Natuur Verkeersmaatregelen N57-N59 Serooskerke
Bestemmingsplan - Gemeente Schouwen-Duiveland
Vastgesteld op 28-04-2022 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan Natuur verkeersmaatregelen N57-N59 Serooskerke met identificatienummer NL.IMRO.1676.00316BphSE-VA01 van de gemeente Schouwen-Duiveland.
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.
1.3 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.
1.4 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
1.5 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct, hetzij indirect steun vindt in of op de grond.
1.6 explosieve stoffen
stoffen behorende tot klasse 1 van het Accord Européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route (ADR), met uitzondering van consumentenvuurwerk zoals gedefinieerd in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit.
1.7 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.8 kampeermiddelen
tenten, tentwagen, campers, (sta)caravans of hiermee gelijk te stellen mobiele onderkomens op kampeerterreinen bestemd voor recreatief nachtverblijf, waarbij gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
1.9 peil
- a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk grenst aan de weg: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- b. bij ligging in het water: de gemiddelde hoogte van de aangrenzende oevers;
- c. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte bouwterrein.
1.10 waterhuishoudkundige voorzieningen
voorzieningen die nodig zijn voor een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie of waterkwaliteit, zoals duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, (riool)gemalen en inlaten.
1.11 weg
voor het openbaar verkeer openstaande weg inclusief de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die weg behorende paden en bermen of zijkanten.
Artikel 2 Wijze Van Meten
2.1 de afstand
de afstand tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.
2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.3 de breedte, lengte en diepte van een bouwwerk
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren.
2.4 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk
gemeten in de verticale projectie op het bouwterrein van de grootste buitenwerkse maten van de (denkbeeldige) gevels, exclusief overstekken tot 50 centimeter, boven het afgewerkte maaiveld en eventueel tot het hart van een gemeenschappelijke scheidingsmuur.
2.6 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Natuur
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Natuur' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden;
- b. hierbij horende ondergeschikte voorzieningen zoals water, taluds en waterhuishoudkundigevoorzieningen.
3.2 Bouwregels
Op deze gronden zijn uitsluitend ten dienste van de bestemming bouwwerken geen gebouwen zijnde toegestaan met een bouwhoogte van maximaal 2 meter.
3.3 Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend het gebruiken, te doen of laten gebruiken van gronden als opslagplaats voor bagger en grondspecie (uitgezonderd het deponeren van baggerspecie in het kader van normaal onderhoud van waterlopen) en als uitstallings-, opslag-, stand-, of ligplaats voor kampeermiddelen.
3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3 Algemene Regels
Artikel 4 Algemene Gebruiksregels
4.1 Verbod
Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te doen of laten gebruiken voor een doel of op een wijze, strijdig met de aan de grond gegeven bestemming(en).
4.2 Strijdig gebruik
Als een gebruik in strijd met het bestemmingsplan, geldt in ieder geval het gebruik van gronden en bouwwerken:
- a. voor de opslag van aan hun gebruik onttrokken voer-, vaar- of vliegtuigen, werktuigen of machines of onderdelen daarvan, verpakkingsmaterialen, schroot- en afbraak- en bouwmaterialen, bagger en grondspecie, afval, puin, grind of brandstoffen, tenzij dit gebruik noodzakelijk is voor of verband houdt met het op de bestemming gerichte gebruik van de gronden;
- b. voor de opslag en het be- en verwerken van explosieve stoffen.
Artikel 5 Overige Regels
5.1 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
5.2 Wettelijke regelingen
Wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan
5.3 Voorrangsregeling (dubbel)bestemmingen
Voor zover gronden met een (enkelvoudige) bestemming samenvallen met een dubbelbestemming, geldt primair het bepaalde met betrekking tot de dubbelbestemming.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 6 Overgangsrecht
6.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan;
- b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid 6.1, onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 2%;
- c. lid 6.1, onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
6.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
- b. het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 6.2, onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
- c. indien het gebruik, bedoeld in lid 6.2, onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
- d. lid 6.2, onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 7 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Natuur verkeersmaatregelen N57-N59 Serooskerke.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
Het op 20 december 2018 vastgestelde bestemmingsplan "Verkeersmaatregelen N57-N59" maakt het realiseren van diverse verkeersmaatregelen aan de N57 en N59 mogelijk om de verkeersveiligheid te verbeteren op de 3 deellocaties N57 - Kraaijensteinweg, N57/N59 bij Serooskerke en de Kruising N59/Zwaardweg.
Rijkswaterstaat heeft bij de planontwikkeling naast verkeersmaatregelen op de gronden direct grenzend aan de deellocaties N57/N59 bij Serooskerke en de Kruising N59/Zwaardweg ook realisering van natuurlocaties beoogd, welke geschikt zijn als leefgebied voor in de directe omgeving aanwezige Noordse woelmuizen.
Bij de deellocatie N57/N59 bij Serooskerke betreft dit twee natuurlocaties: één aan de zuidwestzijde en éen aan de oostzijde. Daarmee is ook rekening gehouden in de in het kader van genoemd bestemmingsplan uitgevoerde natuurtoets en het opgesteld waterhuishoudingsplan, welke als bijlage 9 en 13 bij de plantoelichting van dat bestemmingsplandeel uitmaken. Echter het aan de oostzijde beoogde natuurgebied/leefgebied voor de Noordse Woelmuis is bij vergissing helaas niet aangegeven in het bijbehorende landschapsplan en daardoor ook niet op de verbeelding (binnen het plangebied) van het bestemmingsplan. Daardoor is ter plaatse nog op basis van het bestemmingsplan Buitengebied (2009) een agrarische bestemming geldig, welke geen mogelijkheid biedt voor de realisering van het beoogde natuur-/leefgebied voor de Noordse woelmuis.
Rijkswaterstaat heeft, nu de uitvoering daarvan onderdeel is van de aan het totale project van de verkeersmaatregelen verbonden werkzaamheden, daarom de gemeente verzocht medewerking te verlenen aan het bestemmingsplanmatig herstellen van deze omissie om alsnog deze gewenste natuurontwikkeling mogelijk te maken. Met voorliggend bestemmingsplan "Natuur verkeersmaatregelen N57-N59 Serooskerke" wil de gemeente de gevraagde medewerking verlenen.
Het doel van voorliggend bestemmingsplan is het bieden van een planologisch kader voor de gewenste natuurontwikkeling aan de oostzijde van de deellocatie N57/N59 bij Serooskerke.
1.2 Ligging En Plangrenzen
Het plangebied van dit bestemmingsplan omvat de beoogde natuurlocatie. Het bevindt zich noordelijk van het natuurgebied Schelphoek en wordt begrensd door het nieuwe wegtrace van de N57 en N59 en de oostelijk daarvan gelegen primaire watergang (zie figuur 1.).
Figuur 1. Globale ligging plangebied
1.3 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 wordt de ontwikkeling omschreven. In de hoofstukken 3, 4 en 5 wordt achtereenvolgens ingegaan op het beleids-, het planologisch en het milieu- en duurzaamheidskader. Daarna volgt in hoofdstuk 6 een toelichting op de juridische aspecten en komt in de hoofdstukken 6 en 7 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aan bod.
