Duurzame energie
Bestemmingsplan - gemeente Leudal
Vastgesteld op 27-04-2020 - geheel in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Woord vooraf!
Zoals beschreven in Hoofdstuk 2 van de toelichting (Planbeschrijving) geldt dit plan voor het gehele grondgebied van de gemeente Leudal.
De plangrens is daarmee gelijk aan de gemeentegrens van Leudal.
Het voorliggend bestemmingsplan is een zogenaamd parapluplan, hetgeen in casu inhoudt dat via dit ene plan de regels van meerdere andere bestemmingsplannen worden aangepast dan wel aangevuld.
In principe kan voor wat betreft de planregels volstaan worden met het van overeenkomstige toepassing verklaren van de planregels van de geldende bestemmingsplannen van Leudal, waarbij in onderhavig plan de nieuwe begrippen/planregels worden beschreven.
Het vorenstaande betekent echter dat een raadpleger in verschillende plannen, die voor een locatie gelden, moet zoeken naar de laatst geldende planregels.
Daarom kiest de gemeente Leudal ervoor om van het buitengebiedplan en het woonkernenplan een geconsolideerde versie te maken en beschikbaar/raadpleegbaar te stellen, waarin de wijzigingen, die zijn vastgesteld via dit parapluplan, zijn verwerkt in de regels/verbeelding.
Voor andere ruimtelijke plannen wordt géén geconsolideerde versie gemaakt.
Voor deze 'kleinere' plannen gaan naast de 'eigen' planregels ook de regels van onderhavig bestemmingsplan gelden, waarbij de regels van onderhavig plan in geval van onderlinge strijdigheid bindend zijn/prevaleren.
Een geconsolideerde versie heeft overigens géén juridische status, maar bevordert wel de klantvriendelijkheid c.q. dienstverlening aan de gebruiker/raadpleger.
De in de geconsolideerde versies op te nemen nieuwe, geschrapte en/of aangepaste planregels zijn verwoord in bijlage 2. In het plandidentificatienummer krijgen deze versies de planstatus GV01
(N.B.: voor Leudal is dit een nieuwe status, die zal worden opgenomen in het Handboek ruimtelijkeplannen gemeente Leudal 2019).
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan 'Duurzame Energie' met identificatienummer NL.IMRO.1640.BP19LeuDrzmEnergie-VG01 van de gemeente Leudal.
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en daarbij behorende bijlagen.
1.3 bijbehorende voorzieningen
de ondersteunende voorzieningen die nodig zijn voor het opwekken, opslaan en transporteren van elektriciteit afkomstig van het aldaar gelegen zonneveld.
1.4 zonneveld
elke groepering van zonnepanelen die op of boven de grond of op het wateroppervlak wordt geplaatst, dus niet op daken.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 2 Toepassingsregel
Dit bestemmingsplan is van toepassing op de bestemmingsplannen, zoals opgenomen in Bijlage 1, Overzicht onderliggende bestemmingsplannen.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 3 Algemene Afwijkingsregels
3.1 Vervallenverklaring duurzaamheid
Met de vaststelling van dit bestemmingsplan komt de algemene afwijkingsregel met betrekking tot "Duurzaamheid", als opgenomen in artikel 52.4 van het Reparatie- en veegbestemmingsplan Buitengebied Leudal 2016, te vervallen.
3.2 Vervallenverklaring energieopwekking
Met de vaststelling van dit bestemmingsplan komt de algemene afwijkingsregel met betrekking tot “energieopwekking”, als opgenomen in artikel 40.5 van het Woonkernenplan Leudal 2017, te vervallen.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 4 Overgangsrecht
4.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig afwijken van het bepaalde onder a voor het vergroten van de inhoud van het bouwwerk als bedoeld in het bepaalde onder a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
4.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
4.3 Hardheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruiken in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht afwijken.
Artikel 5 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als regels van het bestemmingsplan 'Duurzame Energie'.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
De klimaatdoelstellingen voor Nederland zijn groot. Om deze doelstellingen te bereiken zijn alleen kleinschalige initiatieven niet voldoende, waardoor ook grootschalige energieprojecten nodig kunnen zijn.
De gemeente Leudal heeft duurzaamheid hoog in het vaandel staan maar realiseert zich ook dat zowel klein- als grootschalige initiatieven een grote impact op het landschap en de beleving van het landschap kunnen hebben. Het landschap is immers de drager van alle ruimtelijke ontwikkelingen. Daarom is het nodig om rekening te houden met de kracht en het laadvermogen van het landschap. De gemeente heeft een beleidskader opgesteld aan de hand waarvan initiatieven kunnen worden ontwikkeld, getoetst en gerealiseerd. Het beleidskader zal separaat door de gemeenteraad worden vastgesteld en dienen als zelfstandig toetsingskader voor aanvragen omgevingsvergunning of verzoeken tot herziening van bestemmingsplan(nen).
De vigerende bestemmingsplannen bevatten binnenplanse afwijkingsbepalingen die het mogelijk maken om – binnen de voorwaarden van die bepaling(en) en mits ruimtelijk aanvaardbaar – duurzame energieprojecten te vergunnen en te realiseren.
Het voorliggende bestemmingsplan (ook paraplubestemmingsplan genoemd) heeft tot doel om de bestaande algemene afwijkingsbepalingen te laten vervallen in zowel de kernen als het buitengebied. Deze aanpassing van de bestaande bestemmingsplannen is noodzakelijk om de kwaliteit van ontwikkelingen naar de toekomst toe te borgen. Medewerking wordt mogelijk gemaakt via een buitenplanse procedure mits het bepaalde in het vigerende Beleidskader 'Duurzame energie (zon en wind)' onverkort wordt toegepast, voldaan wordt aan daarin gestelde criteria en de ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar is.
1.2 Plangebied
Het plangebied omvat het grondgebied van de gehele gemeente Leudal.
Afbeelding 1: Plangebied
1.3 Geldend Planologisch Kader
Dit paraplubestemmingsplan geldt voor het gehele gemeentelijke grondgebied en is derhalve van toepassing op alle daarbinnen gelegen vigerende ruimtelijke plannen.
In Bijlage 1 van de regels is het Overzicht onderliggende bestemmingsplannen van die vigerende ruimtelijke plannen opgenomen.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
Dit paraplubestemmingsplan bevat alleen een algemene afwijkingsbevoegdheid, met behulp waarvan voor het realiseren van zonneenergie in de gemeente Leudal planologisch medewerking kan worden verleend, mits voldaan wordt aan het separaat van dit plan vastgestelde Beleidskader Zon en Wind. Hiermee ontstaat een dynamisch en flexibel ruimtelijk instrument document om de beoogde energietransitie te kunnen halen. Wanneer het Beleidskader op enig moment op basis van voortschrijdend inzicht wordt aangevuld, dan wel wordt gewijzigd, dan zal het nieuwe kader automatisch van toepassing zijn op alle ruimtelijke plannen van Leudal.
