Centrum Vroomshoop PH Linderflier Zuid Stobbelaan
Bestemmingsplan - Gemeente Twenterand
Vastgesteld op 13-03-2018 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het bestemmingsplan Centrum Vroomshoop PH Linderflier Zuid Stobbelaan met identificatienummer NL.IMRO.1700.201720BPVHPH-vas1 van de gemeente Twenterand.
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij horende bijlagen.
Voor overige begrippen wordt, voor zover deze als relevant kunnen worden beschouwd voor het plangebied, verwezen naar het 'bestemmingsplan Centrum Vroomshoop'.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Voor zover deze als relevant kunnen worden beschouwd voor het plangebied wordt voor de wijze van meten verwezen naar het 'bestemmingsplan Centrum Vroomshoop'
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. wonen, waaronder aan huis verbonden beroepen tot 30% van de oppervlakte van het hoofdgebouw en de aangebouwd bijbehorende bouwwerken begrepen;
- b. tuinen;
- c. erven;
- d. groenvoorzieningen;
- e. parkeervoorzieningen;
- f. openbare nutsvoorzieningen;
- g. speelvoorzieningen;
- h. verkeer;
- i. water;
- j. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.
3.2 Bouwregels
3.3 Nadere eisen
Burgemeester en Wethouders kunnen ten behoeve van
- de beeldkwaliteit;
- een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
nadere eisen stellen aan de plaats, afmetingen, kapsoort en nokrichting van de bebouwing.
3.4 Specifieke gebruiksregels
- a. Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, dan wel te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in 3.1 gegeven bestemmingsomschrijving.
- b. Onder strijdig gebruik als bedoeld onder a wordt in ieder geval begrepen:
- 1. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken als woning;
- 2. het gebruik van gronden en bouwwerken voor prostitutie en seksshops;
- 3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor enige vorm van beroep, handel en/of bedrijf, met uitzondering van aan huis verbonden beroepen.
- c. Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, dan wel te laten gebruiken op een wijze zonder te voorzien in de parkeernorm van 1,5 per woning.
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
Mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
- a. de woon- en werksituatie;
- b. het straat- en bebouwingsbeeld;
- c. de verkeersveiligheid;
- d. de sociale veiligheid;
- e. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van de gebruiksregels van deze bestemming voor aan huis verbonden activiteiten die uit het oogpunt van hun relatie tot de omgeving op één lijn zijn te stellen met aan huis verbonden beroepen, mits dit gedeelte niet meer bedraagt van 30% van de oppervlakte van de woning en aangebouwde bijbehorende bouwwerken.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Voor zover deze als relevant kunnen worden beschouwd voor het plangebied wordt voor de Algemene regels verwezen naar het 'bestemmingsplan Centrum Vroomshoop'.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 5 Overgangsrecht
5.1 Overgangsrecht bouwwerken
5.2 Overgangsrecht gebruik
Artikel 6 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan "Centrum Vroomshoop PH Linderflier Zuid Stobbelaan".
....
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Het voorliggende plan is een herziening van het “bestemmingsplan Centrum Vroomshoop” zoals dat op 2 oktober 2012 door de gemeenteraad is vastgesteld. In het bestemmingsplan Centrum Vroomshoop is voor een deel van het plangebied een bestemming 'Wonen – 2 – Uit te werken' opgenomen. De wens bestaat om (een deel) van de woningen verder naar de straat toe te positioneren dan het huidige bouwvlak toelaat. Hier is stedenbouwkundig gezien voldoende ruimte voor en tevens ontstaan voor de betreffende woningen diepere achtertuinen.
De voorgaande ontwikkeling past niet binnen de uitwerkingsregels van het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
1.2 Ligging Van Het Plangebied
Het plangebied bevindt zich globaal tussen het Linderflier, Oranjeplein en de Stobbelaan in het centrum van Vroomshoop. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied in Vroomshoop aangegeven. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied in de kern Vroomshoop (Bron: ArcGIS)
1.3 De Bij Het Plan Behorende Stukken
De herziening van het “bestemmingsplan Centrum Vroomshoop” bestaat uit de volgende stukken:
- verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1700.201720BPVHPH-vas1);
- regels.
Op de verbeelding is de bestemming van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van de herziening en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van de herziening.
