Borger Dorp - Hunzedal fase 3
Bestemmingsplan - gemeente Borger-Odoorn
Vastgesteld op 01-06-2017 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
1.1 plan:
het bestemmingsplan Borger Dorp - Hunzedal fase 3 met identificatienummer NL.IMRO.1681.01BP0015-VG01 van de gemeente Borger-Odoorn;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 aan woning gebonden beroep of bedrijf:
het uitoefenen van een beroep of het verlenen van diensten op juridisch, medisch, therapeutisch, administratief, kunstzinnig of daaraan verwant gebied, als ondergeschikt onderdeel in een woning, waarbij de woonfunctie centraal staat.
Commerciële dienstverlening als bankfilialen, uitzendbureaus, makelaardij en reisbureaus, alsmede detailhandel en horeca worden niet begrepen onder een aan een woning gebonden beroep of bedrijf;
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 achtererf:
gedeelte van het erf dat aan de achterzijde van van het hoofdgebouw is gelegen;
1.7 ambacht:
het bedrijfsmatig, geheel of overwegend door middel van handwerk vervaardigen, bewerken of herstellen en het installeren van goederen, alsook het verkopen en/of het leveren, als ondergeschikte activiteit, van goederen die verband houden met het ambacht;
1.8 bebouwde oppervlakte:
de som van de oppervlakte van alle gebouwen op een bouwperceel;
1.9 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.10 bed & breakfastvoorziening:
een kleinschalige aan de woonfunctie ondergeschikte accommodatie voor uitsluitend logies en ontbijt met maximaal 6 kamers en maximaal 10 personen, die deel uitmaakt van het hoofdgebouw en die geen zelfstandige eenheid mag zijn of kan verworden tot een zelfstandige eenheid;
1.11 belemmeringenstrook:
een strook grond of water waaraan beperkingen kunnen worden opgelegd in verband met de veiligheid van ondergrondse en/of bovengrondse leidingen;
1.12 bestaande:
-
het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;
-
het onder 1 bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening, of een andere planologische toestemming;
1.13 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.14 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.15 bijbehorend bouwwerk:
een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;
1.16 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.17 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.18 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.19 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.20 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
1.21 bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.22 carport:
een geheel of gedeeltelijk overdekte opstelplaats voor een auto welke ten minste aan twee zijden open is, geen gebouw zijnde;
1.23 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ter verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.24 erf:
een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, waarbij het bestemmingsplan die inrichting niet verbiedt;
1.25 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.26 hoofdgebouw:
een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.27 nevenactiviteiten:
activiteiten die ruimtelijk in aard en omvang ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie ter plekke;
1.28 overkapping:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat dient ter overdekking en niet of slechts gedeeltelijk met wanden is omgeven, waaronder in elk geval een carport is verstaan;
1.29 peil:
-
peil gebouw: de hoogte van de afgewerkte vloer ter plaatse van de hoofdtoegang;
-
peil ander bouwwerk: de hoogte ter plaatse van het gemiddelde afgewerkte terrein;
1.30 permanente bewoning:
bewoning van een ruimte als hoofdverblijf;
1.31 rijstrook:
het deel van een rijbaan dat de breedte heeft van een voertuig, plus enige speling aan beide zijden;
1.32 seksinrichting:
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.33 voorgevel:
de naar de weg, het voetpad of andere openbare ontsluiting toegekeerde gevel van een gebouw, met dien verstande dat slechts één gevel als zodanig kan worden aangemerkt;
1.34 woning:
een complex van ruimten in een gebouw, krachtens zijn indeling geschikt en bestemd voor de huisvesting van één persoon of meerdere personen of een gezin.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
-
de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
-
de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
-
de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
-
de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
-
de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatste van het bouwwerk.
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van bouwen worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en toegangsportalen buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van de buitenzijde van de gevel niet meer dan 1,5 m bedraagt.
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van bouwen worden wolfseinden niet meegerekend.
Bij toepassing van de wijze van meten met betrekking tot de afstand tussen de gebouwen wordt de afstand gemeten als kortste afstand tussen de buitengevels van de hoofdgebouwen en/of (bedrijfs)woningen.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
-
groenvoorzieningen;
en tevens voor:
-
sport- en speelvoorzieningen;
-
paden;
met de bijbehorende:
-
openbare nutsvoorzieningen;
-
voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.
3.2 Bouwregels
Artikel 4 Verkeer
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
-
wegen, met daarbij inbegrepen paden, bermen, bushaltes, parkeervoorzieningen en dergelijke;
-
parkeervoorzieningen ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein';
met de daarbij behorende:
-
groenvoorzieningen;
-
openbare nutsvoorzieningen;
-
voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.
Het aantal rijstroken bedraagt ten hoogste twee.
4.2 Bouwregels
Artikel 5 Wonen
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
-
wonen;
-
een pad ter plaatse van de aanduiding 'pad';
met de daarbij behorende:
-
groen- en speelvoorzieningen en waterpartijen;
-
openbare nutsvoorzieningen;
-
voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.
5.2 Bouwregels
5.3 Afwijken van de bouwregels
Bij een omgevingsvergunning kan, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
-
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gebouwen;
-
het straat- en bebouwingsbeeld;
-
de verkeersveiligheid;
-
natuur en landschap,
worden afgeweken van het bepaalde in:
-
lid 5.1 en lid 5.2.2 sub c voor een aan een woning gebonden beroep of bedrijf tot een oppervlakte van maximaal 75 m2. Hierbij dienen de volgende voorwaarden in acht te worden genomen:
-
de woonfunctie van de woning dient in overwegende mate te worden gehandhaafd;
-
er mogen geen verkeersaantrekkende activiteiten ontstaan, waardoor extra verkeersmaatregelen nodig zouden zijn;
-
detailhandel is uitsluitend aanvaardbaar, voor zover dit in rechtstreekse relatie staat tot het aan de woning gebonden beroep of bedrijf;
-
het parkeren dient op eigen erf plaats te vinden;
-
lid 5.2.1 onder g, voor een platte afdekking tot maximaal 25% van de oppervlakte van een hoofdgebouw, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - categorie 1';
-
lid 5.2.2 sub c, voor een vergroting van de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken bij hoofdgebouwen tot een maximum oppervlakte van 75 m2, indien een medische indicatie dit noodzakelijk maakt;
-
lid 5.2.2 sub f, voor het oprichten van bijbehorende bouwwerken voor de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw of het verlengde ervan.
5.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat ter plaatse van de aanduiding 'wetgevingszone - wijzigingsgebied' de woningen tot ten hoogste drie-aaneen mogen worden gebouwd.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelbepaling
Grond, die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Het is verboden gronden te gebruiken in strijd met de in het plan aan de grond en/of bouwwerken gegeven bestemmingsomschrijving.
Als strijdig gebruik wordt in elk geval aangemerkt: het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning.
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
8.1 Algemene afwijkingsregels
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van:
-
de gegeven maten en afmetingen tot niet meer dan 10% van die maten en afmetingen, daaronder niet begrepen de oppervlakte voor bijgebouwen en aan- en/of uitbouwen;
-
het bepaalde in het plan en worden toegestaan dat een geringe verschuiving van de in het plan aangegeven bestemmingsgrenzen, bouwgrenzen en indelingslijnen met ten hoogste 5 m wordt aangebracht;
-
het bepaalde in het plan voor het houden van kortdurende evenementen.
8.2 Bed and breakfast
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in het plan en worden toegestaan dat in het woongedeelte van de woning logies wordt verstrekt in de vorm van bed and breakfast. Hierbij dienen de volgende voorwaarden in acht te worden genomen:
-
gebruik dient te worden gemaakt van de hoofdentree en andere voorzieningen van de woning;
-
de bed and breakfastvoorziening mag door de bouwkundige opzet, indeling en maatvoering niet functioneren als een zelfstandige eenheid;
-
de omvang van het verstrekken van logies dient ten opzichte van de huidige bestaande functie van de woning van ondergeschikte betekenis te zijn tot maximaal 50% van het vloeroppervlak van de woning met een maximale oppervlakte van 75 m2;
-
de bed and breakfastvoorziening biedt ruimte aan maximaal tien personen in maximaal zes slaapkamers;
-
er mogen geen verkeersaantrekkende activiteiten ontstaan waardoor extra verkeersmaatregelen nodig zijn;
-
het parkeren dient op eigen erf plaats te vinden;
-
er mag geen extra inrit worden gemaakt als gevolg van de realisatie van een bed and breakfastvoorziening;
-
een bed and breakfastvoorziening is uitsluitend toegestaan in combinatie met de woonfunctie van de woning;
-
de initiatiefnemer van de bed and breakfastvoorziening dient zelf de hoofdbewoner van de woning te zijn.