2 Planbeschrijving
Door Witteveen&Bos (advies- en ingenieursbureau op het gebied van water, infrastructuur, milieu en bouw) is een Inpassingsvisie en landschapsplan (26 juli 2017) opgesteld waarin een kenschets is gegeven van het landschap en waarbij tevens de elementen water, natuur en cultuurhistorie zijn betrokken. Dit landschapsplan maakt, inclusief een addendum, onderdeel uit van het bestemmingsplan "Verkeersmaatregelen N57-N59" uit 2018. En is ook opgenomen in bijlage 1 van het nu voorliggende bestemmingsplan en met een 2e addendum geactualiseerd/aangevuld (zie bijlage 2). Dit 2e addendum voorziet in het herstel van de in paragraaf 1.1 aangegeven geconstateerde omissie: hierin is alsnog voorzien in de aanvankelijk voor het voorliggende plangebied (zie figuur 1) ontbrekende gewenste realisering van het natuur-/leefgebied voor de in de omgeving aanwezige Noordse Woelmuis. Voor het overige is het landschapsplan ongewijzigd gebleven.
Gelet op het doel van en de relevantie voor dit bestemmingsplan wordt in deze paragraaf volstaan met een weergave van de in het aangepaste landschapsplan voor het deelgebied N57/N59 bij Serooskerke opgenomen nieuwe landschapskaart (zie figuur 2) en een beknopte beschrijving van de voor het voorliggende plangebied beoogde inrichting.
Het plangebied wordt ingericht als plas-drasgebied, dat geschikt is als leefgebied voor de Noordse woelmuis. Door het aanbrengen van 2 faunapassages is er verbinding met aangrenzende gebieden, zodat de dieren minder last hebben van de barrièrewerking van de weg en niet worden “opgesloten” in een te klein leefgebied. Aan beide zijden van de watergang wordt een natuurvriendelijke oever gecreëerd.
Figuur 2. Landschapsplan locatie N57/N59 Serooskerkseweg
3 Beleidskader
De gemeente Schouwen-Duiveland heeft te maken met geldende beleidskaders van diverse overheden. Deze kaders zijn van invloed op de inhoud van een bestemmingsplan. Het gemeentelijke ruimtelijke beleid, zoals vastgelegd in dit bestemmingsplan, dient zich te bewegen binnen de marges van deze beleidskaders.
In het bij dit bestemmingsplan gevoegde landschapsplan, inclusief bijbehorend 2e addendum, wordt uitgebreid ingegaan op het voor het plangebied geldende landschapsbeleid (zie bijlagen 1 en 2 bij deze plantoelichting). Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
Aanvullend hierop wordt in deze paragraaf volstaan met het in het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018 en het Landschappelijk Raamwerk voor de planontwikkeling meest relevante provinciale en gemeentelijke beleid.
Omgevingsplan Zeeland 2012-2018
Voor een krachtig Zeeland zet de provincie Zeeland in op een sterke economie, een goed woon- en werkklimaat en kwaliteit van water en landelijk gebied. Zeeland is uniek door de strategische ligging aan diep vaarwater, een sterk landelijk karakter en de uitgestrekte kust en deltawateren. Het sterk landelijke karakter zorgt ervoor dat Zeeland onderscheidend is van het omliggende stedelijk gebied. Openheid, grootschalige polders, verspreid liggende natuurgebieden, vruchtbare kleigronden met veel landbouw en wonen in dorpen en het landelijke gebieden bepalen het karakter.
De Provincie beoogt de identiteit, diversiteit en belevingswaarde van het Zeeuwse landschap en de aanwezige cultuurhistorische waarden te behouden en te versterken en beschermt alle bestaande natuurgebieden en de agrarische gebieden van ecologische betekenis. De doelstelling is bescherming, beheer en ontwikkeling van typisch Zeeuwse landschaps en natuurwaarden. Omgevingskwaliteit, herkenbaarheid, identiteit en (inter)nationale en regionale diversiteit zijn daarbij belangrijke uitgangspunten. De Provincie zet daarom in op behoud, versterken en benutten van de meest kenmerkende kwaliteiten en waarden in Zeeland. Daarbij wordt onder andere ingezet op het realiseren van natte en droge ecologische verbindingen, met als doel om voor soortenbehoud groepen van dieren in de gelegenheid te stellen om van het ene natuurgebied naar het andere natuurgebied te komen zonder hinder van barrières. Via droge en natte ecologische verbindingen (zoals bijvoorbeeld ecologische wegbermen, binnendijken en natuurvriendelijke waterlopen) worden de natuurgebieden van het Natuurnetwerk Zeeland (NNZ) aaneen gesmeed als ecologisch netwerk. Via ontsnipperingsmaatregelen worden ecologische barrières weggenomen. Buiten de natuurgebieden worden landschapselementen gestimuleerd die bijdragen aan de versterking van het NNZ, de biodiversiteit, het landschap en eventuele andere functies als wateropgaven, ruimtelijke adaptatie, extensieve vormen van recreatie en verbreding van de landbouw.
Voor nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied geldt dat deze moet aansluiten bij het bestaande karakter van het landschap. Als algemeen uitgangspunt geldt daarom dat een nieuwe ontwikkeling zodanig in het landschap moet worden ingebed dat het als een logisch onderdeel deel uitmaakt van het landschap.
Landschappelijk Raamwerk (2007)
Het landschap van Schouwen-Duiveland is van grote betekenis voor en wordt hoog gewaardeerd door de eigen bevolking, toeristen en recreanten. Omdat de kwaliteiten van het bestaande landschap bepalend zijn voor de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden in het buitengebied, heeft de gemeente als zelfstandig toetsingskader voor initiatieven het Landschappelijk Raamwerk opgesteld: deze is gebaseerd op het bestaande landschap en gericht op versterking daarvan. Daarin zijn het specifieke "robuuste" karakter van het landschap van Schouwen-Duiveland en met behoud van het karakter op hoofdlijnen de landschappelijke ontwikkelruimte voor de gebruiksfuncties van het buitengebied vastgelegd.
Voorliggende plangebied ligt in de in het Landschappelijk Raamwerk aangegeven open polder van Schouwen en in de directe nabijheid van het natuurgebied de Schelphoek. Voor de gronden in het plangebied is daarbij van belang dat wordt ingezet op het behouden van de (grootschalige) openheid van de polder. Voor natuurgebieden geldt de strategie het behouden van de gaafheid en het natuurlijk karakter.
Toetsing en conclusie
Voorliggende planontwikkeling is getoetst aan het omgevingsplan en en landschappelijk raamwerk.
Het plangebied ligt in de open polder van Schouwen en in de directe nabijheid van het natuurgebied de Schelphoek. Voor de gronden in het plangebied wordt ingezet op het behouden van de (grootschalige) openheid van de polder. Voor natuurgebieden geldt de strategie het behouden van de gaafheid en het natuurlijk karakter. Het beoogde natuurgebied is hiermee geheel in overeenstemming. Sprake is immers van realisering van een plas-drasgebied waarmee het leefgebied van de woelmuis wordt vergroot. Daarmee blijft de openheid van de polder gehandhaafd en wordt tevens een bijdrage geleverd aan behoud en versterking van natuur.