1.4 Huidig Bestemmingsplan
1.4.1 Algemeen
Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het “bestemmingsplan Centrum Vroomshoop” van de gemeente Twenterand. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad vastgesteld op 2 oktober 2012. Afbeelding 1.2 bevat een uitsnede van dit geldend bestemmingsplan. Het plangebied is aangegeven middels de blauwe contour.
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding “bestemmingsplan Centrum Vroomshoop” (Bron: gemeente Twenterand)
1.4.2 Beschrijving bestemmingen
Het plangebied heeft de bestemming 'Wonen – 2 – Uit te werken'. De gronden met deze bestemming zijn bedoeld voor het wonen, waaronder aan huis verbonden beroepen tot 30% van de oppervlakte van het hoofdgebouw en tevens voor aangebouwd bijbehorende bouwwerken, tuinen, erven, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, speelvoorzieningen, verkeer, water, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding. Tevens is een bouwvlak opgenomen met een maatvoeringsaanduiding maximale bouwhoogte van 10 meter. In de bouwregels is vastgelegd dat voor zolang de bedoelde uitwerking geen rechtskracht heeft, de gronden niet bebouwd mogen worden.
1.4.3 Strijdigheid
De te realiseren woningen binnen het plangebied mogen niet gebouwd worden zonder dat het uitwerkingsplan rechtskracht heeft. Met dit plan wordt voorzien in een herziening van het moederplan. Uitwerking van het plan is alleen mogelijk wanneer wordt voldaan aan de gestelde uitwerkingsregels. In de navolgende paragraaf wordt nader ingegaan op de toetsing aan de uitwerkingsregels. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat, op de wijziging van het bouwvlak na, aan de uitwerkingsregels wordt voldaan.
1.4.4 Uitwerkingsregels
In deze bestemming 'Wonen – 2 – Uit te werken' is opgenomen dat burgemeester en wethouders het plan met inachtneming van de uitwerkingsregels kunnen uitwerken. Hierna worden de uitwerkingsregels weergegeven en worden deze achtereenvolgend puntsgewijs getoetst.
18.2 Uitwerkingsregels
Burgemeester en wethouders werken de in18.1 omschreven bestemming uit met inachtneming van de volgende regels:
- a. de uitwerking zal na vaststelling van het plan in procedure worden gebracht op basis van een op te stellen beeldkwaliteitsplan;
- b. het bebouwingspercentage van het bestemmingsvlak mag niet meer dan 50 bedragen;
- c. hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
- d. het aantal te bouwen woningen mag niet meer dan 44 bedragen;
- e. een woonhuis mag vrijstaand, twee-aaneen of in rijen worden gebouwd;
- f. er dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid, met dien verstande dat gemiddeld per woning dient te worden voorzien in tenminste 1,5 parkeerplaats(en) inclusief de parkeergelegenheid in garages en/of op eigen erf;
- g. bebouwing van geluidgevoelige functies dient in geval van een zonering zodanig te worden geprojecteerd dat de voorkeursgrenswaarde in acht wordt genomen dan wel een verkregen hogere grenswaarde;
- h. burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de beeldkwaliteit en een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld nadere eisen stellen aan de plaats, afmetingen, kapsoort en nokrichting van de bebouwing.
Toetsing aan de uitwerkingsregels
- a. Het beeldkwaliteitsplan 'Centrum Vroomshoop' dat tegelijkertijd met het moederplan is opgesteld voorziet tevens in de criteria voor het uitwerkingsplan.
- b. De bebouwingspercentages zijn opgenomen in de bouwregels van de woonbestemming, waarbij het bebouwingspercentage niet meer dan 50% bedraagt
- c. Hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken, zoals vastgelegd in Art.3.2.1. onder c van de regels. Deze herziening voorziet in de aanpassing van het bouwvlak uit het moederplan om de gewijzigde locatie van de woningen mogelijk te maken.
- d. Het aantal te bouwen woningen is in dit geval vastgelegd op de verbeelding, zoals vastgelegd in Art.3.2.1. onder b van de regels. In dit geval zijn 10 woningen toegestaan, in het noordelijk plangebied 24, waarmee het aantal woningen (34) ruimschoots binnen het vastgestelde kader voor dit gebied (44 woningen) valt.
- e. Woonhuizen mogen vrijstaand, twee-aaneen of in rijen worden gebouwd. Specifiek is het realiseren van appartementen niet toegestaan, zoals vastgelegd in Art.3.2.1. onder e van de regels.