De voorbereiding van het beleidskader is op 4 april 2019 gestart met een meedenksessie voor de samenleving en op 23 april 2019 met raads- en commissieleden. Tijdens deze sessies is van gedachten gewisseld over onze opgave op gebied van hernieuwbare energie en de vertaling daarvan in ruimtelijk beleid. Deze inzichten hebben de basis gevormd van het op te stellen beleid.
Vervolgens is inhoudelijk een vertaling gemaakt van:
- de opbouw van ons landschap (analyse van alle landschapstypen vertaald in een overzichtelijke kaart); en
- inzicht in onze opgave (analyse van onze opgave en een gecalculeerd overzicht van onze opgave verwerkt in een overzichtelijke praatplaat).
De opgehaalde resultaten uit de meedenksessies gecombineerd met de inhoudelijke vertaling (landschapsanalyse & praatplaat) hebben geleid tot een:
- 1. Ontwikkelmatrix gevuld met de landschapstypen van de gemeente Leudal en de ontwikkelingsmogelijkheden (op het gebied van zon- en windenergie) die dat type biedt;
- 2. Kaart met de ontwikkelgebieden waarop is weergegeven waar de mogelijkheden liggen voor zon- en windenergie;
- 3. Leidraad van ontwerpprincipes waarin per landschapstype met ontwikkelmogelijkheden (zoals volgt uit de ontwikkelmatrix) is omschreven en verbeeld hoe een initiatief moet worden ontworpen en vormgegeven;
- 4. Procesomschrijving waarin staat hoe toekomstige aanvragen moeten worden voorbereid en worden beoordeeld en waarbij bijzonder aandacht wordt besteed aan de maatschappelijke meerwaarde van een ontwikkeling (wat geeft de ontwikkeling “terug” aan zijn omgeving?);
- 5. Scenario-analyse waarmee onze opgave (of meer) kan worden ingevuld binnen onze gemeente en waarbij het landschap wordt versterkt.
De onder 1 tot en met 5 genoemde deelresultaten vormen samen het (concept) beleidskader. Het beleidskader moet zo worden gelezen dat hieruit volgt wat wenselijke ontwikkelgebieden zijn. Dit wil niet zeggen dat de initiatieven ook daadwerkelijk op deze plekken realiseerbaar zijn. Andere wet- en regelgeving kan zich verzetten tegen realisatie (bijvoorbeeld vanwege verplichte milieu-afstanden, uitgesloten zones, etc.). Omdat dergelijke regelgeving ook verandert, is ervoor gekozen een robuust kader te hanteren dat uitgaat van de kracht van het landschap van Leudal.
Een bestemmingsplan moet voldoen aan de wettelijke regels van de Wet ruimtelijke ordening. Dit betekent dat in dit bestemmingsplan het ruimtelijk kader wordt neergelegd voor de realisatie van zon- en windenergie met dien verstande dat alleen zonnevelden via die bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt en dat windenergie buitenplans geregeld moet worden.
Dit parapluplan doet geen uitspraak over:
- 1. de opgave die minimaal moet worden gerealiseerd (dit gebeurt via de Regionale Energie Strategie);
- 2. waar zon- of windparken daadwerkelijk worden gerealiseerd (dit is aan de initiatiefnemers).
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie doelen uitgewerkt:
- vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- verbeteren van de bereikbaarheid;
- zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
Met de hiervoor genoemde doelen zijn dertien nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.
Bij gebiedsontwikkeling is een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten van belang. Hierbij hanteert het Rijk de ladder van duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) heeft het Rijk voorts enkele nationale belangen voorzien van bindende regels. Deze dienen bij ruimtelijke plannen in acht te worden gehouden. Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor bindende regels zijn opgenomen.
3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
In de SVIR is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (hierna: Ladder) geïntroduceerd. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder geeft daarmee invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij ruimtelijke besluiten. Volgend uit jurisprudentie worden voorzieningen voor zon- en windenergie niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling beschouwd. Derhalve is toepassing van de Ladder niet aan de orde.
3.1.3 Toekomstig Rijksbeleid
Met de motie Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 32813, nr. 204) spreekt de Tweede Kamer de zorg uit over zonneparken omdat deze ertoe kunnen leiden dat landbouwgrond verdwijnt en deze negatieve gevolgen kunnen hebben voor kwetsbare natuur en bodemleven. Mede vanuit die overweging verzoekt de Kamer het kabinet om in samenspraak met decentrale overheden een zonneladder op te stellen voor de inpassing van zonne-energie, die als nationaal afwegingskader kan worden benut bij het opstellen van regionale energiestrategieën (RES'en), zodat primair onbenutte daken en terreinen worden benut en landbouw en natuur zo veel mogelijk worden ontzien. De Kamer verzoekt het kabinet hierbij de landbouwsector, de zonne-energiesector en netbeheerders te betrekken. Tevens verzoekt de Kamer deze sturingsinstrumenten voor ruimtelijke inpassing en participatie conform de systematiek van de Omgevingswet te verankeren in rijksbeleid (bijvoorbeeld de NOVI) en waar nodig ook regelingen aan te passen die belemmerend werken, zodat daken beter kunnen worden benut voorhet opwekken van zonne-energie, en zo nodig hier ook met decentrale overheden afspraken over te maken.
In aanvulling hierop wordt het kabinet met de motie Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 34682, nr. 20) verzocht om er met decentrale overheden voor te zorgen dat de op handen zijnde zonneladder niet alleen wordt toegepast tijdens het RES-proces, maar ook in aanloop naar de RES wordt toegepast bij nieuwe vergunningsaanvragen voor zonneparken op natuur- en landbouwgronden, en na te gaan wat de nationale effecten op landschap, natuur en landbouwgronden zijn van alle gezamenlijke RES'en.
De sector voor zonnepanelen ontwikkelt zich snel. Daardoor kunnen deze panelen steeds grootschaliger worden toegepast. Op die manier levert deze sector een waardevolle bijdrage aan het kosteneffectief realiseren van de klimaatdoelstellingen van het kabinet. Tegelijk vereist grootschaligere toepassing dat er voldoende waarborgen zijn voor het behoud van ruimtelijke kwaliteit. Gezamenlijk is het kabinet met deze partijen gekomen tot een brede mix van maatregelen zowel voor de overheid als de sector. Voor de overheid gaat het hierbij om een combinatie van (nationaal, provinciaal en gemeentelijk) ruimtelijk beleid, financiële instrumenten en overige regelgeving die niet alleen bijdraagt aan het ontzien van landbouw en natuur maar ook aan het stimuleren van latente daken en het slim combineren van functies.
Het kabinet acht het van belang dat gemeenten en provincies een integrale afweging maken in het licht van de motie. Het kabinet is daarom met het IPO, de VNG en genoemde maatschappelijke organisaties een voorkeursvolgorde overeengekomen, die voorziet in het ontzien van landbouw- en natuurgronden en het stimuleren van zon op daken. Deze voorkeursvolgorde zal in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) worden opgenomen, die provincies en gemeenten kunnen benutten om af te wegen waar zon-PV het beste kan worden ingepast.
