Buitengebied, deelplan Gedempte Hoofddiep 26, Kerkenveld
Bestemmingsplan - Gemeente De Wolden
Vastgesteld op 28-09-2023 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regel worden verstaan onder:
1.1 plan
het bestemmingsplan 'Buitengebied, deelplan Gedempte Hoofddiep 26, Kerkenveld' van de gemeente De Wolden;
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1690.2022BP1002016-VG01 met de bijbehorende regels en de daarbij horende bijlagen;
1.3 de verbeelding
de analoge en digitale voorstelling van de in het bestemmingsplan opgenomen digitale ruimtelijke informatie;
1.4 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 aaneengebouwde woning
een woning deel uitmakend van in een rij aaneengebouwde woningen;
1.7 aan huis gebonden bedrijf
kleinschalige bedrijvigheid als bedoeld in Bijlage 2 Lijst toelaatbare beroepen en vormen vanbedrijvigheid die door zijn beperkte omvang in of bij een woonhuis met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend;
1.8 aan huis gebonden beroep
een dienstverlenend beroep als bedoeld in Bijlage 2 Lijst toelaatbare beroepen en vormen vanbedrijvigheid dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
1.9 achtererfgebied
erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
1.10 architectonisch ondergeschikt
een aan-, uit- of bijgebouw die qua omvang en uitstraling ondergeschikt is aan een op dezelfde plaats voorkomend hoofdgebouw; dit kan zich uiten door materiaalgebruik, gevelindeling en/of nokhoogte (minimaal 1 m lager dan de nokhoogte van het hoofdgebouw);
1.11 bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.12 bebouwingspercentage
de bebouwde oppervlakte van de gebouwen uitgedrukt in procenten van de totale oppervlakte van nader aangegeven gronden;
1.13 bedrijf
een onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en verhandelen van goederen, waarbij eventueel detailhandel uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;
1.14 bestaand
- a. bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezig of in uitvoering is dan wel gebouwd kan worden krachtens een vergunning;
- b. bij gebruik: het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;
- c. het onder a en b bedoelde geldt niet voor zover sprake is van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan, of een andere planologische procedure;
1.15 bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
1.16 bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.17 bevoegd gezag
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
1.18 bijbehorend bouwwerk
architectonisch ondergeschikte uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw of ander bouwwerk met een dak (waaronder een overkapping die hooguit aan twee zijden tegen gevels is aangebouwd en aan minimaal twee zijde open is);
1.19 bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen en/of het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.20 bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
1.21 bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
1.22 bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.23 bouwperceelsgrens
de grens van een bouwperceel;
1.24 bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.25 bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.26 dak
iedere bovenbeëindiging van een gebouw;
1.27 detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder de uitstalling ten verkoop), het verkopen en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Onder detailhandel vallen geen afhaalzaken en maaltijdbezorgdiensten;
1.28 dienstverlening
werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden al dan niet met inbegrip van ondergeschikte detailhandel ten dienste van deze voorzieningen, waaronder zijn begrepen reisbureaus, kapsalons, wasserettes, stomerijen, makelaarskantoren, bankfilialen, schoonheidsinstituten, fotostudio's en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, met uitzondering van garagebedrijven;
1.29 eerste bouwlaag
de bouwlaag op de begane grond;
1.30 eerste verdieping
de tweede bouwlaag van een hoofdgebouw, een souterrain of kelder niet daaronder begrepen;
1.31 erker
een plat afgedekte uitbouw aan de gevel van een woning;
1.32 evenement
een voor publiek toegankelijke verrichting van kunst, ontwikkeling, ontspanning of vermaak, feesten en muziekvoorstellingen daaronder begrepen, waarvoor ingevolge regelgeving een melding moet worden gedaan dan wel vergunning of ontheffing moet worden aangevraagd en verleend;
1.33 erf
al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
1.34 gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.35 gevellijn
de op de verbeelding aangegeven lijn, waar de voorgevel van een hoofdgebouw naar toe is gekeerd, die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens krachtens deze regels toegelaten afwijkingen.
1.36 hoofdgebouw
het gebouw, of gedeelte daarvan, op een perceel dat gelet op de bestemming en uiterlijke verschijningsvorm het belangrijkste is;
1.37 huishouden
een alleenstaande, dan wel twee of meer personen, die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen voeren;
1.38 levensloopbestendige woning
een woning geschikt voor iedere levensfase van een bewoner waarbij ten minste de primaire leefruimten op een woonlaag zijn gelegen zonder gebruik van trappen of andere obstakels;
1.39 omgevingsvergunning
vergunning voor activiteiten als genoemd in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
1.40 overig bouwwerk
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen gebouw zijnde, die direct en duurzaam met de aard is verbonden;
1.41 overkapping
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat hooguit aan twee zijden tegen gevels is aangebouwd en aan minimaal twee zijden open is;
1.42 peil
- a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- c. indien de onder a en b genoemde peilen in het veld aanleiding geven tot onduidelijkheden, een door of namens burgemeester en wethouders aan te wijzen peil;
1.43 primaire leefruimten
alle noodzakelijke ruimtes in een woning om te kunnen wonen, hieronder worden in ieder geval begrepen de keuken, de badkamer, het toilet, een woonkamer en ten minste 1 slaapkamer
1.44 seksinrichting
de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.45 uitbouw
een bijbehorend bouwwerk dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist;
1.46 verbeelding
de analoge en digitale voorstelling van de inhoud van een bestemmingsplan conform het gestelde in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening;
1.47 voorgevel
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien een perceel met meerdere zijden aan een weg grenst, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel;
1.48 vrijstaande woning
een woning zonder gemeenschappelijke wand met een andere woning;
1.49 watergang
een werk, al dan niet overdekt, dienend om in het openbaar belang water te ontvangen, te bergen, af te voeren en toe te voeren, de boven water gelegen taluds, bermen en onderhoudspaden daaronder mede verstaan;
1.50 woning
een gebouw of een gedeelte van een gebouw, krachtens aard en indeling geschikt en bestemd voor de huisvesting van één huishouden;
1.51 woonhuis
een gebouw, hetzij vrijstaand, hetzij aaneengebouwd, dat slechts één woning omvat;
1.52 woonruimte
besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden;
1.53 zelfstandige woonruimte
een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte;
1.54 zijerf
gedeelte van het erf dat aan de zijkant van het gebouw is gelegen.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Hieronder wordt tevens verstaan de hoogste zijde van een lessenaarsdak.
2.3 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Overstekken van daken, dieper dan 40 cm, worden meegerekend bij de oppervlakte van bouwwerken;
2.6 de afstand tot de (bouw)perceelgrens:
vanaf enig punt van een bouwwerk tot de (bouw)perceelgrens;
2.7 de hoogte van een molen of windturbine:
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de molen of windturbine.
Bij de toepassing van het bepaalde over het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c.q. bestemmingsgrens, dan wel de rooilijn met niet meer dan 1 m wordt overschreden.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. agrarisch grondgebruik;
- b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden van de gronden;
met daaraan ondergeschikt:
- a. openbare nutsvoorzieningen;
- b. recreatief medegebruik;
met de daarbij behorende:
- a. infrastructurele voorzieningen;
- b. waterhuishoudkundige voorzieningen;
- c. sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;
- d. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
3.2 Bouwregels
- a. het bouwen van gebouwen en overkappingen is niet toegestaan.
- b. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:
- 1. silo's en bassins zijn niet toegestaan;
- 2. de bouwhoogte van erf- terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn bedraagt ten hoogste 1 m en daarachter ten hoogste 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte op zijerven die grenzen aan een openbaar toegankelijk gebied op een afstand van 1 m of minder uit de perceelgrens ten hoogste 1 m bedraagt;
- 3. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, zal ten hoogste 5 m bedragen.
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
- a. het bebouwingsbeeld;
- b. de woonsituatie;
- c. de verkeersveiligheid;
- d. de sociale veiligheid;
- e. de milieusituatie;
- f. de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden;
- g. de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
- 1. het aanplanten van bomen en/of houtgewas, over een oppervlakte van meer dan 100 m² voor zover niet gelegen binnen een bouwperceel, met uitzondering van houtteelt, sier- en fruitteelt en/of overige opgaande teeltvormen;
- 2. het kappen en/of rooien van houtgewas en/of -singels;
- 3. het verharden van agrarische perceel-, kavelontsluitings- en/of onderhoudswegen buiten het bouwperceel met een grotere breedte dan 4 m;
- 4. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen ten behoeve van het agrarisch gebruik buiten het bouwperceel, niet zijnde perceel- en/of kavelontsluitingswegen, met een oppervlakte van meer dan 50 m²;
- 5. het aanleggen van fiets-, voet- en ruiterpaden buiten het bouwperceel;
- 6. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden, zodanig dat er een verschil in hoogte, c.q. diepte ten opzichte van het bestaande maaiveld ontstaat van meer dan 30 cm;
- 7. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het recreatief medegebruik;
- 8. het wijzigen van de grondsamenstelling en/of het aanbrengen van voorzieningen ten behoeve van de aanleg van paardrijbakken;
- 9. het aanleggen van ligplaatsen voor vaartuigen;
- 10. het graven of dempen, verdiepen of verbreden van sloten en daarmee gelijk te stellen waterlopen, uitsluitend indien dit een wijziging van het kavelpatroon tot gevolg heeft;
- 11. het aanleggen van wegen ten behoeve van gebiedsontsluiting;
- 12. het aanplanten van bomen en/of houtgewas ten behoeve van houtteelt, sier- en fruitteelt en/of overige opgaande teeltvormen.