In het landschapsplan zijn, naast een beleidsbeschrijving, de maatregelen nader uitgewerkt. Kortheidshalve wordt daarvoor verwezen naar de bijlagen 1 en 2 bij en naar de planbeschrijving in hoofdstuk 2. Ook uit het in dit landschapsplan opgenomen toetsing blijkt dat het onderhavige plan past binnen de daarvoor relevante beleidskaders.
4 Planologisch Kader
4.1 Archeologie
Algemeen
De archeologische rijkdom van een gebied is sterk afhankelijk van de ontwikkeling van het landschap. Het aantreffen van archeologische resten is immers sterk afhankelijk van de mogelijkheden tot bewoning en gebruik van het landschap in het verleden. Op Schouwen-Duiveland is de invloed van de zee een zeer belangrijke factor. Het landschap heeft door de eeuwen heen een sterk dynamisch karakter gehad. Deze ontwikkelingsdynamiek heeft de mogelijkheden van gebruik sterk beïnvloed. Verder kunnen door het dynamische landschap tevens eventuele archeologische resten aan het oog zijn onttrokken door erosie of juist bedekking met sedimenten. Voorbeelden hiervan zijn weggespoelde nederzettingen die in de geul van de Oosterschelde zijn verdwenen of nederzettingen die overstoven zijn met duinzand.
Het is dan ook niet vreemd dat de hoogste archeologische waarden te vinden zijn op de plekken die als eerste bewoond werden. Een groot archeologisch monument ligt dan ook in het duingebied bij Haamstede, waar al vanaf het Neolithicum (4000 - 3100 v.C.) bewoning heeft plaatsgevonden. Ook op de voormalige eilanden Duiveland en Dreischor liggen diverse terreinen met hoge archeologische waarde.
Beleidskader
In het gemeentelijke Beleidsplan Archeologie (2008) is voor het gehele eiland vastgelegd welke archeologische verwachtingswaarden er zijn. Hieraan zijn beleidsadviezen gekoppeld die als basis dienen voor de voorwaarden bij op te stellen bestemmingsplannen. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt in verschillende gebiedstypen, van archeologische monumenten tot gebieden waar geen enkele archeologische verwachtingswaarde is. Voor ieder gebiedstype gelden eigen uitgangspunten, randvoorwaarden en drempelwaarden.
Op de archeologische beleidskaart is het gehele plangebied aangemerkt als archeologisch onderzoeksgebied B. Daarvoor gelden vrijstellingsgrenzen tot een verstoringsdiepte van 0,5 m -Mv en omvang van 5.000 m2 .
De realisering van het voorliggende natuurgebied voor de noordse woelmuis maakt onderdeel uit van het op de aangrenzende gronden te realiseren deelproject verkeersmaatregelen N57-N59 Serooskerke (zie paragrafen 1.1 en 1.2 . Omdat de totale omvang van dit deelproject over deze vrijstellingsgrenzen heen gaat is archeologisch vooronderzoek noodzakelijk.
Archeologisch onderzoek
In 2016 is door Artefact! een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 3 bij de toelichting van dit bestemmingsplan). In dit onderzoek is een archeologische verwachting opgesteld. Daaruit blijkt dat voor deellocatie N57/N59 Serooskerke, een inventariserend veldonderzoek nodig is.
In het daaropvolgend in 2017 uitgevoerde veldonderzoek (booronderzoek) zijn echter per vergissing de gronden van het bestemmingsplangebied waar het nu over gaat niet onderzocht. Voor hier beoogde natuurgebied dat wordt ingericht voor de Noorse Woelmuis is alsnog een aanvullend veldonderzoek/booronderzoek nodig.
Er bestaat immers een kans op de aanwezigheid van behoudenswaardige archeologische resten in het plangebied. Deze kans hangt echter in grote mate samen met de intactheid van het oorspronkelijke bodemprofiel. Indien de bodem (grotendeels) verstoord blijkt te zijn, dan kan de archeologische verwachting voor het plangebied naar beneden worden bijgesteld. De beschikbare gegevens over verstoringen zijn onvoldoende om hier uitsluitsel over te geven.
Daarom dient de staat van het bodemprofiel te worden vastgesteld door middel van een verkennend archeologisch booronderzoek. Verkennend archeologisch booronderzoek heeft als doel om inzicht te krijgen in de vormeenheden van het landschap die van invloed zijn op de locatiekeuze in het verleden en de stratigrafische positie en de intactheid van eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen. Op basis van de resultaten van dit archeologisch booronderzoek wordt het archeologische verwachtingsmodel eventueel aangepast, en volgt daaruit een nieuw selectieadvies met betrekking tot het al dan niet uitvoeren van een volgende onderzoeksfase.
In 2021 heeft Bodac, in opdracht van Rijkswaterstaat, een nieuw archeologisch veldonderzoek uitgevoerd, waarbij het bodemprofiel is vastgesteld door middel van een verkennend archeologisch booronderzoek. Dit veldonderzoek en de bijhorende analyses en uitwerking richten zich daarnaast ook op vraag of ter plekke archeologische resten aanwezig zijn, of nog zijn te verwachten. De rapportage hiervan, met een volledig inzicht in de onderzoeksresultaten, is opgenomen in bijlage 4 van de toelichting van dit bestemmingsplan. In deze paragraaf wordt volstaan met de (daarin opgenomen) volgende voor het plan relevante bevindingen en conclusie.
Voorafgaand aan het veldonderzoek gold een relatief hoge trefkans op archeologische resten uit Midden/Laat-Neolithicum, met name van de Vlaardingen-cultuur. Gedacht werd dat nog intacte getijdengeulinversieruggen van het Laagpakket van Wormer aanwezig konden zijn. De bodemlagen, gelegen onder de kleilagen met brokken veen en restanten van het Hollandveen Laagpakket, zijn dan ook uitgebreid bemonsterd, gezeefd over 2 mm en zorgvuldig geïnspecteerd op het voorkomen van archeologische indicatoren. Op basis van de vergelijking tussen de boringen in de diverse profielen kan niet anders worden geconcludeerd dat de top van het Laagpakket van Wormer bijna volledig is geërodeerd. De boringen tonen, op basis van de variabele diepte van de veenbrokken, de humeuze lagen (en het voorkomen van fosfaten in de diepere bodemlagen) en schelphoudende lagen aan, dat de bodem op het onderzoeksgebied tot grote diepte is getroffen door doorbraakafzettingen van de Watersnoodramp uit 1953.
Voor het bestemmingsplangebied wordt geconcludeerd dat de archeologische verwachting voor alle perioden naar laag/geen verwachting kan worden bijgesteld. En gebleken is, op basis van de interpretatie van de bodemlagen en het ontbreken van relevante archeologische indicatoren, dat geen archeologisch vervolgonderzoek hoeft te worden uitgevoerd.
Meldingsplicht archeologische toevalsvondst of waarneming
Het is niet uit te sluiten dat in het plangebied toch relevante archeologische sporen en vondsten in de bodem verborgen zijn en dat deze in de uitvoeringsfase van eventuele graafwerkzaamheden aan het licht komen.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS).