Het kabinet heeft de verwachting dat de genoemde maatregelen leiden tot het beter benutten van daken en onbenutte terreinen en zoveel mogelijk ontzien van landbouw en natuur. Het kabinet zal ook monitoren of de maatregelen dit beoogde effect hebben. Indien dit effect onvoldoende blijkt te zijn, zal worden gekeken wat hiervan de oorzaken zijn en of deze kunnen worden weggenomen. Deze monitoring zal worden gekoppeld aan het nog vast te stellen Klimaatakkoord en aan de monitoring van de Novi.
Met een inzet op aangescherpt ruimtelijk beleid en het wegnemen van belemmeringen voor de versnelde toepassing van zon op daken, zet het kabinet in op het maximaal ontzien van landbouw- en natuurgronden en stimuleren van zon op dak.
3.2 Provinciaal Omgevingsplan Limburg
Nederland loopt in Europees verband nog flink achter op het gebied van duurzame energiebronnen. Terwijl er op dat vlak juist grote innovatiemogelijkheden liggen. De ambities om de achterstand in te lopen zijn hoog. Een uitdaging dus om tot realisatie te komen. Dat is nadrukkelijk een vraagstuk voor het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL 2014).
Veel van de nieuwe duurzame energiebronnen hebben een behoorlijke ruimtelijke impact (o.a. windturbines, geothermie, bodemenergie en zonneparken).
Er moet zorgvuldig omgegaan worden met de voorraden: de ruimte (steden en dorpen, natuur, landschap), de voorzieningen (gebouwde omgeving, infrastructuur, vervoersystemen), de natuurlijke hulpbronnen, de milieuruimte en ondergrond.
Het uitgangspunt is inzet op energiebesparing en op een zo groot mogelijk aandeel vernieuwbare energiebronnen. Beter benutten van grondstoffen door er efficiënter mee om te springen en het benutten van afval- en reststromen en uiteindelijk realiseren van gesloten kringlopen. Daarom wordt een duurzaamheidsladder ontwikkeld die wordt opgenomen in de provinciale Omgevingsvisie.
De opgave is groot en uitdagend: geen mogelijkheid, optie of gebied kan op voorhand worden uitgesloten. In de aanpak nemen regionale energievisies een belangrijke plaats in, op te stellen door de regionaal samenwerkende gemeenten en Provincie in samenspraak met marktpartijen. Hierin zullen de volgende aspecten worden uitgewerkt: huidig energieverbruik, besparingsopties, mogelijkheden voor hernieuwbare energie opwekking, het ruimtebeslag van deze mogelijkheden en de economische effecten. Dit moet uitmonden in concrete opgaven en aanpak per regio.
Limburg kent een substantiële industriële sector. Als grootverbruiker van energie kunnen bedrijven op verschillende manieren een forse bijdrage leveren aan de energietransitie. Het verbeteren van de energie-efficiency wordt gestimuleerd. Daarnaast wordt het uitwisselen van energiestromen tussen bedrijven onderling en met de gebouwde omgeving gestimuleerd. Zo wordt mede invulling gegeven aan de ontwikkeling van de circulaire economie.
De wegeninfrastructuur biedt kansen voor de plaatsing van zonnepanelen (op geluidschermen en bij parkeervoorzieningen), urbane windturbines en de winning van biomassa (bermbeheer).
De landbouwsector gebruikt energie (met name de tuinbouw) én kan door het slim aanwenden van biomassa ook een bijdrage leveren aan hernieuwbare energieopwekking. Wij stimuleren de sector in het aanwenden van alternatieve energiebronnen zoals geothermie en bodemenergie en het nuttig hergebruiken van reststromen.
Bij alle initiatieven geldt dat sprake moet zijn van een goede landschappelijke inpassing. Voor windturbines is expliciet bepaald dat een kwalitatief goede inpassing geborgd moet worden door een op te stellen landschapsontwerp. Daarin wordt het ruimtelijk ontwerp van het initiatief onderbouwd. Inzicht dient te worden gegeven over de opstelling en uiterlijke kenmerken, dit alles in relatie gebracht met de bestaande regionale landschapskenmerken en eventuele (geplande) omliggende turbineopstellingen. Er wordt belang gehecht aan visuele rust van de horizon, het voorkomen van visuele insluiting, een herkenbare opstellingsvorm, van een gelijke type turbines die onderling gelijke afstanden tot elkaar hebben. Lijnopstellingen worden op voorhand positief gewaardeerd. Afwijking hiervan dient in het landschapsontwerp te worden gemotiveerd. Initiatieven die aansluiten bij bestaande parken vormen zo mogelijk één geheel wat betreft vorm, hoogte, draairichting en draaisnelheid.
3.3 Regionale Energiestrategie (Res)
Elke gemeente, provincie en ook waterschap werkt op dit moment binnen deze regio's samen met stakeholders aan een Regionale Energiestrategie (RES). De RES is een instrument om gezamenlijk te komen tot keuzes voor de opwekking van duurzame elektriciteit, de warmtetransitie in de gebouwde omgeving en de daarvoor benodigde opslag en energie infrastructuur. Gemeente Leudal valt onder de RES regio Noord- en Midden Limburg.
Iedere gemeente is zelf verantwoordelijk voor de invulling van het omgevingsbeleid (visies en omgevingsplannen) als het gaat om concrete locaties voor zon en wind.
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.4.1 Structuurvisie Leudal
De Structuurvisie Leudal is vastgesteld op 2 februari 2010. De energietransitie is pas later op gang gekomen. Daarom is in de structuurvisie geen expliciet beleid opgenomen over zon- en windenergie.
3.4.2 Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016'
In het Reparatie- en veegbestemmingsplan Buitengebied Leudal 2016 is een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor kleinschalige wind- en grootschalige zonne-energiesystemen bezien vanuit de horizon van 2010. Destijds was 5 hectare zonneweide al grootschalig.
Deze afwijkingsbevoegdheid doet geen recht aan de opgaven en omvang van de ontwikkelingen van nu in relatie tot de draagkracht van het landschap. Om voorbereid te zijn op de toekomst en recht te doen aan de wens om een zeer duurzame gemeente te zijn is het voorliggende paraplubestemmingsplan opgesteld.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
Artikel 3.1.6, lid 4, van het Besluit ruimtelijke ordening schrijft voor dat de overheid bij het nemen van een planologisch besluit (bijvoorbeeld bestemmingsplan, beheersverordening of projectbesluit) verplicht is om in de toelichting te motiveren op welke wijze rekening is gehouden met een aantal omgevingsaspecten. Het vaststellen van een bestemmingsplan kan namelijk gevolgen hebben voor diverse belangen zoals natuur, milieu, de waterhuishouding, archeologie en cultuurhistorische waarden etc. In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan "paraplubestemmingsplan zon- en wind Leudal " getoetst aan deze belangen.
4.1 Archeologie En Cultuurhistorie
4.1.1 Archeologie
Sinds 1 juli 2016 is er één integrale wet die betrekking heeft op onze museale objecten, musea, monumenten en archeologie op het land en onder water. Samen met de nieuwe Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk.
De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd.