8.3 Voorwaarden
De in lid 8.2 bedoelde omgevingsvergunning mag alleen worden verleend indien de afwijking niet leidt tot een onevenredige aantasting van:
-
de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gebouwen;
-
de verkeersveiligheid;
-
het straat- en bebouwingsbeeld;
-
natuur en landschap.
Artikel 9 Overige Regels
9.1 Uitsluiting seksinrichting
Het bestemmingsplan verzet zich tegen het gebruik van de gronden als seksinrichting.
9.2 Afstemming Wet natuurbescherming
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van bouwwerken en/of andere activiteiten zal rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van te beschermen planten- en diersoorten op grond van de Wet natuurbescherming. Indien uit gegevens, dan wel uit onderzoek blijkt dat sprake is van (een) beschermde soort(en) en het bouwwerk en/of de activiteit beschadiging of vernieling van voortplantings- of rustplaatsen, dan wel ontworteling of vernieling veroorzaken, zal de betreffende (bouw)werkzaamheid c.q. activiteit pas kunnen plaatsvinden nadat vrijstelling, dan wel ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming is verkregen.
9.3 Parkeergelegenheid en los- en laadmogelijkheden
-
Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor bouwen of een omgevingsvergunning voor een gebruiksverandering moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, (motor)fietsen of andere voertuigen in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel. Dit betekent dat moet worden voldaan aan de parkeerkencijfers in de CROW-publicatie 317 en dat, indien deze beleidsregels gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met de wijziging.
-
Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het bijbehorend bouwperceel.
-
Gerealiseerde voorzieningen als bedoeld in sub a en b, dienen na de realisering in stand te worden gehouden.
-
Burgemeester en wethouders kunnen afwijken van het bepaalde in sub a en b:
-
indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
-
voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
10.1 Overgangsrecht bouwwerken
-
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
-
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
-
na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
-
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
-
Sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
10.2 Overgangsrecht gebruik
-
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
-
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
-
Indien het gebruik, als bedoeld in sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan één jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
-
Sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Borger Dorp - Hunzedal fase 3.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Hunzedal is een woongebied dat in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw aan de zuidoostzijde van het dorp Borger is aangelegd. In het najaar van 2003 is een start gemaakt met herstructurering van de wijk. Daarbij zijn in totaal 129 woningen gesloopt. De herinvulling van het gebied met nieuwe woningen heeft gefaseerd plaatsgevonden. Fases 1 en 2, in het midden en zuiden van het gebied, zijn afgerond. De plannen die er in 2011/2012 waren voor de laatste fase in het noorden van het gebied, fase 3, zijn uiteindelijk niet uitgevoerd.
Het voornemen is om het gebied van fase 3 nu alsnog te gaan invullen, met 18 sociale huurwoningen en 10 koopwoningen. Deze ontwikkeling past niet binnen de geldende beheersverordening Borger dorp. Om de realisatie van de woningen juridisch-planologisch mogelijk te maken, is daarom voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
Figuur 1.1 Luchtfoto met globale begrenzing plangebied
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied ligt in het zuidoosten van de kern Borger. Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door woonpercelen aan de straat Hunzedal. In het oosten en westen vormen respectievelijk de wegen Markestraat en Rozendael de begrenzing. In het zuiden wordt het plangebied begrensd door de woonpercelen aan de Hamrik en Rozendael.
1.3 Geldend Planologisch Kader
De beheersverordening Borger dorp (vastgesteld 5 september 2013) vormt het geldende juridisch-planologische kader voor het plangebied. In die verordening is opgenomen dat het beheer van het bestaande gebruik, waaronder mede bouwen is begrepen, wordt bepaald door toepassing van de voorschriften van het, voorheen geldende, bestemmingsplan Borger Dorp (2001). Het plangebied is daarin aangeduid als 'woongebied'. De realisatie van de nieuwe woningen is strijdig met de geldende juridisch-planologische kaders. Om de ontwikkeling mogelijk te maken, is een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk.
1.4 Leeswijzer
In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de huidige en toekomstige inrichting van het plangebied. Hoofdstuk 3 bestaat uit een beschrijving van en toets aan het relevante beleid op rijksniveau, provinciaal- en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de onderzoeken naar de omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 komt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan aan bod. In het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Omgeving Plangebied
Hunzedal is een uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw stammend woongebied aan de zuidoostzijde van het oude esdorp Borger. Aan de buitenzijde wordt Hunzedal begrensd door het Kanaal Buinen-Schoonoord. Vóór de kanalisatie was dit de beek het Voorste Diep. Het woongebied is daarmee deels in een beekdal aangelegd, deels ligt het ook op een dekzandrug langs de rand van het beekdal.
2.2 Huidige Situatie Plangebied
In het plangebied bevonden zich 38 woningen met omliggende wegen, groen, paden en parkeerplaatsen. De woningen zijn in het kader van de in paragraaf 1.1 genoemde plannen in 2011/2012 reeds gesloopt. Alle verharding en al het groen is destijds ook verwijderd. In de huidige situatie bestaat het plangebied daarmee uit braakliggende, onbebouwde grond.
2.3 Toekomstige Situatie
Ten behoeve van de ontwikkeling is een beeldkwaliteitplan opgesteld, waarin wordt aangesloten op de uitgangspunten van de welstandsnota. Het beeldkwaliteitplan wordt als aanvulling op de welstandsnota vastgesteld. Het vormt daarmee het nieuwe welstandskader voor het plangebied. Het beeldkwaliteitplan is als bijlage aan het bestemmingsplan toegevoegd.
Figuur 2.1. Planopzet Hunzedal fase 3
Planopzet
Het voornemen is om het gebied van fase 3 nu alsnog te gaan invullen, met 18 sociale huurwoningen en 10 koopwoningen. De hoofopzet van fase 3 is dezelfde als die van de eerste twee fases (figuren 2.1 en 2.2). Tussen Rozendael en Markestraat wordt een doorgaande straat aangelegd. Langs de zuidzijde van deze straat komt een begeleidende straatwand met twee-onder-één-kapwoningen (koop; cluster 1). Haaks op de nieuwe doorgaande straat komen twee korte doodlopende straatjes met lage bebouwing. De clusters 2 en 3 (sociale huur) zijn gesitueerd in het groen; de woonbebouwing staat op enige afstand van Rozendael en Markestraat. De clustering vormt een herkenbare afgeronde ruimtelijk eenheid in een wijk met diverse, door de tijd bepaalde ruimtelijke karakteristieken.
Figuur 2.2. Toekomstige situatie (bron: Bureau voor Architektuur Martini)
Bebouwing
De bebouwing langs de zuidzijde van de doorgaande straat wordt twee hoog en is afgedekt met een kap. Deze begeleidende straatwand bestaat uit vijf blokjes twee-onder-één-kapwoningen. Aan de straatjes haaks op de doorgaande straat worden blokjes levensloopbestendige woningen gebouwd. Deze bebouwing wordt één hoog met een kap.
Alle woningen zijn met de voorgevel gesitueerd aan een straat. Door de ‘vrije’ situering van clusters 2 en 3 in het openbaar groen en de plaatsing van de korte blokjes haaks op de doorgaande straat zijn er een aantal woningen waar ook de achtergevel en/of de zijgevel is gesitueerd aan een openbare ruimte.
In het woonblokje waar de achtertuinen van de woningen direct grenzen aan het openbaar groen langs Rozendael (cluster 2) zijn de bijgebouwen inpandig of als aanbouw aan de voorgevel van het hoofdgebouw uitgevoerd. Hier zijn geen vrijstaande bijgebouwen toegestaan. Het kleur- en materiaalgebruik dient aan te sluiten bij de eerste en de tweede fase.
Terrein
De terreininrichting zal overeenkomstig de eerste en de tweede fase worden uitgevoerd zodat er ruimtelijk één geheel ontstaat. Gras is de bodembedekker voor het openbaar groen. Rondom parkeervakken kunnen eventueel lage bodembedekkers en bomen worden ingeplant. De straat wordt uitgevoerd in een klinkerbestrating van een rode tot paars-roze heidekleur. Langs de doorgaande straat wordt een trottoir van betontegels aangelegd. Ten behoeve van het parkeren, voor zover niet op eigen terrein, worden er haaks op de nieuwe straten parkeervakken aangelegd.