- f. Per woning wordt 1,5 parkeerplaats gerealiseerd, zoals gewaarborgd in de regels van 3.4 onder c.
- g. Voor de woningen is een hogere grenswaarde benodigd, zoals opgenomen in paragraaf 5.1. van deze toelichting. De procedure hogere grenswaarde zal gelijktijdig met deze herziening worden doorlopen.
- h. De bevoegdheid van B&W om nadere eisen te stellen aan de genoemde aspecten is vastgelegd in Art.3.3 van de regels.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat deze herziening, op het bouwvlak uit het moederplan na, voldoet aan de gestelde uitwerkingscriteria zoals opgenomen in het moederplan.
1.5 Leeswijzer
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de historie en ruimtelijk-functionele structuur van Vroomshoop en een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied gegeven.
Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van rijk, provincie en de gemeente Twenterand beschreven.
In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.
Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.
In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.
Hoofdstuk 9 gaat in op inspraak en vooroverleg.
Hoofdstuk 2 De Historische En Huidige Situatie
In dit hoofdstuk wordt het plangebied beschreven. Dit hoofdstuk gaat zowel in op de historische ontwikkeling van Vroomshoop, de huidige ruimtelijk-functionele structuur van Vroomshoop als op de huidige situatie binnen het plangebied.
2.1 Historie Vroomshoop
Het kanaaldorp Vroomshoop is in 1859 ontstaan op het zogenaamde Hammer Bovenveen. Het dorp ontleent de naam aan een hoger gelegen stuk grond, de Vroomshoopsbelt. Deze verhoging is een uitloper van de Zandstuve. Bij de start van de grootschalige ontginning vestigden zich hier de eerste veenarbeiders aan het kanaal van Almelo naar De Haandrik.
Afbeelding 2.1: Historische ontwikkeling van Vroomshoop. Historische kaarten uit 1848, 1908 en 1965 (Bron: Watwaswaar.nl)
De ruimtelijke ontwikkeling van Vroomshoop tussen 1850 en 1960 kan in een viertal fasen worden verdeeld. In de eerste fase ontwikkelt de nederzetting zich door middel van lintbebouwing dichtbij De Punt van Separatie aan weerszijden van het water. In de tweede fase worden de linten verdicht met bebouwing. De 'Groninger boeren' die zich in 1890 in de veenkolonie vestigen, bouwen hun boerderijen langs de Tonnendijk. Een eerste niet-lineaire uitleg, door de in 1916 opgerichte woningbouwvereniging 'Beter Wonen', vormt de derde fase. In de laatste fase worden er kleinschalige buurten achter de linten gebouwd.
2.2 Het Plangebied En Omgeving
Het plangebied bevindt zich aan de oostzijde van het Linderflier en ten noorden van de Stobbelaan. Het plangebied bestaat uit twee delen. Deze herziening gaat enkel in op het zuidelijke deel van het plangebied. De bebouwing in het plangebied is reeds gesloopt. Het plangebied bestaat uit grasperceel, verhardingen en groenplantsoenen met bomen. In afbeelding 2.2 is het plangebied op een luchtfoto uit 2014 weergegeven. Dit betreft niet de meest actuele stand van zaken in en om het plangebied.
Afbeelding 2.2: Ligging van het plangebied op een luchtfoto uit 2014 (Bron: ArcGIS)
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 De Ontwikkeling
Voorliggende ontwikkeling is ter uitvoering van het Centrumplan Vroomshoop. Naast de concentratie van detailhandel in het centrum vormt het versterken van de woonfunctie in het centrumgebied een belangrijk onderdeel van het Centrumplan Vroomshoop. Hiertoe worden verschillende woongebieden toegevoegd aan het centrumgebied. Het gaat daarbij om grondgebonden woningen en appartementen aan de westzijde van het centrumgebied en appartementen boven de brede school en het gezondheidscentrum. De mogelijke bouw van appartementen boven het multifunctioneel centrum, de brede school en het gezondheidscentrum zijn direct in het moederplan mogelijk gemaakt.
Voor de woningbouw aan de westzijde van het centrumgebied is een uitwerkingsplan benodigd. Dit plan voorziet in de herziening het gebied dat nu nog een uit te werken bestemming heeft.