4.1.2 Gemeentelijk archeologiebeleid
De gemeente Leudal beschikt over eigen archeologiebeleid: Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Leudal. Dit beleid is op 8 februari 2011 vastgesteld door de gemeenteraad en in werking getreden op 24 februari 2011.
Op basis van de inventarisaties is een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld. Dit model doet een uitspraak over de meest waarschijnlijke locaties voor vindplaatsen van (pre-) historische samenlevingen. Het model vindt haar weerslag in een archeologische verwachtingenkaart waarop door middel van vlakken (verwachtingszones) inzicht in de archeologische verwachtingen voor de gemeente wordt gegeven.
Afbeelding 2: Archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart gemeente Leudal
Op basis van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart kan worden gesteld dat binnen de gemeente Leudal hoge tot lage archeologische waarden verwacht kunnen worden. Tevens zijn verschillende AMK-terreinen aangewezen, dit betreffen archeologische monumenten die een (hoge) archeologische waarde representeren.
In de vigerende bestemmingsplannen zijn archeologische dubbelbestemmingen opgenomen om de archeologische verwachtingen en bekende AMK-terreinen te beschermen. In de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart zijn tevens de ondergrenzen bepaald ten aanzien van archeologisch onderzoek met betrekking tot de archeologische waarden.
Om te toetsen of het uitvoeren van archeologisch onderzoek benodigd is, is de oppervlakte leidend. De dieptemaat geeft aan dat tot die diepte de bodem reeds verstoord is.
Afbeelding 3: overzicht beleid ten aanzien van archeologische waarden
4.1.3 Cultuurhistorie
De Maas heeft een belangrijke rol gespeeld bij de vorming van een groot deel van het huidige landschap. De bodem van vrijwel de gehele gemeente is gevormd onder invloed van deze rivier doordat ze sediment afzette op de onderliggende dekzandlaag. Tijdens verschillende geologische periodes (Pleistoceen en Holoceen) heeft de Maas zich in haar eigen afzettingen ingesneden waarbij rivierdalen en sedimentatieafzettingen zijn ontstaan. Door deze herhaalde insnijdingen zijn tevens verschillende kleine terrasniveaus ontstaan, die onderling van elkaar gescheiden zijn door steilrandjes. Dichtgeslibde voormalige rivierbeddingen en meanders zijn tot in de omgeving van Heythuysen in de bodem herkenbaar. Aan de oppervlakte verraden de in het landschap nog herkenbare oude beddingen en steilranden het ontstaan van dit terrassenlandschap.
Ten zuiden van de lijn Weert-Heythuysen hebben ook west-oost lopende beken zich ingesneden in het landschap. Zij hebben voor smalle en scherp ingesneden dalen gezorgd die tot op de dag van vandaag in het landschap herkenbaar zijn. De overstromingsvlaktes van de rivier en beken zorgden voor vruchtbare gronden. Het noordelijke deel van de gemeente lag hoger en op grotere afstand van de rivier. Hierdoor bleef het dekzandlandschap met haar welvingen en vlaktes grotendeels bewaard en was de invloed van de rivier en beken op het landschap beperkt.
Naast de bodemopbouw, reliëf en waterhuishouding is de (cultuur)historische ontwikkeling van groot belang voor de huidige verschijningsvorm van het buitengebied van Leudal. Bewoning, ontginning, beplanting en aanleg van infrastructuur hebben een belangrijke impact gehad op de huidige ruimtelijke kenmerken en hebben vaak een sterke relatie met de landschappelijke onderlegger.
In Leudal heeft al sinds lange tijd bewoning plaatsgevonden. De combinatie van het aanwezige oppervlaktewater, hogere veilige gronden, en later de vruchtbare bodem maakten het gebied een geschikte leefomgeving. De eerste bewoners waren nomadische volkeren die leefden van de jacht, later werd het gebied bevolkt door volkeren die gebruik maakten van plaatsgebonden akkerbouw. De oudste sporen van bewoning die gevonden zijn gaan terug tot de steentijd.
In een oost-west-liggende zone, waarin Neer, Roggel en Heythuysen zich bevinden, zijn restanten van oude bouwlanden terug te vinden. Deze bevinden zich op de dekzandruggen in de nabijheid van beekdalen. Deze zogenaamde 'hoge enkeerdgronden' bevatten een dikke laag humushoudende grond die ontstaan is doordat de bewoners laag voor laag humusrijk materiaal opbrachten om het bouwland vruchtbaar en productief te houden. Deze 'bemester' werd van de nabij gelegen heidevelden gehaald. De naam Heythuysen, afkomstig van 'heidehuizen', refereert nog aan deze geschiedenis.
De bouwlanden en heidevelden hadden een nauwe relatie met elkaar en lagen dan ook meestal in de nabijheid van elkaar. Deze bouwlanden zijn nu nog herkenbaar in het Leudalse buitengebied aan hun donkere (humusrijke) bovengrond, en bolle ligging in het omliggende landschap. Vaak waren deze bouwlanden in gezamenlijk gebruik van verschillende boerderijen (velden). Soms behoorden de bouwlanden bij slechts een boerderij (kampen) en waren ze kleiner van formaat. De kampen zijn niet meer herkenbaar in het landschap met name als gevolg van ruilverkavelingen.
Vooral na de invoering van kunstmest aan het einde van de 19de eeuw zijn de heidevelden ontgonnen. Het gebruik van de heide om de bouwlanden vruchtbaar te houden, was immers niet meer nodig. In het huidige landschap zijn deze ontginningen nog duidelijk herkenbaar aan de rechthoekige verkavelingstructuur. Met de ontginning transformeerde het landschap van vooral het noordelijke deel van de gemeente Leudal van heide- en moerasgebied naar met name bouw- en grasland.
De aanwezige oudere ontginningen zijn (door de toen beperktere technische mogelijkheden) minder geometrisch van opbouw. Aanwezige structuren en objecten in het landschap zoals waterlopen en boomstronken bepaalden de vorm van de kavels en leidden tot een onregelmatiger blokverkaveling. In het westen van de gemeente komt dit type verkavelingstructuur veelvuldig voor.
Door het verwaaien van dekzand zijn plaatselijk stuifzandgebieden ontstaan. Deze worden gekenmerkt door een zeer ongelijke hoogteligging en zijn voornamelijk gevormd op plaatsen waar menselijke ingrepen de aanwezige vegetatie vernielde waardoor het zand kon verstuiven. In het terrassenlandschap gebeurde dit op de Beegderheide, het Starrenbosch en de Nunhemmerheide. Binnen het dekzandlandschap ontstonden stuifduingebieden op de drogere delen zoals de Asbroekerheide en de Ophovensche Zandberg. Op deze locaties zijn na verloop van tijd bosgebieden gekomen. Soms was er sprake van natuurlijke ontwikkeling, maar vaker werd productiebos aangeplant. (bron: Gebiedsbeschrijvingen gemeente Leudal, KuiperCompagnons, november 2009).
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht.
4.2 Bodem
Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in de toelichting een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.
