Den Ham Molenstraat 7b
Bestemmingsplan - Gemeente Twenterand
Vastgesteld op 09-09-2014 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Den Ham Molenstraat 7b met identificatienummer NL.IMRO.1700.201403BPDHPH-vas1 van de gemeente Twenterand;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels;
1.3 aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit:
een dienstverlenend beroep dat op kleine schaal in een woning en/of aangebouwd ondergeschikt gebouw wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de betreffende beroepsuitoefening een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie ter plaatse;
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.7 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.8 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.9 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.10 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.11 bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke bouwhoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en kapverdieping;
1.12 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.13 bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel;
1.14 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.15 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.16 erf:
de grond deel uitmakende van een bouwperceel, behorende bij één woning, waarop geen hoofdgebouw is of mag worden gebouwd krachtens de vigerende woonbestemming;
1.17 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.18 hoofdgebouw:
gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.19 ondergeschikte functie:
functie waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte als zodanig mag worden gebruikt;
1.20 ondergeschikt gebouw:
een gebouw of een onderdeel van een gebouw behorend bij een woning, dat op een bouwperceel in stedenbouwkundig opzicht qua omvang en situering als ondergeschikt aan het hoofdgebouw valt aan te merken. Hiervan is sprake indien het gebouw minimaal 1,5 m lager is dan het hoofdgebouw;
1.21 peil:
- a. voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang grenst aan de weg: de hoogte van de kruin van de weg;
- b. voor andere gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw.
1.22 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;
1.23 seksinrichting:
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een privé-huis of een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.24 voorgevel:
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien een perceel met meerdere zijden aan een weg grenst, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel;
1.25 vrijstaand ondergeschikt gebouw:
een ondergeschikt gebouw, dat qua constructie en visueel vrij staat van het hoofdgebouw of daarmee slechts is verbonden door een tuinmuur, haag of andere tuinafscherming;
1.26 woning:
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden, waaronder begrepen eventueel gemeenschappelijk gebruik van bepaalde ruimten.
Artikel 2 Wijze Van Meten
2.1 bebouwingspercentage:
het deel van het bouwblok uitgedrukt in procenten dat bebouwd mag worden;
2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.3 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.4 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2.6 dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak. Voor zover in de regels een dakhelling is voorgeschreven is deze niet van toepassing op de bovenste dakvlakken van mansardekappen en op dakvlakken welke niet evenwijdig aan de noklijn zijn gelegen.
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van de plaatsing van gebouwen worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m bedraagt.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen - Karakteristiek
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen - Karakteristiek' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wonen, waaronder aan huis verbonden beroepen tot 30% van de oppervlakte van het hoofdgebouw begrepen;
- b. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
alsmede voor:
- c. het behoud van karakteristieke bebouwing en omliggende erven, die worden gekenmerkt door onbebouwde tuinen en erven;
en met dien verstande dat:
- d. de gronden ter hoogte van de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - dorpserf' niet als erf dienen te worden beschouwd in de zin van artikel 2 en 3 uit Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:
- de woon- en werksituatie;
- het straat- en bebouwingsbeeld;
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
nadere eisen stellen aan:
- a. de plaats en oriëntatie van gebouwen in die zin dat de hoofdgebouwen in de rooilijn moeten worden gebouwd;
- b. de goot- en bouwhoogte en dakvorm bij verbouw van panden, in die zin dat deze dienen aan te sluiten bij het bestaande gebouw;
- c. de bouwhoogte van het hoofdgebouw, in die zin dat het verschil met de goothoogte ten minste 2 m dient te bedragen;
- d. de plaats van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een grotere horizontale oppervlakte dan 6 m² en/of een grotere bouwhoogte dan 1,5 m;
- e. de omvang en situering van de parkeerplaatsen op eigen terrein.