- b. Het sub a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
- 1. het normale onderhoud betreffen;
- 2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van deze verordening.
- c. De sub a genoemde vergunningen kunnen slechts worden verleend, mits:
- 1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, de natuurlijke, de geomorfologische, cultuurhistorische en de archeologische waarden;
- 2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waterhuishouding van het gebied en de omliggende percelen, c.q. de gebruiksmogelijkheden daarvan.
Artikel 4 Sport - Manege
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Sport - manege' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. een manege;
- b. wonen ten behoeve van het bedrijf;
met de daarbij behorende:
- c. wegen en paden;
- d. water;
- e. tuinen, erven en terreinen;
- f. bedrijfswoningen;
- g. aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning;
- h. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Een en ander met dien verstande dat gebruik van de gronden ten behoeve van de in 4.1 genoemde opsomming pas is toegestaan als de landschappelijke inpassingsmaatregelen worden uitgevoerd en in stand gehouden conform het in de bijlage van de regels opgenomen inpassingsplan (Bijlage 2 Erfinrichting Stal Vogelzang)
4.2 Bouwregels
- a. Voor het bouwen van gebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
- 1. per bouwperceel mogen uitsluitend gebouwen en overkappingen ten behoeve van één manege;
- 2. gebouwen en overkappingen dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd;
- 3. het aantal bedrijfswoningen zal ten hoogste één per manege bedragen;
- 4. de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen zal niet meer bedragen dan 4975 m2;
- 5. de afstand van gebouwen en overkappingen tot de perceelgrens zal ten minste 5 m bedragen;
- 6. de maatvoering van een gebouw en een overkapping zal voldoen aan de eisen die in het volgende bouwschema zijn gesteld:
- b. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:
- 1. de bouwhoogte van erf- terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn bedraagt ten hoogste 1 m en daarachter ten hoogste 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte op zijerven die grenzen aan een openbaar toegankelijk gebied op een afstand van 1 m of minder uit de perceelgrens ten hoogste 1 m bedraagt;
- 2. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, zal ten hoogste 10 m bedragen.
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
- a. het bebouwingsbeeld;
- b. de woonsituatie;
- c. de verkeersveiligheid;
- d. de sociale veiligheid;
- e. de milieusituatie;
- f. de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden;
- g. de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.
4.4 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de woonsituatie;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de milieusituatie;
- de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden;
- de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
- a. lid 3.2 sub a onder 4 en toestaan dat de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen per bestemmingsvlak wordt vergroot tot maximaal 120% van de bestaande gezamenlijke oppervlakte;
- b. lid 3.2 sub a onder 5 en toestaan dat de afstand van gebouwen en overkappingen tot de perceelgrens wordt verkleind;
- c. lid 3.2 sub a onder 6 en toestaan dat de goothoogte van bedrijfswoningen wordt vergroot tot 5,5 m met dien verstande dat dit voor maximaal voor 25% wordt toegepast;
- d. lid 3.2 sub a onder 6 en toestaan dat de dakhelling van aan- en uitbouwen wordt verlaagd tot 0º.
4.5 Specifieke gebruiksregels
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:
- a. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel;
- b. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van horecadoeleinden, indien de horecavloeroppervlakte groter is dan 100 m².
4.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
- 1. het verwijderen van erfbeplanting.
- b. Het sub a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
- 1. het normale onderhoud betreffen;
- 2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van deze verordening.
- c. De sub a genoemde vergunning kunnen slechts worden verleend, mits:
- 1. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke, de natuurlijke, de geomorfologische, cultuurhistorische en de archeologische waarden;
- 2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waterhuishouding van het gebied en de omliggende percelen, c.q. de gebruiksmogelijkheden daarvan.
Artikel 5 Waarde - Archeologie
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede voor:
- het behoud en herstel van de archeologische waarden.
5.2 Bouwregels
Daar waar de gronden bestemd zijn als Waarde - archeologie dient, voor zover de oppervlakte van de ingreep in de grond betrekking heeft groter is dan 30.000 m² en de activiteit op een grotere diepte dan 30 cm, het volgende te worden uitgevoerd:
- a. dient de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen als bedoeld in de Wabo een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;
- b. kunnen aan een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wabo de volgende regels worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
- 3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties, tenzij in het rapport als bedoeld onder a naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond dat het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van archeologische waarden.
5.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 5.2 voor de overlegging van het aldaar genoemd archeologische rapport indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie voldoende is vastgesteld.
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
- a. Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden met een oppervlakte van meer dan 30.000 m² uit te voeren daar waar de gronden bestemd zijn als Waarde - archeologie, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen:
- 1. het ontgronden, afgraven, egaliseren, mengen, diepploegen, ontginnen en/of anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur dieper dan 30 cm, met dien verstande dat geen vergunning nodig is wanneer het betreft niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het verbeteren van de verdichte bodemstructuur (woelen) tot ten hoogste 10 cm onder de bouwvoor;
- 2. het graven en/of baggeren van sloten, vaarten en andere watergangen dieper dan 30 cm;
- 3. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur dieper dan 30 cm;
- 4. het aanplanten en/of het rooien van bomen en/of houtgewas, waarbij stobben worden verwijderd op meer dan 30 cm diepte en/of voor zover het gaat om planten waarvan zeker is dat bij de oogst van de plant, dan wel het verwijderen van de gehele plant, de bodem dieper dan 30 cm wordt geroerd;
- b. De onder a, bbedoelde vergunning is niet vereist voor werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:
- 1. plaatsvinden in of op gronden waarvan op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat er zich ter plekke geen archeologische waarden bevinden;
- 2. reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan;
- 3. het normale onderhoud betreffen;
- 4. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
- 5. op archeologisch onderzoek zijn gericht.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Antidubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Onder strijdig gebruik met dit plan wordt in elk geval wordt begrepen:
- a. het gebruik van de gronden als standplaats voor stacaravans, met uitzondering van de in dit plan toegestane stacaravans;
- b. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf;
- c. het gebruik van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, anders dan ten behoeve van de uitvoering van krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden;
- d. het storten van puin en afvalstoffen;
- e. de stalling en opslag van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken voer-, vaar- of vliegtuigen.