4.2.1 Nota bodembeheer Regio Maas & Roer
Burgemeester en wethouders hebben op 15 maart 2011 besloten tot vaststelling van de Nota bodembeheer Regio Maas & Roer. De Nota bodembeheer is tot stand gekomen door nauwe samenwerking en afstemming tussen de gemeenten Maasgouw, Roermond, Leudal en Beesel. De doelstelling van de Nota is om op een eenvoudige en eenduidige wijze invulling te geven aan het gemeentelijk bodembeleid door het hergebruik van gebiedseigen grond te stimuleren en de gewenste bodemkwaliteit af te stemmen op de bodemfunctie. Uit alle reeds uitgevoerde onderzoeken blijkt dat de grond van de gemeente Leudal over het algemeen schoon is. Het uitgangspunt is om dat ook zo te houden. Voor het gedeelte van het buitengebied dat behoort tot het ruilverkavelingsgebied "Land van Thorn" en het grondgebied van de voormalige gemeente Heythuysen was al eerder een bodembeheernota opgesteld.
Het plangebied is in de Nota bodembeheer aangeduid met de bodemfunctieklasse 'Landbouw/Natuur'. Op de toepassingskaart van de Nota bodembeheer wordt aangegeven aan welke kwaliteitsklassen (AW2000, wonen of industrie) een toe te passen partij grond moet voldoen. Deze zogenaamde toepassingseis volgt uit de combinatie van de bodemfunctieklasse en de kwaliteitsklasse van de zone waarin de partij wordt toegepast (de ontvangende bodem), waarbij de strengste eis geldt.
Zoals uit de toepassingskaart blijkt dient voor zowel de bovengrond als de ondergrond in het plangebied te worden voldaan aan de kwaliteitsklasse AW2000 (schone grond).
Afbeelding 4: Toepassing bovengronds
Afbeelding 5: Toepassing ondergronds
De nota bodembeheer Regio Maas en Roer uit 2011 wordt dit jaar vervangen door nota bodembeheer Limburg Noord 2019. Dit is een samenwerking van de 15 gemeenten van Noord- en Midden Limburg.
Conclusie:
Bepaald dient te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik. Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht.
4.3 Externe Veiligheid
Bij externe veiligheid gaat het om de risico's die samenhangen met het produceren, verwerken, opslaan en vervoeren van gevaarlijke stoffen. Deze risico's doen zich voor rondom risicovolle inrichtingen of transportroutes, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Een klein kantoorgebouw of een bedrijfsgebouw wordt daarbij beschouwd als een beperkt kwetsbaar object, waarbij de gehanteerde normen een richtwaarde vormen. Bij bijvoorbeeld woningen, die beschouwd worden als kwetsbare objecten, is de norm een grenswaarde waar altijd aan moet worden voldaan. Het risico wordt uitgedrukt in een plaatsgebonden risico (PR) en een groepsrisico (GR). Bij het plaatsgebonden risico gaat het om de kans dat een persoon overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich voortdurend en onbeschermd in de nabijheid van de transportas bevindt. Het groepsrisico is de kans dat een groep personen overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang. Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
- Inrichtingen:
- Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
4.3.1 Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) uit 2004 legt veiligheidsnormen op aan overheden die besluiten nemen over bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij (beperkt) kwetsbare objecten waaronder woningen, ziekenhuizen, scholen, winkels, horecagelegenheden en sporthallen. Hierdoor ontstaan risico's voor mensen die in de buurt ervan wonen of werken.
Het besluit verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. Dit betekent bijvoorbeeld dat woningen op een bepaalde afstand moeten staan van een bedrijf dat werkt met gevaarlijke stoffen.
4.3.2 Besluit externe veiligheid transportroutes
Het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) van 1 april 2015 heeft als doel het stellen van milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen over transportroutes. In het besluit zijn de ruimtelijke aspecten van het basisnet vervoer gevaarlijke stoffen geregeld. De vervoerskant van het basisnet is geregeld in de Wvgs (via de Wet basisnet).
De normen voor het risico welke burgers mogen lopen als gevolg van een ongeval met transport van gevaarlijke stoffen zijn vastgelegd in de Regeling basisnet. Voor basisnetroutes (weg, spoor, water) is de PR-contour af te leiden uit de bijlagen bij de Regeling Basisnet. Deze contour wordt ook wel aangeduid als 'basisnetafstand'. Het geldt ook als een plafond. Hiermee moet voorkomen worden dat zich externe veiligheidsknelpunten zullen gaan voordoen langs spoor- en waterwegen en het hoofdwegennet. Naast het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is een derde voorwaarde toegevoegd: het plasbrandaandachtsgebied (PAG). Deze geeft het gebied weer dat effect zal ondervinden van het scenario met de grootste kans van voorkomen, ook wel plasbrand genoemd. Binnen een dergelijk gebied dient in samenhang met bouwtechnische maatregelen en plasbrandbestrijding gemotiveerd te worden waarom er gebouwd wordt.
4.3.3 Besluit externe veiligheid buisleidingen
Op 1 januari 2011 is het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is.
Het Bevb gaat uit van een belemmerde strook van 4 of 5 meter, afhankelijk van de werkdruk. Voor deze strook geldt een bouwverbod en een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden.
In buitengebieden, zoals het buitengebied van Leudal, bevinden zich vaak propaantank-installaties. Propaantanks tot en met 13 m3 vallen onder het Activiteitenbesluit. Propaantanks groter dan 13 m3 vallen onder de werkingssfeer van het Bevi.
Net als bij het Bevi worden de risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).
4.3.4 Risicobronnen
In het plangebied komen diverse risicobronnen voor in het kader van externe veiligheid. In navolgende afbeelding is een uitsnede opgenomen van de Risicokaart die de locaties van deze bronnen weergeeft.
Afbeelding 6: uitsnede risicokaart
Op basis van de risicokaart is aangegeven welke risicobronnen aanwezig zijn. In de vigerende bestemmingsplannen is, waar nodig, op de verbeelding een veiligheidscontour opgenomen.
Op basis van de Regeling basisnet kan geconcludeerd worden dat over het spoortraject Roermond - Eindhoven vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Voor dit traject bedraagt de veiligheidszone (PR contour) maximaal 5 meter. Daar waar nodig is in de vigerende plannen een veiligheidszone opgenomen.
In het plangebied is één brandstofleiding gelegen. Het betreft de pijpleiding die Rotterdam met Beek verbindt. De plaatsgebonden risicocontour van deze leiding bedraagt 11 meter en het invloedsgebied groepsrisico 27 aan weerszijden van de leiding. In het vigerende plan is deze leiding bestemd als 'Leiding - Brandstof' en de bijbehorende veiligheidszone als 'veiligheidszone - vervoer gevaarlijke stoffen'.
Het PR leidt langs de risicobronnen niet tot belemmeringen voor onderhavig plan. Op grond van artikel 13 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen en artikel 12 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen is een verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk. In de bijlage 9 Verantwoordinggroepsrisico van het Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016 is een nadere verantwoording opgenomen.
Conclusie:
Het Besluit externe veiligheid is niet van toepassing op dit bestemmingsplan.