3.4 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- de woon- en werksituatie;
- het straat- en bebouwingsbeeld
- de verkeersveiligheid;
- de sociale veiligheid;
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
afwijken van het bepaalde in:
- a. lid 3.2.2 onder a en e voor aangebouwde ondergeschikte gebouwen met een diepte van ten hoogste 1,5 m en een maximum oppervlakte van 7,5 m²;
- b. lid 3.2.2 onder d voor aangebouwde ondergeschikte gebouwen, mits gelegen achter de achtergevel van het hoofdgebouw;
- c. lid 3.2.2 onder e:
- 1. ingeval van hoekpercelen;
- 2. ingeval van overige percelen onder de voorwaarde dat het ondergeschikte gebouw in architectonisch opzicht onderdeel uitmaakt van het bijbehorende hoofdgebouw;
- d. lid 3.2.2 onder i:
onder de voorwaarden dat:
- 1. de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande ondergeschikte gebouwen niet meer bedraagt dan 50 m²;
- 2. de vergroting noodzakelijk is.
3.5 Specifieke gebruiksregels
- a. Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, dan wel te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in lid 3.1 gegeven Bestemmingsomschrijving;
- b. Tot een gebruik strijdig met deze bestemming als bedoeld onder a wordt in ieder geval gerekend:
- 1. het gebruik van vrijstaande ondergeschikte gebouwen als woning;
- 2. het gebruik van gronden en bouwwerken voor prostitutie en seksshops;
- 3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor enige vorm van beroep, handel en/of bedrijf, met uitzondering van aan huis verbonden beroepen;
- 4. het gebruik van de woning indien de voorgevel niet is uitgevoerd als dove gevel.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- 1. de woon- en werksituatie;
- 2. het straat- en bebouwingsbeeld;
- 3. de verkeersveiligheid;
- 4. de sociale veiligheid;
- 5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- 6. de verschijningsvorm van de gebouwen;
afwijken van het bepaalde in lid 3.5 onder b, onder 3 voor aan huis verbonden activiteiten die uit het oogpunt van hun relatie tot de omgeving op één lijn zijn te stellen met aan huis verbonden beroepen, mits dit gedeelte niet meer bedraagt dan 30% van de oppervlakte van de woning en aangebouwde ondergeschikte gebouwen.
- b. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5 indien strikte toepassing van deze regel leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 5 Algemene Afwijkingsregels
5.1 Afwijkingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van:
- a. het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals luchtkokers, liftschachten en lichtkappen met maximaal 10% van de oppervlakte van het betreffende gebouw wordt vergroot, mits:
- 1. deze vergroting niet meer dan 20 m² bedraagt;
- 2. de vergroting niet leidt tot een bouwhoogte welke meer dan één maal de maximale bouwhoogte van het betreffende gebouw bedraagt;
- b. het afwijken van bebouwingsgrenzen en overige aanduidingen op de verbeelding met maximaal 5 m ten opzichte van hetgeen op de plankaart is aangegeven onder voorwaarde dat deze afwijkingen noodzakelijk zijn in verband met de uitmeting van het terrein, dan wel uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de grond gewenst zijn;
- c. het bepaalde in het plan voor het bouwen van antennes, waarvan de bouwhoogte ten hoogste 10 m mag bedragen en voor een centrale antenne tot een bouwhoogte van ten hoogste 25 m;
- d. het bepaalde in het plan voor het bouwen van kunstwerken, met dien verstande dat de hoogte niet meer mag bedragen dan 6 m.
5.2 Afwegingskader
De onder 5.1 bedoelde afwijkingen mogen niet leiden tot een onevenredige aantasting van:
- a. het straat- en bebouwingsbeeld;
- b. de verkeersveiligheid;
- c. de milieusituatie;
- d. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- e. de verschijningsvorm van de gebouwen.