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van:
- a. de in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages voor zover dit gelet op het gebruik en/of de constructie noodzakelijk is;
- b. het bepaalde in het plan en toestaan dat zend- ontvangst- en/of antennemasten tot een bouwhoogte van 45 m worden gebouwd;
- c. het bepaalde in het plan en toestaan dat een tijdelijke mantelzorgunit geplaatst wordt bij woningen, niet zijnde recreatiewoningen, ten behoeve van mantelzorg, met dien verstande dat:
- 1. de te realiseren woonruimte en de bewoning ervan noodzakelijk zijn uit oogpunt van mantelzorg;
- 2. door het gemeentelijke WMO/zorgloket of een deskundige (indicatiesteller) is aangetoond dat de extra bebouwing noodzakelijk is in verband met medische, psychische en/of sociale omstandigheden;
- 3. de oppervlakte van units op een bouwperceel ten hoogste 100 m2 bedraagt;
- 4. de bebouwing in een langdurige behoefte aan mantelzorg zal voorzien;
- 5. de unit uitsluitend wordt gebruikt voor mantelzorg en deze wordt verwijderd na afloop van de mantelzorg voor de persoon waarvoor deze afwijking wordt toegepast. Het bevoegd gezag neemt hiertoe voorwaarden op in de omgevingsvergunning;
- 6. de mantelzorgunit ten minste 4 m achter de naar de weg(en) gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw, dan wel het verlengde daarvan worden gebouwd/geplaatst;
- d. het bepaalde in het plan en toestaan dat gronden gebruikt worden voor kleinschalige kampeerterreinen, met dien verstande dat:
- 1. het kampeerterrein minimaal 50 m van de perceelgrens van buiten het bedrijf gelegen (bedrijfs)woningen, dan wel bedrijfsgebouwen is gesitueerd;
- 2. het maximale aantal kampeerplaatsen niet meer mag bedragen dan 25;
- 3. het kampeerterrein niet mag worden gesitueerd op een afstand van minder dan 500 m van een ander kampeerterrein;
- 4. het kampeerterrein goed landschappelijk wordt ingepast conform het Landschapsontwikkelingskader De Wolden;
- 5. het kamperen niet toegestaan is op essen en in de randzones daaromheen, in beschermde dorpsgezichten of anderszins cultuurhistorisch waardevolle dorpskernen, in de open gebieden rondom die kernen, alsmede in zones van 50 m rondom natuurgebieden;
- 6. geen kampeerterrein mag worden gesitueerd op gronden gelegen in de bestemmingen Bos en Natuur;
- e. het bepaalde in het plan en toestaan dat ten behoeve van het kamperen bij woningen en (agrarische) bedrijven gebouwtjes ten behoeve van sanitaire voorzieningen worden gebouwd, mits:
- 1. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen per kampeerterrein ten hoogste 50 m2 bedraagt;
- 2. de goothoogte van een gebouw ten hoogste 3 m bedraagt;
- 3. tevens de onder d vergunning is verleend, dan wel de afwijking plaatsvindt bij bestaande kampeerterreinen;
- f. het bepaalde in het plan en toestaan dat gronden gebruikt worden voor kamperen buiten de nabijheid van woningen, agrarische bedrijven, en niet-agrarische bedrijven, met dien verstande dat:
- 1. er sprake moet zijn van kamperen in bijzondere vormen, zoals:
- groepen uitgaande van een vereniging of andere organisatie met een doelstelling van sociale, educatieve of wetenschappelijke aard, gedurende een korte aaneengesloten periode;
- natuurkamperen, zoals dat voldoet aan door Onze Minister gestelde regelen in de Wet op de Openluchtrecreatie;
- 2. geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de woon- of bedrijfssituatie op nabijgelegen erven: tenzij het tegendeel blijkt wordt aangenomen dat deze woon- of bedrijfssituatie onevenredig wordt geschaad, als het perceel waar gekampeerd gaat worden op minder dan 75 m afstand is gelegen van (bedrijfs)woningen, agrarische bedrijven of niet-agrarische bedrijven;
- 3. het perceel mag niet grenzen aan een ander kampeerterrein, dan wel een onderlinge afstand met een ander kampeerterrein hebben van minder dan 500 m;
- 4. indien het betreft langdurige vormen van kamperen, dit kamperen inpasbaar moet zijn in het landschap;
- 5. het kamperen niet is toegestaan op essen en in de randzones daaromheen, in beschermde dorpsgezichten of anderszins cultuurhistorisch waardevolle dorpskernen, alsmede in de open gebieden rondom die kernen;
- 6. percelen met een bestemming Bos of Natuur kunnen in beginsel voor deze vorm van kamperen in aanmerking komen, als daardoor de natuurwaarden, landschappelijke en cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden geschaad;
- 1. er sprake moet zijn van kamperen in bijzondere vormen, zoals:
- g. het bepaalde in het plan en toestaan dat semi-permanente kampeermiddelen worden geplaatst, met dien verstande dat:
- 1. bij een minicamping met een maximale omvang van tien kampeerplaatsen er maximaal één semi-permanent kampeermiddel wordt geplaatst;
- 2. bij een minicamping met een omvang tussen tien en vijfentwintig kampeerplaatsen er maximaal twee semi-permanent kampeermiddel worden geplaatst;
- 3. semi-permanente kampeermiddelen in de periode van 1 november tot 15 maart worden verwijderd;
- h. het bepaalde in het plan en toestaan dat agrarische gronden worden gebruikt als erf of tuin bij een woning;
- i. het bepaalde in het plan en toestaan dat binnen de agrarische bestemmingen, de bedrijfs-, de recreatie- en de sportbestemmingen de plaatsing van een windturbine met een ashoogte van 15 m wordt toegestaan met dien verstande dat:
- 1. plaatsing binnen het bouwblok plaatsvindt; bij agrarische bestemmingen is plaatsing ook mogelijk aansluitend aan het bouwblok conform de afwijkingsbevoegdheid die het mogelijk maakt om 1500 m² buiten het bouwblok te realiseren;
- 2. plaatsing niet plaatsvindt binnen een gebied waarop de Welstandsnota van toepassing is;
- 3. plaatsing niet plaatsvindt binnen een zone van 500 m rondom gebieden waarop de Welstandsnota van toepassing is;
- 4. het Landschappelijk Ontwikkelingskader (LOK) indien nodig wordt toegepast;
- 5. voor percelen waarop de Welstandsnota van toepassing is onderzocht kan worden of plaatsing buiten het bouwvlak tot de mogelijkheden behoort met inachtneming van het bepaalde onder l, sub 3;
- 6. er maximaal 2 windturbines per perceel (bouwvlak) geplaatst kunnen worden.
- 7. de te plaatsen windturbine(s) moet(en) stroom opleveren voor de locatie waarop het wordt geplaatst ten behoeve van een energieneutraal bedrijf dan wel ten behoeve van een LDE (Lokaal Duurzaamheids Energie-initiatief). In afwijking hiervan mag ook geleverd worden aan adressen gelegen binnen de postcoderoos van de te realiseren windmolen(s);
- j. het bepaalde in het plan en toestaan dat de plaatsing van mini-turbines tot 2 meter boven de nok op daken van bedrijfsgebouwen wordt toegestaan mits de totale hoogte van gebouw en turbine niet hoger wordt dan 15 m;
- k. in het bepaalde in het plan en toestaan dat in welstandsgebieden miniwindturbines op daken worden geplaatst tot maximaal 1 m boven de nok van daken;
- l. het bepaalde in het plan en toestaan dat zonnepanelen buiten het bouwblok worden geplaatst met dien verstande dat:
- 1. aangetoond wordt dat deze panelen geplaatst worden ten behoeve van het eigen bedrijf en/of de eigen woning;
- 2. de maximale toegestane oppervlakte bij een woonbestemming 50 m² bedraagt;
- 3. de maximale toegestane oppervlakte bij overige bestemmingen max. 150 m² bedraagt dan wel een grotere oppervlakte indien onderbouwd is dat deze ten dienste van het eigen bedrijf nodig is;
- 4. grootschalige zonnevelden buiten het bouwblok mogen worden geplaatst als aangetoond kan worden dat deze het doel hebben om meerdere huishoudens/bedrijven/LDE (Lokaal Duurzaamheids Energie-initiatief) binnen De Wolden van energie te voorzien;de maximale oppervlakte afhankelijk is van het landschap waarin de panelen worden aangelegd;
- 5. voor de maatvoering wordt verwezen naar bijlage 7 Deel 4 Landschappelijk Ontwikkelingskader (LOK) .
- m. het bepaalde in het plan en toestaan dat bedrijfswoningen na bedrijfsbeëindiging worden gebruikt als woning met dien verstande dat gebruik wordt gemaakt van de bestaande inrit.
- n. het bepaalde in het plan en toestaan dat gronden gebruikt worden voor de aanleg van een fietspad;
Een omgevingsvergunning als bedoeld in dit artikel mag slechts worden verleend indien deze niet leidt tot een onevenredige aantasting van:
- a. het bebouwingsbeeld;
- b. de woonsituatie;
- c. de verkeersveiligheid;
- d. de sociale veiligheid;
- e. de milieusituatie;de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden;
- f. de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;
- g. voor de plaatsing van windmolens en zonnepanelen dient bij de vergunningverlening rekening te worden gehouden met Landschappelijk Ontwikkelingskader (LOK).
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht Bouwwerken
- a. Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan.
- 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- b. Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheersverordening en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- 2. Het is verboden het met de beheersverordening strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 10 Overgangsrecht Gebruik
10.1 Gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand gebruik.
10.2 Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
10.3 Verbod
Indien het gebruik, bedoeld in eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
10.4 Uitzondering
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 11 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Buitengebied, deelplan Gedempte Hoofddiep 26, Kerkenveld.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is eigenaar van de paardenhouderij/manege aan de Gedempte Hoofddiep 26 te Kerkenveld en wil het bestaande bedrijf uitbreiden. De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen het vigerend bestemmingsplan omdat de bedrijfsactiviteiten niet meer aansluiten bij de vigerende agrarische bestemming. Om het plan alsnog mogelijk te maken is het noodzakelijk een juridisch-planologische procedure te volgen om de huidige bestemming te wijzigen in de bestemming 'Sport-Manege'. Ook zal in deze procedure het bouwvlak in zuidelijke richting worden vergroot.
Het onderhavige plan wordt juridisch-planologisch verankerd door het bestemmingsplan partieel te herzien. Voorliggend plan voorziet hier in. In deze toelichting wordt het plan toegelicht en wordt aangetoond dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied ligt ten zuiden van de kern Kerkenveld aan de ontsluitingsweg Gedempte Hoofddiep. Het plangebied wordt omringd door agrarisch gebied en een aantal woonbestemmingen langs de Gedempte Hoofddiep.
Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Zuidwolde, sectie L, nummers 856 (gedeeltelijk), 857 en 211. De ligging van het plangebied is in figuur 1.1 weergegeven.
Figuur 1.1: ligging en begrenzing van het plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
Ter plaatse van het plangebied geldt de beheersverordening 'Buitengebied' dat is vastgesteld op 28 februari 2019. In deze beheersverordening heeft het plangebied de volgende (dubbel)bestemmingen en aanduidingen (zie figuur 1.2):
- Enkelbestemming 'Agrarisch - Aanverwante bedrijven';
- Enkelbestemming 'Agrarisch';
- Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'.
Figuur 1.2: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan "Buitengebied" (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
'Agrarisch - Aanverwante bedrijven'
Het overgrote gedeelte van het plangebied is als zodanig bestemd. Ter plaatse van deze bestemming mag het gezamenlijke bebouwde oppervlak maximaal 2.500 m2 bedragen. Initiatiefnemer heeft plannen om de manege uit te breiden met 2.475 m2 extra bebouwing. Dit is niet mogelijk binnen de huidige bestemming. Daarnaast bevat het bestemmingsplan geen afwijkings-, wijzigings- en/of uitwerkingsbevoegdheden om het plan alsnog mogelijk te maken. Herbestemming is derhalve noodzakelijk.
'Agrarisch'
Een deel van het plangebied is bestemd als 'Agrarisch'. De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven. Een paardenhouderij/ manege valt hier niet onder en is derhalve niet toegestaan. Daarnaast bevat het bestemmingsplan geen afwijkings-, wijzigings- en/of uitwerkingsbevoegdheden om het plan alsnog mogelijk te maken. Herbestemming is derhalve noodzakelijk.
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'
Deze dubbelbestemmingen beogen de bescherming van eventueel voorkomende archeologische resten in de bodem en bevat voorwaarden ten aanzien van deze bescherming voor de voorgenomen ontwikkeling. Dit aspect is nader verantwoord in paragraaf 4.9.
Conclusie
Omdat onderhavig plan niet direct bij recht is toegestaan en vanwege het ontbreken van binnenplanse afwijkings-, wijzigings-, en/of uitwerkingsbevoegdheden is het noodzakelijk het vigerende bestemmingsplan te herzien. Middels onderhavig bestemmingsplan wordt het onderhavige plan juridisch-planologisch verankerd.
1.4 Leeswijzer
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit acht hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe, etc.). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie en de beoogde situatie. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond vanuit de relevante milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water. Hoofdstuk 5 geeft een (juridische) toelichting op de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 van dit plan ingegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, oftewel het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
Hoofdstuk 2 Beschrijving Van Het Plan
2.1 Huidige Situatie
Het plangebied is gelegen in het buitengebied ten zuiden van Kerkenveld aan de Gedempte Hoofddiep. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een paardenhouderij / manege met circa 2.500 m2 bedrijfsbebouwing. De manege bestaat uit de volgende onderdelen:
- 1 binnen rijbaan
- 3 buiten rijbanen
- 1 longeercirkel
- 1 stapmolen
- 7 paddox
- Poets- en wasplaats
- zadelkamer
- 47 stallen
- kantine
- bedrijfswoning
Tussen de buiten rijbanen, stapmolen, longeercirkel en de paddox is het plangebied deels verhard met klinkers dat tevens plaats biedt aan parkeergelegenheid. Het plangebied wordt omsloten door een kleine sloot en het westelijke deel van het plangebied wordt omringd door struikgewas binnen de sloten. Ten zuiden van het plangebied liggen agrarisch gronden die worden gebruikt voor het weiden van de epaarden. Het plangebied wordt aan de oostzijde door een verharde op/-afrit ontsloten naar de Gedempte Hoofddiep.
Het huidige bouwvlak is gesitueerd op de helft van het perceel (zie figuur 1.2) en wordt in de huidige situatie nagenoeg volledig benut door de bestaande bouwwerken. Deze situering zorgt ervoor dat er weinig tot geen ruimte is voor ondernemingsruimte / uitbreiding.
Figuur 2.1: luchtfoto huidige situatie van het plangebied
2.2 Beoogde Situatie
In de beoogde situatie wordt de manege in de eerste plaats als zodanig juridisch-planologisch bestemd waardoor sprake is van een passende bestemming. Daarnaast wordt het bouwvlak vergroot. Met de bouwvlakvergroting kan het bedrijfsperceel beter worden benut ten behoeve van de bestemming ‘Sport-Manege’. Zoals in de toekomstplannen van de initiatiefnemer valt te zien (zie Bijlage 1Uitbreidingsplan Vogelzang) zal dit niet betekenen dat het gehele perceel wordt volgebouwd met stallen.
Het zorgt echter wel voor meer uitbreidingsmogelijkheden en ook de mogelijkheid om te investeren in duurzaamheid en paarden welzijn. In de onderstaande figuur is een situatietekening en een 3D impressie weergegeven van de beoogde situatie.
Te realiseren plannen:
- A. Uitbreiden en dichtmaken bestaande overkapping. Na de uitbreiding heeft de huidige overkapping dezelfde vorm als de rijhal (oppervlakte: 88 m²);
- B. Uitbreiden zadelkamer en dak uitvoeren als platdak (oppervlakte 28 m²)
- C. Rijhal vergroten van 20×40 naar 20×60 (oppervlakte: 400 m²)
- D. Rijhal 12 m langer maken voor machines en opslag (oppervlakte: 240 m²)
- E. Realiseren van overkapping over bestaande longeercirkel (oppervlakte: 202 m²)
- F. Realiseren van overkapping voor stalling van trailers en mengwagens (oppervlakte: 120 m²)
- G. Bestaande dak verhogen en uitvoeren als platdak i.v.m. optimalisatie van de stallen
- H. Realiseren van uitbreiding kantine en overdekt terras (oppervlakte: 87 m²)
- I. Realiseren van dak boven buiten rijbak (oppervlakte 1.200 m²)
Privé
- J. Uitbreiding bedrijfswoning (oppervlakte 71 m², totaal 170 m²)
- K. Realiseren bijgebouw / schuur (oppervlakte: 72 m² tot maximaal 100 m²)
In totaal maakt het planvoornemen de bouw van 2.475 m2 bedrijfsbebouwing mogelijk aanvullend op de huidige toegestane hoeveelheid van 2.500 m2 waardoor er totaal 4.975 m2 aan bedrijfsbebouwing aanwezig zal zijn.
2.3 Landschappelijke Inpassing
Ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het bedrijf blijven de bestaande singels en hagen gehandhaafd. Aan de zijde van de weg worden 4 eikenbomen aangeplant en langs de inrit 4 fruitbomen. Het erfplan is onderstaand weergegeven. Het erfplan op schaal is als bijlage 2 opgenomen bij deze toelichting.
Figuur 2.2 Erfplan
Onderstaand is per singel een omschrijving gegeven van de bestaande en te handhaven situatie.
Singel A
Deze singel is de oudste bestaande singel met daarin volwassen bomen zoals berk en eik. Daartussen zitten struiken als de meidoorn en lijsterbes. Het gaat hier om een smalle singel die in de breedte gesnoeid wordt om de bebouwing ernaast te beschermen en begroeiing in de sloot te voorkomen.
Singel B en C
Deze 2 singels zijn tegelijkertijd aangeplant. Om het bebouwingsvlak rondom te ontsluiten en ook om de zuidwesten wind die vooral vanuit de vlakte veel kracht heeft te breken. Vooral tijdens het voorjaar wanneer de akkers net ingezaaid zijn en de bodem relatief droog is, kan het behoorlijk stof doen op waaien. Hierdoor is er destijds voor een relatief dichte begroeiing gekozen in combinatie met een groen blijver in de winter.
De aangeplante soorten zijn onder andere laurier, amelanchier lamarckii en Cornus alba. In de Singel C zijn er om de +/- 10 meter eiken bomen geplant. De singels zijn inmiddels goed gegroeid naar een hoogte van ongeveer 3 meter. De eiken bomen steken hier boven uit. Inmiddels groeien er ook meidoorn, lijsterbes en andere soorten in deze singel. Het onderhoud in deze singels betreft nu vooral de breedte bij snoeien en verdunning voor het behoudt van lucht voor de eiken bomen.
Singel D
Deze singel is ook een combinatie van verschillende beplantingen die reeds op het terrein aanwezig waren. Deze beplanting is tijdens de bouw van de rijhal verplaatst rondom de stapmolen en voorzijde paddocks.Deze singel bevat ook meidoorn, lijsterbes, andere soorten en aantal jonge berken bomen. Onderhoud van deze singel bestaat vooral in het snoeien in de breedte en verdunning.