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht.
4.4 Flora En Fauna
4.4.1 Wet natuurbescherming
De Wet natuurbescherming (Wnb) vervangt sinds 1 januari 2017 het wettelijke stelsel voor de natuurbescherming, als beschreven in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet, door één integraal en vereenvoudigd kader. De Wnb neemt de Europese regelgeving als uitgangspunt. Waar dat noodzakelijk is voor een adequate bescherming van natuurwaarden waarvoor geen specifieke bescherming is voorzien in Europese regelgeving worden aanvullende nationale beschermingsvoorschriften verankerd. De wet gaat over de bescherming van de kernnatuurwaarden en de houtopstanden, als onderdeel van een groter maatregelenpakket gericht op de bescherming van natuurwaarden en het tegengaan van biodiversiteitsverlies. De taken en verantwoordelijkheden worden zoveel mogelijk bij de provincies neergelegd.
Bescherming van gebieden:
Voor de instandhouding van gebieden die zijn aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn (Natura 2000-gebieden) stelt de Wnb specifieke kaders. Voor de Natura 2000-gebieden gelden de instandhoudingsdoelstellingen die voortvloeien uit deze Vogel- en Habitatrichtlijn.
Het is verboden om zonder vergunning een project te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
De beheerplannen -waarin de uitwerking in omvang, ruimte en tijd van de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden plaatsvindt en waarin de voor die gebieden te treffen maatregelen in samenhang worden beschreven- zijn kaderstellende instrumenten. Ingeval overeenkomstig het beheerplan wordt gehandeld, is verzekerd dat de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen niet in het geding is.
Bescherming van soorten:
De wet sluiten aan bij het specifieke beschermingsregime uit de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de natuurbeschermings-verdragen, zoals het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn. Er wordt voorzien in concrete verboden ten aanzien van onder meer het vangen en doden van in die bronnen genoemde diersoorten, de verstoring van deze soorten en aantasting van hun rust- en voortplantingsplaatsen, alsmede in een verbod op het plukken en vernielen van bepaalde planten. Voorts wordt voorzien in limitatief opgesomde gronden voor ontheffing van deze verboden. Anders dan in de oude Flora- en faunawet 2002 zijn enkel opzettelijk verrichte handelingen strafbaar. Bij vogels zijn bovendien verstoringen niet strafbaar als de staat van instandhouding van die vogelsoorten niet in gevaar komt.
Voorts wordt het aantal bejaagbare soorten uitgebreid, worden door gedeputeerde staten goedgekeurde faunabeheerplannen sturend bij de schadebestrijding, populatiebeheer en jacht en komt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het stelsel van soortenbescherming, met inbegrip van de taken van het (op te heffen) Faunafonds, bij de provincies te liggen.
Houtopstanden:
De Wnb heeft geen betrekking op onder andere houtopstanden binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom en voor het dunnen van een houtopstand. Een houtopstand is een zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, met een oppervlakte grond van tien are of meer, of die bestaat uit een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gerekend over het totaal aantal rijen.
Het is verboden een houtopstand geheel of gedeeltelijk te vellen of te doen vellen, met uitzondering van het periodiek vellen van griend- of hakhout, zonder voorafgaande melding daarvan bij gedeputeerde staten. De rechthebbende zorgt voor het herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand.
In de wet wordt evenwel een vrijstelling van de meldings- en de herbeplantingsplicht opgenomen, ingeval de houtkap plaatsvindt met het oog op natuurontwikkeling, met het oog op de aanleg of het onderhoud van brandgangen of overeenkomstig een door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Dat voorkomt onnodige lasten voor natuurbeheerders, bedrijven en overheden in gevallen waarin het belang het natuurbehoud genoegzaam is verzekerd.
4.4.2 Natuurnetwerk Nederland
Het ruimtelijke beleid voor het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische hoofdstructuur, is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden. Het NNN is een belangrijk beleidsinstrument voor de bevordering en het behoud van biodiversiteit.
Voor de realisatie hiervan zijn de provincies verantwoordelijk.
Het NNN wordt planologisch beschermd. Dit betekent dat geen nieuwe bestemmingen worden toegestaan die per saldo leiden tot een significante aantasting van de oppervlakte, de wezenlijke kenmerken en de samenhang van het NNN. Hierop wordt getoetst bij de verlening van een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Er geldt in het NNN het 'nee, tenzij'-regime. Als een voorgenomen ingreep de 'nee, tenzij'-toets met positief gevolg doorloopt kan de ingreep plaatsvinden. Eventuele nadelige effecten moeten worden gemitigeerd en de resterende schade moet worden gecompenseerd. Als een voorgenomen ingreep niet voldoet aan de voorwaarden uit het 'nee, tenzij'-regime dan kan de ingreep niet plaatsvinden.
Conclusie:
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht.
4.5 Kabels, Leidingen En Straalpaden
4.5.1 Hoogspanningsverbindingen
Binnen het plangebied zijn de volgende hoogspanningsverbindingen aanwezig:
Lijnnaam | Spanning | Indicatieve zone |
Maasbracht – Boxmeer | 380 kV | 2 x 155 meter |
Eindhoven – Maasbracht | 380 kV | 2 x 150 meter |
Maasbracht – Helden | 150 kV | 2 x 80 meter |
Buggenum – Kelpen | 150 kV | 2 x 80 meter |
Buggenum – knooppunt Belfeld | 150 kV | 2 x 80 meter |
Maasbracht – Buggenum | 150 kV | 2 x 80 meter |
Buggenum – Maalbroek | 150 kV | 2 x 80 meter |
De 150 kV hoogspanningsverbindingen komen samen bij de Maascentrale nabij Haelen. De hoogspanningsverbindingen zijn met de bijbehorende vrijwaringszone op de verbeelding van het reparatie- en veegbestemmingsplan Leudal 2016 opgenomen. De breedte van de vrijwaringszone betreft de afstand zoals opgenomen in de kolom 'indicatieve zone' gerekend vanuit de hartlijn van de verbinding. Deze vrijwaringszone is met de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - hoogspanningsverbinding' opgenomen. Binnen deze zone mogen geen gevoelige objecten worden gerealiseerd, tenzij burgemeester en wethouders hier toestemming voor geven en is aangetoond dat het magneetveld ter plaatse lager is dan 0,4 microTesla. Tevens dient schriftelijk advies te worden ingewonnen bij de leidingbeheerder.
Naast de vrijwaringszone geldt een zakelijk rechtstrook die met de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' op de verbeelding is weergegeven. Deze zakelijk rechtstrook heeft bij de 150 kV-leidingen een breedte van 20 meter en bij de 380 kV-leidingen een breedte van 36 meter. Ter plaatse van de zakelijk rechtstrook mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de leiding worden gebouwd tot een hoogte van 65 meter. Andere bouwwerken mogen uitsluitend na afwijken van de bouwregels worden gebouwd, onder de voorwaarde dat de belangen met betrekking tot de leiding dit toelaten en alvorens schriftelijk advies is ingewonnen bij de leidingbeheerder.
4.5.2 Rioolwatertransportleidingen en zuiveringstechnische werken
Binnen het plangebied zijn een aantal rioolgemalen en een tweetal rioolwatertransportleidingen aanwezig van het Waterschapsbedrijf Limburg. Ter bescherming van de rioolwatertransportleidingen dient een beschermingszone van 2,5 meter aan weerszijde van de leiding, gemeten vanuit het hart van de leiding aangehouden te worden waarin bepaalde grondwerkzaamheden vergunningplichtig zijn.
De rioolwatertransportleidingen en rioolgemalen hebben geen veiligheidszone.
4.5.3 Buisleidingentracé A2
In de Structuurvisie Buisleidingen, die op 12 oktober 2012 is vastgesteld, is een indicatief tracé opgenomen voor toekomstige buisleidingen. Dit tracé is ten westen van de A2 gelegen. Omdat het nog een indicatief tracé betreft, is deze niet in het bestemmingsplan opgenomen. Wel dient ter plaatse van het tracé ruimte vrijgehouden te worden. Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk ter plaatse van het tracé.
Belemmeringen als (planologisch relevante) kabels en leidingen of andere overige belemmeringen zijn niet van invloed op de planvorming. Door middel van de op de verbeelding opgenomen gebiedsaanduidingen in de vigerende plannen worden de belangen van aanwezige kabels, leidingen en straalpaden beschermd.
Conclusie:
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht
4.6 Luchtkwaliteit
Nederland heeft de regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De oprichting van een zonnepark leidt doorgaans niet tot een substantiële verkeersaantrekkende werking en is daarmee niet van invloed op de luchtkwaliteit. Op grond van de Wet milieubeheer is dan sprake van een project dat 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Dit dient aangetoond te worden door middel van een berekening.
Conclusie:
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht.
4.7 Milieueffectrapportage (M.e.r.)
Bij ruimtelijke plannen en besluiten die mogelijk gevolgen kunnen hebben voor het milieu dient te worden beoordeeld of ten behoeve van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling een milieueffectrapportage moet worden opgesteld. Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om milieubelangen bij verschillende ruimtelijke procedures een volwaardige plaats bij de besluitvorming te geven. Het wettelijk kader voor de m.e.r. is hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) en het daarbij behorende Besluitmilieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). In het Besluit m.e.r. is geregeld voor welke plannen en besluiten die nieuwe ontwikkelingen mogelijk maken daadwerkelijk een m.e.r.-procedure doorlopen moet worden dan wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te worden uitgevoerd.
Bij het toetsen van plannen en besluiten aan het Besluit m.e.r. zijn er drie mogelijkheden:
- m.e.r.-plicht: voor (onderdelen van) het plan of besluit is het uitvoeren van een m.e.r.-verplicht;
- m.e.r.-beoordelingsplicht: voor (onderdelen van) het plan of besluit moet eerst worden beoordeeld of het uitvoeren van een m.e.r. verplicht is;
- vormvrije m.e.r.-beoordeling: het plan of het besluit omvat een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit, maar deze activiteit ligt (ruim) beneden de in daarvoor in het Besluit m.e.r. opgenomen indicatieve drempelwaarden. Het bevoegd gezag moet dan een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitvoeren om na te gaan of die activiteit mogelijk aanzienlijke milieugevolgen zou kunnen hebben. Als uit die vormvrije m.e.r.-beoordeling blijkt dat aanzienlijke milieugevolgen op voorhand niet kunnen worden uitgesloten, moet er alsnog een verplichte m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd.
Voor activiteiten die niet in het Besluit m.e.r. zijn genoemd, geldt geen m.e.r.-plicht of (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht.
Conclusie:
Het bestemmingsplan maakt geen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk waarop het Besluit m.e.r. van toepassing is. Een nadere toetsing aan het Besluit m.e.r. kan dan ook achterwege blijven.
4.8 Milieuzonering
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds noodzakelijk. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt in eerste instantie doorgaans de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd, waarin richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar zijn opgenomen.
De voorgenomen inrichting van de gronden als zonnepark levert geen hinder of gevaar op voor omliggende gevoelige functies. Wel zullen transformators en omvormers worden geplaatst.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' kunnen transformators en omvormers vergeleken worden met de activiteit 'elektriciteitsdistributiebedrijven met transformatorvermogen tot 10 MVA' (milieucategorie 2). De grootste richtafstand is die van geluid en bedraagt 30 meter. Hiermee dient rekening te worden gehouden in de concrete plannen.
4.9 Geluid En Licht
Een zonnepark betreft geen geluidsgevoelige functie. Het zonnepark hoeft dan ook niet beschermd te worden tegen geluidsoverlast. Anderzijds moet worden beschouwd of het zonnepark niet voor geluidsoverlast zorgt op omliggende, geluidsgevoelige functies.
Zonnepanelen produceren geen geluid. De onderdelen die enig geluid (< 35 dBa) produceren (zoals omvormer en transformators) dienen op voldoende afstand (bedrijven en milieuzonering) van geluidsgevoelige bestemmingen gesitueerd te worden, daarnaast kan worden aangenomen dat de geluidproductie doorgaans lager is dan het omgevingsgeluid.
Conclusie:
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht.
4.10 Stikstofdepositie
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht en leidt derhalve niet tot een toename van stikstofdepositie. In het kader van een vergunningsaanvraag van een concreet project vindt de beoordeling plaats met betrekking tot de stikstofdepositie.
4.11 Water
4.11.1 Nationaal Waterplan 2016-2021
Het Nationaal Waterplan is op 10 december 2015 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid. Ook de stroomgebiedbeheerplannen, de overstromingsbeheerplannen, het Noordzeebeleid en de functies van de rijkswateren maken onderdeel uit van het Nationaal waterplan.
De volgende ambities staan in het Nationaal Waterplan centraal:
- Nederland blijft de veiligste delta in de wereld
- Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater
- Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht
- Nederland is en blijft een gidsland voor watermanagement
- Nederlanders leven waterbewust.
Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes in het waterplan:
- Integraal waterbeheer
- Afwenteling voorkomen
- Vasthouden-bergen-afvoeren
- Schoonhouden-scheiden-schoonmaken
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Hiervoor geldt de AMvB Ruimte. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor wordt een afzonderlijke AMvB opgesteld. Het Nationaal waterplan vormt het kader voor regionale waterplannen en beheerplannen.
4.11.2 Waterwet
De Waterwet regelt in hoofdzaak het beheer van watersystemen, waaronder de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.
4.11.3 Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.
4.11.4 Kaderrichtlijn water
Op 22 december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water van kracht geworden. De KRW geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een "goede ecologische toestand" (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een "goed ecologisch potentieel" (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.
4.11.5 Waterbeheer 21e eeuw (WB21)
In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en instandhouden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.