Artikel 6 Overige Regels
De voorschriften van de Bouwverordening ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard blijven overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet buiten toepassing, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:
- a. de richtlijnen voor het verlenen van vrijstelling van de stedenbouwkundige bepalingen;
- b. de bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer;
- c. de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten;
- d. het bouwen bij hoogspanningsleidingen en ondergrondse hoofdtransportleidingen;
- e. de parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden;
- f. de ruimte tussen bouwwerken.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
7.1 Overgangsrecht bouwwerken
- 1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- 2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
7.2 Overgangsrecht gebruik
- 1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- 2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- 3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- 4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 8 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Den Ham Molenstraat 7b van de gemeente Twenterand.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
De locatie Molenstraat 7b in Den Ham is een woonperceel met een vrijstaande woning. Naar aanleiding van een verzoek om handhaving is door de gemeente geconstateerd dat achter dit perceel enkele bouwwerken zijn gebouwd en uitgebreid, zonder omgevingsvergunning. De betreffende gebouwen zijn ook niet vergunningsvrij. Er is sprake van een strijdigheid met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Uit het daarop volgende legalisatie onderzoek is gebleken dat twee bouwwerken niet gelegaliseerd kunnen worden. Deze moeten worden gesaneerd. Een recreatiewoning aan de achterzijde van het erf is vergund en mag derhalve blijven staan. Tot slot is er nog een vergund bijgebouw, welke op de locatie van een voormalig zomerhuisje is gerealiseerd. Legalisatie van dit bijgebouw is mogelijk en passend binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Met voorliggend bestemmingsplan wordt de nieuwe situatie op het perceel Molenstraat 7b in Den Ham vastgelegd.
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
Het plangebied bestaat uit het perceel Molenstraat 7b in de plaats Den Ham. Deze locatie ligt aan de rand van de bebouwde kom van Den Ham. Zie figuur 1.1 voor de globale ligging van het plangebied bij de groen gemarkeerde A. Aan de voorzijde grenst het plangebied aan de Molenstraat, aan de achterzijde grenst het perceel aan het landelijke gebied. Zowel aan de linker- als de rechterzijde van het plangebied grenzen ook woonpercelen, Molenstraat 7 en 9. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Den Ham, sectie A, perceelnummers 4036 (gedeeltelijk) en 5626 (gedeeltelijk). Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.
Figuur 1.1: Globale ligging plangebied (bron: Google Maps)
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
Voor de locatie Molenstraat 7b gelden de bestemmingsplannen 'Buitengebied 2005' en 'Den Ham'. De betreffende gronden zijn daarin deels bestemd voor 'Wonen - Karakteristiek' en deels voor 'Agrarisch kernrandgebied'. Een deel van de tuin en het bijgebouw dat gelegaliseerd kan worden liggen in de bestemming 'Agrarisch kernrandgebied'. Dit gebruik en het bouwwerk passen niet binnen deze bestemming. Met voorliggend bestemmingsplan worden deze alsnog voorzien van een passende bestemming.
1.4 De Bij Het Plan Behorende Stukken
Het onderhavige bestemmingsplan 'Den Ham Molenstraat 7b' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.
- Verbeelding, schaal 1:1000 (tek. nr. NL.IMRO.1700.201403BPDHPH-vas1)
- Regels
1.5 Leeswijzer
De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 wordt het plan beschreven. in hoofdstuk 3 wordt het plan getoetst aan de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
Met voorliggend bestemmingsplan wordt het perceel aan de Molenstraat 7b in Den Ham voorzien van een passende bestemming, Wonen - Karakteristiek. Voor de begrenzing van het bestemmingsvlak heeft de erfinrichting als uitgangspunt gediend. De illegale bouwwerken, waarvoor geen legalisatie mogelijkheden bestaan, zijn niet opgenomen in het bestemmingsvlak. Dit geldt ook voor de vergunde recreatiewoning, welke onderdeel blijft van het bestemmingsplan voor het buitengebied. Tot slot zal een in 2004 vergunde vrijstaande schuur van ca. 65 m² niet worden gerealiseerd. Zie figuur 2.1 voor de globale begrenzing van het nieuwe bestemmingsvlak.
Met het aangepaste bestemmingsvlak wordt het gerealiseerde bijgebouw aan de oostzijde van het perceel positief bestemd. Vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk perspectief staat het betreffende bijgebouw op een geschikte locatie, omdat hiermee de doorzichten naar het buitengebied en de Mageleresch in stand worden gehouden. Bovendien past de realisatie van dit bijgebouw binnen het toegestane oppervlakte aan ondergeschikte gebouwen (beleid gemeente Twenterand).