Door de ‘vrije’ situering van clusters 2 en 3 in het openbaar groen en de plaatsing van de korte blokjes haaks op de doorgaande straat grenzen een aantal achtertuinen direct aan het openbaar groen. Hier zullen beeldeisen worden gesteld voor een gebouwde overgang tussen de privé- en de openbare buitenruimte. Op de overgang van de voortuin naar de openbare ruimte zullen, conform de eerste en de tweede fase, heggen worden geplant.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits-Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
De SVIR schetst hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke beleid en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Voor de periode tot 2028 zijn in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:
-
De concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat.
-
Het verbeteren van bereikbaarheid.
-
Zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
De provincies en gemeenten hebben in het nieuwe ruimtelijke beleid en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden, bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn namelijk beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren. Het opstellen van het onderhavige plan past in die lijn. Gezien de relatief kleinschalige aard en omvang van de ontwikkeling kan worden geconcludeerd dat het rijksbeleid zelf niet direct relevant is voor het plan.
3.2 Provinciaal Beleid
Omgevingsvisie
Het omgevingsbeleid van de provincie Drenthe is vervat in de Omgevingsvisie (juni 2010) met de bijbehorende Omgevingsverordening. Nieuwe inzichten en ontwikkelingen in Drenthe hebben geleid tot een beperkte aanpassing van de Omgevingsvisie Drenthe 2010. De geactualiseerde Omgevingsvisie is op 20 augustus 2014 in werking getreden. In de geactualiseerde versie wordt dieper ingegaan op de kernkwaliteiten van de provincie.
De missie uit de Omgevingsvisie is het koesteren van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe passend bij deze kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten zijn rust, ruimte, natuur en landschap, oorspronkelijkheid, naoberschap, menselijke maat, veiligheid en kleinschaligheid (Drentse schaal). In de Omgevingsverordening zijn deze kernkwaliteiten doorvertaald als archeologie, aardkundige waarden, cultuurhistorie, landschap, rust, en natuur.
Om de missie te bereiken, wil de provincie vier robuuste systemen ontwikkelen. Deze vier systemen zijn: het sociaal-economisch systeem, het watersysteem, het landbouwsysteem en het natuursysteem. Binnen deze systemen staat de ontwikkeling van de hoofdfunctie (respectievelijk wonen en werken, water, natuur en landbouw) voorop. Een robuust systeem wil zeggen dat een verstoring als gevolg van een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren van het systeem.
Daarnaast is voor het bereiken van de missie de ruimtelijke kwaliteit van belang. De provincie wil ontwikkelingen stimuleren die een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Deze kwaliteit zit voor de provincie in het zorgvuldig gebruikmaken van de ruimte, het behouden en waar mogelijk versterken van de kernkwaliteiten en het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving.
Omgevingsverordening
De Omgevingsvisie is doorvertaald naar de Provinciale Omgevingsverordening (POV), voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. De geactualiseerde POV is op 15 oktober 2015 in werking getreden. In de POV is opgenomen dat in een bestemmingsplan uiteengezet wordt dat met het desbetreffende plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de Omgevingsvisie. Daarnaast mag een bestemmingsplan geen nieuwe activiteiten dan wel een wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken die de kernkwaliteiten significant aantasten. Verder dient in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik de Ladder voor duurzame verstedelijking te worden gevolgd.
AFWEGING
Het plan betreft de herstructurering van bestaand stedelijk gebied, waarbij 38 woningen zijn gesloopt en worden vervangen door 28 nieuwe woningen. Bij deze herstructurering is geen uitbreiding van het bebouwd oppervlak voorzien. Hierdoor is sprake is van een zorgvuldig ruimtegebruik. Gezien de afname van het aantal woningen is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking dan ook geen sprake.
Voor het plangebied zijn de kernkwaliteiten Aardkundige waarden, Landschap, Cultuurhistorie en Archeologie van toepassing.
Op grond van de kernkwaliteit Aardkundige waarden is voor het plangebied een generiek beschermingsniveau van toepassing. Gezien het feit dat het plan ingrepen in de bodem mogelijk maakt ter plaatse van in het verleden reeds verstoorde gronden, is er geen sprake van een significante aantasting van de kernkwaliteit.
Op grond van de kernkwaliteit Landschap ligt het plangebied in het esdorpenlandschap. In dit landschap zijn met name de essen en beekdalen van provinciaal belang. Het plangebied ligt in bestaand stedelijk gebied en tast geen essen of beekdalen aan. De kernkwaliteit is dan ook niet in het geding.
Met betrekking tot de kernkwaliteit Cultuurhistorie geldt het sturingsniveau 'eisen stellen'. In het plangebied en de omgeving is momenteel geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Van een ontwikkeling met negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden is dan ook geen sprake.
Op grond van de kernkwaliteit Archeologie geldt voor het westelijk deel van het plangebied het generieke beleid. Uitgangspunt is daarbij dat alle behoudenswaardige vindplaatsen die op de Archeologische Monumentenkaart van Drenthe (AMK) staan en nieuw ontdekte (behoudenswaardige) vindplaatsen niet ongezien kunnen verdwijnen. Voor het oostelijk deel geldt het sturingsniveau 'verwachting toetsen (beekdal)'. In de gebieden of terreinen met een archeologische verwachting op de archeologiekaarten, wordt gestuurd op een goede uitvoering van archeologisch onderzoek, conform de gangbare, in de beroepsgroep geldende kwaliteitseisen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Hieronder vallen onder meer alle essen en beekdalen. Als hier archeologische waarden worden aangetroffen, verwacht de provincie dat deze door hun ruimtelijke spreiding, samenhang, zeldzaamheid, tijdsdiepte en/of goede fysieke kwaliteit van provinciaal belang zullen zijn.
Op de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente is het plangebied aangeduid als bebouwd, vrijgegeven gebied waar geen onderzoek noodzakelijk is. Gezien het feit dat het plan ingrepen in de bodem mogelijk maakt ter plaatse van in het verleden reeds verstoorde gronden, worden er naar verwachting geen archeologische waarden aangetast.
Gezien het voorgaande is de conclusie dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid.
3.3 Gemeentelijk Beleid
Structuurvisie Borger-Odoorn
In 2011 heeft de gemeente Borger-Odoorn de gemeentelijke Structuurvisie vastgesteld. Dit document bevat de strategische ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het grondgebied van de gemeente. De structuurvisie brengt de gemeentelijke ruimtelijke belangen in beeld aan de hand van de ruimtelijk relevante thema’s en trends. Daarbij wordt een driedeling gehanteerd aan de hand van de landschapstypes Zand, Hunzedal en Veen.
Het plangebied ligt in die driedeling op het Zand. Op het Zand bevinden zich de parels die Borger-Odoorn aantrekkelijk maken voor recreëren en wonen. De parels worden gevormd door een afwisselend kleinschalig landschap en prachtige esdorpen. Het ruimtelijk beleid staat in het teken van het benadrukken van de authentieke landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden in het zandgebied. Dit geldt met name voor de Hondsrug en de waardevolle gradiënt tussen de Hondsrug en het beekdal van de Hunze. Hiermee wordt de recreatieve en toeristische waarde en de kwaliteit van het Zand als woonklimaat verbeterd en gewaarborgd voor de toekomst.
Gezien de demografische ontwikkelingen wordt in de structuurvisie ingezet op het versterken van de bestaande woonomgeving. Kwaliteit staat daarbij voorop. Kwaliteit is het belangrijkste uitgangspunt als het gaat om nieuwbouw of herbouw van woningen. De inwoners moeten in Borger-Odoorn willen en kunnen blijven wonen. Inwoners die op jonge leeftijd vertrekken om te werken of te studeren moeten zich aangetrokken voelen om op latere leeftijd weer terug te keren. Ingezet wordt verder op het toevoegen van kwaliteit door herstructurering van wijken en nieuwbouw binnen bestaande structuren. Aansluiting wordt gezocht op de veranderde woningmarkt als gevolg van demografische verschuivingen.