Dit plan voorziet in het herzien van de twee bestemmingsvlakken met de bestemming 'Wonen – 2 – Uit te werken', teneinde 34 grondgebonden woningen te kunnen realiseren. In het noordelijke bestemmingsvlak worden maximaal 24 woningen gerealiseerd en in het zuidelijke bestemmingsvlak maximaal 10 woningen. Het gaat hierbij om de grondgebonden woningtypen (vrijstaand, twee-aaneen en rijen). De verkeerstructuur ter ontsluiting van de woonperceel valt buiten het plangebied.
Van belang is dat het stedenbouwkundig ontwerp past in de omgeving en aansluit bij de omliggende bebouwingsstructuren en bebouwingsmassa's. De voorgenomen bebouwing zal worden uitgewerkt op basis van het beeldkwaliteitsplan 'Centrum Vroomshoop', waardoor de nieuwe bebouwing goed op zal gaan in de totale herontwikkeling en zal passen in de bestaande bebouwing in de directe omgeving. Ook functioneel sluit de woonfunctie goed aan op de omgeving.
3.2 Verkeer En Parkeren
In het moederplan is uitgegaan van de maximale invulling van het plangebied, namelijk 44 woningen. Het bijbehorende aantal verkeerbewegingen was daarbij op 264 per gemiddeld etmaal gesteld. Destijds is geconcludeerd dat dit aantal verkeersbewegingen aanvaardbaar was. Aangezien het aantal woningen in deze herziening naar beneden is bijgesteld naar maximaal 34 woningen en er in de tussengelegen periode geen ingrijpende infrastructurele aanpassingen hebben voorgedaan, zijn er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren tegen de herziening van dit plan.
In de uitwerkingsregels van het moederplan is gesteld dat gemiddeld per woning dient te worden voorzien in 1,5 parkeerplaats, inclusief de parkeergelegenheid in garages en/of op eigen erf. Dit is geborgd in de regels van dit plan in artikel 3.4. onder c.
Hoofdstuk 4 Beleidskader
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
4.1 Rijksbeleid
4.1.1 Structuurvisie infrastructuur en Ruimte (SVIR)
4.2 Provinciaal Beleid
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de Omgevingsverordening Overijssel.
4.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. De meest recente actualisatie van de Omgevingsvisie en –verordening is op 12 april 2017 onder de naam 'Beken kleur' vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 mei 2017 in werking getreden. Kort gezegd gaat de visie in op de vraag hoe de provincie Overijssel de leefomgeving van de provincie in wil richten en wil ontwikkelen.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
- 1. generieke beleidskeuzes;
- 2. ontwikkelingsperspectieven;
- 3. gebiedskenmerken.
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
4.2.4 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
4.2.5 Conclusie toetsing van het initiatief aan het provinciaal beleid
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
4.3 Gemeentelijk Beleid
4.3.1 Structuurvisie Twenterand
4.3.2 Centrumvisie Vroomshoop (2007)
4.3.3 Visie op wonen Twenterand 2015-2025
4.3.4 Beeldkwaliteitsplan Centrum Vroomshoop
Voor het te herstructureren gebied tussen Julianstraat, Linderflier, Stobbelaan en de spoorlijn is een beeldkwaliteitsplan opgesteld. Dit beeldkwaliteitsplan is gelijktijdig met het bestemmingsplan 'Centrum Vroomshoop' vastgesteld door de gemeenteraad. Het vormt dus geen onderdeel van het bestemmingsplan, maar is daar een aanvulling op. Het beeldkwaliteitsplan geeft het beoordelingskader voor de gewenste beeldkwaliteit van openbare ruimte en bebouwing. Het beeldkwaliteitsplan wordt onderdeel van de welstandsnota. De wijziging van de welstandsnota wordt tegelijkertijd vastgesteld.
Voorliggend plangebied valt binnen de criteria voor 'Projectmatige woningen' en 'Projectmatige en/of in particulier opdrachtgeverschap te bouwen woningen'. Ten tijde van de aanvraag omgevingsvergunning zal worden getoetst aan dit beeldkwaliteitsplan.
4.3.5 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid
De in het voorliggende plan besloten ruimtelijke ontwikkeling is in overeenstemming met het voorgenoemde gemeentelijke beleid dat op dit plan van toepassing is.
Hoofdstuk 5 Milieu- En Omgevingsaspecten
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een uitwerkingsplan/bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit milieueffectrapportage.
