergieën hebben. Dicht bij veehouderijen wonen minder mensen met COPD, een chronische ziekte aan de longen. Daar staat tegenover dat de mensen in deze omgeving die wel COPD hebben, daar vaker en/of ernstigere complicaties van hebben.
4 RIVM Rapport 2016-0058
Verder is er een verband gevonden tussen wonen nabij veehouderijen en een verlaagde longfunctie. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door stoffen die afkomstig zijn van de veehouderij. Niet alleen dichtbij veel veehouderijen wonen zorgt voor een lagere longfunctie. De longfunctie wordt in het hele onderzoeksgebied lager op momenten dat de concentratie van ammoniak (een stof die afkomstig is van mest) in de lucht hoog is. Deze effecten zijn vergelijkbaar met de schadelijke gezondheidseffecten van verkeer in een stad.
In het onderzoek is ook gekeken of bepaalde zoönoseverwekkers vaker voorkomen in de omgeving van veehouderijen ten opzichte van de rest van het land. Bij het hepatitis E-virus, de bacterie Clostridium difficile en ESBL-producerende bacteriën is dat niet het geval. Wel lijken mensen iets vaker drager te zijn van de vee gerelateerde MRSA-bacterie. Of deze verhoging komt door uitstoot vanuit veehouderijen is nog onduidelijk.
In dit onderzoek is ervoor gekozen om metingen te verrichten in en rondom pluimvee- en varkensbedrijven omdat bekend is dat deze bedrijfstypes de grootste uitstoot veroorzaken. Voor andere typen veehouderijen dan pluimvee zijn geen associaties met afstanden gevonden.
Met betrekking tot micro-organisme blijkt dat er een sterke afname is in de concentratie er gemeten wordt buiten de stallen bij het toenemen van de afstand.
Bij varkensbedrijven was de afname over de afstand veel sterker dan bij pluimveebedrijven. Bij de vleesvarkens was de concentraties al na 25 meter gedaald tot achtergrondniveau.
De gevraagde wijziging van het bestemmingsplan is niet van invloed op de gezondheid van omwonenden.

4.9 Archeologie

Inmiddels is het bestemmingsplan voor het buitengebied Leudal (2014) vastgesteld. Het beleid inzake de archeologische waarden is ongewijzigd overgenomen in dit bestemmingsplan.
Conform het paraplu – bestemmingsplan dient de voorgenomen ontwikkeling getoetst te worden op de aanwezigheid van archeologische waarden. In het betreffende plan is de volgende toelichting opgenomen aangaande de toetsing op archeologische waarden.
Er vinden geen wijzigingen plaats in de bestemmingen van de gronden. Een aantal regelingen gaat echter uit van het uitbreiden van bebouwing. Indien in die gevallen bij eerdere planvorming nog niet is komen vast te staan dat op de betreffende locatie geen archeologische waarden in het geding zijn, dient een (verkennend) archeologisch onderzoek plaats te vinden om aan te tonen dat de voorgenomen bouwactiviteiten geen belemmering vormen.
De gegevens op de cultuurhistorische waardekaart over de archeologie zijn onderverdeeld in:
  • Archeologische monumenten
    Deze bevatten de rijksmonumenten en de te beschermen archeologische monumenten en terreinen, die van hoge archeologische waarde of betekenis zijn.
  • Grens Via Belgica
    Deze grens geeft globaal de breedte aan waar het tracé van deze Romeinse weg is aangelegd.
  • Historische dorpskernen
    Dit bevat de beschermende dorpsgezichten en historische buitenplaatsen.
  • IKAW (indicatieve archeologische waarden).
    Deze zogenaamde archeologische verwachtingskaart geeft een gebiedsindeling in drie categorieën, op basis van de verwachting van archeologische vondsten (gebieden met een lage, midden, dan wel een hoge archeologische verwachting).
    De archeologische informatie wijzigt voortdurend als gevolg van nieuwe vondsten en als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen, zoals aanleg wegen en bedrijventerreinen, landinrichting en ruilverkavelingprojecten.
afbeelding
kaart 15, Uitsnede archeologische verwachtingskaart provincie Limburg
afbeeldingkaart 16, Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente Leudal
afbeeldingkaart 17, Archeologische vindplaatsen, onderzoeksmeldingen en ontgrondingen van de gemeente Leudal
In het verleden is het bouwvlak onderzocht direct ten zuidwesten van de nu gewenste uitbreiding, zie de voorgaande tekening. De gegevens hiervan zijn geregistreerd onder CIS code 21128. Tijdens dit onderzoek zijn geen vondsten gedaan met een archeologische waarde.
Conform de archeologische verwachtingskaart en de totale omvang van de uitbreiding van het bouwvlak is een archeologisch onderzoek noodzakelijk. Het archeologisch onderzoek is opgenomen in de bijlage, zie bijlage 12.
Het bureau Econsultancy heeft in opdracht van Vossen Leudal Onroerend Goed B.V. een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) door middel van boringen uitgevoerd. Volgens de opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting kunnen in het hele plangebied archeologische resten voorkomen uit alle archeologische perioden. De kans op het voorkomen van archeologische resten uit het Laat Paleolithicum en Mesolithicum is hoog. De kans op het voorkomen van archeologische resten uit het Neolithicum tot en met de Nieuwe tijd is laag. De archeologische resten worden direct aan of onder het maaiveld verwacht.
Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) blijkt dat het bodemprofiel in het plangebied sterk is verstoord. Vanwege de aangetroffen verstoringen van het bodemprofiel kan de archeologische verwachtingswaarde voor archeologische resten van jagersverzamelaars uit het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum worden bijgesteld naar laag. Omdat de verwachting voor archeologische sporen van landbouwers uit het Neolithicum tot de Nieuwe tijd op basis van het bureauonderzoek al laag was, blijft deze verwachting gehandhaafd. Op basis van de waargenomen bodemverstoringen kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer in situ worden verwacht. Op grond van de resultaten van het bureau- en veldonderzoek adviseert Econsultancy om het plangebied vrij te geven. Bovenstaand advies vormt een selectieadvies. De resultaten van dit onderzoek zullen eerst moeten worden beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Leudal), die vervolgens een selectiebesluit neemt.
Er is geprobeerd een zo gefundeerd mogelijk advies te geven op grond van de gebruikte onderzoeksmethode. De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. Econsultancy wil de opdrachtgever er daarom ook op wijzen dat, mochten tijdens de geplande werkzaamheden daar toch archeologische waarden worden aangetroffen, er conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988 een meldingsplicht geldt bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: ARCHISmeldpunt, telefoon 033-4227682), de gemeente Leudal of de Provincie Limburg.
De archeologische waarden vormen geen belemmering voor het planvoornemen. Naar aanleiding van de resultaten van het archeologisch onderzoek is de dubbelbestemming archeologie niet overgenomen op de verbeelding.