Woonplan 2010-2014
In het Woonplan 2010-2014 (vastgesteld 2011) is het beleid ten aanzien van het wonen en leven in de kernen beschreven. Hierbij wordt verder gekeken dan alleen de woning; 'wonen' wordt integraal opgepakt. Dit betekent dat er ook rekening wordt gehouden met bestaande sociale structuren, de aanwezigheid van voorzieningen en wonen-zorg-welzijn.
Het Woonplan geeft een kwalitatieve en kwantitatieve inkleuring van de woningbouwontwikkeling in de gemeente. De gemeente spreekt vanuit haar rol als gebiedsautoriteit over de gewenste ontwikkeling van de dorpen. Ontwikkelaars en corporaties hebben vervolgens rekening te houden met deze democratisch bepaalde ontwikkelingsrichting.
Woonvisie 2016+ (concept)
De gemeente werkt momenteel aan een nieuwe Woonvisie, die echter nog niet is vastgesteld. In de concept-Woonvisie 2016+ wordt de gemeentelijke visie op het wonen in Borger-Odoorn tot 2020 geschetst met een doorkijk naar 2025. Veranderingen op de woningmarkt, andere wetgeving en andere ambities van de gemeente, vinden hierin een plek.
De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die de gemeente maakt op het gebied van wonen. De vraag hoe de woonaantrekkelijkheid van Borger-Odoorn kan worden versterkt, staat hierbij voorop. Daarnaast heeft een aantal belangrijke thema’s die spelen in de gemeente een plek gekregen. Dit betreft de thema’s beschikbaarheid en betaalbaarheid. Andere thema’s die een plek krijgen, zijn de scheiding van wonen en zorg, de gevolgen van de extramuralisering en het duurzaam/energiezuinig wonen.
De positie van de gemeente is veranderd, van uitvoerend naar faciliterend. Bij veel ontwikkelingen het vlak van wonen, ligt het voortouw vaak bij andere partijen. Die partijen hebben mede richting gegeven aan deze nieuwe woonvisie.
De woonvisie is opgesteld tegen de achtergrond van een aantal ontwikkelingen en beleidskaders, zoals hierna is weergegeven:
-
Regionale Woonagenda Zuidoost Drenthe
-
Structuurvisie Borger-Odoorn
-
Bestaande voorraad van groter belang
-
Economische crisis in de afgelopen jaren
-
Herziene Woningwet: nieuwe positie woningcorporaties
-
Extramuralisering en vergrijzing
Het woonbeleid bestaat uit drie pijlers. Deze pijlers zijn richtinggevend ten aanzien van de ontwikkeling van het wonen in de gemeente. Hieronder zijn de drie pijlers met de belangrijkste speerpunten weergegeven:
Regionale Woonagenda Zuidoost Drenthe
De drie gemeenteraden Borger-Odoorn, Coevorden en Emmen hebben in 2013 de Regionale Woonagenda vastgesteld. Daarin hebben de gemeenten zich verbonden om binnen de regio gericht en selectief samen te werken aan goed wonen en leven.
De demografische verandering is een gegeven voor de regio en dit vraagt om het toevoegen van kwaliteit aan de regio. Dit zal minder door nieuwbouw en meer in de bestaande woningvoorraad gebeuren. Kwantiteit is minder belangrijk, het gaat om kwaliteit. Om die reden is in de Regionale Woonagenda ook geen kwantitatief woningbouwkader opgenomen. Het beleid voor de woningbouwplanning en -programmering heeft haar zwaartepunt op lokaal niveau. Dit verwoorden de gemeenten in hun lokale Woonvisies. Op regionaal niveau ligt het accent op monitoren en bevorderen dat kwalitatief de beste plannen ook ten uitvoer kunnen komen. Daarbij hebben de gemeenten afgesproken om geen elkaar beconcurrerende plannen te ontwikkelen.
AFWEGING
De ontwikkeling uit voorliggend plan betreft een herstructurering van bestaand bebouwd gebied, waarbij 38 gedateerde woningen reeds zijn gesloopt. Deze woningen worden vervangen door 18 sociale huurwoningen die levensloopbestendig, duurzaam en energiezuinig zijn. Hierop wordt ook ingezet bij de 10 koopwoningen die daarnaast in het plangebied worden gerealiseerd. Met het plan is sprake van een kwalitatieve ontwikkeling die past binnen het gemeentelijke en regionale woonbeleid.
Welstandsnota
De doelstelling van het welstandsbeleid is het veilig stellen van een basiskwaliteit van de gebouwde omgeving. Daar waar dit gewenst en mogelijk is, zal een verbetering van de kwaliteit van de gebouwde omgeving het doel zijn.
Het plangebied behoort in de welstandsnota tot de 'planmatig ontworpen woongebieden'. Het beleid is hier gericht op het behoud van het bestaande woonmilieu; door het respecteren van de ruime opzet van de wijken, de schaal en karakteristieken per project. Het incidenteel wijzigen van woningen is over het algemeen geen probleem. In bepaalde gebieden zal het planmatig wijzigen van de woningen het beleid kunnen zijn.
AFWEGING
Ten behoeve van de ontwikkeling is een beeldkwaliteitplan opgesteld, waarin wordt aangesloten op de uitgangspunten van de welstandsnota. Het beeldkwaliteitplan wordt als aanvulling op de welstandsnota vastgesteld. Het vormt daarmee het nieuwe welstandskader voor het plangebied. Op het beeldkwaliteitplan is in paragraaf 2.3 reeds ingegaan.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Archeologie En Cultuurhistorie
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook te worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.
Archeologie
De gemeente beschikt over een archeologische beleidsadvieskaart die in 2011 is vastgesteld en in 2014 is gewijzigd. Het plangebied is op de beleidsadvieskaart aangeduid als bebouwd gebied dat is vrijgegeven en waar geen onderzoeksplicht geldt. Een klein deel van het plangebied in de uiterste noordwesthoek heeft een hoge verwachtingswaarde. Hier vinden echter geen ontwikkelingen plaats. Nader onderzoek wordt hier daarom niet noodzakelijk geacht. Voor dit deel is ter bescherming op de verbeelding en in de regels wel een dubbelbestemming opgenomen.
Cultuurhistorie
De gemeente beschikt over een cultuurhistorische waardenkaart die echter nog niet is vastgesteld. De kaart wordt wel gebruikt als informeel toetsingskader. Het plangebied behoort tot de gebieden binnen de kernen waar zich na 1965 ruimtelijke ontwikkelingen hebben voorgedaan. Deze zijn niet gewaardeerd, vanuit het oogpunt dat de afstand in tijd tot deze ontwikkelingen te kort is om het cultuurhistorisch belang voor bepaalde ontwikkelingen goed te kunnen inschatten. Binnen het plangebied of in de directe omgeving liggen geen waardevolle cultuurhistorische elementen. De ontwikkeling is dusdanig beperkt van aard dat de cultuurhistorische waarden met het plan niet worden aangetast.
4.2 Bodem
Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan dient de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk te worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.
Op de bodeminformatiekaart van de provincie Drenthe is voor het plangebied geen informatie opgenomen. Het plan maakt ingrepen mogelijk die een bodemonderzoek noodzakelijk maken. Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek (zie Bijlagen bij toelichting) blijkt dat de locatie niet vrij is van bodemverontreiniging.
Eén bovengrondmengmonster bevat een verhoogd gehalte koper ten opzichte van de interventiewaarde. De in overige gevallen plaatselijk verhoogd gemeten verontreinigingen overschrijden de tussenwaarde niet en geven daardoor uit milieuhygiënische overweging geen aanleiding tot het instellen van aanvullend onderzoek.
In het aanvullend onderzoek naar koper is het sterk verhoogd gemeten gehalte niet opnieuw gemeten. De individuele bovengrondmonsters bevatten geen verhoogd gehalte koper (zware metalen) ten opzichte van de achtergrondwaarde. De in eerste instantie gemeten verhoging is niet direct te verklaren. Mogelijk is er sprake geweest van een incidentele verhoogde waarde ten gevolge van een metallisch deeltje. Er is geen aanleiding tot verder afperkend onderzoek.
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het plan.
4.3 Ecologie
Om de uitvoerbaarheid van onderhavig project te toetsen, is een inventarisatie van de natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. De Wet natuurbescherming is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden.
Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 11 januari 2017 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. Het plangebied betreft een braakliggend terrein met verruigde grasvegetatie gelegen tussen de wegen Markestraat aan de oostzijde en Rozendael aan de westzijde in de bebouwde kom van Borger. In en direct rond het plangebied ontbreekt permanent oppervlaktewater.
Soortenbescherming
Onderdeel van de Wnb is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen:
-
alle van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels die vallen onder de Vogelrichtlijn (Wnb artikelen 3.1-3.4);
-
dier- en plantensoorten die zijn beschermd op grond van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (Wnb artikelen 3.5-3.9);
-
nationaal beschermde dier- en plantensoorten genoemd in de bijlage van de wet (Wnb artikelen 3.10-3.11).
Van deze laatstgenoemde groep beschermde soorten mogen provincies een zogenaamde ‘lijst met vrijstellingen’ opstellen (Wnb artikel 3.11). Voor de soorten op deze lijst geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verboden genoemd in artikel 3.10 eerste lid van de Wnb.
INVENTARISATIE
Op basis van het veldbezoek blijkt dat het plangebied een zeer beperkte natuurwaarde kent. Uit het raadplegen van de Nationale Database Flora en Fauna (NDFF) via Quickscanhulp.nl blijkt dat in de omgeving van het plangebied (0-1 km) de laatste vijf jaar meerdere beschermde soorten zijn waargenomen. Het gaat vooral om planten, zoogdieren en vogels.
In het plangebied zijn tussen het gras plantensoorten van voedselrijke omstandigheden aangetroffen. Dit betreffen soorten als bijvoet, teunisbloem, paardenbloem en ridderzuring. Langs de randen zijn ook enkele exemplaren brem waargenomen. Beschermde plantensoorten zijn niet aangetroffen en worden gezien de terreingesteldheid ook niet verwacht.
De bomen (met name zomereiken) langs de randen van het plangebied beschikken niet over voor vleermuizen geschikte holtes en bebouwing ontbreekt. Vaste verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied kunnen derhalve worden uitgesloten. Mogelijk wordt het plangebied beperkt door een vleermuissoort als gewone dwergvleermuis als foerageergebied gebruikt.
In groenstructuren in de omgeving het plangebied kunnen algemene vogels van tuin en park als vink, Turkse tortel en merel tot broeden komen. Nestplaatsen van vogels met een jaarrond beschermde nestplaats zijn niet in het plangebied aanwezig. Mogelijk vormt het plangebied wel een klein deel van het foerageergebied van in de omgeving verblijvende huismussen.
In het plangebied en de directe omgeving zijn wel enkele beschermde diersoorten zoals veldmuis, huisspitsmuis en bosmuis te verwachten. Voor deze soorten geldt in de provincie Drenthe echter een vrijstelling van de verbodsartikelen.
Geschikt leefgebied voor beschermde niet-vrijgestelde soorten uit de soortengroepen grondgebonden zoogdieren, amfibieën, reptielen en ongewervelden is niet aanwezig in het plangebied.
TOETSING
Door de plannen verandert het plangebied als foerageergebied voor huismussen en vleermuizen, het zal echter niet als zodanig verloren gaan. Ook in te realiseren tuinen en daarin te verwachten groenstructuren kunnen huismussen en vleermuizen foerageren. Negatieve effecten op de staat van instandhouding van deze soorten zijn niet te verwachten als gevolg van de plannen.
Indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, kunnen in gebruik zijnde nesten van vogels in de directe omgeving worden verstoord of vernietigd, dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan worden voorkomen door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.
Gebiedsbescherming
Voor onderhavig plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming relevant: de Wnb en de provinciale Omgevingsvisie en -verordening.
WET NATUURBESCHERMING
In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.
NATUURNETWERK NEDERLAND
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) (voormalig Ecologische Hoofdstructuur) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor provincie Drenthe uitgewerkt in de Omgevingsvisie Drenthe en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. Het NNN in Drenthe kent geen externe werking.
INVENTARISATIE
Het plangebied ligt niet in of grenst niet aan een beschermd gebied in het kader van de Wnb. Het meest nabijgelegen gebied beschermd middels de Wnb betreft het Natura 2000-gebied Drouwenerzand dat is gelegen op een afstand van ongeveer 4 km. Op ongeveer 0,5 km ten oosten van het projectgebied ligt het meest nabijgelegen gebied uit het NNN. Het betreft hier de zone rond het kanaal Buinen – Schoonoord.
TOETSING
Gezien de ligging van het plangebied in de bebouwde kom van Borger, de ligging ten opzichte van beschermde gebieden en de aard van het plan kunnen negatieve effecten op beschermde natuurgebieden in het kader van de Wnb op voorhand worden uitgesloten.
De beoogde plannen vinden plaats buiten het NNN, waardoor hierop eveneens geen negatieve effecten zijn te verwachten.
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.
Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat een aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb en het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet noodzakelijk is. Met inachtneming van het broedseizoen van vogels is een ontheffing van de Wnb voor soorten of een vergunning op grond van de Wnb voor gebieden op voorhand niet nodig voor de beoogde activiteiten. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening.
Op voorhand kan in redelijkheid worden gesteld dat natuurwet- en -regelgeving de uitvoerbaarheid van het ruimtelijke plan niet in de weg staat.
4.4 Externe Veiligheid
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten is verbonden voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen onderscheiden worden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.
Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in de omgeving van het plangebied geen spoor- en waterwegen bevinden.
Ten noorden van het plangebied bevindt zich de provinciale weg N374, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De afstand tot deze weg bedraagt 400 m.
Ten zuidoosten van het plangebied liggen verschillende gastransportleidingen. Het invloedsgebied van deze leidingen bedraagt maximaal 590 m. Het plangebied ligt op circa 700 m van de leidingen.
Het dichtstbijzijnde object betreft een vuurwerkopslag op circa 200 m ten westen van het plangebied. Het betreft echter geen Bevi-inrichting (Besluit externe veiligheid inrichtingen). Tot deze opslag is het aanhouden van een bepaalde afstand niet aan de orde.
Het plangebied ligt, gezien de genoemde afstanden, niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, transportroutes of leidingen. Het plan leidt, gezien de afname van het aantal woningen, naar verwachting niet tot een toename van het aantal mensen in het gebied. Vanuit het oogpunt van externe veiligheid bestaan geen belemmeringen voor de voorgenomen herontwikkeling van het plangebied.
4.5 Geluid
De Wet geluidhinder (Wgh) richt zich wat betreft wegverkeerslawaai op de zogenaamde zoneringsplichtige wegen. In principe zijn alle wegen zoneringsplichtig behalve:
-
wegen die deel uitmaken van een woonerf (artikel 74.2a);
-
wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (artikel 74. 2b).
De in de nabijheid van het plangebied gelegen wegen kennen een maximumsnelheid van 30 km/uur en hebben derhalve geen zone in de zin van de Wet geluidhinder. Formeel is daarmee akoestisch onderzoek niet aan de orde. Echter in het kader van een goede ruimtelijke ordening en omdat de Molenstraat een zekere verkeersfunctie kent, is toch een akoestisch onderzoek uitgevoerd waarbij de normen en eisen uit de Wgh zijn aangehouden. Dit onderzoek is als bijlage aan dit plan toegevoegd.
Uit het onderzoek blijkt dat alle te realiseren woningen aan de wettelijke eisen wat betreft geluidhinder vanwege het wegverkeerslawaai van de Molenstraat voldoen. Ook in het kader van een goede ruimtelijke ordening bestaat hiermee geen bezwaar tegen het realiseren van de woningen.
4.6 Luchtkwaliteit
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.
Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.
In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
Op grond van de nibm-tool (versie juli 2016) is een project pas in betekende mate bij een toename van het aantal verkeersbewegingen met ruim 1.300 per dag. Het plan betreft de, reeds uitgevoerde, sloop van 38 woningen en de bouw van 28 woningen. Het is daarmee dusdanig kleinschalig van aard dat, voor zover er sprake is van een toename van verkeer, het aantal verkeersbewegingen zeer ruim onder het genoemde aantal van 1.300 blijft. Het project zal niet leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit met 3% en kan als 'niet in betekenende mate' worden beschouwd. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.
4.7 Milieuzonering
Milieuaspecten worden geregeld via de daartoe geëigende wetgeving, maar daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, dient met deze aspecten rekening te worden gehouden. Het gaat dan om de situering van milieugevoelige objecten ten opzichte van milieuhinderlijke elementen. De toelaatbaarheid van bedrijvigheid kan globaal worden beoordeeld met behulp van de methodiek van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'.