Singel E
Deze singel is ook een van oudere leeftijd. Hierin staan vooral populieren van hogere leeftijd. Tussen deze populieren staan een aantal eiken bomen van verschillende leeftijden. Komende jaren zullen er een aantal populieren plaats moeten maken om de eikenbomen meer lucht te geven. Tussen de bomen groeien verschillende soorten struiken zoals de meidoorn, lijsterbes en hazelaar.
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale omgevingsvisie
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
- Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
- Duurzaam economisch groeipotentieel.
- Sterke en gezonde steden en regio's.
- Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
- Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
- Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
- Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is geen sprake van een lokale ontwikkeling waarmee Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit plan.
3.2 Provinciaal Beleid
Algemeen
In de Omgevingsvisie 'Omgevingsvisie Drenthe 2018' (september 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Drenthe de Omgevingsverordening Drenthe vastgesteld. Deze is op 19 december 2018 geactualiseerd op basis van de nieuwe omgevingsvisie. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.
Omgevingsvisie Drenthe 2018
Deze omgevingsvisie is het strategisch kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijk domein. De provincie heeft een aantal ambities en belangen opgesteld. De provincie ziet 5 belangrijke ontwikkelingen in de toekomst:
- de demografische ontwikkeling;
- de klimaatverandering;
- de afname van de biodiversiteit;
- de transitie naar een kennis- en netwerkeconomie;
- de transitie naar een duurzame energievoorziening;
Provinciale omgevingsverordening Drenthe
De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt ten zuiden van de kern Hoogeveen en valt buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en Natura 2000-gebieden. Sluit aan bij het geldend beleid.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 De Wolden structuurvisie 2030
De gemeentelijke Structuurvisie 2010-2030 is een strategisch beleidsdocument met een uitvoeringsparagraaf. De structuurvisie is vastgesteld door de gemeenteraad op 10 maart 2011 en is alleen bindend voor de opsteller, in dit geval de gemeente.
In de structuurvisie De Wolden komen de ruimtelijke thema's voor de gemeente aan bod.
De visie kan in vier hoofdlijnen worden opgedeeld:
- 1. plattelandsgemeente;
- 2. anticiperen op 'krimp';
- 3. versterken ruimtelijke kwaliteit;
- 4. versterken leefbaarheid;
- 5. gebiedsindeling.
De gemeente De Wolden kiest in de structuurvisie ervoor om haar grootste kwaliteit, het zijn van een plattelandsgemeente, te behouden en te versterken. Het zijn van een plattelandsgemeente betekent in De Wolden dat het aanwezige landschap drager is voor de nieuwe ontwikkelingen.
De sector recreatie en toerisme is belangrijk voor de plattelandsgemeente. Gebieden in De Wolden zijn van oudsher bekend om de paardenfokkerijen. De hippische sector is goed vertegenwoordigd in de gemeente. De paardensector is een economische motor met potentie voor de gemeente. Daarom wil de gemeente De Wolden de hippische sector verder versterken. Dit houdt in dat in de regelgeving meer ruimte gegeven moet worden aan de paardenhouderij. De visie is positief over de paardenhouderij en wil deze in de gemeente verder uitbreiden.
Doorwerking in en conclusie voor het onderhavige plan
De gemeente De Wolden wil de hippische sector verder versterken en uitbreiden. De Wolden kenmerkt zich als een paardengemeente en wil hierom ook meer ruimte geven aan paardenhouderijen. De voorgenomen ontwikkeling betreft het uitbreiden van een paardenhouderij/ manege onder de kern Kerkenveld. De voorgenomen ontwikkeling is in lijn met de structuurvisie.
Het plangebied is op de visiekaart aangeduid als 'landschap van de hoogveenontginningen'. De uitbreiding van de paardenhouderij/ manege bevindt zich binnen de bestaande verkaveling. De voorgenomen ontwikkeling heeft daarmee geen nadelig effect op de karakteristieken van het bestaande landschap.
3.3.2 Landschappelijk Ontwikkelingskader De Wolden
De gemeenteraad heeft op 29 november 2012 het Landschappelijk Ontwikkelingskader (LOK) vastgesteld. Het LOK is een instrument waarbij de samenhang tussen de verschillende landschappen, stedenbouwkundige aspecten, uitbreidingsplannen en functieveranderingen op elkaar worden afgestemd.
Er worden in het LOK randvoorwaarden aangegeven waarbinnen ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Er worden 'rode' en 'groene' middelen aangereikt die gebruikt kunnen worden voor het creëren van bij het landschap en het dorp passende dorpsranden.
Doorwerking in en conclusie voor het onderhavige plan
Het plangebied is gelegen in het hoogveengebied. De bebouwing vormt een lang lint aan de hoofdontginningsas. Op de kruisingen van wegen liggen de dorpskommen van Alteveer en Kerkenveld. Het achterliggende gebied is relatief open, verspreid liggende bosjes en laagbeplanting zorgen echter toch voor enige beslotenheid. Een aandachtspunt is om het verkavelingspatroon te accentueren door de positionering van erfbeplanting. De huidige erfbeplanting wordt niet weggehaald, waardoor het verkavelingspatroon in stand blijft. Het voorliggend plan is in lijn met het LOK.
Verder dienen de paardenbakken op het achtererf gerealiseerd te worden en niet op het voorerf. Hier wordt in de bestaande en beoogde situatie aan voldaan.
Hoofdstuk 4 Milieu- En Omgevingsaspecten
4.1 Inleiding
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
4.2 Milieuzonering
4.2.1 Algemeen
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering”
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'.
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering (waaronder een onderzoek naar de feitelijke milieubelastende activiteiten) kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype
4.2.2 Beoordeling
Type gebied: buitengebied
Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG brochure moet de omgeving van de Gedempte Hoofddiep getypeerd worden als een 'buitengebied'. Langs de Gedempte Hoofddiep, nabij het plangebied, bevinden zich hoofdzakelijk agrarische bedrijven en woningen. De omgeving wordt derhalve beschouwd als 'buitengebied'. De richtafstanden kunnen niet met één stap worden verkleind.
Milieubelastende activiteit of milieuhinder gevoelige functie
De te realiseren uitbreiding betreft een milieubelastende activiteit. Er moet derhalve worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van de milieubelastende activiteit.
Nabijgelegen milieugevoelige functies
Om te kunnen beoordelen of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van het onderhavige plan als milieubelastende activiteit dient bepaald te worden wat de richtafstand is van het bedrijf, aan de hand daarvan kan gekeken worden of milieugevoelige activiteiten gelegen zijn binnen die afstand. In tabel 4.2 hieronder staat de bedrijfsactiviteit met richtafstand weergegeven van de milieubelastende activiteit gelegen in het plangebied.
Tabel 4.2: richtafstanden activiteiten in de omgeving
Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn | Richtafstand (m) | Milieu bepalend aspect | |||||
Maneges | 50 | Geur |
In het voorliggende geval betreft een bestemmingswijziging en vergroting van het bouwvlak.
In de nabijheid van het plangebied zijn 2 maatgevende woningen gelegen, hieronder in tabel 4.3 staat de afstand tussen de bedrijfsbestemming in het plangebied en het bestemmingsvlak van de woningen weergegeven. Hierbij wordt uitgegaan van de rand van het plangebied gezien bedrijfsactiviteiten uitgevoerd mogen worden op het gehele bedrijfsperceel.
Tabel 4.3: Afstanden omliggende woningen
Adres | Feitelijke afstand (m) |
Gedempte Hoofddiep 28 | 112 |
Gedempte Hoofddiep 35 | 20 |
Op basis van bovenstaande tabel kan gesteld worden dat de Gedempte Hoofddiep 28 geen hinder zal ondervinden van de uitbreiding. Voor de Gedempte Hoofddiep 35 geldt het volgende:
In de bestaande situatie is het bouwvlak reeds gelegen op 20 meter van de woonbestemming. Bovendien is de afstand tussen deze woning en de plaats van het dichtstbijzijnde emissiepunt of locatie waar bedrijfsactiviteiten plaatsvinden groter dan 50 meter waardoor gesteld kan worden dat ter plaatse van deze woning sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Afbeelding 4.1: Afstand dichtstbijzijnde emissiepunt tot woonbestemming
4.2.3 Conclusie
Richtafstanden (tot emissiepunten) worden niet overschreden. Het aspect milieuzonering zorgt niet voor een belemmering voor de realisatie van voorliggend plan.
4.3 Geluid
4.3.1 Algemeen
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
- de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
- het aantal rijstroken.
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
- wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
- wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
- wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
- wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
- wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
- wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
- wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
4.3.2 Beoordeling
In het onderhavige plan worden geen geluidgevoelige objecten gerealiseerd. Andersom geeft het plan geen overlast aan omliggende woningen omdat aan de richtafstand van 30 meter voor geluid wordt voldaan. De afstand vanaf de meest in de nabijheid gelegen woning (Gedempte Hoofddiep 35) tot aan de inrichting in onderhavig plangebied waar bedrijfsactiviteiten plaatsvinden (de oprit) bedraagt circa 55 meter. In de nabijheid van het plangebied liggen geen spoorwegen. De VNG-richtafstand wordt niet overschreden waardoor voor het aspect geluid naar de omgeving geen belemmeringen zijn te verwachten.
4.3.3 Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering mits hogere toelaatbare waarden worden vastgesteld.
4.4 Bodem
4.4.1 Algemeen
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
4.4.2 Beoordeling
Het bestemmingsplan maakt geen gevoeliger bestemming mogelijk. Ten behoeve van het gebruik hoeft de bodemkwaliteit niet in beeld te worden gebracht. Bij de realisatie van bebouwing zal het aspect bodem nogmaals getoetst worden bij de vergunningaanvraag.
4.4.3 Conclusie
Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.
4.5 Luchtkwaliteit
4.5.1 Algemeen
In de wet- en regelgeving omtrent de luchtkwaliteit zijn de Europese richtlijnen voor luchtkwaliteit uitgewerkt. Dit is uitgewerkt in de volgende stukken:
- 1. Wet milieubeheer
- 2. Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007
- 3. NIBM (Niet In Betekenende Mate)
- 4. Besluit gevoelige bestemmingen
- 5. NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit)
In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (Wm) is bepaald dat luchtkwaliteitseisen in ieder geval geen belemmering vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:
- de ontwikkeling niet leidt tot het overschrijden of het waarschijnlijk overschrijden van de grenswaarden zoals genoemd in bijlage 2 van de Wm, en
- de ontwikkeling per saldo niet zorgt voor een verslechtering van de luchtkwaliteit, en;
- de ontwikkeling alleen ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdraagt aan een toename van de luchtverontreiniging, en;
- de ontwikkeling niet in strijd is met een vastgesteld programma (het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een regionaal programma van maatregelen).
NIBM
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Hierin worden de volgende categorieën genoemd:
- woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
- woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
- kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
4.5.2 Beoordeling
Het voorliggende plan voorziet in de bestemmingswijziging en vergroting van het bouwvlak waarbij mogelijk sprake is van een geringe toename aan verkeer. De toename staat niet in verhouding tot het aantal verkeersbewegingen met bijbehorende uitstoot naar aanleiding van 1.500 woningen of een kantoorruimte van 100.000 m2. In vergelijking hiermee kan voorliggend project worden aangemerkt als NIBM.
4.5.3 Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.6 Externe Veiligheid
4.6.1 Algemeen
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
4.6.2 Beoordeling
Met behulp van de risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In figuur 4.2 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven.
Figuur 4.2 uitsnede risicokaart
In de nabijheid van het plangebied zijn enkele risicobronnen gelegen. De meest nabij gelegen risicobron betreffen vijf gasleidingen, gelegen op circa 1 kilometer van het plangebied.
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object, om die reden vormt externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het voorliggende plan.
4.6.3 Conclusie
Op basis van bovenstaande valt te concluderen dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.
4.7 Water
4.7.1 Beleidskader
Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.
Beleidskader
Nationaal Waterplan 2016-2021
In 2015 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016-2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Belangrijke punten uit het nationaal waterplan zijn:
- Eerst vasthouden, dan bergen en dan pas afvoeren;
- Hemelwater zo veel mogelijk afkoppelen, mits schoon (anders eerst zuiveren);
- Uitbreiding van verhard oppervlak zo veel mogelijk compenseren met hectares oppervlaktewater.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Met het NBW-Actueel (2008) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord. Een actualisatie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) uit 2003 komt voort uit de invoering van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), de noodzaak tot het aanscherpen van een aantal begrippen en het beschikbaar komen van nieuwe klimaatscenario's. Ook is een nieuwe fase aangebroken in het samenwerkingsproces, waarbij het zwaartepunt verschuift van planvorming naar uitvoering. Het NBW is een uitwerking van de uitvoering van waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn: het teveel (overlast) of tekort (onderlast) aan water aanpakken; verbetering van de waterkwaliteit.
Kaderrichtlijn Water (KRW)
Door de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft Nederland een resultaatsverplichting voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde KRWwaterlichamen, zijn hiertoe doelen opgesteld. De (bindende) maatregelen om de doelen te bereiken zijn vastgelegd in de stroomgebiedsplannen. Voor de overige wateren geldt minimaal het stand-still principe, dit betekent dat de toestand van de wateren er niet op achteruit mag gaan. Waterbeheerders mogen hiervoor zelf aanvullende doelen opstellen.
4.7.2 Beoordeling
Het voorliggende plan voorziet in de bestemmingswijziging en vergroting van het bouwvlak waardoor bouwmogelijkheden ontstaan. Het planvoornemen ansich heeft geen impact op de waterhuishoudkundige situatie, de bouwmogelijkheden kunnen dat wel hebben. Ten behoeve van het voorliggende plan voorliggende plan is een digitale watertoets uitgevoerd, daaruit is onderstaande uitgekomen.
Digitale watertoets
Op 18 juli 2022 is de digitale watertoets uitgevoerd. Uit de beantwoording van de vragen blijkt dat de normale procedure van toepassing is. De informatie die het waterschap in augustus over deze normale procedure heeft overlegd, is in deze paragraaf verwerkt / gespecificeerd. De thema's die van voor het planvoornemen van belang zijn, betreffen:
- Wateroverlast
- Waterkwaliteit
- Riolering
- Beheer en Onderhoud
Wateroverlast
Bij kortstondige buien van geringe of enige intensiteit mag hemelwater dat niet lokaal kan worden verwerkt worden afgevoerd, zonder dat dit leidt tot water-op-straat of wateroverlast benedenstrooms van het plangebied. Bij extreme kortstondige buien, verblijft water voor korte tijd op het maaiveld, zonder dat dit tot overlast leidt. De ontwikkelaar houdt rekening met de randvoorwaarden die zowel het waterschap als de gemeente stelt aan het voorkomen van wateroverlast. Er wordt rekening gehouden met de randvoorwaarden die gemeenten stellen aan:
- het benutten, lokaal verwerken of vertraagd afvoer van hemelwater op percelen en in de openbare ruimte;
- het gescheiden houden van hemelwater;
- de capaciteitseisen voor de afvoer van hemelwater;
- de eisen die aan woningen, andere kwetsbare functies en openbare ruimte worden gesteld ter voorkoming van wateroverlast.
Compensatie nieuwbouw kleine plannen >1500 - <5000m2
Voor kleine plannen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet voor berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater. De toekomstplannen van het bedrijf voorzien in een uitbreiding van de bebouwing met 2.475 m2. Deze plannen worden geleidelijk gerealiseerd.
Uitgaande van deze totale toename aan extra verharding zal een waterbergend oppervlak van circa 248 m2 aangelegd waarin maximaal 30 cm peilstijging is toegestaan. Het waterschap adviseert om de waterberging te ontwerpen op basis van bij voorkeur vertraagde afvoer anders infiltratiesituatie.
Plan specifiek
In de afgelopen jaren heeft initiatiefnemer flink geïnvesteerd in de waterhuishouding van de bedrijfslocatie. Rondom de bedrijfslocatie en op de scheiding van het land en de bebouwing zijn nieuwe sloten gegraven. Voor de bestaande sloten, die door de vorige eigenaar slecht waren onderhouden, heeft initiatiefnemer groot onderhoudt gepleegd. Hierbij is de natuurlijke loop van het waterverloop behouden. Dit wil zeggen dat de sloten in dit gebied richting de braamberg lopen.
Door de gedane investering in de waterhuishouding is het waterbergend oppervlak drastisch toegenomen. Het hemelwater van de extra bebouwing kan voldoende kunnen worden afgevoerd en opgevangen in de bestaande en de nieuw gegraven sloten
Waterkwaliteit
Het watersysteem wordt zo ontworpen dat het geen risico's voor de volksgezondheid creëert en voldoende schoon is voor mensen, planten en dieren.
Afvoer hemelwater
Kwaliteit afvoer hemelwater: Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afstromende hemelwater te garanderen. Licht vervuild hemelwater (bijvoorbeeld van een woonstraat) wordt via een bodempassage geloosd op het oppervlaktewater.
Inrichtingseisen oppervlaktewater
Doorspoeling oppervlaktewater: Geïsoleerde vijverpartijen of watergangen worden vermeden. Het watersysteem wordt ontworpen met aandacht voor doorspoeling.
Peilbeheersing: het waterschap kan sturen in de waterkwaliteit door bijvoorbeeld water in te laten of juist af te voeren. Vooral in gebieden net droogvallende sloten is het belangrijk hier rekening mee te houden.We adviseren om watergangen en vijvers een minimale waterdiepte te geven van 100 cm.
Verontreiniging
Microverontreinigingen: Er worden geen uitloogbare materialen gebruikt die tot een verontreiniging van het oppervlaktewater kunnen leiden.
Agrarische terrein: de inrichting van het agrarische terrein moet dusdanig zijn dat een overmatige toevoer van stikstof en/of fosfaat naar het watersysteem wordt voorkomen. Er wordt onder andere rekening gehouden met bemestings- en spuitvrije zones langs watergangen.
Schoonmaakmiddelen en waterkwaliteit: Alle toegelaten schoonmaakmiddelen zijn milieuvriendelijk, maar mogen niet zonder meer rechtstreeks in oppervlaktewater worden geloosd. Formeel is daar een vergunning op basis van Art. 6.2 lid 1 van de Waterwet (het brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam) voor nodig. Een watervergunning wordt niet verleend wanneer een riolering in de buurt aanwezig is.
De voorkeursvolgorde voor afvalwaterstromen is als volgt:
- Indien aanwezig moet de afvalwaterstoom van reinigingswater met schoonmaakmiddel op de riolering worden geloosd;
- Het opvangen van het afvalwater en de afvoer per as naar een riolering;
- Lozing op het oppervlaktewater en/of infiltratie in de bodem via een bodempassage.
Planspecifiek
Bij de bouw van de bedrijfsgebouwen worden alleen niet-uitlogende materialen toegepast teneinde de kwaliteit van het afstromend water te garanderen. Schoon hemelwater wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater.
Bij de uitwerking van de watercompensatie worden de genoemde inrichtingseisen voor het oppervlaktewater in acht genomen om de waterkwaliteit te garanderen. De mest van de paarden wordt via containers van het bedrijf afgevoerd. Het erf, de rijbakken en de paddocks worden schoongehouden. Dat betekent dat de paardenmest dagelijks wordt opgeruimd. De uitspoeling van nutriënten naar het grondwater wordt hierdoor geminimaliseerd.
De paarden worden gewassen op een speciaal ingerichte wasplaats. Deze is aangesloten op het gemeente riool. Het wasmiddel dat voor de paarden gebruikt wordt is groene zeep.
Riolering
Optimaliseren aanvoeren afvalwater naar de rioolwaterzuivering. Verminderen van hydraulische belasting van de rioolwaterzuivering en beperken van riooloverstorten op het oppervlaktewater.
Beleid en regelgeving
Gemeentelijk rioleringsbeleid: de gemeente heeft een zorgplicht voor doelmatige verwerking en afvoer van hemelwater, afvalwater en grondwater. In het plan wordt rekening gehouden met het gemeentelijke rioleringsbeleid. Afvalwater en hemelwater worden op de perceelgrens gescheiden aangeboden. Eventueel geldt er een bergingseis (zie wateroverlast).
Voorkeursvolgorde afvoer hemelwater: Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu worden teruggebracht (afkoppelen). Dat kan door infiltratie in de bodem of door berging in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om daar waar mogelijk, het hemelwater oppervlakkig af te voeren en te infiltreren in de bodem. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater.
Lozing afvalwater: Voor de lozing van afvalwater (al het water waarvan de initiatiefnemer zich moet ontdoen) op oppervlaktewater vanuit een woning of een (agrarisch) bedrijf gelden de volgende regels:
- Voor lozingen van huishoudelijk afvalwater vanuit woningen geldt het "Besluit lozing afvalwater huishoudens" (Blah). Uitgangspunt is dat het huishoudelijk afvalwater op een gemeentelijk rioolstelsel wordt geloosd. Indien niet mogelijk is, moet een voorziening worden aangelegd die een gelijkwaardig milieubeschermingsniveau biedt.
- Voor lozingen van afvalwater van een (agrarisch) bedrijf geldt het "Activiteitenbesluit". Voor lozingen vanuit niet-inrichtingen geldt het "Besluit lozen buiten inrichtingen" (Blbi).
Rioolcapaciteit
Rioolcapaciteit: De capaciteit van het huidige rioolstelsel kan een aandachtspunt vormen. Bij uitbreiding van het rioolstelsel wordt rekening gehouden met de capaciteit van het bestaande stelsel en de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Planspecifiek
Het bedrijfsmatige riool is afzonderlijk van het riool van het huis. Voor het bedrijf zit er een verzamelput in de kapschuur. Welke met een persleiding naar het gemeente riool gaat. Op het bedrijfsmatige deel zit; de wasplaats, de wc's van de kantine en de afvoer van de gootsteen in de kantine.
Al het schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de omliggende sloten. Dit door middel van hemelwaterafvoeren en straatkolken.
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud is erop gericht om de waterhuishouding op orde te houden. Het betreft zowel waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterbeleving. De inrichting van het gebied dient zodanig te zijn, dat het beheer en onderhoud van het watersysteem op efficiënte en effectieve wijze mogelijk is. Bij nieuw aan te leggen water vindt overleg met het waterschap plaats.
Wijze van onderhoud watersysteem: Er wordt rekening gehouden met de wijze van onderhoud (varend of vanaf de kant) en de daarbij geldende voorwaarden. Voor werkzaamheden binnen de aangegeven zones van het waterschap is een vergunning op grond van de Waterwet noodzakelijk.
Rijdend onderhoud vanaf de kant: Bij onderhoud vanaf de kant geldt een obstakelvrije zone van 5m vanaf de boveninsteek van de watergang.
Toegankelijkheid van water: alle wateren die een functie hebben in de waterhuishouding (afvoer, aanvoer of berging) liggen in openbaar gebied.
Planspecifiek
Initiatiefnemer heeft in de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in de waterhuishouding van de bedrijfslocatie. Slecht onderhouden sloten zijn inmiddels geschoond. Ook zijn er nieuwe sloten gegraven om de afwatering van de bedrijfslocatie te verbeteren. Het onderhoud van de sloten is derhalve op orde.
4.7.3 Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
4.8 Ecologie
4.8.1 Algemeen
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
- 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
- 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
- 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
4.8.2 Beoordeling
Het voorgenomen plan betreft een bestemmingswijziging en bouwvlak vergroting. Hierdoor ontstaan er nieuwe bouwmogelijkheden. Het aspect flora en fauna zal geen directe belemmeringen ondervinden van het voornemen, indien naar aanleiding van het plan bouwwerken gerealiseerd worden en of uitgebreid worden zal beoordeeld moeten worden of er sprake is van aantasting van flora en/of fauna.
De locatie valt niet binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en is niet binnen 5 km van een Natura 2000 gebied gelegen. De voorgenomen ontwikkeling heeft geen significante toename aan vervoersbewegingen en zal om die reden in combinatie met de afstand tot een N2000-gebied de stikstofdepositie naar verwachting geen belemmering vormen.
4.8.3 Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van de Wet Natuurbescherming.
4.9 Erfgoed
4.9.1 Archeologie
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
Het plangebied heeft, volgens de vigerende bestemmingsplan, geen (verhoogde) verwachtingswaarde betreffende de aanwezigheid van archeologisch materiaal. Conform het vigerende bestemmingsplan geldt voor graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 30.000 m² en die over dit gehele oppervlak dieper in de bodem reiken dan 30 cm geen onderzoeksplicht. Voorliggend plan betreft een herbestemming waarbij gronden niet worden geroerd. Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Conclusie
Op basis van bovenstaande valt te concluderen dat het aspect archeologie geen belemmering oplevert voor de realisatie van het onderhavige plan.
Ook voor het plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
4.9.2 Cultuurhistorie
Algemeen
Per 1 juli 2016 is de Monumentenwet 1988 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Dit geldt ook voor de verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is. In de wet zijn archeologische resten beschermd. Wanneer de bodem wordt verstoord moeten archeologische resten intact blijven. Als dit niet mogelijk is, is opgraving een optie. Om inzicht te krijgen in de kans op het aantreffen van archeologische resten in bepaalde gebieden zijn archeologische monumenten kaarten en gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaarten opgesteld.
De Archeologische Monumenten Kaart (AMK) bevat een overzicht van belangrijke archeologische terreinen in Nederland. In het plangebied zijn geen archeologische monumenten aanwezig waarmee rekening gehouden dient te worden.
De gemeente De Wolden heeft de 'Cultuurhistorische waardenkaart van de gemeente De Wolden' opgesteld. Hierin worden waardevolle gebieden op basis van de combinatie van historische (steden)bouwkunst en historisch cultuurlandschap. .