Figuur 2.1: Globale begrenzing bestemmingsvlak (bron: Atlas Overijssel)
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
- Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
- Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
- Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
- Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
- Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
Conclusie
Dit bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de benoemde nationale belangen.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel
De Omgevingsvisie Overijssel 2009 betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan samen brengt in één document. Hiermee is de Omgevingsvisie het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden.
In 2013 is de Omgevingsvisie op een aantal onderwerpen aangepast. Provinciale Staten hebben op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld. Reden voor deze actualisatie is de evaluatie van de Omgevingsvisie en het Hoofdlijnenakkoord uit 2011. De actualisatie richt zich alleen op de volgende onderwerpen: de ecologische hoofdstructuur (EHS), het streefbeeld Wegencategorisering, windenergie (rol provincie), nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouw ontwikkelingsgebieden (LOG's), kantorenbeleid, definitie van lokaal gewortelde bedrijvigheid, ruimtelijke reservering gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente e.o. en tot slot de aanpassing van de verordening op basis van eerder uitgevoerde evaluatie. Wanneer hieronder wordt gesproken over de Omgevingsvisie, dan is dat de geactualiseerde versie.
De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
- door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu's; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
- investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
- zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde 'SER-ladder'; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma's en bedrijfslocaties noodzakelijk;
- ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten generieke beleidskeuzes, ontwikkelingsperspectieven en gebiedskenmerken. Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
1. Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
Voor dit bestemmingsplan geldt dat het gaat om een bestaand woonperceel, dat wordt voorzien van een passende bestemming. Dit is niet in strijd met de generieke beleidskeuzes.
2. Ontwikkelingsperspectieven.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.
Het plangebied ligt grotendeels binnen het stedelijke ontwikkelingsperspectief 'dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus, woonwijk' (bestaande woning, bestrating en bijgebouwen) en deels binnen het ontwikkelingsperspectief voor de groene omgeving 'buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte, mixlandschap' (deel tuin/grasveld). Het gebruik van het perceel voor woondoeleinden is in lijn met het ontwikkelingsperspectief 'woonwijk'. Ook binnen het perspectief 'mixlandschap' is 'wonen' als één van de diverse functies toegestaan. Het plan past daarmee binnen de ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectieven.
3. Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Voor het plangebied gelden de volgende gebiedskenmerken:
- natuurlijke laag: dekzandvlakte
- laag van het agrarisch cultuurlandschap: essenlandschap
- stedelijke laag: woonwijken 1955 - nu / niet van toepasssing
Binnen het plangebied is het kenmerkende reliëf van dekzandvlakten niet herkenbaar aanwezig. Dit komt onder meer door de beperkte omvang van het plangebied en de aanwezige bebouwing op en rondom het plangebied. Naar de achterzijde van het perceel toe is het bijbehorende agrarisch cultuurlandschap wel duidelijk herkenbaar. Het plangebied grenst aan het buitengebied, waarbij onderhavig plangebied de grens van de bebouwde kom vormt. De stedelijke laag 'woonwijken 1955-nu' is het meest relevant voor de Molenstraat. Het plangebied maakt deel uit van het bebouwing lint met overwegend woon- en enkele werk functies aan de Molenstraat.
Met voorliggend bestemmingsplan wordt het bestaande woonperceel aan de Molenstraat 7 voorzien van een passende bestemming. Het plan geeft daarmee invulling aan de ter plaatse geldende gebiedskenmerken. Met dit bestemmingsplan wordt een bijgebouw op het achtererf van de Molenstraat 7 positief bestemd. Hierdoor is een ligging in het verlengde van bestaande bebouwing (Molenstraat 9) mogelijk en hoeft het bijgebouw niet in een zichtlijn naar het buitengebied te worden gebouwd. Dit draagt bij aan de beleefbaarheid van het essen landschap ten oosten van het plangebied.