4.11.6 Provinciaal Waterplan 2016-2021
Het Provinciaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Provinciaal Waterplan Limburg 2009-2015 en een uitwerking van het waterbeleid in het POL2014, noodzakelijk om aan de vereisten van de Kaderrichtlijn Water en de Waterwet te voldoen. Samen met het Nationale Waterplan van het Rijk en het Waterbeheersplan Limburg van de beide Limburgse waterschappen vormt het een onderdeel van het Stroomgebied beheersplan Maas. Waterbelangen zijn in het voorliggende bestemmingsplan gewaarborgd.
Vanuit Rijks- en provinciaal beleid wordt steeds meer nadruk gelegd op duurzaam waterbeheer in de bebouwde omgeving. De bescherming van het grondwater voor de functie drinkwater wordt gewaarborgd door de Omgevingsverordening Limburg. Onderscheiden worden waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en boringsvrije zones.
4.11.7 Waterschap Limburg
Op 22 december 2015 is het Waterbeheerplan 2016-2021 'Water in beweging', zoals op 14 oktober 2015 vastgesteld door de Algemeen besturen van waterschap Roer en Overmaas en waterschap Peel en Maasvallei, in werking getreden. Dit plan is, vooruitlopend op de fusie in 2017 tot waterschap Limburg, een gezamenlijk plan van beide waterschappen, waarmee de koers voor een toekomstbestendig waterbeheer in Limburg wordt uitgezet.
Het deelstroomgebied Maas wordt beheerd door een zestal waterschappen, waaronder waterschap Peel en Maasvallei. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben de waterschappen intensief samengewerkt. Dit heeft onder andere geresulteerd in het nieuwe waterbeheerplan. In het waterbeheerplan is het integrale beleid opgenomen inzake veiligheid, watersysteembeheer en afvalwaterketen. Er zal worden geïnvesteerd in het creëren van extra waterberging, aanpassing van de waterhuishouding, de bestrijding van verdroging, het aanpassen van een aantal rioolwaterzuiveringsinstallaties en het renatureren van beken.
Om de beleidstaken uit te voeren beschikt het waterschap over verschillende instrumenten.
De belangrijkste hiervan is de keur met bijbehorende legger.
4.11.8 De Keur Waterschap Peel en Maasvallei
De Keur van het Waterschap Peel en Maasvallei is een waterschapsverordening en is vastgesteld op 18 december 2013. De Keur bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot waterstaatswerken en watersystemen en biedt een mogelijkheid om uitvoering van het beleid uit het Waterbeheerplan af te dwingen.
In de Keur zijn onder andere de volgende onderwerpen opgenomen:
- Regeling van onderhoud van waterstaatswerken (oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en ondersteunende kunstwerken);
- Watervergunning voor het gebruik van waterstaatswerken;
- Verboden in geval van calamiteiten;
- Watervergunning voor het af- en aanvoeren, het onttrekken en lozen van oppervlaktewater, het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem;
- Vrijstellingen;
- Zorgplicht voor het watersysteem.
In de vigerende plannen is rondom elke primaire watergang een beschermingszone opgenomen. Binnen deze zone mogen enkel bouwwerken van geringe omvang, welke noodzakelijk zijn voor het beheer en onderhoud van de watergang worden gebouwd. De beschermingszone heeft behalve voor het handhaven van de bereikbaarheid als 'nevenfunctie' om eventuele toekomstige herinrichtingen of verbeteringen (capaciteitsvergroting) mogelijk te houden.
Grondwaterstanden en -stroming in Leudal worden sterk beïnvloed door de Maas. Op de bodemkaart van Nederland wordt de grondwaterstand weergegeven in zeven klassen, de zogenaamde grondwatertrappen. Voor het plangebied geldt in het algemeen grondwatertrap VI / VII. Dit zijn droge gebieden met een gemiddeld hoogste grondwaterstand van 40 tot 80 cm of meer dan 80 cm beneden maaiveld en een gemiddeld laagste grondwaterstand van meer dan 160 cm beneden maaiveld.
Binnen de gemeente liggen een grondwaterbeschermingsgebied, zoals Roerdalslenk, zone III (boringsvrije zone) en de freatische grondwaterbeschermingsgebieden Beegden en Heel. Ook zijn in het plangebied drie waterwingebieden gelegen.
Als gevolg van de ligging in een grondwaterbeschermingsgebied is de Provinciale Omgevingsverordening van toepassing. Tevens geldt, als gevolg van de ligging in deze gebieden, een meldingsplicht bij de provincie voor het roeren van de grond dieper dan drie meter onder maaiveld. Ter plaatse van de grondwaterbeschermingsgebieden is de gebiedsaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' opgenomen. In de regels is daarbij geregeld dat primair het bepaalde in de Omgevingsverordening Limburg geldt.
Op diverse plaatsen langs de Maas gaan natuur(vriende)lijke oevers gerealiseerd worden, onder meer op het traject Buggenum. Buggenum is gecategoriseerd als natuurlijke oever, waarbij natuurlijke processen als erosie en sedimentatie de oever weer zoveel mogelijk vorm mogen geven. Bouxweerd behoort tot de categorie: uiterwaardprojecten en overige inrichtingsmaatregelen. De Maasoevers worden heringericht om te voldoen aan de afspraken die in Europees verband zijn gemaakt over het verbeteren van de waterkwaliteit. Onderdeel hiervan is het herstellen van het leefgebied van planten en dieren bij de rivieren. Omdat de Maas hierdoor ook meer ruimte krijgt, dragen de nieuwe natuurlijke oevers ook bij aan de verbetering van de hoogwaterveiligheid.
Conclusie:
Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk en wordt daarom uitvoerbaar geacht.
Hoofdstuk 5 Juridische Aspecten
5.1 Algemeen
Het voorliggende bestemmingsplan (ook paraplubestemmingsplan genoemd) heeft tot doel om de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden voor zonne- en windenergie in zowel de kernen als het buitengebied vervallen te verklaren.
Daarnaast wordt een beleidskader vastgesteld dat de randvoorwaarden voor zon- en windenergie bevat. Voor de realisatie van dergelijke initiatieven dient een buitenplanse procedure gevolgd te worden. De vigerende bestemmingsplannen blijven voor het overige van kracht.
5.2 Bestemmingsregels
Het bestemmingsplan maakt geen rechtstreekse ontwikkelingen mogelijk.
5.3 Verbeelding
Het plangebied omvat het grondgebied van de gehele gemeente Leudal (zie paragraaf 1.2).
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
6.1.1 Kostenverhaal grondexploitatie
Volgens de Wet ruimtelijke ordening moet de gemeenteraad een exploitatieplan vaststellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen, tenzij het kostenverhaal op een andere manier is gegarandeerd.
Het onderhavig bestemmingsplan maakt geen bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk.
6.1.2 Financiële uitvoerbaarheid
Aan de uitvoering van het plan zijn voor de gemeente geen kosten verbonden. Voor ontwikkelingen die zich binnen het plangebied voordoen zal de financiële haalbaarheid afzonderlijk worden aangetoond. Het bestemmingsplan kan derhalve financieel uitvoerbaar worden geacht.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
De wettelijke rechtsbescherming is van toepassing (zienswijzen/beroep).
Hiermee wordt de maatschappelijke haalbaarheid geborgd