4.10 Cultuurhistorie

De provincie Limburg hecht veel waarde aan haar grote schat aan cultuurhistorie. Om deze reden
dient er bij de uitbreiding en/of vormverandering van een bouwvlak gekeken worden of hierbij geen cultuurhistorische waarden worden aangetast. De te beschermen waarden zijn aangeduid op de cultuurhistorische waardenkaart Limburg.
De Cultuur Historische Waardenkaart bestaat uit de volgende onderwerpen:
  • Archeologie (werd getoetst in de vorige paragraaf)
  • Bouwkunde
  • Historische geografie
Bouwkunde
De bouwkundige gegevens zijn onderverdeeld in:
Kapellen, Kruisen, Beelden, Beschermde dorpsgezichten, Monumenten, Rijksmonumenten, Monumenten inventarisatie project. De gegevens over het bouwkundige erfgoed zijn in de Cultuur Historische Waardenkaart aangegeven voor zover bekend, het betreft hier de beschermende indicators als: jaargang, typologie, architectuurstijl, karakteristiek, authentiek, plaatselijke kenmerken.
afbeeldingkaart 18, Cultuurhistorische waardenkaart, onderdeel bouwkunde.
Er zijn geen te beschermen cultuurhistorische waarden binnen het plangebied.
Historische geografie
Het betreft hier de volgende gegevens:
Cultuurhistorische elementen, Cultuurhistorisch landschap, Grenzen brede stroken, Gemeenten 1860, Groeves, Nederzettingen.
Het gaat hier om de nog aanwezige historische elementen in het landschap zoals oude wegen, oude verkavelingspatronen en oude akkergrenzen, bouwwerken zoals vestingwerken, groeves, watermolens, kastelen of resten van kastelen, Het onderzoek betreffende de regio Noord en Midden Limburg is van (dr.J.Renes, Landschappen van Maas en Peel uit 1999). De historische landschappen geven een overzicht van de omvang van de steden en dorpen in de periode 1806-1840, en geeft tevens aan welke gebieden toen ontgonnen en in gebruik genomen waren. Ook is aangegeven welke gebieden in de periode 1840-1890 ontgonnen zijn en welke gebieden na 1890 ontgonnen zijn: oude en jonge cultuurlandschappen.
afbeeldingkaart 19, Cultuurhistorische waardenkaart, onderdeel historische geografie.
Beleid gemeente Leudal
afbeeldingkaart 20, Cultuurhistorische waardenkaart gemeente Leudal
De uitbreiding vind plaats in een cultuurlandschap dat de aanduiding bouwland kampen heeft. De vormverandering vind plaats in een deel met de aanduiding nieuw cultuur land. In het plangebied zijn geen te beschermen cultuurhistorische waarden.

4.11 Natuurwaarden En Landschapswaarden

De natuurwaarde zijn beoordeeld op basis van de provinciale uitgangspunten. Omdat de gevraagde ontwikkeling niet van invloed is op de totale uitstoot van ammoniak en de emissiepunten is de aanvraag niet van invloed op;
  • Zeer kwetsbare gebieden (zeer voor verzuring gevoelig)
  • Natura 2000 gebieden
  • Natuurbeschermingswetgebieden.
Het onderhavige plan zal daarom niet verder getoetst worden op deze onderdelen.

4.11.1 Goudgroene natuurzone (Voorheen EHS)

Het plangebied is gelegen op een afstand van ca. van 220 m. , zie paragraaf 3.3.2., van de goudgroene natuurzone. Het betreffende deel van de betreffende zone is niet aangemerkt als een voor verzuring gevoelig gebied. De gevraagde ontwikkeling heeft geen invloed heeft op de Ecologische hoofdstructuur.