5.1 Geluid
5.1.1 Algemeen
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan/uitwerkingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
5.1.2 Beoordeling
5.1.3 Conclusie
Het aspect 'geluid' vormt op basis van de Wgh, met inachtneming van het verlenen van hogere grenswaarden, geen belemmeringen voor de uitvoering van het gewenste plan.
5.2 Bodemkwaliteit
5.2.1 Algemeen
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan/uitwerkingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
5.2.2 Beoordeling
Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie. Ten tijde van het opstellen van het moederplan heeft onderzoek plaatsgevonden naar de bodemkwaliteit.
Om de milieuhygiënische bodemkwaliteit te kunnen vastleggen, heeft Ecoreest een bodemonderzoek
uitgevoerd.
Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat er in een peilbuis ter plaatse een tussenwaarde overschrijding (bij herhaling) aan barium is aangetoond. Verder zijn er enkele overschrijdingen van de achtergrondwaarden (grond) en streefwaarden (grondwater) uit de Wet bodembescherming aangetoond ter plaatse. De tussenwaarden (nader onderzoek) zijn hierbij niet overschreden. Alle verhogingen in het grondwater worden beschouwd als zijnde achtergrondconcentraties.
Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de bestemming van het terrein, kan worden gesteld dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu ten gevolge van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet te verwachten zijn. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de bestemming van het terrein.
Naast het bodemonderzoek is ook een asbestonderzoek uitgevoerd na te gaan of er asbestverdacht materiaal in de bodem aanwezig is. Gedurende de terreininspectie en ter plaatse van de inspectieputten is geen asbest (verdacht) materiaal aangetroffen aan de oppervlakte en in de bodem.
5.2.3 Conclusie
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmeringen voor de uitvoering van het gewenste plan.
5.3 Luchtkwaliteit
5.3.1 Algemeen
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
- Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
- Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
5.3.2 Beoordeling
In subparagraaf 5.3.1.1 worden voorbeelden aangegeven die aangemerkt worden een project dat “niet in betekenende mate bijdraagt” aan luchtverontreiniging. In vergelijking hiermee is dit plan zeker aan te merken als een project dat “niet in betekenende mate bijdraagt” aan luchtverontreiniging. Mede gelet op de vergelijking van de verkeersgeneratie van de toegestane uitwerking (44 woningen) op basis van het moederplan en daadwerkelijke uitwerking (34 woningen).
Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.
Daarnaast wordt de in dit plan besloten functie niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
5.3.3 Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
5.4 Externe Veiligheid
5.4.1 Algemeen
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
- het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
- de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
- het Registratiebesluit externe veiligheid;
- het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 1999);
- het Vuurwerkbesluit.
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
- het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
- de Regeling basisnet;
- de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
In het externe veiligheidsplan 'Twenterand gaat voor een veilige toekomst', vastgesteld op 20 december 2011,
is het veiligheidsbeleid van de gemeente Twenterand in beeld gebracht. Doel van het externe veiligheidsbeleid
is om een transparant toetsingskader te bieden dat duidelijk maakt welke externe veiligheidsrisico's er in de gemeente Twenterand zijn en hoe met deze en toekomstige risico's dient te worden omgegaan.
5.4.2 Beoordeling
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart)
Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:
- zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
- zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
- niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
- niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
5.4.3 Conclusie
Een en ander brengt met zich mee dat de ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
5.5 Milieuzonering
5.5.1 Algemeen
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/uitwerkingsplan mogelijk is.
5.5.2 Beoordeling
5.5.3 Conclusie milieuzonering
Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.
5.6 Ecologie
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.
Natuurbank Overijssel heeft een Quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hierna worden de resultaten van het onderzoek beschreven. De volledige Quickscan is als bijlage 2 bij deze toelichting opgenomen.
5.6.1 Gebiedsbescherming
5.6.2 Soortenbescherming
In het plangebied gebouwen gesloopt en het terrein wordt bouwrijp gemaakt voor de nieuwbouw van 24 woningen. Er is in het onderzoeksgebied gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren, nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteit een negatief effect heeft op beschermde dieren met een vaste rust- of voortplantingsplaats buiten het plangebied.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een weinig geschikt functioneel leefgebied van beschermde soorten. Mogelijk benutten sommige vleermuissoorten en sommige algemene- en weinig kritische grondgebonden zoogdieren en amfibieën het plangebied als foerageergebied. De betekenis van het plangebied als foerageergebied voor deze soorten is echter zeer beperkt en de voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequenties voor deze soorten. Mogelijk nestelen er ieder voorjaar vogels in de opgaande bomen in het plangebied. Het gaat daarbij om soorten waarvan uitsluitend de bezette nesten beschermd zijn, niet de oude nesten of de nestplaats. Voor de bomen die in takt blijven heeft de voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequentie.
Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-wet aangevraagd te worden.
5.6.3 Conclusie
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
5.7 Archeologie & Cultuurhistorie
5.7.1 Archeologie
5.7.2 Cultuurhistorie
5.7.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
5.8 Besluit Milieueffectrapportage
5.8.1 Kader
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal: de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten.
5.8.2 Situatie plangebied
5.8.3 Conclusie Besluit m.e.r.
Dit plan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan
Hoofdstuk 6 Waterparagraaf
6.1 Vigerend Beleid
6.1.1 Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
6.1.2 Provinciaal beleid
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
6.1.3 Beleid waterschap Vechtstromen
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Vechtstromen (voorheen Velt en Vecht en Regge en Dinkel), Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Waterschap Vechtstromen heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele stroomgebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.
Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).
Twee belangrijke onderdelen van het waterbeheerplan zijn:
- het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
- de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.
6.2 Waterparagraaf
6.2.1 Algemeen
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
6.2.2 Watertoetsproces
Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording hiervan heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets is toegepast. De bij deze 'normale procedure' behorende uitgangspuntennotitie is opgenomen in bijlage 3 van deze toelichting.
6.2.3 Waterhuishoudkundige projecten
Algemeen
Het plangebied ligt in het intrekgebied (maar niet in het grondwaterbeschermingsgebied) van het waterwingebied Hammerflier.
Omgang met hemelwater in de toekomst
In het kader van duurzaam stedelijk waterbeheer worden vuile en schone waterstromen gescheiden. Het nieuwe hemelwatersysteem wordt gebaseerd op infiltratie van hemelwater in de bodem. Indien in een later stadium blijkt dat infiltratie niet mogelijk of gewenst is, wordt het hemelwater geretendeerd en vertraagd afgevoerd.
Zoals vermeld wordt het hemelwater afkomstig van het daken en terreinverharding gescheiden van het vuile water ingezameld. Het vuile water wordt afgevoerd naar de zuivering. Het hemelwater wordt afgevoerd naar een infiltratievoorziening. Wanneer de infiltratievoorziening gevuld is en er valt meer neerslag, kan het hemelwater overstorten. Indien overstorten naar het Overijsselsch Kanaal niet mogelijk is, dient een overstort naar het vuilwaterstelsel of het gemengde stelsel buiten het plangebied gerealiseerd worden.
Doordat in het Centrumplan de ruimte voor bovengrondse infiltratievoorzieningen zeer beperkt is, wordt in dit geval uitgeweken naar ondergrondse infiltratievoorzieningen in bijvoorbeeld de vorm van kratten of waterdoorlatende verharding. De locatie en dimensionering, alsmede de overstort worden met de waterbeheerders afgestemd.
Waterkwaliteit
Vanwege de gescheiden afvoer en lozing op het oppervlaktewater is het belangrijk de waterkwaliteit te bewaken. Dit gebeurt door aan de buitenzijde van de bebouwing en in het straatmeubilair geen uitloogbare materialen (lood, koper, zink) toe te passen. Gecoate materialen zijn wel toegestaan.
Wateroverlast
Wateroverlast wordt voorkomen door het aanbrengen van een overstort vanuit de infiltratievoorziening naar de gemeentelijke riolering. De uitwerking van de overstort vindt in een later stadium plaats. Daarbij heeft een overstort naar het Overijsselsch Kanaal de voorkeur.
Daarnaast ligt het bouwpeil van de bouwblokken minimaal 0,2 m hoger gelegd dan de terreinverharding en het straatpeil in de directe omgeving, waardoor voorkomen wordt dat water de bebouwing binnentreedt.
Hoofdstuk 7 Juridische Aspecten En Planverantwoording
7.1 Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
7.2 Opzet Van De Regels
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Deze herziening is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van de herziening bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
- 1. Inleidende regels;
- 2. Bestemmingsregels;
- 3. Algemene regels;
- 4. Overgangs- en slotregels.