In deze brochure is een bedrijvenlijst opgenomen die informatie geeft over de milieukenmerken van typen bedrijven. Vervolgens wordt in de lijst op basis van een aantal factoren (waaronder geluid, gevaar en verkeer) een indicatie gegeven van de afstanden tussen bedrijfstypen en een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals rustig buitengebied), waarmee gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening kunnen houden. Deze afstand is gebaseerd op de grootste indicatieve afstand. De lijst is algemeen geaccepteerd als uitgangspunt bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
De omgeving van het plangebied kan worden aangemerkt als een rustige woonwijk. In de omgeving van het plangebied bevinden zich geen andere functies dan woningen.
De methodiek van de VNG-brochure is met name bedoeld voor het beoordelen van de toelaatbaarheid van nieuwe functies. Het bestemmingsplan betreft de herstructurering van bestaand bebouwd gebied en maakt geen nieuwe gevoelige functies mogelijk. Voorheen bevonden zich in het plangebied woningen; ook in de toekomstige situatie is dit het geval. Het aantal woningen neemt daarbij af van 38 naar 28. Er bevinden zich geen functies in de omgeving die door het plan worden belemmerd.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het plan.
4.8 Verkeer En Parkeren
In het plangebied bevonden zich voorheen 38 woningen. Parkeerplaatsen bevonden zich in openbaar gebied. Het terrein werd ontsloten op de Ronzedael. In de toekomstige situatie vindt de ontsluiting ook nog plaats op die weg. Het plangebied wordt daarnaast ontsloten op de Markestraat.
Het plan maakt de bouw van 28 nieuwe woningen mogelijk. Het aantal woningen als gevolg van de ontwikkeling neemt dus beperkt af. Voor zover er al sprake is van een verkeersaantrekkende werking, dan is deze beperkt.
Het uitgangspunt is dat een ontwikkeling voorziet in de eigen parkeerbehoefte. Voor het parkeren wordt gestreefd naar een gemiddelde parkeernorm van 1,6 parkeerplaats per woning. Voor 28 woningen gaat het om afgerond 45 parkeerplaatsen. De tien twee-onder-een-kapwoningen krijgen een parkeerplaats op eigen erf. Daarnaast zijn 35 haaksparkeerplaatsen geprojecteerd in het openbare gebied. Het totaal aantal parkeerplaatsen bedraagt daarmee 45. De breedte van de wegen en inrichting is daarnaast zodanig dat parkeren parkeren hierop ook mogelijk is. Het plan voorziet daarmee in de benodigde parkeerbehoefte.
4.9 Water
Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.
Het plangebied valt in het werkgebied van het Waterschap Hunze en Aa’s. Het waterschap is op 9 januari 2017 geïnformeerd over het bestemmingsplan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de korte procedure van de watertoets is doorlopen. Dit houdt in dat het waterschap een standaard wateradvies afgeeft in de vorm van een standaard waterparagraaf.
Voor de verdere procedurele afhandeling van de watertoets is het niet noodzakelijk het waterschap te betrekken, als er met de opmerkingen in het advies rekening wordt gehouden tijdens de verdere uitwerking van het plan.
Thema wateroverlast
Het waterschap zorgt voor het functioneren van het watersysteem. Het watersysteem moet nu, maar ook op de lange termijn, goed functioneren. Het watersysteem moet zodanig zijn dat de inundatienormen niet worden overschreden bij toekomstige veranderingen zoals klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en toename van verhard oppervlak. Dit is gebaseerd op het principe van niet-afwentelen zowel bestuurlijk, financieel en geografisch, in de tijd op elk schaalniveau. Er zijn landelijke werknormen (Nationaal Bestuursakkoord Water) opgesteld voor wateroverlast. Het gaat hierbij om wateroverlast, die ontstaat door inundatie vanuit oppervlaktewater als gevolg van lokale neerslag. De normen zijn uitgedrukt in de kans dat het peil van het oppervlaktewater het niveau van het maaiveld overschrijdt.
Grondgebruikstype | Maaiveldcriterium | Inundatienorm (1/jaar) |
grasland | 5% | 1/10 |
akkerbouw | 1% | 1/25 |
hoogwaardige land-entuinbouw | 1% | 1/50 |
glastuinbouwgebied | 1% | 1/50 |
bebouwd gebied | 0% | 1/100 |
Vorenstaande werknormen zijn gebaseerd op basis van de middenvariant van het klimaatscenario 2050 van het KNMI (klimaatscenario G).
In open water in stedelijk gebied kan water worden geborgen. De berging is afhankelijk van het oppervlak open water en de maximale toelaatbare peilstijging. In een situatie T=10 (T= herhalingstijd in jaren) wordt een geoorloofde peilstijging van 0,40 m gehanteerd en ingeval van een T=100 (inclusief13% klimaatverandering) is dat afhankelijk van de laagst gelegen gronden in het stedelijk gebied; 0% van het bebouwd gebied mag inunderen. Hierbij moet worden opgemerkt dat in stedelijk gebied ook groen en gras voorkomt waarop een lagere norm (nm. de norm van het grondgebruikstype grasland) van toepassing is dan het bebouwd gebied. Bepaalde gebieden kunnen zelfs worden aangewezen voor de tijdelijke opvang van water.
Bij stedelijke uitbreidingen of herstructureringen mag een toename van het verhard oppervlak niet resulteren in een extra belasting van het watersysteem, er moet waterneutraal worden gebouwd. Dit houdt in dat de initiatiefnemer voldoende maatregelen neemt om de versnelde waterafvoer te compenseren. De initiatiefnemers van de uitbreiding van het verhard oppervlak moeten ervoor zorgen dat ze voldoende compenserende maatregelen nemen.
Voor de berekening van de vereiste waterberging, om de toename van het verhard oppervlak te compenseren, wordt gebruikgemaakt van de regenduurlijnmethode. Met deze methode kan op basis van het oppervlak open water, de maximale peilstijging, de afvoernorm bij maatgevende afvoer, maatgevende buien en het maatgevende klimaatscenario op eenvoudige wijze inzichtelijk worden gemaakt hoeveel extra waterberging is vereist.
Voor stedelijke gebieden betekent dit concreet dat een regenbui van 89 mm in 24 uur moet kunnen worden opgevangen zonder dat de inundatienorm en de toegestane gebiedsafvoer wordt overschreden.
Als vuistregel hanteert het waterschap dat per m2 toename verhard oppervlak 80 liter extra waterberging in het plangebied moet worden gerealiseerd. In het definitieve wateradvies van het waterschap wordt een maatwerkberekening opgenomen voor de benodigde extra berging.
Thema afvalwater & riolering
Samenwerking in de waterketen leidt tot een grotere doelmatigheid en verdergaande kwaliteitsverbetering van het oppervlaktewater. In een groot deel van het bestaand stedelijk gebied wordt het hemelwater en het afvalwater verzameld in een gemengd rioolstelsel. Via het gemengde stelsel wordt dit afvalwater getransporteerd naar de RWZI, waar het na zuivering wordt geloosd op het oppervlaktewater. Door het hemelwater gescheiden te houden van het afvalwater wordt het hemelwater niet vervuild en kan dit schone water behouden blijven voor het watersysteem. Ook is een vermindering van het volume afvalwater gunstig voor de capaciteit van de bestaande riolering, transportvoorzieningen en de RWZI. Het vrijkomende hemelwater na afkoppeling mag niet resulteren in een versnelde afvoer en het hemelwater mag in principe niet door diffuse bronnen zijn verontreinigd voordat het in het oppervlaktewatersysteem terechtkomt.