Conclusie
Het bestemmingsplan is in lijn met de provinciale beleidskaders uit de Omgevingsvisie.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De verordening bevat dan ook geen nieuwe beleidskaders, maar is een uitwerking van de provinciale belangen in regels waaraan de inhoud van (gemeentelijke) bestemmingsplannen moet voldoen.
Conclusie
Zoals uit de vorige paragraaf bleek is onderhavig plan in lijn met het provinciale beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening bevat geen nieuwe beleidskaders. De conclusie luidt dan ook dat dit bestemmingsplan voldoet aan de regels uit de Omgevingsverordening.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Structuurvisie Twenterand 2011
De raad van de gemeente Twenterand heeft op 19 juli 2011 de Structuurvisie Twenterand vastgesteld. Deze structuurvisie geeft richting aan de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente en wordt onder meer gebruikt om initiatieven op dat vlak te toetsen. Doel is om verschillende belangen, bijvoorbeeld tussen uitbreiding en inbreiding of tussen verkeer en landschap, zorgvuldig af te wegen en een gezamenlijk beeld over de gewenste ontwikkeling te krijgen. De visie is zowel gericht op de kernen en buurtschappen, als het buitengebied.
In de structuurvisie zijn verschillende kernkwaliteiten van de gemeente Twenterand benoemd. Voor onderhavig plan zijn de volgende kwaliteiten het meest relevant:
- De heldere, herkenbare linten en lijnen, met ieder hun eigen historie en karakteristiek en de groene longen in Den Ham.
- Nog bewaarde harmonieuze overgangen tussen bebouwing en landschap. Onder andere aan de oostkant van Vriezenveen en de noordelijke en oostelijke zijde van Den Ham.
Op de kaart bij de gemeentelijke structuurvisie is te zien dat het plangebied ligt in de kern Den Ham (Wonen, bestaande kernen) en grenst aan het buitengebied (Landschap & Ecologie, agrarisch landschappelijk gebied). Iets verder ten oosten van het plangebied ligt het landschappelijk element 'Mageleresch' welke ook op de kaart is aangegeven. Het plangebied is op figuur 3.2 aangeduid met een rode pijl.
Figuur 3.2 Plankaart structuurvisie Twenterand (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Voor de randen van de dorpen streeft de gemeente naar een samenhang tussen bebouwing en buitengebied. Voor elke kern wordt getracht dat de bebouwingsranden refereren naar de karakteristiek van de achterliggende kern. Voor Den Ham wordt daarbij aangegeven dat deze kern geen scherpe randen heeft, maar heeft een fraaie kartelrand. De bebouwing waaiert daarbij langzaam uit in het landschap.
Uit de landschappelijk analyse bij de visie blijkt dat de Mageleresch één van de meest markante verschijningen bij Den Ham is. De gaafheid van de hoge es en de vele doorkijken tussen de kleinschalige bebouwing die veelal haaks op de es is georiënteerd maken het gebied bijzonder. De gemeente wil ervoor waken dat de zichtlijnen verdwijnen door hogere beplanting parallel aan de wegen en door het volbouwen van de kavels.
Met voorliggend bestemmingsplan wordt een bestaand woonperceel voorzien van een passende bestemming. Daarbij wordt een bestaand bijgebouw op het achtererf positief bestemd. Dat bijgebouw ligt in het verlengde van de bebouwing op het perceel Molenstraat 9. Hierdoor ontstaat voor de eigenaar van het perceel Molenstraat 7b de mogelijkheid de zichtlijnen naar het buitengebied en de Mageleresch te behouden. Daarmee draagt dit plan op een positieve wijze bij aan de uitvoering van de gemeentelijke structuurvisie.
Conclusie
Het bestemmingsplan past binnen de Structuurvisie Twenterand.
3.3.2 Welstandsnota 2012
De Welstandsnota 2012 van de gemeente Twenterand bevat de criteria voor de welstandstoets bij bouwplannen. De criteria zijn helder en eenduidig beschreven zodat een aanvrager weet aan welke beeldkwaliteitscriteria zijn plan moet voldoen. Daartoe is de gemeente onderverdeeld in verschillende welstandsgebieden. Voor elk van deze gebieden zijn op basis van een analyse van het gebied specifieke criteria opgesteld. De uiteindelijke toetsing van bouwplannen aan deze criteria vindt plaats door de welstandscommissie en een daaruit aangewezen welstandsarchitect. Zie figuur 3.3 voor de gebiedsindeling waarbinnen de Molenstraat 7b in Den Ham valt.