Middels deze herziening wordt toepassing gegeven aan de hiervoor genoemde uitwerking. De regels uit het moederplan “bestemmingsplannen Centrum Vroomshoop” zijn voor het overige van toepassing op het perceel en worden in de regels van deze herziening dan ook (grotendeels) van toepassing verklaard. Uitsluitend daar waar noodzakelijk om te voldoen aan de uitwerkingsregels zijn regels gewijzigd of aangevuld.
7.2.1 Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden de begrippen en wijze van meten zoals opgenomen in het “bestemmingsplannen Centrum Vroomshoop” onverkort van toepassing verklaard. Wel zijn enkele specifieke begrippen voor deze herziening opgesteld.
7.2.2 Bestemmingsregels
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemming. In dit hoofdstuk en het daarin opgenomen artikel 'Wonen' zijn de bestemmingsregels uitgewerkt.
In paragraaf 7.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze bestemmingen is gekozen.
7.2.3 Algemene regels
In dit hoofdstuk worden de algemene regels zoals opgenomen in het “bestemmingsplannen Centrum Vroomshoop” onverkort van toepassing verklaard.
7.2.4 Overgangs- en slotregels
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met deze herziening. In de slotregel wordt aangegeven hoe de herziening wordt genoemd.
7.3 Verantwoording Van De Regels
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. De bestaande situatie is hierbij het uitgangspunt.
Het is noodzakelijk dat de herziening een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. De herziening is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
“Wonen” (Artikel 3)
Functie
De woning in het plangebied is bestemd als 'Wonen'. Binnen de bestemming 'Wonen' is het wonen met aan-huis-gebonden-beroepen, tuinen, erven, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen, speelvoorzieningen, verkeer, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding toegestaan.
De bouw- en gebruiksregels zijn overgenomen van het moederplan, met aanvulling van een doorvertaling van enkele uitwerkingsregels.
Bouwregels
In de regels is een onderscheid gemaakt in bouwregels voor algemene bouwregels, hoofdgebouwen, ondergeschikte gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Op het begrip ondergeschikt gebouw zal hierna separaat worden ingegaan. Hierna wordt een aantal bouwregels van hoofdgebouwen en ondergeschikte gebouwen beschreven.
De hoofdgebouwen moet binnen het bouwvlak worden gebouwd. De bouwhoogte van hoofdgebouwen mag maximaal 10 meter bedragen. Het aantal wooneenheden is per bouwvlak op de verbeelding vastgelegd. Appartementen zijn niet toegestaan.
De goot- en bouwhoogten van ondergeschikte gebouwen mag respectievelijk maximaal 3 en 5 meter bedragen. Daarnaast zijn er regels opgenomen voor de situering en maximale oppervlaktes.
De bouwwerken, geen gebouw zijnde voor (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw mag niet meer dan 1 meter bedragen. Achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer dan 2,5 meter.
Ondergeschikt gebouw
Het begrip 'ondergeschikt gebouw' is omschreven als: 'een gebouw of een onderdeel van een gebouw dat op een bouwperceel in stedenbouwkundig opzicht qua omvang en situering als ondergeschikt aan het hoofdgebouw valt aan te merken. Hiervan is sprake indien het gebouw minimaal 1,5 m lager is dan het hoofdgebouw'.
Dit begrip kan worden aangemerkt als een verzamelbegrip voor de voormalige begrippen aan- en uitbouwen, bijgebouwen, carports en erkers. Er wordt uitgegaan van een puur ruimtelijke benadering. Er wordt bewust niet geëist dat er ook sprake moet zijn van functionele ondergeschiktheid. Uitgangspunt is dat er een objectieve maat wordt genoemd om onderscheid te kunnen maken tussen hoofdgebouw en ondergeschikt gebouw.
Voor een minimale maat van 1,5 m is gekozen om de volgende redenen:
- het moet een objectieve maat zijn, die toepasbaar is voor alle denkbare woningtypen in het gebied;
- om discussie te voorkomen, moet er sprake zijn van een duidelijk meetbaar hoogteverschil tussen het hoofdgebouw en het ondergeschikte gebouw;
- het hanteren van een eenduidige maat schept duidelijkheid naar de burger en bevordert de rechtszekerheid;
- hoogbouwwoningen en laagbouwwoningen worden met deze systematiek op een gelijke wijze behandeld;
- een percentage van de bouwhoogte of kaphoogte is niet toepasbaar bij alle woningtypen (denk aan een laagbouwwoning met een flauwe dakhelling);
- door de gekozen maat is er een duidelijk visueel onderscheid tussen de hoofdgebouw en de ondergeschikte gebouwen. Deze maat sluit goed aan bij de vaste lijn die de bestuursrechter in het algemeen hanteert bij het onderscheid tussen hoofdgebouw en aanbouw/bijgebouw.