Het werk voor aanleg van het onderhavige natuurgebied is onderdeel van het totale Verkeersmaatregelen N57-N59 project van Rijkswaterstaat. Dat project heeft Rijkswaterstaat aanbesteed en heeft deze meldingsplicht van toevalsvondsten daarin betrokken. Om er voor te zorgen dat aan deze meldingsplicht wordt voldaan bij het eventueel aantreffen van sporen en/of vondsten tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, zijn en worden de aannemers verplicht attent te zijn op eventuele archeologisch vondsten en/of sporen tijdens de werkzaamheden en zijn zij ook langs deze weg verplicht dergelijke vondsten onverwijld te melden conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Ook moeten deze vondsten gemeld worden bij het bevoegd gezag: de gemeente Schouwen-Duiveland.
Conclusie
Archeologisch zijn er geen belemmeringen voor de in dit bestemmingsplangebied beoogde planontwikkeling. Het handhaven van een beschermende regeling van archeologische waarden in dit bestemmingsplan(gebied) is niet meer nodig. Uit het in juli 2021 uitgevoerde archeologisch veldonderzoek (zie bijlage 4) blijkt immers dat voor alle perioden sprake is van een lage/geen archeologische verwachtingswaarde en dat geen archeologisch vervolgonderzoek nodig is. Verder wordt tijdens de uitvoering van de werkzaamheden rekening gehouden met de wettelijke meldingsplicht archeologische toevalsvondst of waarneming.
4.2 Duurzaamheidsladder
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de ladder voor duurzame verstedelijking, ook wel de duurzaamheidsladder (hierna: Ladder) als centraal ruimtelijk toetsinstrument opgenomen. Het doel van de Ladder is het bevorderen van een zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. De Ladder moet verplicht worden toegepast bij ruimtelijke besluiten die een nieuwe stedelijke ontwikkeling (wonen, werken, detailhandel en overige stedelijke voorzieningen) mogelijk maken.
Het realiseren van een natuurgebied wordt niet gezien als stedelijke ontwikkeling. Het toetsen aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet aan de orde.
5 Milieu- En Duurzaamheidskader
5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden alle relevante milieuaspecten behandeld die van toepassing zijn op het plangebied.
5.2 Luchtkwaliteit
Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de in het plangebied beoogde natuur(ontwikkeling). Een natuurgebied, noch de aanleg hiervan, heeft geen negatief effect op de luchtkwaliteit.
5.3 Geur
Geur kan in de leefomgeving hinder veroorzaken. Bij geur gaat het om de geuruitstoot (emissie) van bedrijven die zich verspreidt via de lucht en een geurbelasting (immissie) veroorzaakt op de woon- en leefomgeving.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de beoogde planontwikkeling. Een natuurgebied is geen geurhinderlijke functie.
5.4 Geluid
Een belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging in het kader van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh biedt geluidgevoelige functies (zoals woningen) bescherming tegen geluidhinder van o.a. wegverkeerlawaai en industrielawaai door middel van zonering.
De ontwikkeling van natuur is geen geluidgevoelige functie zoals bedoeld in de Wet natuurbescherming.
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de beoogde planontwikkeling.
5.5 Milieuzonering En Externe Veiligheid
5.5.1 Toetsingskader
Bedrijven en milieuzonering
Door het aanbrengen van een zone tussen bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen (zoals woningbouw) kan de overlast ten gevolge van bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden worden. Zonering is met name van toepassing bij nieuwbouw van woningen en andere gevoelige functies in de directe omgeving van een bedrijf en bij vestiging van een nieuw bedrijf in de directe omgeving van gevoelige bestemmingen. Op basis van de VNG-handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' (hierna: VNG-handreiking) wordt onder milieugevoelige functies verstaan: woningen, woongebieden, ziekenhuizen, scholen en verblijfsrecreatie. Sommige functies kunnen zowel milieubelastend als milieugevoelig zijn (bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen).
Externe veiligheid
In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken.
Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:
- bedrijven waar opslag, gebruik en / of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
- vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.
Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen. In het externe veiligheidsbeleid wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen:
- het plaatsgebonden risico(PR): de kans dat per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien deze onafgebroken (24 uur per dag en gedurende het gehele jaar) en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas;
- en het groepsrisico (GR): de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp.
5.5.2 Toetsing en conclusie
Er zijn ten aanzien van milieuzonering en externe veiligheid geen belemmeringen voor de planontwikkeling.
- De functie natuur is geen milieugevoelige of milieuhinderlijke functie. Het aspect milieuzonering is niet relevant.
- Het beoogde natuurgebied is uit oogpunt van externe veiligheid geen (beperkt) kwetsbaar object. Het aspect externe veiligheid is niet relevant.
5.6 Bodem
5.6.1 Toetsingskader
Milieuhygiënische bodemkwaliteit
Het landelijk beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie, de bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. Voor alle bestemmingen waar een functiewijziging of herinrichting wordt voorzien, dient de bodemkwaliteit door middel van een bodemonderzoek in beeld te worden gebracht.
Een belangrijk basis vormt de Wet bodembescherming (Wbb) en daarnaast zijn het Besluit bodemkwaliteit en de Waterwet van toepassing. Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het Besluit bodemkwaliteit omvat de regels rond grondverzet, bouwstoffen en een stuk kwaliteitsborging.
Niet gesprongen explosieven (NGE)
De potentiële aanwezigheid van niet gesprongen explosieven (NGE's) kan een bedreiging zijn bij grondroerende werkzaamheden en kan tot vertraging in de planvorming en - uitvoering leiden. De gemeente heeft beleid opgesteld over de omgang met NGE's. Op basis van historisch onderzoek is een beleidskaart/signaleringskaart opgesteld. Deze kaart geeft aan in welk gebied er meer of minder risico is op het aantreffen van niet gesprongen explosieven. Per gebied gelden verschillende voorwaarden. Wanneer een gebied bestemd wordt in een risicogebied, worden ontwikkelingen in dit gebied aan het beleid getoetst.
5.6.2 Toetsing en conclusie
Bureau-onderzoek wijst uit dat de milieuhygiënische bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de beoogde natuur(ontwikkeling) in het plangebied. De bodem in het plangebied betreft geen verdachte locatie en wordt geschikt geacht voor de boogde functie natuur. Nader bodemonderzoek is niet nodig.
Bij de planontwikkeling wordt uitgegaan van een gesloten grondbalans. Indien alsnog grond vrijkomt, kan deze verwerkt worden (toepassen/depotvorming/afvoer) onder de regels van het besluit Bodemkwaliteit.
Wat betreft NGE's blijkt uit bureau-onderzoek op basis van de beleidskaart/signaleringskaart dat het plangebied geen verdacht gebied is in het kader van NGE. Nader NGE-onderzoek is daarom niet nodig.
Om de kans op aantreffen van NGE's niet uit te sluiten moet het protocol “Toevalstreffer CE uit de Tweede Wereldoorlog” uit de Beleidsnota Conventionele Explosieven (CE) gemeente Schouwen-Duiveland worden gevolgd.
5.7 Water
5.7.1 Toetsingskader
Algemeen
In ruimtelijke plannen moet voldoende aandacht besteed worden aan waterhuishoudkundige aspecten. Daarbij staan naast een duurzaam waterbeheer de integrale afweging en het creëren van maatwerk voorop. Water moet altijd bekeken worden in het licht van het watersysteem of stroomgebied waarin een stad of een dorp ligt. Een goede afstemming van waterbeleid en ruimtelijke ordening, ook in het direct aangrenzende gebied, is daarom noodzakelijk.
Regelgeving
In de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw tussen rijk, provincies, Waterschappen en gemeenten (d.d. 14 februari 2001) is overeengekomen dat vanaf de ondertekening van deze overeenkomst op alle voor de waterhuishouding relevante nieuwe ruimtelijke plannen een zogenaamde watertoets uitgevoerd dient te worden. Concreet betekent de invoering van de watertoets, dat een plan een zogenaamde waterparagraaf dient te bevatten, die keuzes ten aanzien van de waterhuishoudkundige aspecten gemotiveerd beschrijft. Daarin dient een wateradvies van de waterbeheerder te worden meegenomen. De watertoets is wettelijk verankerd in artikel 3.6, eerste lid, onder b, Bro.
In artikel 3.1.1. van het Bro is vastgelegd dat bij het opstellen van het bestemmingsplan overleg dient plaats te vinden met de waterbeheerder. Water dient in een zo vroeg mogelijk moment in de planvorming te worden meegenomen. Bij voorkeur in de initiatieffase.
Grondwateronttrekking
Zorgvuldig omgaan met grondwaterwinning beperkt het risico op verzilting van het vaak schaarse zoete grondwater. Door verzilting neemt het zoutgehalte van het (grond)water en de bodem toe. Verzilting kan tot schade leiden voor de landbouw, omdat het grondwater minder of ongeschikt wordt voor beregeningsdoeleinden. Winning van grondwater kan verlaging van de grondwaterstand en daarmee verdroging van gebieden tot gevolg hebben.
Om verdroging tegen te gaan zijn in kwetsbare gebieden, bijvoorbeeld (natte) natuurgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, alleen grondwaterwinningen op basis van een melding toegestaan als ze kortdurend zijn (maximaal 6 maanden) en een laag debiet hebben (maximaal 100 m3 per uur en maximaal 1.000 m3 per maand) hebben. Voor alle andere grondwateronttrekkingen is altijd een vergunning van het waterschap of de provincie vereist.
5.7.2 Toetsing en conclusie
In het kader van het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan "Verkeersmaatregelen N57-N59" (2018) is een plan voor de waterhuishouding gemaakt voor de 3 deellocaties N57 - Kraaijensteinweg, N57/N59 bij Serooskerke en de Kruising N59/Zwaardweg, waarmee het Waterschap Scheldestromen heeft ingestemd. Dit waterhuishoudingsplan voldoet aan de waterdoelstellingen /- eisen van het waterschap.
In dit waterhuishoudingsplan, welke ook als bijlage 6 onderdeel uitmaakt van (de toelichting op) onderhavig bestemmingsplan, is bij de deellocatie N57/N59 bij Serooskerke rekening gehouden met de realisering van voorliggende natuurgebied / plas-dras gebied. Daarin staat hierover het volgende vermeld:
"Bij de primaire watergang is een strook met natuurvriendelijke oever voorzien. Daarnaast worden plas-dras zones ingericht. Het inrichtingen van de natuurvriendelijke oever en de plas-dras zone is geen eis vanuit het waterschap, maar zijn toevoegingen vanuit landschap en natuur ambities (de plas-dras zones vormen leefgebied voor de Noordse woelmuis). Het waterschap heeft in de Nota vergunningenbeleid waterbeheer Scheldestromen 2012 aangegeven, dat het onderhoud aan natuurvriendelijke oevers maatwerk is. Rijkswaterstaat zal met het waterschap nog afspraken maken omtrent het onderhoud".
Voorts heeft het Waterschap Scheldestromen voor het totale project, waar voorliggend natuurgebied / plas-dras gebied onderdeel van uitmaakt in het kader van uitgevoerde watertoets op 4 april 2018 ingestemd met de planontwikkeling en op 17 september 2020 de watervergunning verleend (zie bijlagen 7 en 8).
Vroegtijdig overleg met het waterschap heeft uitgewezen dat in het kader van voorliggend bestemmingsplan voor het daarin opgenomen natuurgebied geen afzonderlijk watertoets meer nodig is. Naar aanleiding van het door het waterschap op 11 november 2021 uitgebrachte wateradvies (zie bijlage 9) wordt opgemerkt dat de planontwikkeling voldoende waarborgen biedt voor het onderhoud aan de naast gelegen primaire waterloop.
5.7.3 Conclusie
Gelet op het voorgaande zijn er vanuit het aspect water geen belemmeringen voor onderhavig bestemmingsplan.
5.8 Ecologie
5.8.1 Toetsingskader
Algemeen
In deze paragraaf wordt het toetsingskader op het vlak van ecologie beschreven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming.
Regelgeving
De regelgeving voor de flora en fauna is sinds 1 januari 2017 gebundeld in de Wet Natuurbescherming (Wnb). Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet. De Wet Natuurbescherming regelt zowel de soortenbescherming als gebiedsbescherming.
Gebiedsbescherming: Wet Natuurbescherming (hoofdstuk 2) en Natuurnetwerk Zeeland
De gebiedsbescherming is verankerd in de Wet Natuurbescherming en de regelgeving rondom rondom het Natuurnetwerk Zeeland. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wet Natuurbescherming dan wel het Natuurnetwerk Zeeland de uitvoering van het plan niet in de weg staat. In het kader van de Wet Natuurbescherming zijn binnen de gemeente de volgende Natura2000-gebieden aangewezen: Voordelta, Oosterschelde, Grevelingen en Kop van Schouwen.
Per Natura2000-gebied worden in een aanwijzingsbesluit de instandhoudingdoelstelling voor bepaalde soorten of habitattypes bepaald en worden beheerplannen opgesteld. In een dergelijk beheerplan staat onder meer aangegeven voor welke nieuwe activiteiten geen vergunning nodig is. Ook activiteiten buiten de natuurgebieden kunnen effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen. Vandaar dat hier vooraf onderzoek naar moet worden verricht. Als er wel effecten zijn op de instandhoudingsdoelstellingen dan zal voor de activiteit een vergunning Wet Natuurbescherming moeten worden aangevraagd bij het bevoegd gezag (Provincie of Ministerie EZ). Voor dit project is het Ministerie van Economische Zaken het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen, vergunningen of vrijstellingen voor natuur. Een vergunning wordt alleen verleend als wordt voldaan aan artikel 2.7 en artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming.
De op Schouwen-Duiveland aanwezige gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Zeeland zijn aangegeven in figuur 3 (zie ook Geoloket provincie Zeeland). Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen kunnen niet zonder meer bestemmingsplanmatig mogelijk worden gemaakt als sprake is van negatieve effecten op de gebiedsafhankelijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Zeeland.
Figuur 3. Natuurnetwerk Zeeland op Schouwen-Duiveland (bron: Geoloket provincie Zeeland)
Soortbescherming (hoofdstuk 3 Wet Natuurbescherming)
De soortenbescherming bestaat uit drie beschermingsregimes. Twee volgen er uit Europese wetgeving. Volgens de wet zijn de soorten uit de Vogelrichtlijn (VRL) beschermd (artikelen 3.1-3.4 Wnb) en de soorten die genoemd worden in de Habitatrichtlijn (HRL) (artikelen 3.5-3.9. Wnb) Daarnaast is er ook nog een nationale lijst met beschermde soorten (3.10 Wnb). Deze soorten staan vermeld in de bijlage van de wet. Voor alle bestemmingsplannen geldt dat onderzoek moet worden uitgevoerd naar mogelijke beschermde soorten die in het plangebied voorkomen.
Stikstofdepositie
Om de stikstofdepositie op Natura2000 gebieden terug te dringen had het ministerie van I&M samen met o.a. het ministerie van EZ het PAS ontwikkeld. PAS staat voor Programmatische Aanpak Stikstof.
Op 29 mei 2019 heeft de Raad van State uitspraak gedaan waarin zij heeft geoordeeld dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) niet meer als basis mag worden gebruikt voor toestemming voor activiteiten in kader van de Wet natuurbescherming, zoals een vergunning of een melding. Ook de “standaard grenswaarde” die in het PAS was opgenomen, kan nu niet meer worden gebruikt.
Het is niet zo dat nu voor ieder project een Wnb-toestemming nodig is. Maar, er is geen (generieke) drempelwaarde meer waaronder een vergunning niet nodig is. Dat moet nu per aanvraag beoordeeld worden. Dat is nodig bij planologische procedures (zoals een bestemmingsplan) en bij de verlening van een omgevingsvergunning (i.v.m. het zogenaamde ‘aanhaken’).
Als een bestemmingsplan een mogelijke toename van de stikstofemissie toestaat, moet in het plan gemotiveerd worden of sprake is van een significante effect op het omliggende Natura2000-gebied.
Op 1 juli 2021 zijn de Wet stikstofreductie en natuurherstel ien het bijbehorende besluit in werking getreden. Op grond van deze Wet en het bijbehorende Besluit zijn aanlegwerkzaamheden voor projecten “vrijgesteld”.
Hoewel de vrijstelling alleen geldt voor projecten (artikel 2.7 lid 2 Wnb) en niet voor plannen (artikel 2.7 lid 1 Wnb) wordt in de toelichting bij het Besluit duidelijk aangegeven dat van deze vrijstelling ook in bestemmingsplanprocedures gebruik kan worden gemaakt. De toelichting bij het Besluit meldt hierover het volgende:
“Deze partiële vrijstelling kan ook helpen bij het vaststellen van bestemmingsplannen door gemeenten. Als het bestemmingsplan dient om bepaalde bouwactiviteiten of de aanleg of wijziging van werken mogelijk te maken, zal voor dit onderdeel van het plan kunnen worden verwezen naar het feit dat al een beoordeling door de wetgever heeft plaatsgevonden die een partiële vrijstelling voor de bouwfase van het project heeft vastgesteld. Als gevolg daarvan kan bij de beschouwing van de stikstofemissies wat betreft de bouwfase gebruik worden gemaakt van de onderbouwing in de toelichting van het besluit.”
5.8.2 Toetsing en conclusie
Voorliggend bestemmingsplan is een correctieve aanvulling op het in 2018 vastgestelde bestemmingsplan 'Verkeersmaatregelen N57-N59' om het in het onderhavige plangebied gewenste leefgebied voor de Noordse Woelmuis alsnog te kunnen realiseren door het aanleggen van een plas-drasgebied. Het realiseren van dit leefgebied / plas-drasgebied maakt onderdeel uit van (de werkzaamheden van) het totale project van de verkeersmaatregelen aan de N57 en N59 (zie ook paragraaf 1.1). De benodigde natuurtoets is reeds uitgevoerd in het kader van het vastgestelde bestemmingsplan "Verkeersmaatregelen N57-N59". Het onderzoeksgebied omvat ook het voorliggende beoogde natuurgebied. De rapportage van deze natuurtoets is als bijlage 5 bij deze plantoelichting opgenomen.
Dit bestemmingsplan heeft louter betrekking op de realisering van een natuurgebied. Een natuurgebied genereert geen stikstofemissie en geen significante negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden.
5.8.3 Conclusie
Uit oogpunt van ecologie zijn er geen belemmeringen voor het plan.
5.9 Licht En Duisternis
5.9.1 Toetsingskader
De gemeentelijke beleidsmodule Licht en Duisternis (2009) schrijft voor dat aandacht dient te worden besteed aan kunstmatige verlichting, teneinde te voorkomen dat negatieve effecten van lichthinder optreden. Mogelijk negatieve effecten van lichthinder worden bepaald door enerzijds de aard, intensiteit en duur en plaats van de verlichting en anderzijds door de kans op blootstelling, die gerelateerd is aan de omgeving en de leefwijze van mens en dier.
De gemeente Schouwen-Duiveland wil duisternis zo goed mogelijk borgen zodat deze kwaliteit behouden kan blijven. Ze heeft daarvoor een aantal uitgangspunten gesteld ten behoeve van buitenverlichting (aan gevels en op de percelen) en daarbij een prioriteringsvolgorde bepaalt die daarbij gehanteerd moet worden:
- alleen licht plaatsen als het echt noodzakelijk is;
- alleen dan verlichten als het licht noodzakelijk is;
- alleen die plaats verlichten waar licht nodig is;
- daarbij geen onnodig fel licht gebruiken;
- alle buitenverlichting dynamisch (bewegingssensors), alleen neerwaarts gericht en zodanig aangebracht dat er van buiten het terrein geen zich is op de lichtbron.
5.9.2 Toetsing en conclusie
Het plan voldoet aan het gemeentelijke licht- en duisternis beleid. In het plangebied wordt geen verlichting gerealiseerd.
5.10 Leidingen En Telecommunicatieverbindingen
Het aspect leidingen en telecommunicatieverbindingen vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling. In en in de directe omgeving van het plangebied zijn geen planologisch relevant aan te merken solitaire leidingen en geen leidingstroken, hoogspanningsverbindingen en optisch vrije paden voor telecommunicatieverbindingen aanwezig, waarmee voor voorliggend natuurgebied bestemmingsplanmatig rekening moet worden gehouden.
Met eventueel aanwezige overige (planologische niet relevante) leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft in dit bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden. Dergelijke kabels en leidingen zijn veelal aangelegd langs/in combinatie met aanwezige infrastructuur.
In deze omgeving is reeds in het kader van het vastgestelde bestemmingsplan "Verkeersmaatregelen N57-N59" de ligging van kabels en leidingen geïnventariseerd door middel van een WION-melding. Vervolgens is bij kabel- en leidingbeheerders informatie ingewonnen over de aanwezige kabels en leidingen. Op basis hiervan zijn knelpunten beschreven en worden, in samenspraak met beheerders, beheersmaatregelen voorgesteld/genomen. Voor voorliggend plangebied zijn er geen belemmeringen dienaangaande.
Op het moment van daadwerkelijke realisering van de voorgenomen ontwikkeling zal tenminste drie werkdagen voor de aanvang van graafwerkzaamheden door degene die de graafwerkzaamheden uitvoert contact (moeten) worden opgenomen met het Kabels en Leidingen Informatie Centrum (KLIC), waarbij gemeld (moet) worden waar en wanneer wordt gegraven.
5.11 Klimaatadaptatie
Klimaatadaptie omvat het aanpassen van de lokale en regionale omgeving aan de onvermijdelijke gevolgen van klimaatverandering. Thema's die daarbij een rol spelen zijn overstromingsrisico's, wateroverlast, droogte en hittestress. De "Klimaateffectatlas" geeft een eerste indruk van hoe kwetsbaar verschillende gebieden in Nederland zijn voor wateroverlast, droogte, hitte en overstroming.
Uit de "Klimaateffectatlas" blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een grote kans op overstromingen (nu en in toenemende mate in 2050). In samenhang met de verkeersmaatregelen N57-N59 voorziet het in het voorliggende plangebied beoogde natuurgebied / plasdrasgebied in een ruime bergingscapaciteit voor water. Het voorziet in extra wateropvang bij overlast (kortdurig, hevig nat). Ook bij het scenario langdurig nat zal het helpen om het water te bergen. Deze waterbuffer kan aangesloten worden op de bestaande watergang die is verbonden met de kreek in de Schelphoek.
5.12 M.e.r.-beoordeling
5.12.1 Toetsingskader
Algemeen
De bedoeling van de Mer regelgeving is om (in een aantal gelimiteerde gevallen) milieu een volwaardige plaats in de besluitvormingsprocessen van een groot aantal wetten, waaronder de Wro, te geven.
Regelgeving
De basis voor de regelgeving met betrekking tot de MER wordt gevormd door de Europese richtlijn voor milieueffectrapportage (85/337/EEG) en de Europese richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (2001/42/EG). Beide richtlijnen zijn in de Wet milieubeheer (Hoofdstuk 7) en het Besluit milieueffectrapportage in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.
De MER-regelgeving maakt onderscheid tussen plannen en besluiten en geeft hiervoor verschillende procedurele verplichtingen. Uitgangspunt van de MER-regelgeving is dat de procedure van het betreffende plan of besluit, waarbij het milieueffectrapport wordt opgesteld wordt gevolgd.
De Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994 maken onderscheid tussen:
- 1. een m.e.r.-plicht voor plannen (plan-m.e.r.);
- 2. een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor projecten (project-m.e.r.);
- 3. een vormvrije m.e.r.-beoordeling voor projecten die als activiteit genoemd zijn in het Besluit m.e.r., ook al blijven zij onder de genoemde drempelwaarden.
Dit betekent dat het bevoegd gezag ook bij deze kleinere activiteiten (die niet aan de drempelwaarden voldoen), na moet gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
- de kenmerken van de projecten;
- de plaats van de projecten;
- de kenmerken van de potentiële effecten.
Als uit de (vormvrije) m.e.r-beoordeling blijkt dat geen MER behoeft te worden opgesteld of uit de MER blijkt dat er als gevolg van het plan geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen, kan het plan worden uitgevoerd.
5.12.2 Toetsing en conclusie
Voor voorliggende planontwikkeling is geen m.e.r.-beoordeling of een MER nodig.
In het kader van het bestemmingsplan "Verkeersmaatregelen N57-N59" is immers reeds aangetoond en geconcludeerd dat voor de de realisering van het daarin geregelde totale project, waaronder ook voorliggende natuurontwikkeling, geen m.e.r.-beoordeling of MER hoeft te worden opgesteld. Bovendien is het realiseren van een natuurgebied geen activiteit welke wordt genoemd in bijlage I onderdeel C en/of D van het Besluit milieueffectrapportage.
5.13 Conclusie
De milieu- en duurzaamheidsaspecten vormen geen belemmering voor het plan.
6 Juridische Aspecten
6.1 Inleiding
Dit hoofdstuk beschrijft de wijze waarop het ruimtelijk en functioneel beleid voor het plangebied in het bestemmingsplan is vertaald. Bij het opstellen van de juridische regeling heeft het uitgangspunt centraal gestaan dat de nieuwe regeling de beoogde ontwikkeling in het plangebied mogelijk maakt.
6.2 Plansystematiek
Het bestemmingsplan bestaat uit (bestemmings)planregels, een verbeelding en een toelichting. De planregels en de verbeelding vormen het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan. Hierna volgt een toelichting op de afzonderlijke onderdelen. De verbeelding is een kaart van het plangebied waarop onder andere te zien is waar, welke bestemming geldt en waar bouwvlakken liggen waarbinnen gebouwen opgericht dienen te worden. Op de verbeelding zijn in dit plan de volgende hoofdgroepen opgenomen:
- Enkelbestemmingen;
- Dubbelbestemmingen.
Uit de bestemmingsregels blijkt hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd. De bestemmingsplanregels bestaan altijd uit de volgende vier hoofdstukken:
- 1. Inleidende regels;
- 2. Bestemmingsregels;
- 3. Algemene regels;
- 4. Overgangs- en slotregels.
De opzet van de verbeelding en regels sluit aan op de wettelijk vastgelegde Standaard Vergelijkbare bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012). Verder zijn de bestemmingen zo opgenomen dat voldoende rechtszekerheid bestaat voor omwonenden en andere gebruikers van het gebied en de omliggende gronden.
In de toelichting wordt gemotiveerd waarom er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Ondanks het feit dat de toelichting geen onderdeel uitmaakt van het juridische plangedeelte, dient het wel als interpretatiekader voor de uitleg van de regels.
6.3 Toelichting Op De Bestemmingen
6.3.1 Inleidende regels
De inleidende regels staan in hoofdstuk 1 (artikel 1 en 2) van de regels.
In artikel 1 van de regels worden diverse begrippen die in de planregels voorkomen nader omschreven. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis, ook als in het normale spraakgebruik of bijvoorbeeld in een encyclopedie andere, afwijkende definities voorkomen.
Artikel 2 geeft aan hoe hoogte-, oppervlakte- en andere maten moeten worden gemeten.
6.3.2 Bestemmingsregels
Het gehele plangebied heeft op basis van het in het in hoofdstuk 2 opgenomen artikel 3 van de regels en de verbeelding de (enkel)bestemming Natuur. Het plangebied is daarmee bestemd voor het behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden en voor hierbij horende ondergeschikte voorzieningen zoals water, taluds en waterhuishoudkundige voorzieningen. Op deze gronden zijn uitsluitend ten dienste van de bestemming bouwwerken geen gebouwen zijnde toegestaan met een bouwhoogte van maximaal 2 meter.
6.3.3 Algemene regels
In hoofdstuk 3 zijn algemene regels opgenomen die van toepassing zijn op meerdere bestemmingen.
In artikel 5.1 is de anti-dubbeltelregel opgenomen. Deze regel voorkomt dat meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogt. Dit is bijvoorbeeld mogelijk als een deel van een bouwperceel van eigenaar wisselt, terwijl diezelfde gronden bij een al eerder verleende omgevingsvergunning zijn meegeteld bij het bepalen van de maximale bebouwingspercentage van het bouwperceel waartoe het behoorde. Het is dus niet mogelijk de gronden in te zetten voor twee verschillende bouwpercelen om op die manier een omgevingsvergunning voor het bouwen te verkrijgen.
Voorts bevatten de algemene regels enkele algemene bouw- en gebruiksregels en afwijkingsregels voor zeer ondergeschikte zaken.
6.3.4 Overgangs- en slotregels
De overgangsbepalingen vloeien rechtstreeks voort uit artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. De slotregel bevat de naam van het bestemmingsplan.
6.4 Handhaving
6.4.1 Handhaving en bestemmingsplannen
Handhaving van regelgeving vraagt om geactualiseerde regels. Door de actualisering van de bestemmingsplannen worden de bestaande ruimtelijke kaders aangegeven en worden daarmee tevens de grenzen bepaald waarbinnen planologische ontwikkelingen mogelijk zijn.
De regels van het bestemmingsplan leggen een ruimtelijke relevante norm vast, met dikwijls een daaraan gekoppelde afwijkingsmogelijkheid, die het bestuur de mogelijkheid geeft in te spelen op de dynamiek van de samenleving. Op die wijze wordt ook de gelegenheid geboden een belangenafweging te maken van de individuele belangen ten opzichte van het algemeen belang.
De term handhaving wordt vaak beperkt uitgelegd als uitsluitend het toepassen van handhavingsinstrumenten, zoals de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. Deze vorm van handhaving is overwegend repressief van aard. Handhaving bestaat echter ook uit het geven van voorlichting en het houden van toezicht op een goede uitvoering. Dit is de preventieve invalshoek. In de meest optimale situatie zou sanctionering niet nodig moeten zijn.
Handhaving van bestemmingsplannen en ruimtelijke regelgeving is steeds meer in de belangstellingkomen te staan van bestuurlijk Nederland. Door het plaatsvinden van enkele ingrijpende incidenten is de handhaving van wet- en regelgeving in een stroomversnelling gekomen. In toenemende mate spreken burgers de gemeente aan op het handhaven van de (eigen) regels.
De rechter spreekt zich nadrukkelijk uit over het handhaven van de regelgeving en neemt daartoe in beginsel een plicht tot handhaving aan. Dit houdt in dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift of regel het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.4.2 Handhavingsbeleid gemeente
Binnen de gemeente Schouwen-Duiveland wordt er zo veel mogelijk planmatig gehandhaafd. Hiertoe wordt jaarlijks een handhavingsprogramma vastgesteld. Daarnaast is er ook de nodige ruimte om te kunnen handhaven op incidenten en klachten.
In principe dient tegen alle geconstateerde overtredingen te worden opgetreden. De zogenaamde beginselplicht tot handhaving. Het vaststellen van prioriteiten is echter onvermijdelijk. Als belangrijke handhavingsdoelen kunnen genoemd worden: het tegengaan van het bouwen zonder vergunning en het optreden daar waar sprake is van afwijking van reeds verleende vergunningen. Ook in de gevallen waar de veiligheid in het geding is en/of aantasting van het milieu plaatsvindt, dient prioriteit te worden gegeven aan de handhaving. Het tegengaan van strijdig gebruik van gronden en/of gebouwen is eveneens een belangrijke doelstelling. Als nevengeschikte doelen van de handhaving kunnen worden genoemd: het ongedaan maken van de gevolgen van een overtreding of een daarmee behaald voordeel.
6.4.3 Uitvoering handhaving
De uitvoering van het handhavingsbeleid is vastgelegd in de hiertoe relevante handhavingsprotocollen, het handhavingsplan en het daaruit voortvloeiende jaarprogramma. Daar waar een overtreding wordt geconstateerd en legalisatie niet mogelijk is, moet in eerste instantie toepassing worden gegeven aan de bestuursrechtelijke handhaving om tot herstel van de rechtsorde te komen. Het proces van bestuursrechtelijke handhaving is vastgelegd in een stappenplan, waarin de verschillende stadia van de besluitvorming en procedures tot uitdrukking komen.
Naast de bestuursrechtelijke mogelijkheden van handhaving wordt een taak gezien voor de strafrechtelijke handhaving. De uitvoering en voortgang van de handhaving wordt jaarlijks vastgelegd in een verslag, dat bestuurlijk wordt vastgesteld.
7 Economische Uitvoerbaarheid
7.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. Indien het bestemmingsplan voorziet in de uitvoering van werken door de gemeente moet de financieel-economische uitvoerbaarheid hiervan worden aangetoond.
7.2 Toepassing Grondexploitatiewet
De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan, een projectbesluit of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening:
- de bouw van een of meer woningen;
- de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
- de uitbreiding van een hoofdgebouw met ten minste 1.000 m² of met een of meer woningen;
- de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
- de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies tenminste 1.000 m² bedraagt;
- de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m².
Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is én er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld. Tevens is wettelijk geregeld dat voor onbenutte bouwruimte die al opgenomen was in een bestemmingsplan dat nog op basis van de oude Wet op de Ruimtelijke Ordening was opgesteld en vastgesteld en bij de herziening van dat bestemmingsplan na 1 juli 2008 geen andere bestemmingsregeling is vastgesteld, geen exploitatieplan hoeft te worden vastgesteld.
In dit geval is er geen sprake van een bouwplan zoals dat hierboven is omschreven. Tevens zijn geen nadere eisen aan fasering of locatie benodigd. Het opstellen van een exploitatieplan is daarom niet nodig.
7.3 Conclusie
Het plan is een initiatief van Rijkswaterstaat. Door de Provincie Zeeland en de gemeente Schouwen-Duiveland is een financiële bijdrage toegezegd om het project Verkeersmaatregelen N57-N59, waar het voorliggende te realiseren natuurgebied voor de Noordse Woelmuis deel van uitmaakt, mede mogelijk te maken. De uitvoeringsrisico's liggen bij de initiatiefnemer. Tussen de initiatiefnemer en de gemeente Schouwen-Duiveland zijn afspraken gemaakt over onder andere planschade, het beheer en het aansluiten op gemeentelijke wegen. Deze zijn in een overeenkomst vastgelegd. De haalbaarheid is hiermee voldoende verzekerd.
8 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
8.1 Inleiding
Gedurende de voorbereiding van bestemmingsplannen wordt het plan één of meerdere keren ter inzage gelegd. Tijdens de periode van ter inzage legging kunnen bewoners, bedrijven, dorps- en stadsraden en andere geïnteresseerden of belanghebbenden reageren op het plan. In dezelfde periode wordt ook overleg gevoerd met andere overheden over het plan. De resultaten van de ter inzage legging kunnen leiden tot aanpassingen, verbeteringen of wijzigingen van het plan. In dit hoofdstuk wordt beschreven wat de resultaten zijn van deze maatschappelijke consultaties.
8.2 Resultaten Vooroverleg
Een conceptversie van ontwerpbestemmingsplan c.q. het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) voorgelegd aan de aan de vooroverlegpartners van de gemeente Schouwen-Duiveland. De naar aanleiding daarvan ontvangen reacties van de provincie Zeeland en het waterschap Scheldestromen (zie bijlagen 9 en 10). waren positief en gaven daarmee geen aanleiding voor aanpassing van het bestemmingsplan.
8.3 Resultaten Ter Inzage Legging Ontwerpbestemmingsplan
Het ontwerpbestemmingsplan heeft in het kader van de vaststellingsprocedure ex artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) met ingang van 13 december 2021 tot en met 24 januari 2022 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is een ieder de gelegenheid geboden een zienswijze te geven op dit plan. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt: er zijn geen zienswijzen ingediend.