Onderzoek
Het plangebied heeft een lage archeologische en cultuurhistorische verwachtingswaarde op basis van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW). Tevens zijn er op basis IKAW geen (rijk)monumenten gelegen binnen het plangebied en/of in de directe omgeving.
Daarnaast geldt voor het plangebied geen cultuurhistorische waarden op basis van het vigerend bestemmingsplan.
Op basis van de Cultuurhistorische waarden kaart van de gemeente De Wolden bevindt zich een waardevol gebied nabij het plangebied aan de Braambergerweg te Kerkenveld. Dit gebied wordt gekenmerkt door bebouwing van vroeg 20e-eeuwse ontginningsboerderijen. De Braambergerweg ligt parallel aan de Gedempte Hoofddiep. Het plangebied valt echter buiten dit waardevolle gebied zoals te zien is op afbeelding 4.3
Afbeelding 4.3: Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart De Wolden
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen cultuurhistorische gewaardeerde aspecten of monumenten aanwezig. De bebouwing in het plangebied zijn niet aangewezen als (rijks)monument en het betreffen geen (bijzondere) karakteristieke gebouwen. In de (directe) omgeving van het plangebied is het cultuurhistorisch waardevolle gebied van de Braambergerweg gelegen. Het voorliggend plan vormt geen belemmering voor dit gebied. Als gevolg van het onderhavige plan gaan geen cultuurhistorische waarden verloren en worden ook niet aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.9.3 Conclusie
Het aspect erfgoed vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
4.10 Verkeer En Parkeren
4.10.1 Algemeen
Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. In dit geval wordt voor wat betreft de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie aangesloten bij publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren (december 2018)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW deze publicatie opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte.
4.10.2 Beoordeling
Voor het plangebied worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- Verstedelijkingsgraad: niet stedelijk – gemeente De Wolden (Bron: CBS Statline).
- Stedelijke zone: Buitengebied.
- Kengetal voor de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie: Het gemiddelde van de minimale en maximale bandbreedte.
Verkeer
Het planvoornemen heeft mogelijk een vergroting van het bedrijf tot gevolg en de daarmee gepaarde verkeersbewegingen. De in- en uitrit aan de Gedempte Hoofddiep zal gelijk blijven aan de bestaande situatie.
Beoordeeld dient te worden of de verkeerswegenstructuur berekend is op de toename die met het planvoornemen zal ontstaan. Onderstaand zijn de berekeningen op basis van de CROW publicatie 'Toekomstbestendig parkeren' weergegeven.
Buitengebied, weinig stedelijke gemeente | |||||
verkeersgeneratie per bezette box | aantal eenheden | Totaal | |||
Manege - bestaand | 4 | 44 | 176 | ||
Manege - Nieuw | 4 | 23 | 92 | ||
Totaal | 268 |
Door het toevoegen van 23 extra paardenboxen worden 92 extra verkeersbewegingen per etmaal gegenereerd. Dit betreffen dusdanig lage aantallen waar het omliggende wegennetwerk geen moeite zal ondervinden om het te verwerken.
Op basis van bovenstaand kan worden geconstateerd dat het plangebied goed bereikbaar is en het omliggende wegennetwerk de relatief beperkte toename aan verkeersbewegingen eenvoudig kan opvangen.
Parkeren
Buitengebied, weinig stedelijke gemeente | |||||
aantal eenheden | parkeernorm | benodigde parkeerplaatsen | |||
Manege - bestaand | 44 | 0,4 | 17,6 | ||
Manege - Nieuw | 23 | 0,4 | 9.2 | ||
Totaal | 26.8 |
Uit de parkeernormennota volgt dat met het planvoornemen 27 parkeerplaatsen op eigen terrein nodig zijn om aan de parkeernormennota te kunnen voldoen.
Op het eigen terrein zijn 25 vaste parkeerplekken aanwezig (zie figuur 4.3). Per lesuur zijn maximaal 7 klanten aanwezig waardoor de berekende parkeerbehoefte van 27 parkeerplaatsen niet altijd nodig is. Ten zuiden van de oprit, in het weiland, is ook ruimte om te parkeren. Deze ruimte is altijd beschikbaar en wordt bijvoorbeeld ten tijde van piekmomenten (zoals wedstrijden) gebruikt als aanvulling op de vaste parkeerplaatsen.
Figuur 4.3 weergave parkeervoorzieningen
4.10.3 Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
4.11 Kabels En Leidingen
4.11.1 Algemeen
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
4.11.2 Onderzoek
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
4.11.3 Conclusie
In en nabij het plangebied van dit plan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
4.12 Besluit Milieueffectrapportage
4.12.1 Algemeen
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
- Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
- Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
- Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bij-lage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
4.12.2 Beoordeling
4.12.3 Conclusie
Op basis van deze vormvrije m.e.r.-toets neemt de gemeente een formeel besluit dat een mer-procedure niet doorlopen hoeft te worden. Het aspect MER vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Hoofdstuk 5 Juridische Planopzet
5.1 Plansystematiek
Het bestemmingsplan is vervat in planregels, een verbeelding en een toelichting.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn conform de RO-standaarden 2012 onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.
De toelichting heeft géén bindende werking. De toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
Het bestemmingsplan is opgesteld conform de landelijke richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), alsmede de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
5.2 Toelichting Op De Regels
In de volgende paragrafen is een toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1: Begrippen
In dit artikel worden waar nodig de in de regels gebruikte begrippen verklaard. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn.
Artikel 2: Wijze van meten
In dit artikel wordt beschreven op welke wijze de in de regels voorgeschreven maatvoeringen gemeten moeten worden.
Hoofdstuk 2: De bestemmingsregels
In het bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:
Artikel 3 Agrarisch
De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor een agrarisch grondgebruik. Het bouwen van gebouwen is niet toegestaan. Er zijn enkel andere bouwwerken toegestaan.
Artikel 4 Sport-manege
Binnen deze bestemming zijn de gronden onder andere bestemd voor sport doeleinden in de vorm van een manege.
Artikel 5 Waarde - Archeologie
Binnen deze dubbelbestemming zijn gronden eveneens bestemd ter bescherming van mogelijke archeologische waarden.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel ziet er op toe dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning voor het bouwen mag worden meegenomen. De anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden ten tijde van het geldende bestemmingsplan.
Algemene gebruiksregels
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
Het overgangsrecht voor bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor bouwwerken die bestonden of mochten worden gebouwd op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Bouwwerken die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Het overgangsrecht voor het gebruik van gronden en bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor gebruik dat bestond op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Vormen van gebruik die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Slotregels
Tenslotte geeft de slotregel aan onder welke naam de regels dienen te worden aangehaald.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Financiele Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van een manege/ paardenhouderij. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
6.2.1 Vooroverleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Vanuit het Waterschap Drents Overijsselse Delta is aangegeven dat de waterparagraaf aangevuld dient te worden met de informatie van het waterschap zelf. Hierop is paragraaf 4.7 aangevuld.
De provincie Drenthe heeft aangegeven dat het plan gepaard dient te gaan met een erfinrichtingsplan dat inzicht geeft op de impact op de zichtbaarheid van het achterliggende gebied. In bijlage 2 bij de toelichting is het inrichtingsplan bijgevoegd. Tevens is paragraaf 2.3 van de toelichting hierop aangevuld en is het inrichtingsplan vastgelegd in de regels. De provincie heeft aangegeven in te kunnen stemmen met toegevoegd inrichtingsplan.
6.2.2 Participatie
Met de buren, in een straal van 250 meter rondom de locatie, is gesproken over het planvoornemen. Van deze gesprekken is een verslag gemaakt. Deze is bijgevoegd als bijlage 3 aan deze toelichting.
De reacties van de buren zijn positief. De buren geven aan dat ze momenteel geen hinder van het bedrijf ervaren. En dat ze vonden dat het bedrijf er netjes bij ligt. Het plan kan rekenen op goedkeuring van de buren.
6.2.3 Ontwerpbestemmingsplan
De procedure van het bestemmingsplan vindt plaats volgens de artikelen 3.7 en 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan heeft in dit kader, voor een periode van zes weken, ter inzage gelegen. Gedurende deze zes weken zijn geen zienswijzen bij de gemeenteraad naar voren gebracht.
6.2.4 Beroep
Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.
Bijlage 1 Staat Van Bedrijven
Bijlage 2 Lijst Toelaatbare Beroepen En Vormen Van Bedrijvigheid
Bijlage 2 Lijst toelaatbare beroepen en vormen van bedrijvigheid
Bijlage 3 Erfinrichtingsplan Stal Vogelszang
Bijlage 3 Erfinrichtingsplan Stal Vogelszang
Bijlage 1 Uitbreidingsplan Vogelzang
Bijlage 1 Uitbreidingsplan Vogelzang
Bijlage 2 Erfinrichting Stal Vogelzang
Bijlage 2 Erfinrichting Stal Vogelzang