Bij de beoordeling of sprake is van een ondergeschikt gebouw kunnen de volgende situaties worden onderscheiden:
- 1. er is sprake van een vrijstaand of aangebouwd ondergeschikt gebouw, waarbij ten aanzien van het aangebouwde gebouw sprake is van een zelfstandige constructie. In dat geval dient de aanvraag te worden getoetst aan de regels voor de ondergeschikte gebouwen;
- 2. alle onderdelen van het hoofdgebouw voldoen aan het in de regels gestelde ten aanzien van het hoofdgebouw. In dat geval kan een beoordeling of voor onderdelen sprake is van ondergeschikt gebouw achterwege blijven.
- 3. er is sprake van onderdelen van het gebouw die afwijken van de regels die gelden voor het hoofdgebouw. In dat geval moet worden nagegaan of het betreffende gedeelte in stedenbouwkundig opzicht qua omvang en situering ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Is dit het geval dan dient dit onderdeel te voldoen aan de regels voor de ondergeschikte gebouwen; is geen sprake van een in stedenbouwkundig opzicht qua omvang en situering ondergeschikt gedeelte van het hoofdgebouw, dan is de aanvraag voor het hoofdgebouw in strijd met de regels en dient de bouwvergunning te worden geweigerd.
Op onderstaande afbeeldingen zijn voorbeelden gegeven van ondergeschikte onderdelen van het hoofdgebouw. Deze voorbeelden zijn enkele voorbeelden van vele mogelijkheden (niet-limitatief).
Het voordeel van de invoering van dit begrip en de gekozen definiëring is de helderheid en de inzichtelijkheid. De hoeveelheid begrippen is significant afgenomen en de interpretatieruimte is sterk verminderd. Tevens is met de gekozen maat sprake van een objectivering en zijn de subjectieve elementen verdwenen. Het kwantificeren levert minder interpretatieproblemen op dan kwalitatieve criteria. Er is precies bekend wat wel en wat niet mogelijk is. De bekende discussie die regelmatig is terug te vinden in de jurisprudentie van wat nu een aanbouw of een bijgebouw en wat nu een hoofdgebouw is, is met de hier gekozen benaderingswijze bijna geheel uitgebannen aangezien er geen multi-interpretabel begrip meer is. De rechtszekerheid is hiermee gediend. Uit de eerste opgedane ervaringen met deze systematiek blijkt de werkbaarheid in de praktijk. Met deze regeling is een evenwicht gevonden tussen rechtszekerheid en ontwikkeling.
Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan/uitwerkingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan/uitwerkingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan/uitwerkingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In de grondexploitatie zijn alle kosten opgenomen welke gemaakt moeten worden om bouwrijpe grond aan te kunnen bieden en naderhand het gebied woonrijp te maken. Dit is inclusief de aanleg en verplaatsing van kabels en leidingen en inrichting openbare ruimte. De grondexploitatie laat een economisch haalbare exploitatie zien, waarbij naast een ontvangen subsidie de kosten goed gemaakt kunnen worden door grondverkopen en een bij anterieure overeenkomst overeengekomen exploitatiebijdrage. In de exploitatie zijn geen kosten meegenomen voor bouw en exploitatie van gebouwen. Deze vallen buiten een grondexploitatie en komen ten laste van de bouwer/ eigenaar/ exploitant van het toekomstige gebouw. Mocht dit de gemeente zijn zal hiervoor een afzonderlijke exploitatie worden opgesteld en meegenomen worden binnen de gemeentelijke begroting.
Hoofdstuk 9 Procedure
9.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.2 Verslag Vooroverleg Ex Artikel 3.1.1 Bro
Dit bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk overleg niet toegezonden aan de provincie omdat geen sprake is van een bovenlokaal belang: zie daarvoor de aanleiding voor dit plan in de toelichting hiervoor. Dit geldt ook voor de waterschapsbelangen.
9.3 Verslag Inspraak Ex Artikel 3.1.6 Bro
Voor dit plan is, gelet op de beperkte gevolgen, geen inspraak gehouden.
9.4 Verslag Zienswijzen
Op het ontwerp van dit bestemmingsplan zijn geen zienswijzen binnen gekomen.