Figuur 3.3 Gebiedsindeling Welstandsnota 2012
Het plangebied ligt binnen het welstandsgebied Den Ham, in het deelgebied Mageleresch. Hiervoor gelden de volgende criteria:
- de situering en opbouw geven de bebouwing een relatie met de es;
- op de kavel is ruimte voor doorzichten naar de es;
- de bebouwing heeft een oriëntatie haaks op de weg;
- de bebouwing heet een kap;
- de bijgebouwen staan achter de voorgevel lijn van het hoofdgebouw;
- eventuele erfafscheidigen parallel aan de weg zijn laag.
Met voorliggende bestemmingsplan wordt het voor de initiatiefnemer mogelijk om aan bovenstaande criteria te voldoen. Zoals ook in paragraaf 3.3.1 werd aangegeven draagt de situering van het positief bestemde bijgebouw op het achtererf bij aan het behoud van de doorzichten naar de es. Hierdoor blijft de relatie tussen de bebouwde kom van Den Ham en de es in stand.
Conclusie
Het bestemmingsplan geeft op positieve wijze uitvoering aan de criteria uit de Welstandsnota 2012. Toekomstige aanvragen om een omgevingsvergunning (activiteit bouwen) worden op dat moment getoetst aan de Welstandsnota 2012.
Hoofdstuk 4 Onderzoek
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieu kwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieu aspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's milieu zonering, bodem, geluid, geur, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water, verkeer, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie.
4.1 Milieuzonering
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieu belastende en milieu gevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieu belastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
- het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
- het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieu belastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieu gevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieu aspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieu belastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieu belastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieu gevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Bij onderhavig plan is sprake van een bestaand woonperceel, waaraan al een woonbestemming is toegekend. Met dit plan wordt het perceel wederom voorzien van de bestemming ´Wonen´ en wordt enkel de begrenzing van het bestemmingsvlak aangepast. Er wordt dan ook geen milieu gevoelige- of belastende functie toegevoegd.
Op een afstand van ca. 30 meter van het plangebied is aan de Molenstraat 13a een poelier gevestigd. In de VNG-uitgave wordt voor bedrijven in de categorie 'detailhandel vlees, wild, gevogelte, met roken, koken, bakken' uitgegaan van een grootste richtafstand van 10 meter. Aan deze afstand wordt ruimschoots voldaan. Voor het aspect 'milieuzonerig' is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
4.2 Bodem
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht. Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoek plicht:
- als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
- het bouwwerk een te verwezenlijken bebouwingsoppervlakte heeft van ten hoogste 50 m²;
- als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder als 2 uur gehanteerd;
- als B&W vrijstelling verlenen omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteit bekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).
Bij voorliggend plan is sprake van een bestaand woonperceel. Ten opzichte van de bestaande situatie wordt alleen een bijgebouw op achtererf gebied positief bestemd. Daarin zullen niet voortdurend mensen verblijven. Geconcludeerd wordt dat de bodemkwaliteit geschikt is voor deze functie en een aanvullend bodemonderzoek achterwege kan blijven.
4.3 Geluid
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van nieuwe woningen, voor zover deze woningen zijn gelegen binnen het onderzoeksgebied van een weg.
Bij voorliggend plan is geen sprake van het toevoegen van een nieuwe woning, maar van een bestaande woning die voorzien wordt van een passende bestemming. Een akoestisch onderzoek kan achterwege blijven.
4.4 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
- ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
- ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
In een straal van 500 meter rondom het plagebied ligt geen veehouderij. Derhalve wordt aangenomen dat er vanuit het apect 'geur' sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
4.5 Luchtkwaliteit
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
- Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
- Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
- woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
- woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
- kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Voorliggend plan betreft het bestemmen van een bestaand woonperceel. Er wordt geen functie toegevoegd, er is geen toename in verkeersbewegingen. Dit bestemmingsplan draagt dan ook niet in betekenende mate bij aan luchtverontreiniging.