4.11.2 Natuurbeschermingswet/ Natura 2000

In 1998 is er een nieuwe gewijzigde Natuurbeschermingswet gekomen die uitsluitend gericht is op gebieden, terwijl de soortbescherming is opgenomen in de Flora- en Faunawet. Deze Natuurbeschermingswet 1998 richt zich onder andere op een omvangrijk Europees netwerk: Natura 2000. Rondom deze gebieden is in de wet een uitgebreid instrumentarium gebouwd, dat beheer, herstel en bescherming mogelijk maakt. Kernelementen daarbij zijn: het beheerplan, het vergunningstelsel en de goedkeuring van plannen.
In de nabijheid van de locatie liggen de navolgende natura2000-gebieden.
• Deurnesche en Mariapeel
:
9.400 m.
• De Groote Peel
:
6.200 m.
• Sarsven en de Banen
:
6.200 m.
• Leudal
:
4.800 m.
• Swalmdal
:
9.400 m.
Op de volgende afbeelding zijn de meest nabijgelegen gebieden ten opzichte van de inrichting aangegeven.
afbeeldingkaart 21, Natura 2000 gebieden (rood omlijnd)
Als gevolg van de gevraagde herziening blijft de ammoniakemissie gelijk. Het aantal dieren en/of huisvestingssysteem wijzigt niet. De afstand tot de natura 2000 gebieden is dermate groot dat er geen invloed is van andere factoren, zoals fijnstof, geluid, en licht op de te beschermen natuurwaarden in deze gebieden. Een passende beoordeling is niet nodig.

4.11.3 Natuurbeschermingswetvergunning

De provincie Limburg heeft op 15 september 2016 een positief besluit genomen inzake de aanvraag van een natuurbeschermingswetvergunning voor de onderhavige inrichting. Dit besluit is nog niet onherroepelijk. Dit besluit is gebaseerd op de feitelijke aantallen dieren die gehouden zijn tussen 1 januari 2012 en 31 december 2014.
Gezien de afstand van minimaal 4.800 meter tot het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied is de gevraagde planwijziging is niet van invloed op de instandhoudingsdoelstellingen van een of meerdere natura 2000-gebieden.

4.11.4 Gebiedsbescherming

Op 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden. Op basis van deze wet moet bij alle ruimtelijke ingrepen worden nagegaan of er schade wordt toegebracht aan beschermde dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. Als gevolg van ruimtelijke ingrepen is het mogelijk dat beschermde soorten beschadigd, verstoord of vernietigd worden. Als op basis van onderzoeksgegevens blijkt dat beschermde soorten voorkomen, kan dit consequenties hebben voor de voorgenomen ruimtelijke ingreep.
De uitbreiding van het bedrijf vindt plaats buiten het bestaande bouwblok. Door het jarenlange gebruik van de betrokken locatie als landbouwgrond is de kans op de aanwezigheid van bijzondere planten- en dierensoorten op de locatie zeer beperkt. De plantensoorten op de locatie worden grotendeels door mensen gereguleerd. Voor diersoorten geldt dat er gedurende een lange reeks van jaren een dusdanige verstoring plaatsvond, verkeer en menselijke activiteit, dat de betreffende locatie niet geschikt is als leefgebied. Deze locatie is geen geschikt vestigings- en/of permanent leefgebied voor soorten uit de eerste en tweede categorie. Hooguit zullen een of meer van de algemeen voorkomende beschermde soorten hier bij tijd en wijle verblijven.
Mogelijk dat de landschappelijke inpassing van de installatie, de infiltratiesloot en de erfbeplanting, een aantal kleinere diersoorten een nieuwe habitat biedt.
Gezien de aard van de ontwikkelingen zal de externe invloed op de omliggende natuur niet significant zijn. De beschermde soorten worden als volgt onderscheiden:
  • de rode lijst – soorten
  • niet bedreigde maar wel minder algemeen voorkomende soorten
  • algemeen voorkomende soorten.
Als soorten uit de eerste categorie door het project schade zullen leiden, is het de vraag of het project wel doorgang kan vinden. Bij soorten uit de tweede categorie zal in ieder geval aangetoond moeten worden dat geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Pas dan zal ontheffing verkregen kunnen worden. Voor de soorten uit de derde categorie geldt een algemene vrijstelling, waarbij de algemene zorgplicht uit de Flora- en Faunawet centraal staat.
Ten zuid-westen van de bestaande stallen is de rode lijst soort de gele kwikstaart gesignaleerd. Ten Noordoosten is de gele lijstsoort de graspieper gesignaleerd. Alle waarnemingen dateren van 1999. De directe omgeving van het bedrijf is in de tussen liggende jaren in gebruik geweest als akkerland.
afbeeldingkaart 22 Beschermde broedvogels
De broedvogelgids van de ANWB zegt het volgende over deze vogelsoorten;
  • Gele kwikstaart
    De gele kwikstaart is een opvallend vogeltje dat zich vooral op ophoud in open landschap. Zijn natuurlijke biotoop is blijvend grasland. In een modern intensief weiland voelt hij zich niet thuis. Hij zoekt vooral bloeiende kruiden en insecten. Hij bouwt zijn nest vooral in ruige bermen en greppels. Door de veranderingen in de landbouw broeden ze de laatste jaren ook wel eens op akkerland.
    Momenteel ligt het bedrijf in open akkerland. Een verre van ideale biotoop voor de Gele Kwikstaart. De kans dat hij verstoort wordt in zijn broedgedrag is dan ook zeer beperkt. Door de geplande landschappelijk inpassing van het bedrijf (BOM+) worden de leefomstandigheden voor de gele kwikstaart positief beïnvloed.
  • De graspieper
    Het wemelt van de graspiepers in Nederland. Ze leven vooral in het open landschap. Ze leven van insecten en zitten vaak op paaltjes. Ze broeden in een nest verborgen onder een graspol of andere planten, in een slootkant of greppel. Ze leven in een open landschap in gras- of bouwland duinen open kwelders enz. Door de ontwikkelingen in de landbouw is hun aantal de laatste jaren teruggelopen.
    Door de aanleg van een zaksloot in combinatie met een erfbeplanting komen er meer nest mogelijkheden voor de graspieper. De uitbreiding van het bedrijf heeft een positieve invloed op de populatie van de graspieper.
Beschermde soorten planten
afbeeldingkaart 23 Beschermde plantensoorten
Uit bovenstaande kaart blijkt dat er geen beschermde plantsoorten in de directe nabijheid van de uitbreiding voorkomen. Ook zijn er geen Vegetatietypen van de 1ste of 2de kartering.
De kans dat voornoemde vormverandering invloed heeft op het leefgebied van deze vogels is vrijwel nihil. Zie hiervoor ook de eerder genoemde ruimtelijke onderbouwing d.d. 2007 zoals opgesteld ten behoeve van de gevoerde art. 19 lid 1 procedure.