VERONTREINIGING VOORKOMEN
De invloed van diffuse bronnen op hemelwater moet zoveel mogelijk worden beperkt door het hanteren van de beleidsuitgangspunten in het landelijk emissiebeleid. Dit gaat volgens de trits voorkomen, scheiden en zuiveren. Door het gebruik van preventieve/ brongerichte maatregelen komt hemelwater met zo weinig mogelijk vervuilende stoffen of uitlogende materialen in aanraking en blijft het zo schoon mogelijk. Het uitgangspunt bij de invulling van deze zorgplicht is het gebruik van de beste beschikbare technieken. Alternatieve maatregelen zijn ook acceptabel, mits deze maatregelen aantoonbaar hetzelfde effect opleveren. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het niet de bedoeling om de zorgplicht volledig af te kaderen. De lozer mag zelf invulling geven aan de zorgplicht. Mogelijke preventieve/brongerichte maatregelen zijn:
-
bij nieuwbouw en renovatie zo weinig mogelijk uitlogende materialen, zoals zink, koper en lood, gebruiken. Alternatieven gebruiken heeft de voorkeur. De nationale pakketten duurzaam bouwen geven handvaten voor alternatieven;
-
hondenuitlaatplaatsen aanleggen of mogelijkheid bieden of de verplichting in de apv opnemen om hondenpoep op te ruimen;
-
afvalinzamelpunten plaatsen in woonbuurten, langs toegankelijke wegen voor burgers en op publieksintensieve locaties als pleinen en markten om zwerfvuil te voorkomen;
-
autowasplaatsen aanleggen of autowassen op straat verbieden in de APV om menging van autowaswater met hemelwater te voorkomen;
-
de openbare ruimte zodanig inrichten dat onkruidgroei zo weinig mogelijk kans krijgt. Hiermee kan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op verhardingen worden voorkomen of beperkt. Het rapport Handboek Bestrijdingsmiddelen in stedelijk gebied gaat hierop in. Als de middelen toch worden gebruikt, dan moet de gebruiker maatregelen treffen om contact met hemelwater zoveel mogelijk te voorkomen. Deze maatregelen zijn opgenomen in de methode voor Duurzaam Onkruidbeheer (DOB-methode);
-
goten langs wegen vegen om onkruidgroei te voorkomen.
Lozing van hemelwater op het oppervlaktewaterlichaam mag niet leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van dat oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast moet de lozing van hemelwater passen binnen de te bereiken waterkwaliteitsdoelstellingen voor het oppervlaktewaterlichaam of de functies van het gebied. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder een van de hierna aangegeven specifieke functies heeft de voorkeur boven lozen op een kwetsbaar oppervlaktewaterlichaam.
KWETSBAAR WATER
Op een aantal kwetsbare oppervlaktewaterlichamen staat het Waterschap Hunze en Aa's geen afvalwaterlozingen toe:
-
oppervlaktewaterlichamen met de functie zwemwater;
-
oppervlaktewaterlichamen met de functie drinkwater;
-
oppervlaktewaterlichamen met de functie natuur(waarde);
-
oppervlaktewaterlichamen met de functie viswater;
-
oppervlaktewaterlichamen in een ecologisch gevoelig gebied;
-
kleine oppervlaktewaterlichamen met een geringe doorstroming.
LANDELIJK BELEID
Voor de beoordeling van hemelwater, dat in contact is geweest met verontreinigde oppervlakken/activiteiten of schadelijke/verontreinigende stoffen, geeft de huidige Europese en landelijke wet- en regelgeving, het emissiebeleid en het vergunningen- en handhavingsbeleid van het Waterschap Hunze en Aa's het kader aan.
Hemelwater lozen op het vuilwaterriool is de minst gewenste en minst duurzame manier om het hemelwater af te voeren. Hemelwater mag alleen op het vuilwaterriool worden geloosd als de lozer het hemelwater niet kan hergebruiken of kan afvoeren via de bodem, het openbaar regenwaterstelsel, een oppervlaktewaterlichaam zonder een specifieke functie of een kwetsbaar oppervlaktewaterlichaam. Lozingen op de riolering vallen onder de bevoegdheid van de gemeente.
Thema grondwater & ontwatering
TAKEN EN VERANTWOORDELIJKEID
Ten aanzien van grondwater zijn de taken en verantwoordelijkheden verdeeld tussen burger, gemeente en waterschap. Perceeleigenaren zijn zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen tegen grondwateroverlast op hun eigen perceel, voor zover deze problemen niet aantoonbaar worden veroorzaakt door onrechtmatig handelen of nalaten van de buur (overheid of particulier).
Gemeenten hebben een zorgplicht in het openbaar gebied en moeten maatregelen treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit voor zover gemeentelijke maatregelen doelmatig zijn en het niet de verantwoordelijkheid van de provincie of het waterschap is om maatregelen te nemen. Maatregelen die een gemeente kan nemen, zijn het aanleggen van drainage , ontwateringssloten of hemelwaterriolering (grondwater mag niet worden geloosd op vuilwaterriolering).
Het waterschap is beheerder van het freatisch (ondiep) grondwater. Het beheer bestaat vooral uit toetsing, advies en vergunningverlening voor kleine onttrekkingen.
GRONDWATER ORDENEND
Het functioneren van het grondwatersysteem moet als ordenend element worden meegenomen in de locatiekeuze en de inrichting van plannen. Bij de aanleg van nieuwe gebieden is het uitgangspunt dat wijzigingen in de grondwaterstanden niet mogen resulteren in nadelige gevolgen voor andere gebieden. Dat kan tot gevolg hebben dat het oppervlaktewaterpeil niet gewijzigd kan worden of dat daarvoor of daardoor aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om grondwateroverlast in het plangebied te voorkomen.
WATEROVERLAST
Een te hoge grondwaterstand kan grondwateroverlast veroorzaken, bijvoorbeeld in de vorm van water in de kruipruimte. Te lage grondwaterstanden daarentegen resulteren in verdroging. Het verlagen van grondwaterstanden in bestaande bebouwde gebieden kan problemen geven wanneer er sprake is van houten funderingen en funderingen op klei. Zijn die aanwezig dan mogen de gemiddeld laagste grondwaterstanden (GLG) niet verder worden overschreden (niet nog lager worden). Ook de aanwezigheid van oude bomen verdient aandacht. Volwassen bomen kunnen afsterven als de ontwateringsdiepte snel en drastisch worden veranderd en verder verlaagd worden dan 1 m minus maaiveld. Oude bomen kunnen hun wortelstelsel niet meer aanpassen aan grote veranderingen in het grondwater. Tevens kunnen natuurgebieden in en rond het plangebied negatief worden beïnvloed wanneer het hydrologisch systeem veranderd. Het is dan ook belangrijk bij elk inrichtingsplan samen met het waterschap vanuit het bestaande watersysteem vast te stellen wat de huidige en gewenste grondwaterstanden zijn en of er sprake is van een nadelige beïnvloeding van de omgeving.
NORMEN
Bij een gewenste grondwatersituatie is er geen sprake van overlast en zijn de volgende ontwateringseisen richtinggevend. Voor verschillende typen grondgebruik gelden bij een halve maatgevende afvoer (een afvoer die 10 à 15 keer per jaar wordt overschreden) de volgende ontwateringsadviezen. Advies ontwateringsdiepte grondgebruik:
-
woningen met kruipruimte: 0,7 m onder onderkant vloer;
-
woning zonder kruipruimte: 0,3 m onder onderkant vloer;
-
gangbare wegen (met grof zand cunet) primair: 1,0 m onder as van de weg;
-
gangbare wegen (met grof zand cunet) secondair: 0,7 m onder as van de weg;
-
gangbare wegen (met grof zand cunet) weg op polystyreen-hardschuim: circa 0,3 m onder as van de weg;
-
gangbare tuin/plantsoen: 0,5 m onder maaiveld.
Om de geadviseerde ontwateringsdiepte te realiseren, moet het oppervlaktewaterpeil en het technisch ontwerp hier op worden afgestemd. Technische aspecten die van invloed zijn op de grondwaterstand zijn bodemtype, waterpeil, afstanden van waterlopen en drains en draindiepten. Als de gewenste grondwaterstanden niet zijn te realiseren met sturing in peilen, waterlopen en drainage of omdat aanpassing van de grondwaterstanden niet gewenst is door de negatieve beïnvloeding van de omgeving, bieden maatregelen als ophoging van het maaiveld, kruipruimteloos bouwen of een aangepaste inrichtingsvorm of een aangepaste functie wellicht een oplossing. Door creatief te zoeken naar van nature geschikte locaties, dan wel aangepaste inrichtingsvormen (partieel ophogen van wegen en woningen, of minder gangbare vormen van woningen, wegen en tuinen) moet worden gestreefd naar een inrichting tegen de laagste maatschappelijke kosten.
INFILTRATIE
In het plangebied wordt de grondwaterstand lokaal beïnvloed door een neerwaartse grondwaterstroming (> 0.75 mm). Deze gebieden zijn meestal voldoende diep ontwatert en bieden mogelijkheden om hemelwater in de bodem te infiltreren, mits er geen sprake is van ondiepe slecht doorlatende lagen.