4.6 Externe Veiligheid
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
- het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
- de Regeling externe veiligheid (Revi);
- het Registratiebesluit externe veiligheid;
- het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
- het Vuurwerkbesluit.
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Risicokaart Overijssel
Aan hand van de Risicokaart Overijssel is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In figuur 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Figuur 4.2: Uitsnede Risicokaart Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
- zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
- zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
- niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
- niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
Een en ander brengt met zich mee dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
4.7 Water
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Op 24 januari 2014 is hiertoe via de website www.dewatertoets.nl de digitale watertoets uitgevoerd (dossiercode 20140124-63-8318). Op basis van deze toets wordt met dit plan geen waterschapsbelangen geraakt. De procedure 'geen waterschapsbelang' is daarmee van toepassing.
Het plan betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de waterhuishouding. Met de voorgenomen ontwikkeling zijn geen waterbelangen gemoeid. De ontwikkeling heeft geen nieuwe lozingen op oppervlaktewater tot gevolg. In het gebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Het waterschap Vechtstromen heeft dan ook geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Deze conclusie is getrokken naar aanleiding van een digitale watertoets. Het proces van de watertoets is goed doorlopen
4.8 Verkeer
Het plan leidt niet tot extra vekeersbewegingen. De Molenstraat is op de ontsluiting van de aangrenzende woonpercelen berekend. Op eigen terrein zijn voldoende parkeerplaatsen aanwezig. Voor het aspect 'verkeer' is er sprake van een goede ruimtelijke ordening.
4.9 Ecologie
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.
Gebiedsbescherming
Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen op basis van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (Natura2000) worden aangemerkt als speciale beschermingszones (SBZ.s).
Natura 2000-gebieden
Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EL&I.
Het meest nabijgelegen Natura-2000 gebied is 'Vecht- en Beneden-Reggegebied' op meer dan een kilometer afstand van het plangebied gelegen. Gezien de grote afstand, de aard en omvang van de ontwikkeling, en de invulling van het tussengelegen gebied (barrièrewerking door bebouwing en infrastructuur) wordt gesteld dat er geen sprake is van negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.
Ecologische Hoofdstructuur
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De EHS is in provinciale structuurvisies) uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de EHS geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied is gelegen op minimaal één kilometer afstand van natuur dat onderdeel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur. Gezien de onderlinge afstand, aard en omvang van de ontwikkeling en het tussengelegen gebied wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS.
Soortenbescherming
Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Dit bestemmingsplan voorziet niet in de sloop van bebouwing, of de kap van bomen. De gronden binnen het plangebied worden al vele jaren intensief gebruikt voor woondoeleiden. Het is niet aannemelijk dat op deze gronden beschermde flora- en/of fauna soorten aanwezig zijn. Aanvullend onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Wel wordt hier nogmaals gewezen op de algemene zorgplicht uit artikel 2 van de Flora- en faunawet:
- Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.
- De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
4.10 Archeologie En Cultuurhistorie
Archeologie
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Voorliggend plan voorziet niet in bodemingrepen die leiden tot een verstoringen in het bodemarchief. Zowel de woning als de bijgebouwen zijn al gerealiseerd. Het plan leidt daarmee niet tot negatieve gevolgen voor mogelijk aanwezig archeologische waarden.
Cultuurhistorie
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
Voorliggend plan leidt niet tot negatieve gevolgen voor cultuurhistorische waarden in de directe omgeving.
Hoofdstuk 5 Wijze Van Bestemmen
5.1 Inleiding
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening worden de in het plan begrepen gronden voor bepaalde doeleinden aangewezen door middel van de op de verbeelding aangegeven bestemmingen en daarop betrekking hebbende planregels. Daarbij worden regels gegeven voor het bouwen van bouwwerken en voor het gebruik van de bouwwerken en onbebouwde gronden. Qua systematiek is aansluiting gezocht bij een vastgesteld bestemmingsplan voor een woonperceel in de Molenstraat, te weten Den Ham, partiële herziening Molenstraat 15b.
In dit hoofdstuk wordt nadere uitleg gegeven over de planregels. De planregels bestaan
uit vier hoofdstukken waarop in de volgende paragrafen respectievelijk wordt ingegaan:
- Inleidende regels
- Bestemmingsregels
- Algemene regels
- Overgangs- en slotregels
5.2 Inleidende Regels
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied.
Begrippen
Dit artikel bevat de definities van de in de regels gebruikte begrippen, waarmee een eenduidige interpretatie van deze begrippen is vastgelegd.
Wijze van meten
De 'wijze van meten' geeft onder meer regels waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
5.3 Verbeelding En Bestemmingsregels
Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels, welke enkel de bestemming 'Wonen - Karakteristiek' bevat.
Het woonperceel aan de Molenstraat 7b is geheel voorzien van de bestemming 'Wonen - Karakteristiek'. Als begrenzing zijn aan de noord, west en zuidzijde de perceelsgrenzen aangehouden. Aan de oostzijde is het bestemmingsvlak begrensd bij het einde van de erfbestrating. Aan de zijde van de Molenstraat (voortuin) is bovendien de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - dorpserf' opgenomen.
Bij de bestemmingsomschrijving staat verwoord dat de gronden bestemd zijn voor woondoeleinden. De bouwregels bevatten de regels met betrekking tot de bouwmogelijkheden voor hoofdgebouwen, ondergeschikte gebouwen als bouwwerken geen gebouwen zijnde.
5.4 Algemene Regels
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels.
Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel is opgenomen om ervoor te zorgen dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing wordt gelaten.
Algemene afwijkingsregels
Met deze regels kan het bevoegde orgaan medewerking verlenen aan de daarin benoemde afwijkingsmogelijkheden.
Overige regels
Bij de overige regels in bepaald in welke gevallen de voorschriften van de Bouwverordening van toepassing blijven.
5.5 Overgangs- En Slotregels
Hoofdstuk 4 bevat regels omtrent overgangsrecht en de slotregel. Deze gelden voor het hele plangebied.
Overgangsrecht
Dit artikel regelt ten aanzien van gebouwen en van gebruik dat bestaande gebouwen of bestaand gebruik dat afwijkt van het plan, onder voorwaarden mag worden voortgezet.
Slotregel
In dit artikel staat de naam van het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen.
Bij dit bestemmingsplan is geen sprake van een bouwplan. De gemeenteraad kan derhalve besluiten geen exploitatieplan vast te stellen. De aanwezige bebouwing, welke positief bestemd wordt, is reeds gerealiseerd door- en voor kosten van de aanvrager. De gemeentelijke kosten, waaronder leges, komen voor rekening van de aanvrager.
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Vooroverleg
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft een lijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Bij onderhavig plan is sprake van een bestaand woonperceel wat wordt voorzien van een passende bestemming. Dit valt onder categorie A.10 van de bovengenoemde lijst, waardoor vooroverleg niet noodzakelijk is.
Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.
Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.
Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.
Waterschap Regge en Dinkel
Op 24 januari 2014 is een digitale watertoets uitgevoerd. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Regge en Dinkel een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.
7.2 Inspraak
Met onderhavig bestemmingsplan wordt het woonperceel aan de Molenweg 7b in Den Ham voorzien van een passende bestemming. Het positief bestemmen van het aanwezige illegale bijgebouw op het achtererf is hier onderdeel van. Per brief van 28 juli 2010 is reeds aan de bewoners aangegeven dat er in principe medewerking kan worden verleend aan de realisatie van het betreffende bijgebouw. Omdat dit bestemmingsplan daarmee voorziet in de legalisatie van een bestaande situatie en niet in een nieuwe ontwikkeling, is afgezien van de mogelijkheid tot inspraak met een voorontwerp bestemmingsplan.
7.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 28-02-2014 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.