4.12 Kabels En Leidingen

In of nabij het plangebied liggen geen kabels of leidingen, die ten behoeve van het gebruik en/of de veiligheid planologische bescherming behoeven. Kabels en Leidingen vormen daarmee geen belemmering voor het planvoornemen vormen.

4.13 Verkeer En Infrastructuur

De beoogde locatie is gelegen aan het karreveld 10 te Roggel. De ontsluiting van de locatie is goed te noemen. De locatie ligt 650 meter van de provinciale weg, de N269, van Horn naar Meijel. Deze 650 m. is, een rustige eenbaansweg met een duidelijke agrarische functie. Langs de voornaamste aan en afvoerroute vanaf de locatie naar de provinciale weg is een woning gelegen.
Vrachtverkeer
Doordat het aantal dieren gelijk blijft zal ook de mestproductie gelijk blijven. Het vrachtverkeer naar en van de inrichting zal hierdoor niet wijzigen.
Overig landbouwverkeer
Het vele landbouwverkeer over het karreveld tussen Karreveld 4 en Aan de Heibloem vormt al jaren een punt van zorg voor alle partijen. Om deze reden vormt het verleggen van de uitrit van Karreveld 4 een onderdeel van de geplande bedrijfsontwikkeling op de betreffende locatie.
Daarnaast kan een deel van de bezwaren ook weggenomen worden door de betreffende machines niet te stallen op de locatie Karreveld 4 maar op de Locatie Karreveld 10. De betreffende machines maken dan aanmerkelijke minder gebruik van het betreffende wegvak. Het landbouwverkeer over het wegvlak tussen Aan de Heibloem en Karreveld 10 zal daardoor toenemen. Dit betekend een aanmerkelijk verbetering van de problematiek ter plaatse.
Vanwege de totale omvang van het bedrijf, minder dan 500 werknemers, is een preventieplan voor het beperken van verkeer- en vervoerbewegingen niet nodig.

4.14 Brandveiligheid

Om brand te voorkomen wordt uitsluitend gewerkt met goedgekeurde installaties en worden de gebouwen conform het bouwbesluit gebouwd. Er zijn voldoende vluchtwegen en brandblusmiddelen aanwezig. Voor de primaire bluswatervoorziening dient er op maximaal 40 meter vanaf de gebouwen een voor blusvoertuigen goed toegankelijke bluswatervoorziening te worden aangelegd met een capaciteit van ten minste 60 m3/uur. Een dergelijke voorziening zal bij uitvoering van de plannen in overleg met de afdeling brandpreventie worden aangelegd.

4.15 Afvalstoffen Die In De Inrichting Ontstaan

Reinigingswater:
Het reinigingswater van de afdelingen wordt opgevangen in de kelders onder de stallen.
Het poetswater van veewagens en de kadaverkar (wordt ook op de spuitplaats gereinigd) wordt opgevangen in een aparte put van 20 m3. Het reinigingswater wordt met het drijfmest afgevoerd.
Drijfmest:
De afvoer van deze drijfmest vindt plaats met behulp van vrachtwagens of combinatie van tractor met giertanks (loonwerker)
TL-Lampen:
De kapotte TL-lampen (klein chemisch afval) worden 1x/jr afgevoerd naar een erkende inzamelaar. Totaal ca. 10 stuks.
Kadavers:
Per week worden de kadavers opgehaald. De hoeveelheid per jaar bedraagt ca. 4.000 kg. De kadavers worden iedere week vlak voor het ophalen aangeboden op de kadaver aanbiedplaats en vervolgens opgehaald door een vrachtwagen van Rendac.
Papier en metaal:
Oud papier wordt maandelijks afgevoerd via een erkend inzamelaar. Op jaarbasis bedraagt het ca. 500 kg. Oud ijzer wordt jaarlijks opgehaald door een erkend inzamelaar en bedraagt ca. 200 kg op jaarbasis.
Huishoudelijk afval:
Dit wordt opgeslagen in een container en 1 keer per 2 weken opgehaald door een erkend inzamelaar. De hoeveelheid op jaarbasis bedraagt ca. 2.000 kg
Spuiwater luchtwassers
Het spuiwater wordt opgevangen in een aparte put met een inhoud van 50 m3.
Per jaar wordt ca. 150 m3 spuiwater afgevoerd en verwerkt door een erkend bedrijf.
Dit gebeurt met een vrachtwagen.

4.16 Energie

Het geschatte elektraverbruik bedraagt ca. 500.000 kWh. per jaar. Dit ligt onder de norm vanwege een aantal maatregelen ter beperking van het elektriciteitsverbruik. Met behulp van klimaatcomputers draaien de ventilatoren nooit harder dan noodzakelijk is. Er wordt gebruik gemaakt van centrale afzuiging, waarbij de ventilatoren worden aangestuurd middels een frequentieregeling die elektriciteit bespaard. Ook zijn de nieuwe ventilatoren zodanig van omvang dat ze de weerstand door het ventilatiesysteem goed kunnen overbruggen en wordt er ook overcapaciteit geïnstalleerd. Hierdoor hoeven de ventilatoren nooit op volle toeren te draaien wat in combinatie met de frequentieregeling een efficiënter (dus lager) energieverbruik geeft. Ook geeft dit een lager geluidsniveau.
Verder worden ook hier door managementmaatregelen de installaties periodiek gecontroleerd en onderhouden. Dit houdt o.a. in dat versleten lagers in ventilatoren tijdig vervangen worden en dat klimaatcomputers, regelapparatuur en instellingen jaarlijks worden gecontroleerd.
Een deel van de elektriciteit wekt het bedrijf zelf op door de installatie van zonnepanelen. Daarnaast heeft het bedrijf voor zijn energie voorziening een overeenkomst met voor de levering van elektriciteit en warmte die opgewekt wordt middels (co-)vergisting.

4.17 Bedrijfstijden

De varkenshouderij zal volcontinu in bedrijf zijn. Echter binnen de inrichting zal de arbeid meestal in de dag periode plaatsvinden tussen 7.00 uur in de ochtend en 19.00 uur in de avond.
Incidenteel is het mogelijk dat vleesvarkens ’s nachts worden afgevoerd. Ook silo’s kunnen incidenteel in de nacht worden gevuld. Hierbij zal voldaan worden aan de voorwaarden die hieraan gesteld worden binnen de wet milieubeheer.

4.18 Toekomstige Ontwikkelingen

Na voltooiing van het complete plan zijn er geen verdere ontwikkelingen op het gebied van uitbreiding in capaciteit te verwachten.

4.19 Ongewone Voorvallen

Stroomuitval:
Tot de bijzondere risico’s op een zeugenbedrijf hoort in de 1e plaats het uitvallen van de netspanning en het daarmee stilvallen van de ventilatie in de stallen.
Ingeval van het uitvallen van één enkele ventilator of de gehele netspanning, treedt een alarmering in werking die de ondernemer waarschuwt waardoor een back-up systeem in werking treedt en de elektriciteits- en warmtevoorziening intact blijft.
Brand:
Een 2e risico is het optreden van brand.
Om brand te voorkomen wordt uitsluitend gewerkt met goedgekeurde installaties en worden de gebouwen conform het bouwbesluit gebouwd. Er zijn voldoende vluchtwegen en brandblusmiddelen aanwezig.
Vervoersverbod bij veewetziekten:
Bij het uitbreken van een veewetziekte zoals varkenspest wordt het bedrijf van rechtswege tijdelijk afgesloten. Gedurende die periode mogen er geen dieren worden vervoerd en zal de stal vol raken. Door de ruimere bezetting zijn de mogelijkheden tot het opschorten van het afleveren groter.
Om dit soort risico’s op het bedrijf zelf zoveel mogelijk te voorkomen is het bedrijf zo opgezet en uitgevoerd dat geen vreemden van buiten in de stal kunnen komen. Voor diegenen die wel in de stal gaan, gelden strikte hygiënemaatregelen.

4.20 Mer-(beoordelings)plicht

De eerste vraag die beantwoord dient te worden is of dit bestemmingsplan een kader stelt voor latere m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten, in welk geval voor het bestemmingsplan een planMER moet worden opgesteld. Getoetst wordt of er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn als gevolg van het ter plaatse herzien van het bestemmingsplan ten behoeve van een varkenshouderij met bijbehorende voorzieningen, die aanleiding geven tot het nader beoordelen van de vraag of er voor de verlening van de omgevingsvergunning (voorheen: milieuvergunning) een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.
Het bestemmingsplan “Vergroting bouwvlak Karreveld 10” gaat een kader stellen voor een activiteit als bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage, onderdeel D (nr. 2, 3 en 4.), zoals van kracht tot 1 april 2011: De drempelwaarde bedraagt in de onderhavige situatie;
  1. 2000 stuks mestvarkens (Rav cat. D.3),
  2. 750 stuks zeugen (Rav cat. D.1.2, D.1.3 en D.3 voor zover het opfokzeugen betreft),
  3. 2700 stuks gespeende biggen (biggenopfok) (Rav cat. D.1.1),
De onderhavige activiteit valt ónder deze drempelwaarde, zodat formeel op grond van het Besluit m.e.r., zoals van kracht tot 1 april 2011, geen m.e.r.-beoordelingsplicht geldt noch dit bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig is, . In oktober 2009 is door het Europese Hof van Justitie bepaald dat Nederland ook bij activiteiten die onder de drempelwaarde bleven van het Besluit m.e.r. wegens strijd met artikel 3:46 Awb. een nadere motivering dient te eisen voor de reden waarom geen MER is opgesteld.
Ter uitvoering van die uitspraak van het Hof is per 1 april 2011 het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste wijziging is dat de drempels voor de m.e.r.-beoordeling zijn aangemerkt als indicatieve waarden. Dat betekent dat er nu als een zogenaamde ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’ beoordeeld moet worden of er voor het later te nemen besluit een m.e.r.-beoordeling nodig is. De indicatie dat een activiteit beneden de drempel ligt, betekent dat er waarschijnlijk geen sprake is van aanzienlijke milieugevolgen.
In dit geval betreft dit bestemmingsplan de activiteit van een zeugenhouderij. De gevraagde planherziening heeft betrekking op de uitbreiding en vormverandering van het bouwvlak. Het plangebied is onderverdeeld in een deel met de aanduiding IV en een deel zonder de aanduiding IV. De gevraagde uitbreiding en vormverandering is niet van invloed op de oppervlakte van het plangebied met de aanduiding IV. Het planvoornemen voorziet niet in een uitbreiding van het aantal dieren binnen het plangebied.
Op grond van de beschreven kenmerken van de gevraagde ontwikkeling en de gekozen locatie zijn er geen zodanige milieugevolgen dat het opstellen van een MER noodzakelijk is.
In dit hoofdstuk is ingegaan op de gevolgen van het project op het gebied van geluid, luchtkwaliteit (fijnstof, stikstof, stikstofdepositie), bodem, water, externe veiligheid, archeologie, groen (natuur, landschappelijke inpassing en flora & fauna) en verkeer en parkeren.
Voor het planvoornemen is geen m.e.r.-beoordeling noodzakelijk. Er hoeft voor dit kaderstellende bestemmingsplan geen planMER te worden opgesteld.
De conclusie van de in dit hoofdstuk uitgevoerde toetsing is dat zich bij de onderhavige zeugenhouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen voordoen die noodzaken tot een passende beoordeling en/of een nadere m.e.r.-beoordeling. De belangrijkste overwegingen hierbij zijn dat de negatieve milieugevolgen, met inachtneming van de ligging en de kenmerken van het project, nihil zijn. Dit te meer daar bij de uitwerking van het bestemmingsplan compenserende maatregelen wat betreft natuur en landschap worden genomen.
Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat een MER geen meerwaarde heeft en een nadere beoordeling daarover ten tijde van de vergunningverlening niet nodig is. Het opstellen van een planMER voor het bestemmingsplan “Vergroting bouwvlak Karreveld 10” is daarom niet noodzakelijk.

5 Juridische Aspecten

5.1 Algemeen

In een bestemmingsplan zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een bepaald gebied opgenomen. Het onderhavige bestemmingsplan regelt de inrichting van het gebied op hoofdlijnen door de gronden te beleggen met een bestemming. Het juridische deel van de planologische afwijking bestaat uit de verbeelding (kaart) in samenhang met de regels. In deze paragraaf wordt het juridische deel van de planologische afwijking nader toegelicht.

5.2 Planvorm

Het bestemmingsplan “Vergroting bouwvlak Karreveld 10” is opgesteld conform de SVBP 2012 alsmede de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro.). Tevens is de terminologie van de op 1 oktober 2010 van kracht geworden Wabo gebruikt. Als gevolg hiervan wordt in het bestemmingsplan niet meer gesproken over een plankaart, maar over een analoge of digitale verbeelding. Tevens is de benaming van de planregels gewijzigd in regels, een bouwblok heet een bouwvlak en ontheffingen heten voortaan afwijkingen. Het bestemmingsplan ‘Vergroting bouwvlak Karreveld 10’ is vervat in een verbeelding, regels, en een toelichting.
Het plan is zodanig opgezet dat het huidige agrarische gebruik en de te realiseren woning met varkensstallen positief worden bestemd.

5.3 De Planverbeelding

De verbeelding is getekend op een bijgewerkte en digitale kadastrale ondergrond, schaal 1:1.000 en bestaat uit één kaart. Op de verbeelding wordt de bestemming met bijbehorende informatie weergegeven. Bepaalde functiemogelijkheden worden via functieaanduidingen geregeld.
Aan op de verbeelding opgenomen ondergrondgegevens, zoals gebouwen, kunnen geen rechten worden ontleend. Daar staat tegenover dat het ontbreken van dergelijke ondergrondgegevens ook niet leidt tot een beperking van rechten. De ondergrondgegevens hebben dus uitsluitend een illustratief karakter.
De verbeelding visualiseert het plangebied. Uit de verbeelding blijkt de begrenzing en de ligging van het plangebied. De verbeelding is vervaardigd conform de wettelijke eisen en bevat, afgezien van de ondergrond, alleen informatie die juridisch relevant is. Ze is opgesteld conform de geldende standaarden.

5.4 Regels

Op het onderhavige bestemmingsplan zijn gebaseerd op de regels van het Veeg en Reparatiebestemmingplan Leudal. Op de navolgende onderdelen zijn de regels aangepast;
  • Onderdelen die niet van toepassing zijn op het planvoornemen zijn verwijderd.
  • De Landschappelijke inpassing dient conform het ontwerpplan binnen het bouwvlak plaats te vinden. In de onderhavige situatie is een deel van het bouwvlak gelegen binnen het extensiveringsgebied. Dit betekend dat het bouwvlak daar niet uitgebreid kan worden ten behoeve van de landschappelijke inpassing. Conform het vooroverleg en het vigerende bestemmingsplan mag de landschappelijke inpassing gerealiseerd worden buiten het bouwvlak. De regels zijn zodanig aangepast dat de landschappelijke inpassing ook buiten het bouwvlak gerealiseerd mag worden.
  • De maximale omvang van een bouwvlak is aangepast conform de voorschriften van het bij het ontwerpplan vigerende bestemmingsplan voor het buitengebied van de voormalige gemeente Roggel en Neer.
  • In aanvulling op het (regulier) strijdig gebruik zijn twee situaties aangemerkt, te weten: het houden van dieren en het mengen van (droog) voer (zoals gedefinieerd in artikel 1.68 van de planregels) ter plaatse van de aanduidingen ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – geen dieren’ respectievelijk ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – mengen van voer’. Hiertoe overweegt de raad het volgende.
    1. De planwijziging is toelaatbaar, omdat de geuremissie vanuit de dierverblijven niet wijzigt. Dit is verzekerd door het opnemen van een aanduiding op de verbeelding en een planregel in de regels, waaruit volgt dat ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden – geen dieren’ geen dieren mogen worden gehouden. Dit betekent dat de vergroting van het bouwvlak niet van invloed is op de geuremissie, die direct ontstaat door het (intensief) houden van dieren (varkens). Het alsnog gebruiken van die delen van het plangebied voor het houden van dieren, brengt strijdig gebruik met zich mee.
    2. Het door middel van een mengvoerinstallatie, hamermolen, pletmachine, cracker, menger of andere productie- c.q. mengmachines samenstellen van mengvoer voor varkens uit één of meerdere grondstoffen wordt als strijdig gebruik aangemerkt. Een dergelijk gebruik is niet noodzakelijk voor de uitoefening van de primaire bestemming, een intensieve varkenshouderij. Het mengen van (droog) voer leidt tot wijzigingen in de aard van de vervoersbewegingen, de aantallen vervoersbewegingen en de locatie van de vervoersbewegingen (de huidige levering vindt plaats aan de voorzijde, het verst weg van de bestaande woningen aan de noordzijde. De toekomstige levering vindt plaats aan de uiterste zijde, het dichts bij de bestaande woningen en omwonenden hebben in de zienswijzen en beroepsgronden juist de vervoersbewegingen als belemmerend c.q. overlast gevend aangeduid). Bovendien is hier relevant de wijziging in de locatie voor het laden en lossen. Voorgaande wijzigingen kunnen niet zodanig worden gerealiseerd dat hierin geen wijziging optreedt ten opzichte van het woon- en leefklimaat van de binnen de invloedssfeer van het plangebied gelegen (reguliere) woningen. Bovendien zijn voor dit proces onder andere een hamermolen, cracker en pletter nodig. Deze machines (industriële installaties) produceren in ieder geval geluid, stof en het proces levert ook een (beperkte) toename van (industriële) geur. Het mengen van (droog) voer is mede gelet op het vorenstaande een industriële activiteit. Het industriële karakter zit opgesloten in de wijze van bewerking. Het voer wordt niet alleen gemengd maar ook gemalen, geplet en gecrackt. De effecten dienen te worden gewogen in het kader van een goede ruimtelijke ordening en een Goed woon- en leefklimaat. Niet kan worden uitgesloten dat het mengen van (droog) voer een negatieve invloed heeft op het woon- en leefklimaat. In het belang van een goede ruimtelijke ordening en een evenwichtige toedeling van functies aan locaties moet een belangenafweging worden gemaakt. Enerzijds het belang van het bedrijf om een beter bedrijfseconomisch proces te kunnen realiseren en anderzijds het belang van mens, natuur en milieu. Het bestaande woon- en leefklimaat (en de overbelasting van de omliggende woningen) kan daarbij niet los worden gezien van deze belangenafweging. Gelet op het feit dat de activiteit niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de bestemming, de gemeenteraad eerder heeft uitgesproken geen verdere uitbreiding te wensen van de bedrijfsactiviteiten in deze omgeving én het gegeven dat niet kan worden uitgesloten dat er geen effecten optreden, wordt het mengen van (droog) voer aangemerkt als strijdig gebruik.
    3. Het mengen van brijvoer, voor de eigen dieren, op de bestaande wijze en in de huidige omvang is toegestaan.

6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische Uitvoerbaarheid En Kostenverhaal

Op grond van de Wet ruimtelijke ordening rust op de gemeente de verplichting tot het verhaal van kosten die tot de grondexploitatie behoren op basis van een exploitatieplan. De gemeente kan hiervan afzien in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen, of indien:
  • het kostenverhaal anderszins is verzekerd;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is; en
  • het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels aan werken en werkzaamheden met betrekking tot bouwrijp maken, aanleg van nutsvoorzieningen, inrichten van de openbare ruimte en uitvoerbaarheid niet noodzakelijk is.
Het voorliggende bestemmingsplan creëert de mogelijkheid tot de uitbreiding van een bouwvlak op het terrein aan het Karreveld 10 te Heibloem. Er worden geen aanpassingen aan de openbare ruimte gedaan.

Tussen de gemeente en de i Vossen Leudal Onroerend Goed B.V. is een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn afspraken gemaakt over de uit te voeren werkzaamheden ten behoeve van het project en het kostenverhaal. Er vinden geen aanpassingen aan de openbare ruimte plaats ten behoeve van het project. Het is daarom niet noodzakelijk daaraan eisen te stellen. Vanwege de beperkte omvang van het plan is het niet noodzakelijk om een tijdvak of fasering te bepalen.

6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

De gemeenteraad heeft op 26 juni 2012 het voorstel zoals verwoord als onderdeel van “de nota van uitgangspunten” ongewijzigd goedgekeurd. Dit betekend dat de raad haar goedkeuring heeft uitgesproken voor;
  • Uitbreiding van het bouwblok tot een omvang van ca. 3,26 hectare.
  • Het oprichten van een loods die zal worden gebruikt voor de opslag en verwerking van voer voor de dieren aan Karreveld 10.
    Bij de vaststelling van het onderhavige bestemmingsplan heeft de gemeenteraad van de gemeente Leudal haar goedkeuring voor het gebruik van de opslag en de verwerking van het voer ingetrokken om te voorkomen dat er voeders samengesteld / gemaakt zouden worden voor andere locaties dan Karreveld 10.
Hierbij geeft de raad aan het ermee eens te zijn dat het vanuit bedrijfseconomisch, verkeerstechnisch en vanuit milieuoogpunt niet mogelijk is om de geplande loods op een andere locatie te realiseren. Dat de mestopslag noodzakelijk is voor de opslag van de eigen drijfmest. Opslag elders zou een sterke verhoging van de transportkosten met zich mee brengen.
Ten tijde van het raadsbesluit en de terinzage legging van het ontwerp voldeed het wijzigingsplan aan de voorschriften die hiervoor waren opgenomen in het toenmalige vigerende bestemmingsplan voor het buitengebied.

6.2.1 overleg ex artikel 3.1.1 Bro

Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan, pleegt daarbij overleg met de besturen van de betrokken gemeenten en met de diensten van Rijk en Provincie, die zijn betrokken bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of zijn belast met de behartiging van de belangen die in het plan in het geding kunnen zijn. In dat kader wordt overleg gevoerd met de Provincie Limburg, de inspectie VROM en het waterschap. Tijdens dit vooroverleg zijn de volgende aanvullingen/opmerkingen gemaakt, zie ook bijlage 12;
Provincie Limburg:
Resultaat vooroverleg
  • De provincie ziet graag een nadere onderbouwing van de noodzaak om het bouwvlak binnen het extensiveringsgebied van vorm te veranderen.
  • Omdat de referentiemaat van 1,5 ha. wordt overschreden is een aanvullende tegenprestatie vereist
Reactie,
  • De onderbouwing van de noodzaak tot vormverandering van het bouwvlak binnen het extensiveringsgebied is aangepast en uitgebreid. van deze toelichting.
  • Het landschapsinrichtingsplan is uitgebreid met een aanvullende tegenprestatie, zie paragraaf 3.3.2.1. Het landschapsinrichtingsplan is opgenomen bij de ingediende documenten onder bijlage 7.
  • De realisatie en instandhouding van de landschappelijke inpassing en tegenprestatie wordt gewaarborgd middels een privaatrechtelijk overeenkomst. Het bestemmingsplan wordt aangepast.

7 Handhavingsparagraaf

Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving ligt bij de gemeente. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen. Het doel van handhaving is om de duurzame bescherming van mens en omgeving te waarborgen. Binnen het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regelgeving moet gedacht worden aan bouwen zonder omgevingsvergunning voor het bouwen, bouwen in afwijking van een verleende vergunning, het handelen zonder of in afwijking van een noodzakelijke vergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en voor werkzaamheden (de vroegere aanlegvergunning) en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een afwijking.
Er zijn twee vormen handhaving te onderscheiden: preventieve en repressieve handhaving.
Preventieve handhaving bestaat uit actief toezicht door of namens de gemeente door bijvoorbeeld regelmatige controles op de uitvoering van vergunningen en regelmatige gebiedscontroles. Vervolgens worden in het kader van preventieve handhaving duidelijke en maatschappelijk geaccepteerde regels opgesteld en aandacht besteed aan communicatie en voorlichting.
Repressieve handhaving bestaat uit de aanwending van publiekrechtelijke middelen bij geconstateerde overtredingen, zoals het opleggen van een dwangsom of het uitoefenen van bestuursdwang. Daarnaast is het mogelijk strafrechtelijke middelen toe te passen en privaatrechtelijk actie te ondernemen bij inbreuk op het eigendomsrecht van de gemeente. Repressieve handhaving heeft als primaire doel een einde te maken aan een specifieke overtreding van de Wro of de Woningwet.
De handhaafbaarheid van een bestemmingsplan is met name afhankelijk van het draagvlak van de regels onder de burgers en van de duidelijkheid van de regels.

8 Communicatieparagraaf

8.1 Procedure


Voor de procedure wordt verwezen naar artikel 3.8 e.v. van de Wet ruimtelijke ordening en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bestemmingsplan doorloopt als (voor)ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure, te weten:
  1. Voorbereiding:
    Vooroverleg met diensten van rijk en provincie
  2. Ontwerp:
    1e ter inzage legging (bestemmingsplan)
  3. Vaststelling:
    Vaststelling door de Raad en ter inzage legging (vastgesteld bestemmingsplan)
  4. Beroep:
    (Gedeeltelijk) onherroepelijjk bestemmingsplan
  5. Reactieve aanwijzing
    Beroep bij de Raad van State
In het kader van deze procedure is een bezwarenprocedure mogelijk waarbij eenieder zijn/haar zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar kan maken. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan in zijn onherroepelijke vorm.

Het vooroverleg met diensten van Rijk en provincie
Tot de voorbereiding van dit bestemmingsplan behoort het overleg met de daarvoor in aanmerking komende instanties. Instanties die blijkens hun werkterrein, belangen vertegenwoordigen of bevoegdheden krachtens de Wro hebben, bij de totstandkoming van bestemmingsplannen, betrokken in het kader van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening.
Nutsbedrijven zijn niet afzonderlijk aangeschreven. Op basis van het vigerende bestemmingsplan is beoordeeld of er afzonderlijke belangen in het geding zijn. Dit is voor het onderhavige bestemmingsplan niet aan de orde.

8.2 Vooroverleg

Over het principe verzoek en het voorontwerp van dit bestemmingsplan heeft vooroverleg plaatsgevonden met de provincie Limburg en het waterschap Peel en Maasvallei, zie paragraaf 6.2.1.

8.3 Ontwerp


Het ontwerp bestemmingsplan buitengebied “Vergroting bouwvlak Karreveld 10” heeft met ingang van 20 februari 2014 tot en met 2 april 2014 voor iedereen ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn zijn 13 zienswijzen ingediend. De ingediende zienswijzen zijn in 'Bijlage 16 “Nota van zienswijzen en overzicht ambtshalve wijzigingen ontwerp bestemmingsplan 'Vergroting bouwvlak Karreveld 10'' bij deze toelichting opgenomen alsmede de inhoudelijke beoordeling ervan. Een aantal van de zienswijzen hebben geleidt tot wijzigingen. Tevens is in de nota een overzicht van wijzigingen opgenomen die ambtshalve tot aanpassing van het bestemmingsplan leiden.