Thema oppervlaktewaterpeilen & drooglegging
Het uitgangspunt voor het operationele peilbeheer is het streven naar de gewenste grondwaterstand voor de verschillende functies en belangen. Het waterschap stelt voor het gehele beheersgebied peilbesluiten op waarin de te hanteren oppervlaktewater peilen worden vastgelegd. Een wijziging van een functie kan een reden zijn het peil te wijzigen, uitgangspunt hierbij is dat de peilwijziging niet mag resulteren in nadelige gevolgen voor andere gebieden als gevolg van de door de peilwijziging opgetreden wijziging in de grondwaterstand. Het wijzigen van een peil moet vastgelegd worden in een peilbesluit.
Het gewenste peil kan worden bepaald op basis van de drooglegging en of op basis van het gewenste grondwaterregime (GGOR). Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwpeil boven het vastgestelde oppervlaktewaterpeil of het streefpeil ligt. Voor bebouwd gebied hanteert het waterschap voor het straatpeil een droogleggingsnorm van 1 m en voor het bouwpeil (= vloerpeil van de begane grond) een norm van 1,30 m. Deze droogleggingsnormen gelden bij het zomerstreefpeil.
Om water te kunnen bergen in extremere situaties, is een stijging van het waterpeil toelaatbaar. Conform de landelijke werknormen mag in een situatie die 1/100 per jaar (inclusief 13% klimaatverandering) voorkomt in bebouwd gebied 0% inunderen, de toelaatbare peilstijging is in dergelijke situaties afhankelijk van de maaiveldhoogte. Hierbij dient te worden opgemerkt dat in stedelijk gebied ook groen en gras voorkomt waarop een lagere inundatienorm van toepassing is dan het bebouwd gebied.
Thema inrichting watersysteem
Het eigendom, beheer en onderhoud van alle oppervlaktewater en de bijbehorende infrastructuur ligt bij waterschap, gemeente of derden. Het Waterschap Hunze en Aa's streeft ernaar om het hoofdsysteem welke een belangrijke functie vervult in de aan en afvoer van water in eigendom, beheer en onderhoud te hebben.
Naast het stelsel van hoofdwatergangen zijn er ook sloten aangewezen als schouwsloot. Schouwsloten vervullen een belangrijke functie in de detailwaterbeheersing en zijn meestal in eigendom bij gemeente en/of derden. Schouwsloten vallen onder de Schouwverordening van het waterschap en moeten jaarlijks in november worden geschoond.
Met het dempen van sloten/watergangen neemt de potentiële bergingsruimte van oppervlaktewater af. Het dempen van sloten veroorzaakt hogere grondwaterstanden. In dit kader is een beleidsregel vastgesteld die het dempen van hoofdwatergangen, schouwsloten en overige sloten verbiedt. Het is onder andere verboden het profiel van hoofdwatergangen en schouwsloten te veranderen. Het dempen van sloten is alleen mogelijk onder de voorwaarden die zijn opgenomen in de beleidsregel Dempingen.
Conclusie
Het plan betreft de bouw van 28 woningen ter vervanging van 38 reeds gesloopte woningen. Van een toename van de hoeveelheid verhard oppervlak is gezien de afname aan bebouwing geen sprake.
In verband met de herstructurering van het hele gebied (fases 1 tot en met 3) is in 2006 door de gemeente een rioleringsplan opgesteld. Het is de bedoeling het hemelwater, in eerste instantie zoveel mogelijk in het plangebied vast te houden. Mogelijkheden hiervoor zijn er in de groenvoorzieningen in de wijk. Op basis van het rioleringsplan wordt het overtollige hemelwater uit het plangebied van de vuilwaterafvoer afgekoppeld en afgevoerd naar het kanaal Buinen-Schoonoord middels een gescheiden stelsel.
Bij de nieuwbouw worden zo weinig mogelijk uitlogende materialen gebruikt. Daarnaast is in de nabijheid van het plangebied (in een eerdere fase van Hunzedal) een autowasplaats aangelegd om menging van autowaswater met hemelwater te voorkomen. Bij een dergelijke inrichting kunnen auto’s niet meer op straat of op de oprit worden gewassen.
In het plangebied bevinden zich geen watergangen. Van dempingen is dan ook geen sprake.
Met de verdere adviezen van het waterschap, zoals genoemd bij de verschillende thema's, wordt bij de technische uitwerking van het bouwplan rekening gehouden.
4.10 M.e.r.-beoordeling
Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.
Het plan maakt een herstructurering van bestaand bebouwd gebied mogelijk. In onderdeel D11.2 van het Besluit m.e.r. is voor stedelijke ontwikkelingsprojecten als grenswaarde een aantal van 2.000 woningen opgenomen. In onderhavig plan gaat het om 38 reeds gesloopte woningen en de nieuwbouw van 28 woningen.
Het plan is daarmee dusdanig kleinschalig van aard en omvang dat het ruimschoots onder de drempelwaarden voor ontwikkelingen blijft, zoals die zijn opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het planvoornemen geen significant effecten op de omgeving heeft. Gezien de afwezigheid van die effecten is een m.e.r.-beoordeling dan ook niet nodig.
Hoofdstuk 5 Juridische Vormgeving
5.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de regels van het bestemmingsplan. De regels vormen samen met de verbeelding het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. Zowel de verbeelding als de regels voldoen aan de verplichte landelijke standaarden voor de uitwisseling en vergelijkbaarheid van digitale bestemmingsplannen (IMRO2012 en SVBP2012). Het bestemmingsplan bestaat uit:
-
een verbeelding van het plangebied waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
-
de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.
Bij het bestemmingsplan hoort een toelichting. Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgesteld, tegelijk met een verbeelding van het bestemmingsplan op papier. Als de digitale en papieren verbeelding tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale verbeelding leidend.
5.2 Bestemmingsregels
Inleidende regels
De inleidende regels bestaan uit twee artikelen, namelijk de ‘begrippen’ en de ‘wijze van meten’. In de begrippen zijn de noodzakelijke begripsomschrijvingen opgenomen die worden gebruikt in de regels. Het bevat definities om misverstanden te voorkomen. De wijze van meten regelt hoe er moet worden gemeten.
Bestemmingsregels
Dit bestemmingsplan kent de bestemmingen Groen, Verkeer en Wonen.
GROEN
De structurele groenvoorzieningen worden als zodanig bestemd. In deze bestemming zijn de gronden tevens bestemd voor de aanleg van sport- en speelvoorzieningen en paden.
VERKEER
Voor het resterende gedeelte van het openbare gebied geldt de bestemming Verkeer. Behalve de wegen, zijn in deze bestemming tevens begrepen parkeer- en groenvoorzieningen.
WONEN
Het woningbouwprogramma, bestaande uit verschillende categorieën, is ondergebracht in één bestemming Wonen. Door middel van aanduidingen op de verbeelding is dit nader gespecificeerd in tien twee-onder-een-kapwoningen, twee bouwvlakken met ieder zes woningen die deels plat mogen worden afgedekt en zes aaneengebouwde woningen.
Algemene regels
De algemene regels bestaan uit regels die gelden voor alle bestemmingen. Het gaat daarbij om de anti-dubbeltelregel, algemene afwijkingsregels en overige regels.
Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht geregeld en is de slotregel vastgelegd.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
Door middel van de grondexploitatieregeling beschikt de gemeente over de mogelijkheid tot het verhalen van kosten, bijvoorbeeld voor het bouw- en woonrijp maken en kosten voor de ruimtelijke procedure. Wanneer er sprake is van een bouwplan als bepaald in artikel 6.12 Wro en 6.2.1 Bro moet de gemeente hiervoor in beginsel een exploitatieplan vaststellen. Hiervan kan worden afgezien als het kostenverhaal anderszins verzekerd is. In dit geval wordt er een overeenkomst gesloten tussen gemeente en ontwikkelende partij, waarin het kostenverhaal is geregeld. De vaststelling van een exploitatieplan is bij dit bestemmingsplan niet nodig.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Het bestemmingsplan wordt op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening voor overleg voorgelegd aan de provincie Drenthe en het Waterschap Hunze en Aa's. De resultaten van dat overleg worden te zijner tijd verwerkt in het plan.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt vervolgens gedurende zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode heeft iedereen de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen.