Dominépad 8 Hoogeloon
Bestemmingsplan - Gemeente Bladel
Vastgesteld op 21-09-2023 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan 'Dominépad 8 - Hoogeloon' met identificatienummer NL.IMRO.1728.BPG0071Dominepad8-VAST van de gemeente Bladel;
1.2 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.3 aanduidingsgrens:
grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.4 agrarisch-technisch hulpbedrijf
bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van (agrarische) diensten waarbij gemechaniseerd loonwerk ten behoeve van land-, tuin-, bos-, of natuurbouw wordt verricht of waarbij gebruik gemaakt wordt van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere land-, tuin-, bos- of natuurbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking;
1.5 antenne-installatie:
installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie;
1.6 archeologische waarden:
cultuurhistorische waarden die bestaan uit de aanwezigheid van een bodemarchief met sporen van vroegere menselijke bewoning en/of grondgebruik daarin, en als zodanig het cultuurhistorisch erfgoed vertegenwoordigd;
1.7 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.8 bedrijf:
een inrichting of instelling gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, met uitzondering van aan huis gebonden beroepen;
1.9 bedrijfsgebouw:
een gebouw, niet zijnde een kas, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.10 bedrijfswoning:
één woning kennelijk slechts bedoeld voor het huishouden van een persoon of gezin, wiens huisvesting daar gelet op de reële bedrijfsvoering van het bedrijf passend is;
1.11 beeldkwaliteit
het optimaal op elkaar afstemmen van bebouwing met de karakteristieken van de locatie en omgeving door middel van aandacht voor stedenbouwkundige aspecten, architectuur, cultuurhistorie en landschap;
1.12 beroeps- c.q. bedrijfsmatige activiteiten aan huis:
een beroep of het bedrijfsmatig verlenen van diensten dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend, nader onder te verdelen in:
Categorie A:
op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch en bedrijfsmatig recreatief of hiermee gelijk te stellen gebied. Hiertoe behoort geen detailhandel en/of persoonlijke verzorging;
Categorie B:
op het gebied van persoonlijke verzorging, zoals een kapper en schoonheidssalon en dergelijke, met uitzondering van een seksinrichting, met dien verstande dat een eventuele detailhandelsfunctie ondergeschikt en gerelateerd aan het bedrijf dient te zijn;
Categorie C:
- een ambachtelijk, publiekverzorgend alsmede commercieel en medisch dienstverlenend bedrijf, niet bedoeld voor persoonlijke verzorging, dat zijn goederen en diensten rechtstreeks levert aan de consument, zoals een schoenmaker, goudsmid, hakkenbar, kleermaker en dergelijke, met dien verstande dat een eventuele detailhandelsfunctie ondergeschikt en gerelateerd aan het bedrijf dient te zijn;
- een bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, niet bedoeld persoonlijke verzorging, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf;
- het op ambachtelijke wijze vervaardigen, herstellen, onderhouden of bewerken van producten en/of diensten in de vorm van bedrijven die voorkomen in de van deze planregels deel uitmakende Lijst van bedrijfsactiviteiten (zie bijlage 1);
1.13 bestaande situatie:
t.a.v. bebouwing
- Vergunde bebouwing zoals legaal aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van onderhavig ontwerpbestemmingsplan, dan wel de bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een vóór het tijdstip van terinzagelegging aangevraagde vergunning;
t.a.v. gebruik
- het gebruik van grond en opstallen zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen;
1.14 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.15 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.16 bijbehorend bouwwerk:
uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk, met een dak;
1.17 bijgebouw:
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.18 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.19 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.20 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.21 bouwperceelsgrens:
een grens van een bouwperceel;
1.22 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;
1.23 bouwwerk:
en bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.24 buitenopslag/open opslag:
het opslaan, of opgeslagen houden van voorwerpen, stoffen of producten en andere materialen op de onbebouwde of gedeeltelijk overkapte gronden van de bedrijfspercelen;
1.25 deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg:
een door het bevoegd gezag aan te wijzen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg;
1.26 deskundige commissie:
de door het bevoegd gezag ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het bevoegd gezag op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1998, over de gemeentelijke erfgoedverordening en over het gemeentelijke monumentenbeleid;
1.27 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.28 erfbeplanting:
afschermende (rand)beplanting binnen of direct aansluitend op het bestemmingsvlak of bouwperceel van een agrarisch bedrijf, een niet-agrarisch bedrijf of een woning;
1.29 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.30 gebruiken:
gebruiken en/of te doen en/of te laten gebruiken en/of in gebruik te geven;
1.31 gevellijn:
een denkbeeldige lijn, waar de voorgevel van een hoofdgebouw op moet zijn georiënteerd;
1.32 hoofdgebouw:
een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;
1.33 hulpgebouw:
een gebouw ten behoeve van opslag van materieel dat dient ter ondersteuning aan het op basis van de bestemming toegelaten gebruik;
1.34 kunstwerken:
een civieltechnische constructie of -installatie in de infrastructuur die één of meer functies vervult zoals onderdoorgangen, duikers, overkluizingen;
1.35 landschappelijke inpassing:
het optimaal op elkaar afstemmen van bebouwing en beplanting, rekening houdend met de ter plaatse voorkomende landschappelijke en cultuurhistorische waarden om zo te komen tot een landschappelijke inpassing van nieuwe bebouwing die recht doet aan de kwaliteit en de beleving van het landschap;
1.36 landschappelijke waarden en kenmerken:
gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van het landschap, gericht op ruimtelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve aspecten;
1.37 legaal:
in overeenstemming met de wet;
1.38 maatschappelijk:
educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van sport en sportieve recreatie en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten behoeve van deze voorzieningen;
1.39 mantelzorg:
langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten van elkaar overstijgt;
1.40 mestbewerking:
de toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygiënisatie of indamping van mest;
1.41 ondergeschikte functie:
functie waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte tot een maximum van 400 m2 van het bedrijfsgebouw als zodanig mag worden gebruikt;
1.42 overig bouwwerk:
een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;
1.43 overkapping:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, omsloten door maximaal één wand en voorzien van een gesloten dak, waaronder begrepen een carport;
1.44 pand:
de kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is;
1.45 peil:
- voor gebouwen waarvan de toegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- voor gebouwen in het talud van de dijk: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld ter plaatse van de van de dijk afgekeerde zijde van het gebouw;
- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het bestaande aansluitende afgewerkte maaiveld;
1.46 perceelgrens:
een grenslijn tussen (bouw)percelen onderling;
1.47 permanente bewoning:
bewoning door eenzelfde persoon of groep van personen, terwijl elders niet daadwerkelijk over een hoofdverblijf wordt beschikt;
1.48 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen betaling;
1.49 recreatie:
vrijetijdsbesteding die in hoofdzaak is gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, vissen, zwemmen, roeien, kanoën etc.;
1.50 ruimtelijke kwaliteit:
kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde;
1.51 seksinrichting:
de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.
Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.52 tuin:
de gronden van een bouwperceel behorende bij een woning;
1.53 voorzieningen van algemeen nut:
voorzieningen ten behoeve van het op het openbare net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer en/of het wegverkeer;
1.54 waterberging:
gebieden die integraal onderdeel uitmaken van het watersysteem en die periodiek vanuit het oppervlaktewatersysteem kunnen overstromen;
1.55 water en waterhuishoudkundige voorzieningen:
al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen. Alsmede voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit, zoals duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten;
1.56 wet/wettelijke regelingen:
indien en voorzover in deze regels wordt verwezen naar wettelijke regelingen c.q. verordeningen e.d., dienen deze regelingen te worden gelezen zoals deze luiden op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan, tenzij anders bepaald;
1.57 woning:
een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van één of meer personen;
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de dakhelling
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 de afstand tot de bouwperceelsgrens
tussen de grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortste is;
2.6 ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk
vanaf het bouwkundig peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend;
2.7 oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.8 vloeroppervlakte
de vloeroppervlakte van een gebouw geeft, in bepaalde mate, de grootte van het gebouw weer. Vloeroppervlakte wordt in vierkante meter (m²) uitgedrukt, gemeten vanuit binnenwerks. Berekeningen: Lengten in één richting tenminste in decimeters bepalen. Product van lengten in twee richtingen, tenminste in centimeters bepalen.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - Agrarisch Bedrijf 2
3.1 Bestemmingsomschrijving
De op de verbeelding voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. een agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat een veehouderij niet is toegestaan;
- b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - loonwerkersbedrijf' een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkersbedrijf;
- c. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' een bedrijfswoning ten dienste van het loonwerkersbedrijf als bedoeld onder b.;
almede tevens:
- d. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - grondverzet', een grondverzetbedrijf als ondergeschikte bedrijfsmatige nevenactiviteit met een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 400 m2;
- e. ter plaatse van de aanduiding 'opslag' opslag in de vorm van buitenopslag/open opslag uitsluitend ten dienste van het loonwerkersbedrijf als bedoeld onder b.;
met de daarbij behorende
- f. tuinen, erven en terreinen;
- g. parkeervoorzieningen;
- h. groenvoorzieningen;
- i. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken voor:
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.5 Voorwaardelijke verplichting landschappelijke inpassing
- a. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in ieder geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 2 van deze regels opgenomen landschapsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;
- b. in afwijking van het bepaalde onder a. mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen één jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 2 van deze regels opgenomen landschapsplan teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
3.6 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken voor:
Artikel 4 Groen
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. groenvoorzieningen;
- b. bermen en beplanting;
- c. paden;
- d. ter plaatse van de aanduiding 'specifiek groen - landschappelijke inpassing' een grondwal en het planten, duurzaam beheren en instandhouden van erfbeplanting ten behoeve van de landschappelijke inpassing zoals opgenomen in bijlage 2;
met de daarbij behorende:
- e. voorzieningen van algemeen nut;
- f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
4.2 Bouwregels
Op deze gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarvan de bouwhoogte niet meer dan 2 meter mag bedragen en nutsvoorzieningen waarvan de maximale bouwhoogte niet dan 3 meter mag bedragen.
4.3 Specifieke gebruiksregels
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in elk geval gerekend het gebruik voor:
- a. opslag van onbruikbare of althans aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voorwerpen, goederen, stoffen en materialen en van emballage en/of afval, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
- b. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van vaste of vloeibare afvalstoffen behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
- c. kamperen.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 5
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en bescherming van (potentieel) aanwezige archeologische waarden.
5.2 Bouwregels
Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde gelden de volgende regels:
- a. de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder a Wabo (bouwen) dient voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m² en bouwwerken die dieper gaan dan 0,3 meter (dan wel 0,5 meter bij de agrarisch bestemde gronden of ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - terreinen met esdek') onder het maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld;
- b. indien uit het onder a. genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen of kunnen worden verstoord, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning weigeren of één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen; de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties;
- 3. het bevoegd gezag kan afwijken van het bepaalde in lid a indien de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Bouwregels
7.1 Ondergeschikte bouwdelen
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, uitbouwen, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.
7.2 Nadere eisen
Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing:
- a. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken;
- b. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving, waaronder geconcentreerd bouwen;
- c. ter waarborging van de verkeersveiligheid;
- d. ter waarborging van de sociale veiligheid;
- e. ter waarborging van een blijvend goed woon- en leefklimaat;
- f. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding.
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
8.1 Algemeen
Het is verboden de in Hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de bestemmingsomschrijving.
8.2 Schaliegas
Het is verboden de in Hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken ten behoeve van de winning van schaliegas en andere hiermee vergelijkbare grondstoffen.
8.3 Lichthinder
Het is verboden de in Hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken op een zodanige manier te gebruiken dat tussen 23.00 uur 's-avonds en 06.00 uur 's-ochtends onevenredige lichthinder voor de omgeving ontstaat. Onder onevenredige lichthinder wordt in elk geval verstaan permanente uitstraling van licht uit kassen, stallen en overige bedrijfsruimten en permanente verlichting van het bedrijfsperceel.
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
9.1 Algemeen
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van:
- a. de in de regels voorgeschreven maatvoering met maximaal 10% met uitzondering van het vergroten van de bestaande oppervlakte van dierenverblijven van veehouderijen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- 1. er dient te worden voldaan aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Dit betekent dat de ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
- 2. de onder 1. bedoelde verbetering kan mede betreffen:
- de landschappelijke inpassing van bebouwing en verharding met erfbeplanting;
- het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
- activiteiten, gericht op het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
- het wegnemen van verharding;
- het slopen van bebouwing, met dien verstande dat er geen sprake mag zijn van sloop van bebouwing die reeds wordt ingezet in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling of de RBV-regeling;
- een fysieke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en het Natuur Netwerk Brabant-ecologische verbindingszone;
- b. de bestemmingsregels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
- c. de bestemmingsregels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot maximaal 10 meter;
- d. de bestemmingsregels ten aanzien van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, en ten behoeve van zend-, ontvang- en/of sirenemasten, wordt vergroot tot niet meer dan 40 meter;
- e. de bestemmingsregels ten aanzien van het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van kleinschalige recreatieve en maatschappelijke voorzieningen met een maximale oppervlakte van 20 m².
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
10.1 Algemene wijziging
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van:
- a. overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 3 meter en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot, met dien verstande dat deze wijzigingsbevoegdheid niet gebruikt mag worden ter vergroting van bestemmingsvlakken van bedrijven en dat voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- 1. er dient te worden voldaan aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving. Dit betekent dat de ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van extensieve recreatieve mogelijkheden van het plangebied.
- 2. de onder 1. bedoelde verbetering kan mede betreffen:
- de landschappelijke inpassing van bebouwing en verharding met erfbeplanting;
- het toevoegen, versterken of herstellen van landschapselementen die een bijdrage leveren aan de versterking van de landschapsstructuur of de relatie stad-land;
- activiteiten, gericht op het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing of terreinen;
- het wegnemen van verharding;
- het slopen van bebouwing, met dien verstande dat er geen sprake mag zijn van sloop van bebouwing die reeds wordt ingezet in het kader van de Ruimte voor Ruimte regeling of de RBV-regeling;
- een fysieke bijdrage aan de realisering van het Natuur Netwerk Brabant en het Natuur Netwerk Brabant-ecologische verbindingszone';
- b. overschrijding van bestemmingsgrenzen en toestaan dat het beloop van wegen of de aansluiting van wegen onderling in geringe mate wordt aangepast, indien de verkeersveiligheid en/of –intensiteit daartoe aanleiding geeft. De overschrijding mag echter niet meer bedragen dan 3 meter en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
- c. het aanpassen van opgenomen bepalingen in de voorafgaande artikelen, waarbij verwezen wordt naar bepalingen in wettelijke regelingen, indien deze wettelijke regelingen na het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpplan worden gewijzigd.
Artikel 11 Algemene Procedureregels
11.1 Toepassen afwijkingsbevoegdheid
Bij toepassing van een afwijkingsbevoegdheid, die onderdeel uitmaakt van dit plan, is op de voorbereiding van het besluit de procedure als bedoeld in de afdeling 3.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing.
11.2 Toepassen algemene wijzigingsbevoegdheid
Bij toepassing van de algemene wijzigingsbevoegdheid, die onderdeel uitmaakt van dit plan, is op de voorbereiding van het besluit de procedure als bedoeld in de afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht, van toepassing.
11.3 Toepassen nadere eisen regeling
Bij toepassing van de nadere eisen regeling, die onderdeel uitmaakt van dit plan, is op de voorbereiding van het besluit de procedure als bedoeld in de afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
12.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van lid a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid a met maximaal 10%.
- c. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
12.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde onder a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
12.3 Hardheidsclausule
Voor zover toepassing van het overgangsrecht gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruiken in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan kan het bevoegd gezag ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht afwijken.
Artikel 13 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: regels van het bestemmingsplan 'Dominépad 8 - Hoogeloon'.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doelstelling
Ten zuiden van de kern Hoogeloon ligt het bedrijf Visser Agri B.V. (hierna: Visser) aan het Dominépad 8. Ter plaatse is in de huidige situatie sprake van een bedrijfswoning en een agrarisch bedrijf, te weten een intensieve veehouderij (varkenshouderij) en ook een loonwerkersbedrijf, dat zich ook bezighoudt met grondverzet. Ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten vindt buiten opslag plaats en is de aanwezige bedrijfsbebouwing voorzien voor opslag, machineberging, materialen, stalling van voertuigen en als werkplaats. Op het bedrijfsperceel bevindt zich ook een bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken, waaronder een garage en tuin.
De beoogde situatie is een beëindiging van de intensieve veehouderij, dat wil zeggen intrekking van de milieuvergunning en herbestemming van de locatie in die zin dat de geldende bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1' wordt gewijzigd ten behoeve van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 2' ten behoeve van de exploitatie van het loonwerkersbedrijf met in beperkte omvang activiteiten behorende tot grondverzet binnen de bestaande bedrijfsbebouwing ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - grondverzet'.
Op basis van een ingediend principe verzoek heeft het college van burgemeester en wethouders op 25 augustus 2020 besloten medewerking te verlenen aan het initiatief onder bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden zijn in het principe besluit opgenomen en zijn als volgt geformuleerd:
- a. er wordt aangetoond dat het initiatief milieutechnisch inpasbaar is en geen belemmeringen oplevert voor omliggende functies;
- b. er vindt een ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaats volgens de LIR en de ontwikkeling wordt voorzien van een passende landschappelijke inpassing;
- c. het bouwvlak en de maximale bebouwing mag niet verder worden uitgebreid;
- d. de initiatiefnemer dient een omgevingsdialoog te voeren voordat het ontwerpplan wordt opgesteld;
- e. met de eigenaar van de gronden in het plangebied wordt een anterieure overeenkomst gesloten.
Daarnaast is het belangrijk dat de provincie Noord-Brabant instemt met de gewenste ontwikkeling.
De voorgenomen wijziging is niet toegestaan op basis van het vigerende bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het nieuwe planologisch-juridische kader voor het plangebied waarin is aangetoond dat het initiatief haalbaar is.
1.2 Plangebied
De projectlocatie ligt ten zuiden van de kern Hoogeloon en ten noorden van het voormalige buurtschap kern Hapert en de kern Duizel. De ligging en begrenzing van het plangebied is indicatief weergegeven op de navolgende afbeeldingen (zie afbeelding 1.1 en afbeelding 1.2). De exacte begrenzing volgt uit de verbeelding.
Afbeelding 1.1: situering van de projectlocatie (geografisch)
Projectlocatie is plaatselijk bekend als Dominépad 8 te Hoogeloon, kadastraal bekend als sectie H nummer 957, deels nummer 420 en deels nummer 958
Afbeelding 1.1: situering van de projectlocatie op de luchtfoto met perceelnummers
1.3 Geldend Bestemmingsplan
De geldende juridisch-planologische situatie van het plangebied is vastgelegd in het bestemmingsplannen "Buitengebied Bladel 2014" (vastgesteld 24 maart 2016), "Buitengebied Bladel 2014, eerste herziening 2016" (vastgesteld 6 juli 2017) en "Buitengebied Bladel 2014, tweede herziening 2018" (vastgesteld 21 maart 2019).
Op basis van voornoemde bestemmingsplannen heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch – Agrarisch bedrijf 1' waarbinnen een bouwvlak is opgenomen en een functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf'. Verder geldt de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5'.
Afbeelding 1.3: uitsnede van het vigerend bestemmingsplan met omcirkeld de planlocatie
De gronden ter plaatse van de bestemming 'Agrarisch – Agrarisch bedrijf 1' zijn bedoeld voor een agrarische bedrijfsuitoefening, waaronder een veehouderij, en ook ter plaatse van de functie- aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf' een loonwerkersbedrijf). Bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend gebouwd worden binnen het bouwvlak en er is ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan. De dubbelbestemming 'Waarde Archeologie 5' beschermt mogelijk aanwezige archeologische waarden in het plangebied.
1.4 Leeswijzer
In onderhavige onderbouwing wordt na dit inleidende hoofdstuk in hoofdstuk twee het plan zelf beschreven. In hoofdstuk drie wordt ingegaan op het beleid van de verschillende overheden dat van toepassing is. In hoofdstuk vier wordt de haalbaarheid van het plan getoetst aan de hand van thema's als archeologie, verkeer en parkeren, milieu, etc. Ten slotte komen in het vijfde en zesde hoofdstuk de juridische vertaling in de regels en de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid aan de orde. In hoofdstuk 7 wordt kort ingegaan op de te doorlopen procedure.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande Situatie
De bestaande situatie betreft een locatie waarop een agrarisch intensieve veehouderij (varkenshouderij) gevestigd is op een agrarisch bouwperceel met een agrarische bedrijfswoning en een loonwerkersbedrijf dat zich ook bezighoudt met grondverzet (ondergeschikte bedrijfsactiviteit).
Bestemmingsplan (basisplan):
- 'Buitengebied Bladel 2014' vastgesteld d.d. 24-03-2016;
- bestemming: 'Agrarisch – Agrarisch bedrijf 1' (artikel 4);
- met aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - loonbedrijf' (ongeveer 3.243 m2) met een maximum te bebouwen oppervlak van 1.212 m2 (nader aangeduid op de verbeelding);
- bouwvlak oppervlak 15.613 m2 van 'Agrarisch – Agrarisch bedrijf 1'.
Afbeelding 2.1: bestaande maatvoeringen in het vigerend bestemmingsplan
Alle bestaande bebouwing op het terrein is legaal aanwezig en bestaat uit een bedrijfswoning met bijbehorende bouwwerken en een drietal bedrijfsbebouwingsobjecten (stallen + opslagloods). Een stal met een oppervlak van ongeveer 1.215 m2 op het terrein is inmiddels afgebroken.
Afbeelding 2.2: bedrijfslocatie volgens het geldende bestemmingsplan met nog alle (toen) aanwezige bedrijfsbebouwing
Ten behoeve van de toegestane bedrijfsactiviteiten op de planlocatie vindt zowel inpandig opslag plaats in de bestaande bedrijfsbebouwing en ook open-/buitenopslag op het terrein.
De bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen en een grote ingerichte tuin is gesitueerd in het noordwestelijke deel van het perceel (bouwvlak) en heeft een oppervlak van ongeveer 2.300 m2.
Afbeelding 2.3: bestaande situatie Dominépad 8 op de luchtfoto
2.2 Toekomstige Situatie
Initiatiefnemer heeft aangegeven de intensieve veehouderij volledig te willen gaan beëindigen (als de gemeente zich kan vinden in de voorgestane bedrijfsopzet) en zich volledig toe te gaan leggen op het exploiteren van het loonwerkersbedrijf ter plaatse inclusief in beperkte omvang (maximaal 400 m2) bedrijfsmatige grondverzetsactivteiten, bestaande uit de opslag van materialen voortvloeiende uit grondverzetsactiviteiten (ondergeschikte bedrijfsactiviteit).
Ten behoeve van de herontwikkeling is een 1e ontwikkelingsaanzet doorgevoerd door het ondertekenen van een koopovereenkomst stalderingsmeters met de provincie Noord-Brabant ten aanzien van één van de stallen (stal 1) op het terrein, inhoudende de sloop van deze stal met een stalruimte van 1.215 m2. Inmiddels is de sloop van deze stal geëffectueerd.
Aanvullend op deze 1e ontwikkelingsaanzet zal ook de intensieve veehouderij in stal 2 en stal 3 beëindigd gaan worden. Deze bedrijfsbebouwing zal echter niet afgebroken worden maar aangewend worden ten behoeve van de bedrijfsmatige activiteiten van het loonwerkersbedrijf en in beperkte omvang bedrijfsmatige activiteiten verbonden aan grondverzet.
Voor de totale her invulling is er een ruimtelijke opzet van de voorgestane bedrijfsactiviteiten ter plaatse gemaakt. De ruimtelijke opzet van de bedrijfslocatie is geoptimaliseerd ten behoeve van een toekomst bestendig duurzame bedrijfsvoering. In het herontwikkelingsvoorstel wordt inzicht verschaft in de ruimtelijke bebouwingsopzet, de terreininrichting en de landschappelijke inpassing van het bedrijf.
Beoogde inrichting op de planlocatie (zie ook de afbeeldingen 2.4 en 2.5):
- bestaande bedrijfswoning met bijgebouwen en tuin - geel gearceerd;
- bestaande groenvoorzieningen (exclusief groen onderdeel uitmakend van de tuinzone) - lichtgroen gearceerd;
- landschappelijke inpassing (deels) grondwal met inheemse beplanting - donkergroen gearceerd;
- bedrijfsbebouwing (bestaand) - paars gearceerd;
- opslagzone (buiten-/open opslag (eventueel voorzien van overkapping) - lichtbruin gearceerd.
Afbeelding 2.4: toekomstige inrichting bedrijfslocatie
Afbeelding 2.5: voorgestane herontwikkeling op de projectlocatie op luchtfoto
Overwegingen
Ten aanzien van de herontwikkeling kan het volgende worden opgemerkt:
- Omvang bedrijfsperceel (inclusief landschappelijke inpassing ten behoeve van het bedrijf 19.194 m2.
- Omvang bedrijfsbebouwing (A+B+C) = 3.940 m2 (bebouwing A = 673 m2, bebouwing B = 1.292 m2, bebouwing C = 1.975 m2).
- De bestaande bedrijfsbebouwing A wordt aangewend als reparatiewerkplaats, deels kantine, kantoorruimte en ontvangstruimte.
- De bestaande bedrijfsbebouwing B (zonder binnenruimte) zal worden gebruikt voor de opslag van gebruikte materialen (vanuit sloop en demontage van bouwwerken). Hier wordt dus waardevol sloopmateriaal intern opgeslagen. Er is geen sprake van buiten opslag.
- De bestaande bedrijfsbebouwing C zal worden gebruikt voor machine berging en deels voor de opslag van materialen (tweedehands). Ook hier vindt intern opslag plaats van waardevolle materialen in plaats van buiten opslag.
- De buiten opslag van materialen en stoffen vindt op een terreingedeelte plaats in de vorm van ommuurde en afgescheiden depotruimtes. Het betreft een opslagruimte van in ongeveer 2.069 m2.
- Omvang bouwvlak behorende bij de bedrijfsbebouwing 15.000 m2. Dit betreft bedrijfsbebouwing, bedrijfswoning met bijgebouwen, verharding en tuin.
- Omvang bouwvlakdeel behorende bij de bedrijfswoning 345 m2 - daarbinnen toegestaan één bedrijfswoning met een maximale inhoud van 750 m3 en bijbehorende bouwwerken (garage/ berging)
- Omvang onbebouwd en verhard terrein op perceel ongeveer 4.315 m².
- Omvang perceel gedeelte zijnde tuin/gazon ongeveer 1.641 m².
- De omvang van de groensingel rondom het bedrijfsperceel bedraagt 3.736 m2, bestaande uit bestaand groen aan noord- en oostzijde van het bedrijfsperceel en landschappelijk inpassingsgroen aan de westzijde de zuidzijde. De landschappelijk inpassing haakt aan bij de bestaande groenstructuren en wordt voorzien van gebiedseigen inheemse boom- en struik beplanting, zodat er sprake zal zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
- Aan de noordzijde zal sprake zijn van een 4 meter brede groensingel als begeleiding langs de bestaande weg die het Dominépad en de Langrijt verbindt. Deze bestaande groensingel wordt waar mogelijk versterkt (zie de foto's onder afbeelding 2.5).
Afbeelding 2.5: zie foto's van bestaande groenzone aan noordzijde van locatie
Inrichting
Aan de westzijde wordt een 15 meter brede groenzone aangelegd met aarden wal met struik beplanting. Een groot deel van deze aarden wal met hoge laurierstruiken in hoogte variërend van 2 tot 4 meter is al aanwezig. De laurier stuiken zullen vervangen worden door inheemse beplanting. Op sommige delen zal deze zone geoptimaliseerd worden door extra inheemse beplanting aan te brengen (met name aan de noordwestelijke zijde) en ook de aarden wal verfraaien (overtollig zand verwijderen en verplaatsen naar de zuidzijde). Zie de opgenomen foto's onder afbeelding 2.6.
Afbeelding 2.6: zie foto's bestaande grondwal met beplanting aan westzijde van locatie
Aan de zuidzijde wordt voorzien in een onderhoudspad van 10 meter breed direct grenzend aan de bedrijfsbebouwing met een 13,4 meter brede groenzone, bestaande uit een lage aarden wal met aangebrachte inheemse beplanting (lage beplanting), met daarvoor een bomen singel (beuk). In de zuidwestzijde is buiten deze zone al een bomen singel aangebracht. Deze bestaande beuken singel aan de zuidoostzijde zal meer naar binnen verplaatst worden. De vrijgekomen zone zal vervolgens als agrarisch land in gebruik genomen gaan worden (zie afbeelding 2.7). Er zal sprake zijn van zorgvuldige landschappelijke inpassing met inheemse boom- en struik beplanting;
Afbeelding 2.7: bestaande grondwal met boom beplanting aan zuid-zuid oostzijde van locatie
Afbeelding 2.8: bestaande meest zuidelijk gesitueerde in- en uitrit
- Rondom de bestaande bedrijfsbebouwing en buiten opslag zal verharding aanwezig zijn voor gewenste voertuig bewegingen (zodat het laden, lossen en verplaatsen van materialen efficiënt kan plaatsvinden).
- Er zijn in de bestaande situatie drie in- en uitritten naar het Dominépad. De meest zuidelijke ervan (zie afbeelding 2.8) zal in de toekomstige situatie worden ontmanteld.
- De hoofd entree voor het bedrijfsperceel en de toegang tot de bedrijfswoning blijven gehandhaafd (zie afbeelding 2.9).
Afbeelding 2.9: bestaande entree voor het bedrijf en separaat voor de bedrijfswoning
De oostzijde van het bedrijfsperceel met bedrijfswoning, tuin zone met gazon en erfbeplanting, entree en een hoogwaardige uitstraling (aangebracht of nog aan te brengen) van de bedrijfsgebouwen vormt het visitekaartje van het bedrijf (zie foto's onder afbeelding 2.10).
Afbeelding 2.10: foto's bestaande bedrijfswoning met tuin
De buiten opslag zal gezien de vormgeving van de landschappelijke inpassing en de inrichting op het bedrijfsperceel (situering van de buiten opslag op de bedrijfskavel en ommuring van deze buiten opslag) vanaf de straatkanten op zuid-, noord- en oostzijde (zie afbeeldingen 2.11, 2.12 en 2.13) en ook vanaf de achterzijde (= westzijde - zie afbeelding 2.14) niet zichtbaar zijn en de bestaande bedrijfsbebouwing slecht in beperkte mate.
Afbeelding 2.11: zicht vanuit het zuiden op het bedrijfsperceel
Afbeelding 2.12: zicht vanuit het noorden op het bedrijfsperceel
Afbeelding 2.13: zicht foto vanaf het oosten op het bedrijfsperceel
Afbeelding 2.14: zicht foto's vanaf het westen op het bedrijfsperceel
Landschappelijke inpassing
De grondwal aan de westzijde en de nieuw aan te leggen/vorm te geven grondwal aan de zuidzijde zijn nu voorzien van laurierstruiken en worden vervangen door inheemse beplanting. Aan de zuidzijde wordt de grondwal voorzien van beplanting in hoogte variërend van 2 tot 4 meter. De landschappelijk inpassing aan deze zijde wordt geoptimaliseerd en voorzien van extra struik beplanting. Overtallige grond wordt verplaatst naar de zuidzijde ten behoeve van de aanleg van een nieuwe grondwal aan deze zijde. Zie de afbeelding 2.15 en 2.16.
Afbeelding 2.15: zicht foto met bestaande (te vervangen) hoge laurierstruiken aan de noordzijde
Afbeelding 2.16: zicht foto van een te optimaliseren plek (noordwest punt)
Aan de noordzijde (zie afbeelding 2.17) is laanbeplanting aanwezig. Buiten het bedrijfsperceel betreft het eiken, en op eigen terrein (smalle groenstrook tussen perceelsgrens en bedrijfsbebouwing) met berken en beuk beplanting. In deze zone zal solitair op enkele plekken aanvullende beplanting aangebracht worden op lege plekken dan wel ter vervanging van kwalitatief slechte beplanting.
Afbeelding 2.17: zicht foto op de noordzijde van het bedrijfsperceel
Aan de zuidzijde is in de zuidwestpunt al een aarden wal met beperkte hoogte aanwezig. Deze aarden wal wordt voortgezet langs de bestaande bedrijfsbebouwing tot aan het nieuw aan te leggen onderhoudspad en vervolgens doorgetrokken langs het onderhoudspad tot aan de perceelsgrens met het Dominépad. Op deze aarden wal wordt gebiedseigen beplanting aangebracht. Voor deze aarden wal zijn c.q. worden in lijnvorm bomen aangeplant. Daarbij zullen de bestaande beuken aan de zuid-zuid westzijde naar binnen verplaatst worden en deels aangevuld worden ongeveer 20 stuks) De vrijkomend gronden worden gebruikt als agrarisch land (zie afbeelding 2.18).
Afbeelding 2.18: zicht foto's op de zuidzijde van het bedrijfsperceel
Aan de oostzijde van het bedrijfsperceel vinden geen aanpassing plaats met uitzondering van de ontmanteling van de meest zuidelijke gesitueerde in- en uitgang op het bedrijfsperceel. Deze zijde van de bedrijfslocatie is vanuit landschappelijk oogpunt kwalitatief op orde (zie afbeelding 2.19).
Afbeelding 2.19: zicht foto's op de oostzijde van het bedrijfsperceel
Op afbeelding 2.20 (zie ook bijlage 2 bij de regels) is een beeld van het inrichtingsvoorstel voor de projectlocatie opgenomen.
Afbeelding 2.20: beoogd inrichtingsplan op projectlocatie - zie ook bijlage 1 bij de regels
Kwaliteitsverbetering (LIR)
De ruimtelijke ontwikkeling zal voldoen aan de eisen zoals opgenomen in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant met betrekking tot de kwaliteitsverbetering.
De landschappelijke inpassing is nader beschreven in dit document met inrichtingsplan (zie ook afbeelding 16 en bijlage 2 bij de regels). De kosten voor het aanleg en onderhoud van de landschappelijke inrichting is in onderstaande tabel B berekend.
In onderstaande tabel A is de landschappelijke kwaliteitsverbetering van de inpassing berekend, gebaseerd op de landschapsinvesteringsregeling De Kempen.
Tabel A – Kwaliteitsverbetering landschappelijke inpassing | |||||
Bestaande planologische situatie | |||||
Bestemming 'Agrarisch – Agrarisch bedrijf 1' (met bedrijfswoning) | 15.613 m2 x € 25,- = | € 390.325,00 | |||
Beoogde planologische situatie | |||||
Bestemming ' Agrarisch - Agrarisch bedrijf 2' (loonwerkersbedrijf) | 14.600 m2 x € 25,- = | € 365.000,00 | |||
bedrijfsactiviteiten ondergeschikt - grondverzet | 400 m2 x € 55,- = | € 22.000,00 | |||
Bestemming 'Groen'/landschappelijke inpassing | 3.736 m2 x € 1,- = | € 3.736,00 | |||
€ 390.736,00 | |||||
Totale waardestijging | € 411,00 | ||||
Kwaliteitsverbetering – te investeren (20%) | € 82,20 | ||||
Kwaliteitsverbetering | |||||
1. Sloop opstal | 1.215 m2 x € 25,- = | € 30.375,00 | |||
2. Aanbrengen landschappelijke inpassing (tabel B) | € 33.675,00 | ||||
totaal | € 64050,00 | ||||
Kwaliteitswinst | + € 63.639,00 | ||||
Tabel B – Landschappelijke inrichting | |||||
Aanleg beplanting | |||||
Aantal | Kosten | Subtotaal | Totaal | ||
Landschapsbomen | |||||
beukenboom (200-300) – nieuw zuidzijde | 20 st | € 80,- | € 1.600,- | ||
beukenboom (200-300) – verplaatsen zuidzijde | 40 st | € 75,- p/u 24 uur | € 1.800,- | ||
Beplanten | € 75,- p/u 24 uur | € 1.800,- | |||
Boompalenset | 25 st | € 20,- | € 500,- | + | |
€ 5.700,00 | |||||
Hulst | |||||
middelhoog (1,50-2,00 meter ) – nieuw westzijde | 500 st | € 30,- | € 15.000,- | ||
Veldesdoorn | |||||
middelhoog (1,50-2,00 meter ) – nieuw westzijde | 500 st | € 12,- | € 6.000,- | ||
Meidoorn | |||||
middelhoog (1,50-2, 00 meter) - nieuw zuidzijde | 100 st | € 12,75 | € 1.275,- | ||
Gelderse roos | |||||
middelhoog (1,50-2,00 meter )– nieuw zuidzijde | 100 st | € 24- | € 2.400,- | ||
Beplanten | € 75,- p/u 20 uur | € 1.500,- | |||
€ 26.175,00 | |||||
Grondwerkzaamheden aarden wal | |||||
€ 75,- p/u 24 uur | € 1.800,- | + | |||
€ 1.800,00 | |||||
Totaal | € 33.675,00 | ||||
Tabel C - onderhoud | |||||
Onderhoud beplanting (10 jaar) | |||||
Landschapsbomen | 60 st | € 55,- | € 3.300,- | + | |
Hulst / Veldesdoorn/Gelderse roos/ Meidoorn | € 3.000,- | + | |||
Veldesdoorn | |||||
Totaal | € 6.300 | ||||
Plankosten (inrichtingsplan) | |||||
Maximaal 10% van subtotaal (A+B+C) | € 10.361,40 | + | |||
Totale investering landschappelijke inrichting | € 80.711,40 |
Conclusie
De gewenste bedrijfsontwikkeling is niet te huisvesten op het Kempisch Bedrijventerrein. Gezien de omvang en ook de aard van de bedrijfsvoering (agrarische hulpbedrijf met buitenopslag van materialen) wordt een dergelijk bedrijf als niet wenselijk/passend bestempeld op voornoemd bedrijventerrein (gezien de aard en uitstraling van het bedrijventerrein - niet passend qua beeldkwaliteit). Op het Kempisch Bedrijventerrein zijn moderne bedrijven gewenst uit de sectoren transport en distributie, en ook handel en dienstverlening met een minimale bedrijfsgrootte van 5.000 m2. Bovendien dient het bedrijf te passen in beoogde beeldkwaliteit voor een modern grootschalig bedrijventerrein voor de logistieke sector. Dat betekent een representatief pand qua uitstraling en een dusdanige inrichting van het perceel dat buitenopslag niet aanwezig dan wel niet zichtbaar is (in feite zoveel mogelijk opslag in de bedrijfsgebouwen). Bovendien in is het vanwege financiële redenen niet mogelijk een verplaatsing van het totale bedrijf door te voeren.
Het voorgestane ruimtelijke plan behelst het vastleggen van een bestaand loonwerkersbedrijf op de planlocatie inclusief maximaal 400 m2 bedrijfsmatige activiteiten verbonden aan grondverzet in twee bestaande bedrijfsgebouwen. Hiermee ontstaat een modern en toekomstgericht volwaardig agrarisch-technisch hulpbedrijf voor een nieuwe jonge ondernemer (opvolger) aan het Dominépad 8. Door beëindiging van de intensieve varkenshouderij, sloop van (deels) bestaande bedrijfsbebouwing, een optimale terrein inrichting met zorgvuldig ruimtegebruik en een ruime en volwaardige landschappelijke inpassing ontstaat een nieuw bedrijf dat uitstekend past in het buitengebied. Hiermee wordt een invulling gegeven aan vrijkomende agrarische bebouwing, wordt verpaupering in het buitengebied voorkomen en uiteindelijk een gewenste kwaliteitswinst bereikt.
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het actuele algemene ruimtelijke beleidskader behandeld met conclusies over de betekenis van het beleidskader voor de planlocatie. Het specifieke sectorale beleid gericht op bepaalde thema's komt in Hoofdstuk 4 Milieuhygiënische en planologische omgevingsaspecten nader aan bod.
3.2 Rijksbeleid
Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
Naar verwachting) treedt de nieuwe Omgevingswet in werking in 2023 of 2024. Daarbij hoort ook één rijksvisie op de leefomgeving: de Nationale Omgevingsvisie (hierna: NOVI). Met de NOVI, vastgesteld op 11 september 2020, geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI is zelfbindend voor het Rijk. De rijksoverheid zet er wel op in dat provincies en gemeenten bij het vaststellen van hun eigen omgevingsvisies rekening houden met wat er in de NOVI staat. De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk.
Het instrument omgevingsvisie komt in de plaats van gebiedsdekkende structuurvisies, de relevante delen van de natuurvisie, verkeers- en vervoerplannen, strategische gedeelten van nationale en provinciale waterplannen en milieubeleidsplannen. Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.
De delen van verplichte plannen die hun werking behouden, worden gelezen in het licht van de in werking getreden NOVI. Het gaat dan om delen van de volgende plannen:
- Rijksnatuurvisie 2014
- Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021
- Bijlage 6, Essentiële onderdelen Nota Mobiliteit van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
- Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP)
Daarnaast is er de Structuurvisie Bodem en Ondergrond (STRONG. Deze gaat niet op in de NOVI, maar wordt vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet (op basis van een gelijkstellingsbepaling) van rechtswege omgezet in een programma: Programma ondergrond.
Afbeelding 3.1: Nationale Hoofdstructuur Leefomgeving (bron: NOVI)
In de NOVI worden de nationale belangen genoemd die gewaarborgd moeten worden in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het bijvoorbeeld ook om behoud en versterking van cultureel erfgoed en landschappelijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang. De NOVI gaat uit van vier prioritaire opgaven:
Hierbij worden drie inrichtingsprincipes gehanteerd die helpen om in een specifieke casus of gebied bij botsende belangen een zorgvuldige weging tussen nationale belangen te maken. Die inrichtingsprincipes zijn:
- combineren boven enkelvoudig;
- kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal;
- afwentelen voorkomen.
Beoordeling
Op deze planontwikkeling is geen van de onderwerpen die door het Rijk in de visie worden aangestipt van belang.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De SVIR bepaalt welke kader stellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Deze zijn opgenomen in het Barro. In de visie worden ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden.
Van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect (dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie) door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen.
De hoofdlijn van de SVIR is dat het Rijk op het gebied van de ruimtelijke ordening terugtreedt en dat gemeenten en provincies op dit taakveld een meer prominente rol krijgen. In het SVIR staat centraal dat alleen nog een taak voor het Rijk is weggelegd wanneer sprake is van nationale baten en/of lasten, internationale verplichtingen (bijvoorbeeld werelderfgoederen) of provincie- c.q. land overschrijdende onderwerpen.
Het Rijk heeft 13 onderwerpen benoemd waar het, aan de hand van de bovenstaande criteria, een taak voor zichzelf ziet weggelegd. Door het nemen van verantwoordelijkheid ten aanzien van deze onderwerpen stelt het Rijk zich voor de middellange (2028) en lange termijn (2040) tot doel Nederland concurrerend, veilig en leefbaar te houden.
De onderwerpen die een nationaal belang betreffen zijn het creëren van een internationaal bereikbaar vestigingsklimaat, ruimte bieden voor het hoofdnetwerk van (duurzame) energievoorziening en het vervoer van stoffen via buisleidingen en een efficiënt gebruik van de ondergrond. Daarnaast zijn ook het creëren van een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor- en vaarwegen, het beter benutten en in stand houden van het bestaande mobiliteitssysteem met bijbehorende hoofdinfrastructuur, het verbeteren van de milieukwaliteit, ruimte voor waterveiligheid en klimaatbestendige ontwikkeling, ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationaal unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten en ruimte voor militaire terreinen en activiteiten van nationaal belang. Tenslotte vindt het Rijk zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij ruimtelijke plannen belangrijk.
De structuurvisie is relevant wanneer de gemeente in haar bestemmingsplan ontwikkelingen mogelijk maakt die van nationaal belang zijn.
Beoordeling
Het plangebied ligt niet binnen een van de Nationale hoofdstructuren. De SVIR heeft geen specifieke betekenis voor dit bestemmingsplan.
Besluit en ministeriële regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, Rarro)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) vloeit voort uit de SVIR. Om de nationale belangen uit de SVIR door te laten werken in ruimtelijke plannen van lagere overheden is naast de SVIR het Barro in werking getreden. Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken van provinciale en gemeentelijke ruimtelijke plannen.
Het gaat daarbij om het beschermen van de nationale belangen. Deze algemene regels, vastgelegd in het Barro, werken zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Als directe doorwerking niet mogelijk is, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) stelt regels over de 14 aangewezen nationale belangen zoals genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze 14 nationale belangen zijn:
1. Rijksvaarwegen;
2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
3. Kustfundament;
4. Grote rivieren;
5. Waddenzee en waddengebied;
6. Defensie;
7. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
8. Elektriciteitsvoorziening;
9. Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
10. Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur);
11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
14. Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.
Defensie - radarverstoringsgebied
Verspreid over Nederland staat een aantal militaire- en burgerradarstations. Deze dienen voor de beveiliging van het nationale luchtruim en voor de veilige afhandeling van het militaire en het civiele luchtverkeer. Objecten hoger dan 65 meter boven NAP binnen 15 nautische mijl (= 27,8 kilometer) van dit radarstation kunnen aanleiding geven tot verstoring van het radarbeeld en kunnen daarom niet worden toegestaan, tenzij uit onderzoek is gebleken dat de mate van verstoring aanvaardbaar is. Hiervoor dient door TNO een radarhinderonderzoek te worden uitgevoerd. Op basis van dit onderzoek beoordeelt Defensie de aanvaardbaarheid van de verstoring.
Afbeelding 3.1: Radarverstoringsgebied Volkel
Beoordeling
Het projectvoornemen is niet gesitueerd in het beperkingengebied behorende bij het radarstation Volkel. Bovendien heeft het projectvoornemen géén betrekking op het oprichten van een windturbine. Op de projectlocatie levert het nationale belang defensie zoals bedoeld in het Barro géén belemmering op voor de planontwikkeling. Verder zijn er géén regels uit het Barro van toepassing op de planontwikkeling.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, is in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening een 'ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. De ladder vormt daarmee een bindend toetsingskader voor alle gemeentelijke bestemmingsplannen, provinciale inpassingsplannen en provinciale ruimtelijke verordeningen.
Tot 1 juli 2017 kende de in artikel 3.1.6 lid 2 Bro vastgelegde ladder drie treden, waarmee achtereenvolgens werd beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorzag in een actuele regionale behoefte, in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kon worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, dan wel indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kon plaatsvinden, in hoeverre werd voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Per 1 juli 2017 is artikel 3.1.6. lid 2 Bro gewijzigd en komen te luiden als volgt:
“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.”
Uitgangspunt is dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd en dat eerst als dat niet mogelijk is wordt gemotiveerd waarom die ontwikkeling niet in bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat alleen bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is. De verwachting is dat de Ladder daarmee beter hanteerbaar zal zijn en tot minder onderzoekslasten zal leiden.
De eerste vraag die -ook onder de werking van de nieuwe ladder- aan de orde is, is -op basis van planvergelijking- of het voorliggende bestemmingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierbij is van belang wat het voorgaande bestemmingsplan al aan ruimtelijke mogelijkheden bood en in hoeverre het nieuwe bestemmingsplan hierop een toevoeging of wijziging mogelijk maakt.
In het Bro (artikel 1.1.1, lid 1, onder i) is voor stedelijke ontwikkeling een definitie opgenomen: “ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen”.
Zeer kleinschalige bebouwingsmogelijkheden of functiewijzigingen “sec” die niet voorzien in een toename van het ruimtebeslag kwalificeert men niet als een stedelijke ontwikkeling. In dat geval hoeft de Ladder niet te worden toegepast.
Het voorafgaande betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing.
Beoordeling
De planontwikkeling voorziet in een functiewijziging van een agrarisch bedrijf (met intensieve veehouderij) naar een agrarisch-technisch hulpbedrijf met ook in beperkte omvang ondergeschikte bedrijfsactiviteiten verbonden aan grondverzet. Een deel van de bedrijfsbebouwing is inmiddels gesloopt. De bestaande agrarische bedrijfswoning blijft behouden. Dit plan voorziet niet in een toevoeging van een nieuwe woning in de gemeente Bladel. Gezien de aard van de ontwikkeling is er geen sprake van een 'stedelijke ontwikkeling', zoals omschreven in artikel 1.1.1 van het Bro. Het initiatief heeft geen verdere verstedelijking tot gevolg, zodat geconcludeerd kan worden dat het initiatief past binnen het streven naar duurzaam ruimtegebruik.
Waterbeleid
Kaderrichtlijn water
Een belangrijk onderwerp in het rijksbeleid is duurzaam waterbeheer. De Europese Kaderrichtlijn Water, die sinds 2000 van kracht is, speelt hierbij een belangrijke rol. De richtlijn moet er immers voor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is. Dit betekent dat de rijksoverheid streeft naar een watersysteem dat zoveel mogelijk de natuurlijke situatie (zonder ingrepen van de mens) benadert. Het streven is onder andere gericht op het behouden en vergroten van de ruimte voor water, waar mogelijk vasthouden van water en verbetering van de waterkwaliteit. De waterbeheerders spelen hierbij een belangrijke rol. In de ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan, wordt een waterparagraaf opgenomen.
In deze toelichting wordt op het aspect waterhuishouding nader ingegaan in paragraaf 4.3.
Nationaal Water Programma 2022-2027
Op 18 maart 2022 hebben de ministers van Infrastructuur en Waterstaat, voor Natuur en Stikstof en voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening het Nationaal Water Programma 2022 – 2027 (NWP) inclusief bijlagen vastgesteld. Hiermee anticipeert de Rijksoverheid op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het Nationaal Water Programma beschrijft de hoofdlijnen en ambities van het nationale waterbeleid voor de periode 2022-2027: waterveiligheid, waterkwaliteit en klimaatadaptatie. Het beschrijft ook de uitvoering daarvan en het beheer van de rijkswateren en rijksvaarwegen. Dit is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2016-2021.
In de afgelopen jaren zijn op verschillende beleidsterreinen afspraken gemaakt die raakvlakken hebben met water, zoals afspraken over energie (Energieakkoord), natuur (Natuurvisie), internationale inzet en vernieuwde bestuurlijke verhoudingen (onder meer Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, Bestuursakkoord Water en Deltaprogramma). Deze afspraken zijn verwerkt in dit Nationaal Waterplan. Met de vaststelling van dit NWP voldoet Nederland ook aan de Europese eisen om actuele plannen en maatregelenprogramma's op te stellen volgens de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM).
In het nieuwe NWP komt een aantal onderwerpen uit het vorige NWP niet terug. Alleen de onderwerpen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) als rijksbelang zijn aangemerkt, staan in dit NWP. Gedecentraliseerde onderwerpen komen niet meer aan de orde, zoals de gebiedsgerichte regionale uitwerkingen. Belangrijke wateropgaven voor Nederland zijn watertekort, grondwater, wateroverlast en waterkwaliteit.
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten ook structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk.
De grondgedachte voor duurzaam waterbeheer wordt 'meebewegen met natuurlijke processen waar het kan, weerstand bieden waar het moet en kansen voor welvaart en welzijn benutten'. Voor een duurzaam en integraal waterbeleid is het belangrijk om waar nodig en mogelijk water de ruimte te geven en mee te bewegen met en gebruik te maken van natuurlijke processen, zoals dit bijvoorbeeld wordt toegepast bij Ruimte voor de Rivier. Het rijk vindt het daarbij van belang dat bij alle wateropgaven en -maatregelen maximaal wordt mee gekoppeld met andere opgaven en maatregelen en dat problemen zo min mogelijk worden afgewenteld.
Belangrijke onderdelen van het Nationaal Water Programma 2022-2027 zijn:
- De stroomgebiedbeheerplannen voor de Nederlandse delen van de stroomgebieds- districten Rijn, Maas, Schelde en Eems 2022 – 2027;
- Het overstromingsrisicobeheerplan voor de Nederlandse delen van de stroomgebieds- districten Rijn, Maas, Schelde en Eems 2022 – 2027;
- Het Programma Noordzee inclusief het programma van maatregelen voor de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (Mariene Strategie Deel 3).
Nederland heeft te maken met grote wateropgaven die bovendien in de toekomst steeds groter en complexer worden. Dit komt door een aantal samenhangende uitdagingen: klimaatverandering, bodemdaling, milieuverontreiniging, biodiversiteitsverlies en ruimtedruk.
In de uitvoering ligt bovendien een grote opgave om verouderde infrastructuur zoals bruggen en sluizen in stand te houden en waar nodig te vervangen of te renoveren. De wateropgaven waar Nederland op dit moment voor staat, de uitdagingen richting de toekomst en de noodzaak van een integrale aanpak vormen de basis voor 3 hoofdambities van dit NWP:
- Een veilige en klimaatbestendige delta.
- Een concurrerende, duurzame en circulaire delta.
- Een schone en gezonde delta met hoogwaardige natuur.
De wateropgaven staan niet op zichzelf; een integrale aanpak met andere opgaven in de fysieke leefomgeving, zoals de energietransitie, de woningbouw, herstel natuur en de landbouwtransitie is noodzakelijk. Het bodem- en watersysteem stelt randvoorwaarden aan ruimtelijke ontwikkelingen. Om deze randvoorwaarden ook juridisch te laten doorwerken zijn inhoudelijke kaders nodig voor de inrichting en gebruik van wateren alsook voor ruimtelijke inrichting, landgebruik en de wijze van bouwen.
Voor wat de ruimtelijke aspecten betreft moet dit plan worden gezien als een programma (volgens de Omgevingswet) en is het bindend voor het Rijk. Het Rijk is verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. Het waterprogramma beschrijft de strategische doelen voor het waterbeheer. Lagere overheden dienen rekening te houden met het Nationaal Waterprogramma in hun beleid.
Wet milieubeheer
Op de grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm), in samenhang met het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.), moet bij de initiatieven voor bepaalde activiteiten worden beoordeeld of er sprake is van milieueffecten.
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van de omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen de kenmerken en plaats van de projecten en de kenmerken van potentiële effecten.
In deze toelichting wordt op het aspect m.e.r.-beoordeling nader ingegaan in paragraaf 4.2.
Overig wettelijk kader
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteitseisen, Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), de Natuurbeschermingswet, Besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, etc.
Op deze aspecten zal in hoofdstuk 4 nader worden ingegaan.
3.3 Provinciaal Beleid
Brabantse Omgevingsvisie: De kwaliteit van Brabant, visie op de Brabantse leefomgeving
Op 14 december 2018 hebben Provinciale Staten de Omgevingsvisie 'De kwaliteit van Brabant' vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat de hoofdlijnen van het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving.
De visie beschrijft de strategische hoofdopgaven voor de lange termijn over klimaatverandering, energietransitie, verstedelijking en bereikbaarheid, concurrerende duurzame economie en de basis op orde. Voor deze opgaven wordt aangegeven wat de ambities op lange termijn zijn: wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn? Ook is een concreet tussendoel geformuleerd voor het jaar 2030, om zo te kijken wat in dat jaar minimaal bereikt moet zijn om het lange termijndoel te kunnen halen.
De Omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal de Omgevingsvisie de provinciale plannen, zoals de structuurvisie, het verkeers- en vervoersplan, het milieu- en waterplan en de natuurvisie vervangen.
De basisopgave van de Brabantse Omgevingsvisie is werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit. Deze basisopgave is veelomvattend en gaat over milieuaspecten, als een schone bodem, schoon water (ondergrond) en schone lucht. Maar ook om landschappelijke en cultuurhistorische aantrekkelijkheid, een goede woon- en werkomgeving met een aantrekkelijk aanbod aan voorzieningen, stilte en een natuurrijke omgeving, waarin biodiversiteit en recreatie hand in hand gaan.
Om deze basisopgave te verwezenlijken zijn er een vijftal hoofdopgaven gesteld:
- De basis op orde: veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit zijn van essentieel belang om goed te kunnen wonen, werken en leven in Brabant.
- Brabantse energietransitie: om Brabant op termijn energieneutraal te maken moeten we minder energie gebruiken en meer duurzame energie op gaan wekken.
- Slimme netwerkstad: de manier waarop we ons verplaatsen verandert en we stellen andere eisen aan steden. Dit heeft gevolgen voor het netwerk van steden en dorpen.
- Klimaatproof Brabant: als gevolg van klimaatverandering krijgen we meer extremen in temperatuur en neerslag. Hoe gaan we deze gevolgen aanpakken?
- Concurrerende, duurzame economie: Brabant wil top kennis- en innovatieregio blijven, waarbij de omslag naar een circulaire economie nodig is en digitalisering steeds belangrijker wordt.
Daarna volgt een doorvertaling in een Omgevingsverordening en programma's.
Elk van de vijf hoofdopgaven van de Brabantse Omgevingsvisie zijn uitgewerkt in specifieke aandachtspunten. Voor de beoogde ontwikkeling kunnen de volgende aandachtspunten een rol spelen.
- De provincie gaat uit van meervoudig en zorgvuldig ruimtegebruik. Door een integrale benadering wordt de claim op de schaarse ruimte zo beperkt mogelijk gehouden.
- De provincie streeft naar een stedelijk netwerk dat de gezondheid en het leefklimaat van de Brabanders versterkt. Dat betekent dat de provincie aandacht heeft voor de milieukwaliteit en een aantrekkelijke en bereikbare groene omgeving en voorzieningenstructuur. Nabijheid en menging van wonen, werken, voorzieningen, parken en natuur draagt niet alleen bij aan gezondheid, maar nodigt ook uit tot sociale contacten en draagt daardoor bij aan de sociale cohesie binnen steden en dorpen.
- De provincie zet in op het vergroten van nabijheid als strategie om groei van de (auto)mobiliteit te beperken. Nabijheid en functiemenging van wonen, werken en voorzieningen dragen bij aan de ontwikkeling van nieuwe (en vernieuwing van) economische activiteiten.
Beoordeling
Met de beoogde her invulling van de bestaande locatie wordt een bijdrage geleverd aan een deel van de geformuleerde hoofdopgaven binnen de provincie Noord-Brabant. Met de functionele invulling op de locatie kan een bijdrage geleverd worden aan een nieuw werkklimaat passend bij de behoefte van het een concurrerende economie en zorgvuldig ruimtegebruik. Het plan is in lijn met de provinciale Omgevingsvisie.
Interim omgevingsverordening Brabant
Om straks als de Omgevingswet in werking treedt (per 1 januari 2024) echt klaar te zijn, is er eerst een interim omgevingsverordening gemaakt.
De provincie heeft deze Interim omgevingsverordening (hierna: IOV) vastgesteld op 25 oktober 2019 (in werking getreden op 5 november 2019), waarin de bestaande regels m.b.t de fysieke leefomgeving zijn samengevoegd in één verordening. Het betreft de regels van de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.
De IOV is na 5 november 2019 meermaals geconsolideerd gewijzigd. De meest actuele versie betreft die van 2022-10-01.
De IOV is relatief beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat de regels van de genoemde verordeningen zijn gehandhaafd met het huidige beschermingsniveau en dat er in beginsel geen nieuwe beleidswijzigingen (beleidsarm) zijn doorgevoerd. Er zijn alleen wijzigingen doorgevoerd gebaseerd op eerder vastgesteld beleid, zoals de Brabantse omgevingsvisie.
Voordat de Omgevingswet in werking treedt, zal de definitieve omgevingsverordening vastgesteld worden. Deze definitieve verordening wordt tegelijk met de Omgevingswet van kracht. In de definitieve verordening worden, in tegenstelling tot de interim verordening, ook beleidswijzigingen verwerkt.
De omgevingsverordening zal bestaan uit omgevingswaarden, algemene regels (rechtstreeks geldende regels) en instructieregels (regels waar een gemeente rekening mee moet houden bij het ontwikkelen van b.v. bestemmingsplannen en besluiten).
In de omgevingsverordening staan onderwerpen uit de provinciale omgevingsvisie, waarbij is aangegeven welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. Deze verordening bestaat uit kaartmateriaal en regels waarmee gemeenten rekening moeten houden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Volgens de IOV van de provincie Noord-Brabant is het plangebied gelegen in landelijk gebied. Zie hiervoor afbeelding 3.3.
Afbeelding 3.3: ligging plangebied in 'landelijk gebied' (bron: kaartbeeld Interim verordening Noord-Brabant)
Uit de rechtstreeks werkende regels voor activiteiten (hoofdstuk 2) en de instructieregels aan gemeenten (hoofdstuk 3), die gelden vanwege de van toepassing zijnde structuur en aanduidingen, en artikel 3.1 'Toepassingsbereik' van de 'Interim verordening Noord-Brabant' blijkt dat de IOV toegepast moet worden.
Artikel 3.1 Toepassingsbereik
Lid 1: Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder bestemmingsplan ook begrepen:
- a. een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, Wet ruimtelijke ordening;
- b. een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 Wet ruimtelijke ordening;
- c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;
- d. een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10 Crisis- en herstelwet.
De provincie staat niet onwelwillend tegenover een onderhavige herontwikkeling. De IOV biedt mogelijkheden in de vestiging van een agrisch-tecnicsh hulpbedrijf of een agarisch-verwant bedrijf in het buitengebied volgens artikel 3.61 van de IOV mits voldaan wordt aan de algemene zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit (artikel 3.5 van de IOV) d.w.z. dat er sprake is van een goede omgevingskwaliteit door middel van zorgvuldig ruimtegebruik, een bij de omgeving passende omvang en een ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Hiervan is sprake door de beëindiging van de intensieve veehouderij ter plaatse en ook een verbetering en versterking van de landschappelijke inpassing (te realiseren groenzone).
Artikel 3.61 vestiging van agrarisch-technisch hulpbedrijf/agrarisch-verwant bedrijf in landelijk gebied
Lid 1: Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch-verwant bedrijf als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- de ontwikkeling past in de omgeving vanuit een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde leefomgeving qua omvang, effect op omliggende functies en ontsluiting;
- er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;
- overtollige bebouwing wordt gesloopt;
- mestbewerking is uitgesloten.
Lid 2: Er geldt een bouwperceel van ten hoogste 1.5 hectare.
kwaliteitsverbetering landschap
In artikel 3.9 van de van de IOV zijn regels opgenomen ten aanzien van de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Naast bescherming van de ruimtelijke kwaliteit wil de provincie Noord-Brabant ontwikkelingsruimte bieden in het buitengebied mits een ontwikkeling bijdraagt aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast dient bij nieuwe ontwikkelingen het principe van zorgvuldig ruimtegebruik te worden toegepast.
Principe van zorgvuldig ruimtegebruik
Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat in geval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant uitdrukkelijk anders is bepaald. Aangezien in het kader van onderhavig planvoornemen sprake is van een functiewijziging en niet van nieuwvestiging, wordt er gehandeld in lijn met het principe van zorgvuldig ruimte gebruik.
Principe van kwaliteitsverbetering van het landschap
Het principe van kwaliteitsverbetering van het landschap houdt in dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gepaard dient te gaan met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied. Onder een kwaliteitsverbetering wordt begrepen alle projecten die zijn gericht opeen aantoonbare en uitvoerbare verbetering van structuren of waarden op het vlak van natuur, water, landschap of cultuurhistorie.
In het kader van onderhavig planvoornemen wordt gehandeld en voldaan aan het bepaalde in de Interim Omgevingsverordening. Voor een nadere toelichting op de kwaliteitsverbetering wordt verwezen naar de landschappelijke inpassing als hiervoor beschreven en verbeeld (zie tevens bijlage 2 bij de regels).
Beoordeling
Het planvoornemen voldoet aan de regels opgesteld in de IOV van de provincie Noord-Brabant en vormt de provinciale omgevingsverordening geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
Ontwerp Omgevingsverordening Noord-Brabant
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant hebben op 23 maart 2021 het ontwerp van de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. Vanaf 9 april tot en met 20 mei heeft het ontwerp van de Omgevingsverordening Noord-Brabant ter inzage. Iedereen heeft in die periode op het ontwerp kunnen reageren. Het ontwerp is opgesteld om te voldoen aan de nieuwe Omgevingswet. In het ontwerp Omgevingsverordening Noord-Brabant zijn de huidige regels zoals opgenomen in de Interim omgevingsverordening gehanteerd als uitgangspunt. Daarnaast zijn er een aantal wijzigingen doorgevoerd:
- Er is aansluiting gezocht bij de opbouw van de rijksregels. Diverse nadere regelingen zijn in de Omgevingsverordening verwerkt.
- Vanwege het vervallen van de Wet bodembescherming zijn nieuwe regels opgenomen om verontreiniging van het grondwater te voorkomen, onder meer voorbeschermingsregels.
- De aanwijzing van voor verzuring gevoelige kwetsbare gebieden (Wav-kaarten) is vervallen
- De rechtstreeks werkende regels voor de ontwikkeling van veehouderij en mestbewerking is vervallen en vervangen door voorbeschermingsregels.
- Er is een attentiezone geluid opgenomen langs provinciale wegen waarbinnen aandacht wordt gevraagd voor het oprichten van geluidgevoelige bebouwing.
- Er zijn regels opgenomen voor een maximale boordiepte voor bodemenergie- systemen.
- Er zijn regels opgenomen voor grondverzet in grondwaterbeschermingszones, inclusief de toepassing voor PFAS-houdende grond. Het voorstel is om daarvoor ook voorbeschermingsregels vast te stellen.
- De regels voor het kappen van houtopstanden zijn aangepast vanwege de Brabantse Bossenstrategie.
- Omgevingskwaliteit heeft een centrale plek gekregen bij de instructieregels voor het omgevingsplan aan gemeenten. Hierbij is een bouw-sloop regeling vormgegeven en is een ruime maatwerkregeling opgenomen ter versterking van omgevingskwaliteit.
- De mogelijkheden voor collectieve woonvormen in het buitengebied zijn verruimd.
- Er zijn wijzigingen doorgevoerd in de gebieden op de kaart die aangeven waar welke regels gelden. Naast actualisaties zijn er ook gebieden vervallen of samengevoegd;
- De aanwijzing van voor verzuring gevoelige kwetsbare gebieden (Wav-kaarten) is vervallen.
Beoordeling
Er zijn géén provinciale belangen die een belemmering opleveren ten aanzien van de voorgestane planontwikkeling ten gevolge van de ontwerp Omgevingsverordening Noord-Brabant.
In het ontwerp van de Omgevingsverordenig Noord-Brabant zijn geen wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van de interim omgevingsverordening die relevant zijn voor onderhavig plangebied.
3.3.1 Regionaal Water en Bodemprogramma (RWP)
Op 3 december 2021 heeft Provinciale Staten het nieuwe Regionaal Water en Bodemprogramma (RWP) van de provincie Noord-Brabant vastgesteld, dat vervolgens op 22 december 2021 in werking is getreden voor de komende 6 jaar. Hiermee anticipeert de provincie Noord-Brabant Rijksoverheid op de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Veilig, schoon en voldoende water en een gezonde bodem zijn de streefdoelen van het programma.
Door middel van het RWP wordt beleid vastgesteld om te komen tot een klimaat robuust water- en bodemsysteem in 2050, en zorg te dragen voor veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem in de provincie Noord-Brabant. Het RWP is de opvolger van het Provinciaal Milieu- en Waterplan en onderdeel van het planstelsel voor de wateropgaven in Nederland.
KRW
Een belangrijk uitgangspunt van het programma is de Europese Kader Richtlijn Water (KRW) als een mijlpaal op weg naar een klimaat robuust en veerkrachtig water- en bodemsysteem in 2050. Het RWP beschrijft de KRW-doelen, de vertaling naar de uitvoering, de randvoorwaarden voor de te behalen doelen en bijgaande onzekerheden en hoe daarmee omgegaan wordt. Dit alles met als doel om in 2027 te voldoen aan de normen van de Europese KRW waarbij de grondwatervoorraad weer in balans is en de hydrologische randvoorwaarden voor natuur op orde zijn. Ook wordt met het RWP voldaan aan de verplichtingen uit de Europese Richtlijn OverstromingsRisico's (ROR).
Handelingsprincipes
Een rode draad in het programma is het herstellen van de systeemwerking, ofwel abiotische en biotische systemen zoveel mogelijk intact laten. Vele generaties lang had het waterbeleid als doel wateroverlast te voorkomen en water zo snel mogelijk af te voeren. Inmiddels weet de provincie Noord-Brabant dat het roer om moet. Er moet zuinig met water en bodem worden omgegaan, en het water- en bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden. Om dat te bereiken, beschrijft het plan verschillende ontwikkelingen die van invloed zijn op de opgaven voor water en bodem. Ook worden er 7 handelingsprincipes genoemd vanuit de kernwaarden van de Brabantse Omgevingsvisie.
De aanpak van het RWP is gericht op het optimaal gebruiken van de wettelijke kaders en instrumenten, het sluiten van kringlopen en benutten van de economische waarde, het verbinden met de samenleving, kennisontwikkeling en innovatie en data-gedreven werken.
Inbedding in planstelsel waterbeleid
Binnen de Waterwet, en de nieuwe Omgevingswet, vormt het RWP van de provincie Noord-Brabant, samen met het Nationaal Waterprogramma en de waterbeheerplannen van de waterschappen, het planstelsel voor het waterbeleid. Provincies leggen op regionaal niveau de strategische doelen vast. In de waterbeheerplannen van de waterschappen worden de voorwaarden voor uitvoering daarvan opgenomen.
Wettelijke taken
De wettelijke taken op het gebied van milieu en water worden zorgvuldig uitgevoerd. Voor de vergunningverlening, toezicht en handhaving binnen het omgevingsrecht besteedt de provincie de uitvoering van taken uit aan de drie Brabantse omgevingsdiensten. De gemeente Eindhoven valt onder het werkgebied van de Omgevingsdienst Oost Brabant (ODZOB). Afstemming vindt plaats in het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht.
Integrale en gezamenlijke aanpak
Provincie en partners blijven samenwerken (lokaal, regionaal, nationaal en internationaal). De provinciale rol hangt af van het onderwerp en van de onzekerheid die er is over doel en route. De provincie werkt waar mogelijk gebiedsgericht samen en dat moet uiteindelijk vanzelfsprekend worden. Daarbij worden alle belangen zoveel mogelijk meegenomen. De provincie nodigt de Brabantse partners (gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders, bedrijven en maatschappelijke organisaties) uit om een gezamenlijke klimaatagenda voor Brabant op te stellen. De provincie heeft daarbij de rol van kennismakelaar en verbinder (integratie van projecten en uitrol van goede voorbeelden. In de klimaatagenda worden gezamenlijke ambities en maatregelen vastgelegd. Ook op Europees niveau blijft de provincie samenwerken aan de milieu- en wateropgaven.
Bij grote ruimtelijke en infrastructurele werken wordt gezocht naar oplossingen met minder milieueffecten, bijvoorbeeld door de hoogwaardige inzet van secundaire materialen. Groene inpassing krijgt veel aandacht. De gronden en provinciale wegen die bij de provincie in bezit zijn worden beheerd op een natuur- en milieuvriendelijke manier. De provincie brengt de duurzaamheidsaspecten van nieuwe grote projecten en programma's bij aanvang in beeld met een duurzaamheidsscan.
De provincie gaat verder met het Programma DuurzaamDoor. Provincie en partners kijken samen wie welke rol kan oppakken bij het stimuleren van gedrag dat bijdraagt aan gezondheid, veiligheid en groene groei in relatie tot milieu en water.
Beoordeling
Er zijn géén provinciale belangen die een belemmering opleveren ten aanzien van de voorgestane planontwikkeling met betrekking tot het provinciale water- en bodembeleid.
3.3.2 Beleid Waterschap
3.4 Gemeentelijk Beleid
Omgevingsvisie 1.1
Op 20 september 2018 heeft de gemeenteraad van Bladel de Omgevingsvisie 1.1 vastgesteld. De gemeente Bladel heeft met het opstellen van de Omgevingsvisie gekozen voor een werkwijze waarin in fasen wordt toegewerkt naar een integraal beleid. In deze tweede versie is het plattelandsbeleid opgenomen. Dit beleid gaat in op de ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied, zoals eerder vastgelegd in de Plattelandsnota 2013. De komende jaren zal tegelijk met het actualiseren steeds meer beleid worden ingebed in de Omgevingsvisie, met als resultaat dat telkens een nieuwe geconsolideerde versie door de gemeenteraad zal worden vastgesteld totdat de visie uiteindelijk volledig is. Dit betekent ook dat de vorm van deze visie nog flexibel is en gaandeweg kan worden aangepast aan nieuwe inzichten en ervaringen. Dit komt de ontwikkeling van een integraal, efficiënt en praktisch beleid ten goede.
In de Omgevingsvisie 1.1 heeft de gemeente Bladel beleid opgenomen voor verschillende thema's. Deze thema's betreffen: 'Milieu en Leefomgeving', 'Economische activiteiten' en 'Mens en Maatschappij'. De voorgenomen omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een bedrijfsfunctie heeft met name een plaats in het thema 'Milieu en Leefomgeving'. In de Omgevingsvisie wordt specifiek aandacht besteed aan vrijkomende agrarische bedrijfslocaties (VAB's) binnen de gemeente Bladel.
Beoordeling
De Omgevingsvisie maakt het voor de gemeente Bladel mogelijk om op een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie medewerking te verlenen aan de omschakeling naar een passende bedrijfsmatige functie. De voorgenomen ontwikkeling sluit dan ook aan op de Omgevingsvisie 1.1 zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Bladel.
Hoofdstuk 4 Millieuhygiënische En Planologische Omgevingsaspecten
4.1 Inleiding
Op grond van het bepaalde in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bij het opstellen van een bestemmingsplan verplicht om inzicht te bieden in de relevante milieuhygiënische en planologische aspecten. Voorliggende herziening betreft een wijziging dan wel aanvulling van het geldende bestemmingsplan. Een uitgebreide afweging met betrekking tot milieuhygiënische aspecten heeft al plaatsgevonden in het kader van het geldende bestemmingsplan. De wijzigingen en aanvullingen zoals beschreven in Hoofdstuk 2 zijn dusdanig kleinschalig dat een nieuwe, uitgebreide toetsing niet van toegevoegde waarde is. Daarom wordt dan ook verwezen naar de toelichting van het geldende bestemmingsplan.
4.2 M.e.r.-beoordeling
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning plan-m.e.r.-plichtig, project-m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Als een activiteit onder de drempelwaarden blijft, dient alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd te worden, waarbij onderzocht dient te worden of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu.
In het Besluit m.e.r. is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. m.e.r.-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D11.2)
Het begrip stedelijk ontwikkelingsproject is nergens gedefinieerd. Uit de toelichting op het Besluit m.e.r. en jurisprudentie volgt dat of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van Besluit m.e.r. afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard, omvang, locatie en de milieugevolgen van de voorziene ontwikkeling een rol spelen. Hieronder wordt nader ingegaan op deze aspecten.
Beoordeling
Met dit bestemmingsplan wordt een agrarisch bedrijf met bouwvlak gewijzigd naar 'Agrarisch -Agrarisch Bedrijf' (agrarisch technisch hulpbedrijf met een daarop afgestemd gebruik, zijnde een loonwerkersbedrijf met als ondergeschikte nevenactiviteit grondverzet. Dit kan leiden tot een m.e.r.(beoordelings)-plicht. Of een m.e.r.-procedure of m.e.r-beoordeling noodzakelijk is, dient bepaald te worden of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst C en D van het Besluit m.e.r. overschrijdt.
De functie wijziging met een daarbij behorend bouwvlak, waarbij de bestaande agrarische bedrijfswoning wordt aangewezen als 'bedrijfswoning', valt niet onder categorie D 11.2 van het Besluit m.e.r. (stedelijk ontwikkelingsproject).
Het kan echter niettemin zo zijn dat de ontwikkeling wel dient te worden beschouwd als een stedelijk ontwikkelingsproject. Volgens de Raad van State (201609536/1/A1) is het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard en omvang van de voorziene wijzigingen van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen.
De concrete omstandigheden in dit geval is het weg bestemmen van een agrarische bedrijfslocatie (intensieve veehouderij) ten behoeve van een agrarische bestemming met een daarop afgestemd grondgebruik (loonwerkersbedrijf met grondverzet als ondergeschikte nevenactiviteit). Voorts ligt de locatie niet in of nabij een beschermd natuurgebied en is er geen risico op verontreiniging. Ook leidt de ontwikkeling niet tot hinder voor omliggende functies. De planlocatie is bovendien ontsloten op de bestaande infrastructuur en is goed bereikbaar. De bestaande infrastructuur kan de huidige en de toekomstige verkeerscapaciteit en parkeerbehoefte in voldoende mate opvangen.
Er worden geen gevaarlijke stoffen gebruikt en/of –technologieën toegepast, waardoor er geen sprake is van risico op ongevallen. Het planvoornemen voldoet daarnaast aan de wettelijke normen wat betreft ruimtelijk relevante milieuaspecten, zoals bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodem, natuur en waterhuishouding. Zie hiervoor de beschreven milieuaspecten in dit hoofdstuk van dit plan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten is er geen sprake is van een 'stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in het besluit MER en behoeft er geen m.e.r.-procedure of (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsprocedure doorlopen te worden.
4.3 Water
Waterbeheer en watertoets
Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen, wijzigingsplanen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.
De initiatiefnemer van een planontwikkeling dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer.
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap De Dommel, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer.
Watertoets
De volgende randvoorwaarden en uitgangspunten uit de Handreiking watertoets van waterschap De Dommel zijn van toepassing op eventuele nieuwe ontwikkelingen of ver(nieuw)bouw binnen het plangebied.
Voor hemelwater vraagt het waterschap om onderstaande voorkeursvolgorde toe te passen, waarbij optie 1 het meest wenselijk en optie 5 het minst wenselijk is:
- 1. hergebruik;
- 2. vasthouden/infiltreren
- 3. bergen en afvoeren;
- 4. afvoeren naar oppervlaktewater (direct of indirect);
- 5. afvoeren naar de riolering.
De initiatiefnemer dient deze voorkeursvolgorde te doorlopen en te beargumenteren voor welke optie wordt gekozen. 'Vasthouden' betekent infiltratie in de bodem. Als hergebruik en (volledige) infiltratie niet mogelijk zijn, is afvoer naar een oppervlaktewater/riolering mogelijk. In dit geval kan een compenserende berging noodzakelijk zijn. Bij een compenserende berging kan worden gedacht aan een vijver, een infiltratievoorziening of buffersloot met een geknepen afvoer naar een watergang. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid eisen aan de afvoer van hemelwater.
Voor hemelwaterafvoer naar oppervlaktewater gelden de bepalingen uit de Keur 2015 van het Waterschap; art. 15 van de Algemene regels respectievelijk art. 13 van de Beleidsregels.
In de waterparagraaf dient duidelijk te worden welk type infiltratie- en/of bergingsvoorziening wordt toegepast. Met een tekening kan inzicht worden gegeven in de locatie en het ruimtebeslag van de voorziening(en). Hierbij dient aandacht te worden besteed aan de leegloop en overstort van de voorziening. Ook dient inzichtelijk te worden gemaakt dat door de nieuwe ontwikkeling geen problemen elders worden veroorzaakt.
Bij de inrichting, bouw en beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen te worden toegevoegd aan de bodem en het grond- en oppervlaktewatersysteem. Volgens de waterkwaliteitstrits: (1) schoonhouden (2) scheiden (3) zuiveren, dienen de mogelijkheden voor bronmaatregelen (schoonhouden) te worden onderzocht. Daarbij kan gedacht worden aan zorgvuldige materiaalkeuze (pakket duurzaam bouwen), geen blootstelling van uitloogbare bouwmaterialen zoals zink, koper en lood aan hemelwater en een verantwoord beheer van de openbare ruimte (weg- en groenbeheer).
Bestaande situatie en toekomstige situatie
Checklist Watersysteem | |
Hoofdwatergang c.q. open water | geen |
zijwatergang | geen |
Keurgebied binnen plangebied? | niet van toepassing |
Binnen 25-100 jaarszone? | niet van toepassing |
Binnen boringsvrije zone? | niet van toepassing |
Ecologische verbindingszone? | niet van toepassing |
Binnen reserveringsgebied waterberging 2050? | niet van toepassing |
Attentiegebied EHS | niet van toepassing |
Rioolwatertransportleiding | niet van toepassing |
Waterschap gemaal | niet van toepassing |
Landelijke afvoernorm binnen plangebied | 1,33 l/s/ha |
Verdachte/verontreinigde locaties? | niet van toepassing |
Infiltratie praktisch mogelijk? | in beperkte mate |
Uitwerkingsplicht / wijzigingsbevoegdheid | niet van toepassing |
Bodem en grondwater
Uit de bodemkaart blijkt dat het plangebied is gelegen op zandgronden, voedselarm, vochtig en droog (Hn23). Het plangebied ligt ongeveer 28,0 meter boven NAP. Binnen het plangebied vindt geen grondwateronttrekking plaats. De planlocatie ligt in grondwatertrap VI. De GHG ter plaatse van het plangebied bedraagt 80-60 cm-mv. De GLG bedraagt 200-250 cm-mv.
Ter plaatse is er geen sprake van c.q. is er nooit sprake geweest van wateroverlast.
Waterkwantiteit en waterkeringen
Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig en bevindt zich hiermee ook niet in een beschermingszone.
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Binnen het plangebied of in de nabije omgeving liggen geen oppervlaktewaterlichamen die zijn aangewezen vanuit de Kaderrichtlijn Water. Er bevinden zich ook geen natte ecologische verbindingszone zoals opgenomen in het (provinciale) Natuurnetwerk Nederland binnen of in de nabijheid van het plangebied.
Veiligheid en waterkeringen
Het plangebied is niet gelegen binnen de kern- of beschermingszone van een waterkering.
Regenwater/verharding
De planlocatie is gedeeltelijk verhard en bestaat uit erfverharding en bebouwing. In de toekomstige situatie vindt er geen uitbreiding van het oppervlak aan verharding toe.
Een stal die op het terrein stond is inmiddels gesloopt en vervangen door open erfverharding. Hierdoor is de omvang van het verhard oppervlak enigszins afgenomen.
Het hemelwater vanaf het dakoppervlak en de erfverharding zijgt deels in grond (groenstroken en open bestrating) en wordt deels via goot/leiding/straatkolk afgevoerd naar de sloot aan de voorzijde (weg kant) van het perceel. Hierin treedt geen verandering in op. Zie afbeelding 4.1.
Afbeelding 4.1: foto's van bestaande situatie dakvlak/groenzone/afvoer
De grondwallen (bestaand en nieuw) zijn/worden aangelegd vanuit een goede ruimtelijke en landschappelijke inpassing. Hemelwater zijgt ter plaatse in de grond (gronden van de grondwal en naast de gronden ter weerszijden van de grondwal).
Afvalwaterketen en riolering
De bestaande bebouwing is aangesloten op het gemeentelijk gemengd rioolstelsel en wordt vervolgens getransporteerd naar een rioolzuiveringsinstallatie.
Opslag van goederen in de buitenlucht
Op het terrein vindt open opslag plaats in de buitenlucht. Er worden in de buitenlucht in beperkte mate 'inerte goederen' opgeslagen d.w.z. goederen die geen bodem bedreigende stoffen, gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen zijn. Het betreft bouwstoffen (zand/grond/puin en steen) met de eigenschappen niet bodem bedreigend en niet gevaarlijk c.q. verontreinigd. Deze zijn/worden in ommuurde en afgescheiden depotruimtes opgeslagen ter voorkoming van onder meer verstuiving. De compartimenten kunnen eventueel nog van een overkapping worden voorzien.
Overige materialen/goederen en (indien aanwezig) bodem bedreigende en/of verontreinigde stoffen worden in de bedrijfsbebouwing opgeslagen.
Beoordeling
Er treedt op de planlocatie geen verandering op ten opzichte van de bestaande situatie. Het oppervlak verharding is door sloop van 1 van de bestaande opstallen enigszins verminderd. De bestaande situatie is door middel van deze planherziening in overeenstemming gebracht met het huidig planologisch gebruik, te weten een agrarisch technisch hulpbedrijf (loonwerkersbedrijf), met beperkte grondverzet activiteiten. In de buitenlucht vindt uitsluitend open opslag van ínherente' goederen plaats die niet bodem bedreigend en niet gevaarlijk c.q. verontreinigd.
Er wordt voldaan aan de beleidsuitgangspunten van het Waterschap en de gemeente met betrekking tot de waterhuishouding op de planlocatie. Het gebruik van uitlogende bouwmaterialen zoals zink, koper en lood aan het gebouw is niet toegestaan.
4.4 Bodem
Algemeen
De tijd dat elke vervuiling moest worden aangepakt ligt achter ons. Belangrijkste criterium hierbij is of de vervuiling zodanig is dat er sprake is van risico's voor gezondheid of milieu. In de praktijk blijken er vrijwel nooit risico's te zijn voor de gezondheid van mensen. Milieurisico's (verspreiding en ecologie) komen wel voor, maar meestal gaat het erom dat eventuele vervuilingen afstemming vereisen met bepaalde ontwikkelingen.
Op dit moment is er sprake van een omslag van saneren naar beheren en behoeven alleen de zogeheten "ernstige vervuilingen" in meer of mindere mate aangepakt te worden. De maatregelen worden daarbij afgestemd op de functie.
Regelgeving
Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodem- verontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit. Omdat er wel een signaalfunctie van het onderzoek uit kan gaan, wordt een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem in het plangebied uitgevoerd.
Beoordeling
Voor locaties waar nieuwe bouwmogelijkheden zijn opgenomen, is een bodemonderzoek (volgens NEN 5740) nodig om eventuele bodem- en/of grondwater verontreinigingen in kaart te brengen. Wanneer een ontwikkeling geen bestemmingswijziging tot gevolg heeft met betrekking tot gevoelige functies (zoals wonen), is geen bodemonderzoek in het kader van het plan nodig; de bodem wordt in dat geval geschikt geacht voor de toegestane functie. Het bodemonderzoek wordt in die gevallen uitgevoerd in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
Vanuit milieuhygiënisch oogpunt zijn er dan ook geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan.
4.5 Luchtkwaliteit
Met de Wet luchtkwaliteit en de bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De Wet luchtkwaliteit voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma (NSL).
Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. De programma aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging als de 3% grens niet wordt overschreden. In de ‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen’ wordt aangeven op welke manier snel kan worden vastgesteld of de bijdrage van een nieuwbouwproject op de luchtkwaliteit valt onder de term ‘niet in betekenende mate’. De regeling geeft een harde omschrijving van het aantal gevallen. Voor woningbouw geldt bij 1 ontsluitingsweg een aantal van 1.500 nieuwe woningen netto. Bij twee ontsluitingswegen geldt een aantal van 3.000 woningen netto.
In vergelijking met de omvang van de voornoemde 3% norm kan worden geconcludeerd dat de omvang van de beoogde bestemming vele malen kleiner is dan genoemd in de Regeling NIBM. Daarom kan worden gesteld dat dit plan onder het begrip NIBM valt en de luchtkwaliteit niet verder hoeft te worden onderzocht
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de Wet milieubeheer
(hoofdstuk 5 Wm). Bij de start van nieuwe bouwprojecten moet onderzocht worden of het effect van een nieuw initiatief relevant is voor de luchtkwaliteit. Een nieuw initiatief is niet relevant als aannemelijk kan worden gemaakt dat de luchtkwaliteit “niet in betekenende mate” (NIBM) aangetast wordt. Bij toepassing van NIBM is artikel 2 van het Besluit NIBM relevant. Dat artikel geeft aan dat aannemelijk gemaakt moet worden, dat de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt. Als aannemelijk is dat de grens niet wordt overschreden, dan is het project al NIBM.
Beoordeling
Gezien de aard van het plan (vastleggen van de bestaande situatie: een loonwerkersbedrijf met grondverzet als ondergeschikte nevenactiviteit en sanering van de intensieve veehouderij), is op voorhand duidelijk dat de bestemmingswijzigingen geen negatief effect op de luchtkwaliteit hebben. Nader onderzoek naar dit aspect kan dan ook achterwege blijven en er treedt geen belemmering op.
4.6 Bedrijven En Milieuhinder
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken.
De (indicatieve) lijst ‘Bedrijven en Milieuzonering’ uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten geeft de richtafstanden weer voor milieubelastende activiteiten. In de lijst ‘Bedrijven en Milieuzonering’ worden richtafstanden gegeven voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. De richtafstanden gelden tussen de grens van de bestemming en de uiterste grens van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is.
De richtafstanden zijn afgestemd op twee omgevingstypen: ‘rustige woonwijk’ en ‘gemengd gebied’. Het plangebied aan Dominépad 8 kan getypeerd worden als gelegen in een rustig gebied (buitengebied).
Op basis van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' wordt een gemiddeld loonwerkersbedrijf (omvang >500 m2 aangemerkt als categorie 3.1 bedrijf (sbi code 16). Afhankelijk van de omvang, uitstraling of specifieke bedrijfsaspecten, wijze waarop (buiten)opslag plaats vindt, kan het opslaan van bouwstoffen, en/of sloop-/afvalstoffen in het kader van grondverzet aangemerkt worden als een milieucategorie 2, 3.1 of 3.2 activiteit. De ter plaatse uitgeoefende bedrijfsmatige activiteiten verbonden aan grondverzet zijn ondergeschikt qua omvang (maximaal 400 m2) aan de bedrijfsmatige loonwerkactiviteiten op de bedrijfslocatie en vinden bovendien inpandig plaats. Daarmee is de feitelijk milieucategorie verbonden aan deze bedrijfsmatige activiteiten nooit hoger dan milieucategorie 3.1 die verbonden is aan de activiteiten verboden aan het loonwerkersbedrijf.
Beoordeling
De meest belastende milieucomponenten betreft de aspecten geluid en stof. Voor het aspect geluid (geluid op inrichting vanwege aan- en afvoer en voortuigbewegingen) dient een afstandseis van 50 meter in acht genomen te worden tot gevoelige objecten en voor de opslagvoorziening (buitenopslag) tot aan nabijgelegen gevoelige objecten (woonbebouwing) dient 100 meter in acht genomen te worden bij een zeer open opslag en tenminste 50 meter bij toegepaste inrichtingsmaatregelen (afscherming ten behoeve van stof en geluid).
De woningen en gevoelige objecten in de omgeving liggen op ruime afstand (meer dan 100 meter) van de bedrijfslocatie, zodat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd wordt.
4.7 Geluid
Algemeen
Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Door de toename van het verkeer en de bedrijvigheid wordt de omgeving in steeds sterkere mate belast met geluid. Dit leidt tot steeds meer klachten. In een aantal gevallen wordt de gezondheid beïnvloed door geluid. Hoge geluidsniveaus kunnen het gehoor beschadigen en ook de verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. Door de toename van het geluid in de omgeving, wordt de behoefte aan stilte steeds meer als een noodzaak gevoeld.
Regelgeving
De Wet geluidhinder, de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer zijn in het kader van geluidhinder van belang.
Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:
- wegverkeerslawaai;
- spoorweglawaai;
- industrielawaai;
- vliegtuiglawaai.
Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder. Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet.
Spoorweglawaai, industrielawaai en vliegtuiglawaai
Er liggen geen geluidszones van het spoorweglawaai, industrielawaai en vliegtuiglawaai over het plangebied, waardoor deze niet nader beschouwd worden.
Wegverkeerslawaai
Voor het wegverkeerslawaai is de Wet geluidhinder (Wgh) het wettelijke kader. In deze wet is onder ander vastgelegd welke geluidniveaus op de gevel van nieuwe woningen, ten gevolge van wegverkeer, maximaal toelaatbaar zijn. In beginsel geldt dat de geluidsbelasting op nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB).
Beoordeling
Dit bestemmingsplan voorziet niet in een functie wijziging van de bestaande agrarische bedrijfswoning. Er wordt geen nieuw geluidgevoelig object mogelijk gemaakt en er vinden geen ingrepen aan de naastliggende weg (Dominépad). De Wet geluidhinder stelt dan ook geen restricties aan dit wijzigingsplan. Een akoestisch onderzoek is in beginsel niet noodzakelijk. Er is sprake van een goed woon- en leefklimaat.
4.8 Verkeer En Parkeren
Het toevoegen of veranderen van een functie heeft in veel gevallen een effect op het aantal verkeersbewegingen. Het is daarom van belang om te kijken welke veranderingen op treden en of dit een effect heeft op het wegverkeer en parkeren.
Beoordeling
Met dit plan wordt een agrarische bedrijfslocatie gewijzigd naar een locatie voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf, zijnde een loonwerkersbedrijf met daaraan gekoppeld ondergeschikte bedrijfsactiviteiten zijnde grondverzet (opslag van materialen voortvloeiende uit deze activiteit). De bestemmingswijziging sluit aan op de huidige bedrijfsactiviteiten die op het perceel worden uitgeoefend. Hierin treedt geen wijziging op en er is geen sprake van een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten met meer vervoersbewegingen. Ook biedt het bedrijfsperceel voldoende ruimte om de bedrijfsvoertuigen te stallen. De bestaande verkeersstructuur is toereikend om de verkeersbewegingen op te vangen c.q. te reguleren.
De wijziging van de bedrijfsmatige activiteiten leidt niet tot nieuwe verkeersbewegingen of meer parkeerbehoefte. Het aspect verkeer en parkeren vormt daarom géén belemmering voor de beoogde wijziging in onderhavig plan.
4.9 Externe Veiligheid
Externe veiligheid betreft het risico (dat aan activiteiten verbonden is) voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen. Risicobronnen kunnen onderscheiden worden in risicovolle inrichtingen (onder andere LPG-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, vaarwegen) en buis- leidingen (onder andere aardgas en brandbare vloeistoffen).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen risicobronnen en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten) moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid (meer personen toevoegen aan een gebied) kunnen om onderzoek vragen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Plaatsgebonden risico: Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die continu op die plaats aanwezig is. De wetgever schrijft voor hoe moet worden omgegaan met de PR 10-6/jaar contour. Binnen deze contour heeft iemand die hier continu aanwezig is de kans van 1 op één miljoen om te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
Groepsrisico: Het groepsrisico drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen (minimaal 10) overlijdt, als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop niet meer dan 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
Regelgeving
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar, dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, als hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit, dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. Het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Risicovolle inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR rondom een risicovolle inrichting een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij een ruimtelijke ontwikkeling moet aan deze normen worden voldaan. Het Bevi bevat geen grenswaarde voor het GR. Wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en de Regeling Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute. Ook worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 meter vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Buisleidingen
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risico benadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risico benadering. Op grond van het Bevb moet zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.
Beoordeling
Op basis van de risicokaart is in en/of directe nabijheid van het plangebied geen inrichting en/of transportleiding voor gevaarlijke stoffen aanwezig met een plaatsgebonden risico-contour danwel een invloedsgebied waar mee rekening gehouden dient te worden. In de directe omgeving van het plangebied vindt bovendien geen vervoer plaats van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of het water.
De planontwikkeling maakt geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten mogelijk. Het aspect externe veiligheid levert daarom geen belemmeringen op in het kader van deze planontwikkeling.
4.10 Kabels En Leidingen
Om een goede belangenafweging mogelijk te maken voor de vele functies binnen het plangebied is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van binnen het plangebied voorkomende kabels en leidingen. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot gevoelige functies.
De planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Ook dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
- gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
- aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
- defensiebrandstoffen;
- warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.
Beoordeling
Er zijn geen kabels en leidingen gesitueerd in of in de directe nabijheid van het plangebied die een mogelijke belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.
4.11 Flora En Fauna
Wettelijke kaders
De bescherming van de natuur is in Nederland wettelijk vastgelegd in de Wet Natuurbescherming. De Wet Natuurbescherming bestaat uit een hoofdstuk "Natura 2000-gebieden" (ter vervanging van de Natuurbeschermingswet), een hoofdstuk "soorten" (ter vervanging van de Flora- en faunawet) en een hoofdstuk "houtopstanden" (ter vervanging van de Boswet). De Wet Natuurbescherming voorziet ten opzichte van de oude wetten in een meer directe doorvertaling en interpretatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en andere internationale verdragen en overeenkomsten. Daarnaast is onder de nieuwe wet het bevoegd gezag van het rijk naar de provincies verschoven.
Gebiedsbescherming
Het hoofdstuk "Natura 2000-gebieden" heeft betrekking op de Natura 2000-gebieden, die Nederland heeft aangewezen ter bescherming van natuurwaarden uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. In Nederland zijn ruim 160 Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Handelingen of activiteiten binnen en buiten beschermde natuurgebieden die schadelijk kunnen zijn voor de doelstellingen van het gebied zijn verboden, tenzij door het bevoegd gezag hier vergunning voor is verleend. Hierbij wordt het ‘Nee, tenzij’ principe gebruikt. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn opgenomen in Natura 2000-beheerplannen.
Afbeelding 4.2: overzicht Natura 2000. Bron: http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000 (met rode lijn is het Natura 2000-gebied 'Kempenland West' aangegeven)
Voor de Natura 2000-gebieden zijn vanuit het Rijk instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor:
- de leefgebieden van vogels;
- de natuurlijke habitats of habitats van soorten.
- De provincie dient voor deze Natura 2000-gebieden een Natuurbeheerplan op te stellen. De provincie Noord-Brabant heeft dit gedaan in het Natuurbeheerplan Noord-Brabant 2016. Dit plan beschrijft de beleidsdoelen en de subsidiemogelijkheden voor ontwikkeling en beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie. Daarnaast staan in het beheerplan maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de instandhoudingsdoelstellingen worden bereikt. Naast de maatregelen in het beheerplan kunnen provincies:
Als door projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden op de natuurwaarden in deze gebieden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de aangewezen natuurwaarden van een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig. Als significante effecten aan de orde zijn, wordt slechts onder zeer strikte voorwaarden een vergunning verleend.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Natuurnetwerk Nederland (voorheen ecologische hoofdstructuur) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden. Het netwerk laat natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het Natuurnetwerk Nederland bestaat uit:
- bestaande natuurgebieden, waaronder de 20 Nationale Parken;
- gebieden waar nieuwe natuur wordt aangelegd;
- landbouwgebieden, beheerd volgens agrarisch natuurbeheer;
- grotere wateren: meren, rivieren, de kustlijn van de Noordzee en de Waddenzee;
- alle Natura 2000-gebieden.
- De verantwoordelijkheid van het natuurnetwerk ligt bij de provincies. Het Natuurnetwerk Nederland moet uiteindelijk samen met de natuurgebieden in andere Europese landen het aaneengesloten pan-Europese Ecologische Netwerk (Peen) vormen.
Het Nationaal Natuurnetwerk van het Rijk (geïntroduceerd in het ‘Natuurbeleidsplan’ 1990) is op provinciaal niveau vastgelegd. De provinciale groenstructuur bestaande uit het Natuurnetwerk Brabant (NNB) en Groenblauwe Mantel is ruimtelijk vastgelegd in de Interim omgevingsverordening Brabant.
Afbeelding 4.3: ligging plangebied t.o.v. NNN
Het Natuurnetwerk Brabant is een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuur- gebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen de gebieden. Het beleid binnen het Natuurnetwerk Brabant is gericht op behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden via een "nee-tenzij benadering". De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats via de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw en het agrarisch gebied, alsook het stedelijk gebied. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit multifunctioneel landelijk gebied met grondgebonden landbouw. Het beleid binnen de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. De groenblauwe mantel geeft ook ruimte voor de ontwikkeling van gebruiksfuncties, zoals landbouw en recreatie, mits deze bijdragen aan de kwaliteiten van natuur, water en landschap: de “ja-mits benadering”. De groenblauwe mantel biedt echter geen ruimte voor stedelijke ontwikkeling of de ontwikkeling van nieuwe (kapitaal)intensieve vormen van recreatie en landbouw.
Soortenbescherming
Het hoofdstuk "Soorten" heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën en op een aantal vissen, ongewervelde diersoorten en vaatplanten. Voor alle plant- en diersoorten geldt een zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer dat wat redelijkerwijs mogelijk is doet of nalaat om schade aan soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Voor de wettelijk beschermde soorten gelden boven op de zorgplicht verbodsbepalingen voor schadelijke ingrepen.
Voor het beoordelen van ruimtelijke ingrepen zijn de soorten in te delen in de volgende categorieën:
- vogels met een jaarrond beschermde nestplaats;
- overige inheemse broedvogels;
- soorten vermeld in bijlage IV van de Habitatrichtlijn;
- nationaal beschermde soorten zonder algemene vrijstelling;
- nationaal beschermde soorten met algemene vrijstelling.
Voor vogelsoorten met jaarrond beschermde nestplaats en soorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt het strengste beschermingsregime. Het is verboden dieren van deze soorten te doden, te vangen, opzettelijk te verstoren en ook om rust- en voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor planten geldt een verbod op plukken, ontwortelen en vernielen. Ontheffing van deze verboden is slechts mogelijk voor een beperkt aantal in de wet genoemde belangen, en mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft. Om de gunstige staat van instandhouding te waarborgen is het bovendien in de meeste gevallen nodig om mitigerende en/of compenserende maatregelen te nemen. Voor vogels zonder jaarrond beschermde nestplaatsen gelden deze voorwaarden ook. Voor deze soorten kan overtreding van de verbodsbepalingen echter worden voorkomen door werkzaamheden uit te voeren buiten de broed- en nestperiode.
Voor nationaal beschermde diersoorten is het verboden om deze opzettelijk te doden of te vangen en om rust- en voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor nationaal beschermde plantensoorten is het verboden om deze opzettelijk te plukken, ontwortelen of vernielen. De provincie kan ontheffing van de verboden verlenen voor ruimtelijke ontwikkelingen, mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft. Er geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen als wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode.
Beoordeling
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet daarom worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning door de Wet natuurbescherming zal kunnen worden verkregen.
Gebiedsbescherming NNN
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van het Nationaal Natuurnetwerk (NNN, in de wet EHS). Het dichtstbijzijnde gebied dat behoort tot het NNN bevindt zich op een afstand van ongeveer 574 meter ten zuiden van het plangebied aan de Weege en op ongeveer 782 meter ten westen de ecologische natte verbindingszone De Klein Beerze. Door de ontwikkeling zal het NNN niet in omvang verkleinen of negatief worden beïnvloed. Van negatieve uitstralingseffecten zoals geluid, licht en verdroging is geen sprake. Vervolgonderzoek in het kader van het Natuurnetwerk is niet noodzakelijk geacht. Het afwegingskader van de Interimverordening Noord Brabant is niet van toepassing.
Gebiedsbescherming Natura 2000-gebied
De projectlocatie is niet gelegen binnen de grenzen, of in de directe nabijheid van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, “Kempenland West”, bevindt zich op ongeveer 1.656 meter ten noorden van de planlocatie aan de Heuvel.
Afbeelding 4.4: ligging plangebied t.o.v. Natura 2000-gebied Kempenland West
Het betreft het vastleggen van een bestaande situatie in het buitengebied, waarbij de agrarische bedrijfsfunctie wordt omgezet in een algemene bedrijfsmatige functie in het buitengebied.
Schadelijke effecten op het Natura 2000-gebied, zoals oppervlakteverlies, verontreiniging, versnippering, verdroging en verstoring door trilling, licht en geluid, optische en mechanische verstoring, zijn met de voorgenomen planontwikkeling niet van toepassing, gelet op de aard en het gebruik van het tussenliggende gebied (stedelijke woon- en gebruiksfuncties, wegen) en de aard van de ontwikkeling. Nader onderzoek naar mogelijke schadelijke effecten ten gevolge van de gebruiksactiviteiten op het bedrijfsperceel is odaarom ook niet noodzakelijk.
Stikstofdepositie tijdens gebruiksfase
De externe effecten op de omgeving in de vorm van stikstofdepositie verminderen vanwege het verdwijnen van de agrarische bedrijfsfunctie (varkenshouderij) op het bedrijfsperceel. De voorgestane huidige gebruiksactiviteiten (loonwerkersbedrijf met ondergeschikte nevenactiviteit grondverzet) op het bedrijfsperceel zijn minder belastend qua stikstofdepositie dan de voorheen gebezigde en vergunde gebruiksactiviteiten (varkenshouderij).
Stikstofdepositie tijdens mogelijke sloop- en/of bouwactiviteiten (aanlegfase)
Voor een mogelijke aanlegfase (sloop- en bouwactiviteiten met mobiele werktuigen op de planlocatie met daarbij behorende verkeersbewegingen van werk- en bouwverkeer) zijn geen berekening uitgevoerd in het kader van het bestemmingsplan. Het uitvoeren van een dergelijke berekening is niet doelmatig en effectief. Vooralsnog is er namelijk geen sprake van sloop van bestaande bedrijfsbebouwing en zijn er geen bouwwerkzaamheden voorzien. Bovendien is er geen zicht op de voertuigen en installaties (aard, vermogen en aantal) waarmee toekomstige activiteiten mogelijk uitgevoerd zullen gaan worden.
Bij een eventuele sloop- en/of bouwactiviteit op het bedrijfsperceel zal in het kader van vergunningverlening, op dat moment getoetst moeten worden of er voldaan wordt aan de Wnb.
Conclusie
Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om de bestaande en gewenste toekomstige bedrijfsactiviteiten op het bedrijfsperceel planologisch vast te leggen.
Een vergunning in het kader van de Wnb (gebiedsbescherming) is gelet op het voorgaande in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan daarom niet aan de orde.
Houtopstanden Wet natuurbescherming
De Wet natuurbescherming beschermt bos van minimaal 10 are en bomenrijen van minimaal 21 bomen, gelegen buiten de bebouwde kom (de zogenaamde 'houtopstanden'). De bomen in het plangebied vallen niet onder de definitie houtopstanden als bedoeld in paragraaf 4.1 van de Wet natuurbescherming. De houtopstand in het plangebied is gelegen binnen de bij besluit van gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom. Voor deze houtopstand geldt daarom geen meldingsplicht en herplantplicht bij kap.
Soortenbescherming
Het betreft een bestaande situatie, waarin geen verandering optreedt. Er vindt uitsluitend een landschappelijke inpassing plaats volgens het in paragraaf 2.2 beschreven inpassingsplan.
Dit betekent dat bij een eventuele verplaatsing van beplanting overtredingen ten aanzien van algemene broedvogels kunnen worden voorkomen door te werken buiten het broedseizoen. Als in het broedseizoen gewerkt gaat worden, dient voorafgaand aan de start van de werkzaamheden een broedvogelinspectie uitgevoerd te worden.
Een vergunning in het kader van de Wnb (gebiedsbescherming) is daarom in het kader van het bestemmingsplan (uitvoerbaarheid) niet noodzakelijk.
4.12 Archeologie En Cultuurhistorie
4.12.1 Archeologie
In het Verdrag van Valetta is op Europees niveau vastgelegd dat gestreefd dient te worden naar het behoud van archeologische waarden. In de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Valletta voor Nederland nader uitgewerkt.
Eén van de uitgangspunten van de Wamz is dat op gemeentelijk niveau op verantwoorde wijze wordt omgegaan met het archeologisch erfgoed. De Wamz heeft dan ook een decentraal karakter en heeft gemeenten tot bevoegd gezag gemaakt wat betreft de zorg voor het archeologische bodemarchief binnen hun grondgebied. Het archeologiebeleid is voor de gemeente Bladel nader uitgewerkt in een samenwerkingsverband met negen gemeenten.
De vijf Kempengemeenten Bladel, Eersel, Bergeijk, Oirschot en Reusel-De Mierden en anderzijds de vier A2 gemeenten Waalre, Heeze-Leende, Valkenswaard en Cranendonck hebben in het kader van de Wamz en de Wet ruimtelijke ordening aan SRE Milieudienst opdracht gegeven een regionale erfgoedkaart op te stellen. De erfgoedkaart bestaat uit drie delen: de inventarisatiekaarten, de verwachtingen- en waardenkaarten voor archeologie en cultuurhistorie en de beleidskaarten voor archeologie en cultuurhistorie. Navolgende afbeelding betreft een uitsnede van de archeologische beleidskaart waarop het plangebied is aangeduid.
Afbeelding 4.5: ligging plangebied op archeologische verwachtingen- en waardenkaart (bron: Erfgoedkaart Kempengemeenten Odzob)
Beoordeling
Het plangebied is op de beleidskaart aangeduid als ‘Categorie 5: Gebied met middelhoge verwachting’. Voor categorie 5-gebieden geldt dat archeologisch onderzoek vereist is bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten die groter zijn dan 2.500 m² en dieper gaan dan 0,5 meter onder maaiveld bij agrarisch bestemde gronden)
Aan het plangebied is overeenkomstig het vigerende bestemmingsplan de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 5’ toegekend. In de regels van deze dubbelbestemming is het archeologiebeleid van de gemeente Bladel door vertaald. Deze dubbelbestemming is eveneens overgenomen in dit bestemmingsplan waardoor eventueel aanwezige archeologische waarden ook met het oog op de toekomst beschermd zullen zijn.
4.12.2 Cultuurhistorie
Door een wijziging van het Bro moeten cultuurhistorische waarden voortaan vooraf in het proces van ruimtelijke ordening worden meegenomen, met name bij de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen (waaronder ook mede begrepen wijzigingsplannen). Het Bro bevat eisen waaraan de voorbereiding van een plan moet voldoen. Zo wordt er onder meer een beschrijving verlangd van de manier waarop met in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Dat wordt veranderd in: met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten.
De regering wil hiermee bereiken dat aandacht voor cultuurhistorische waarden voortaan in het planproces naar voren wordt gehaald. Door de verankering van cultuurhistorische waarden in de plannen vermindert tegelijkertijd de noodzaak tot het aanwijzen van nieuwe beschermde monumenten, omdat het belang van de cultuurhistorie wordt geborgd via het proces van de ruimtelijke ordening. De bedoeling van het wijzigingsbesluit is om enerzijds cultuurhistorische waarden een duidelijke plaats te geven aan het begin van het planproces en anderzijds onnodige regeldruk, vooral wanneer het gaat om ondergeschikte wijzigingen aan een monument, weg te nemen.
Cultuurhistorie: gemeentelijk en provinciaal beleid
Het beleid van de gemeente voor wat betreft cultuurhistorie is onder meer neergelegd op de Erfgoedkaart. Hierin zijn onder andere opgenomen: historisch bebouwde gebieden. Daarnaast heeft de gemeente Bladel een monumentenlijst. Hierin zijn de Rijks- en gemeentelijke monumenten opgenomen.
Het provinciale cultuurhistorische beleid is verankerd in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant en op de Cultuurhistorische waardenkaart. Hierin zijn onder andere opgenomen: cultuurhistorische vlakken en complexen van cultuurhistorisch belang.
Met planregels, is het ook mogelijk om cultuurhistorische waarden in bestemmings/wijzigingsplannen te beschermen. Een en ander voor zo ver het terreinen betreft (inbouwen sloopvergunningstelsel voor bebouwing). De provincie Noord-Brabant heeft in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant bindende regels opgenomen ter bescherming van cultuurhistorische waarden.
Beoordeling
In het plangebied en de directe omgeving zijn géén rijksmonumenten, gemeentelijke monumenten en/of beeldbepalende panden/objecten gesitueerd waarmee in dit plan rekening moet worden gehouden. Zie afbeelding 4.6.
Afbeelding 4.6: uitsnede uit de cultuurhistorische beleidskaart (bron: Erfgoedkaart van de Odzob)
Het plangebied is bovendien niet gesitueerd in een cultuurhistorisch waardevol gebied of cultuurhistorisch waardevol landschap en maakt geen onderdeel uit van een complex van cultuurhistorisch belang volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart CHW) van de provincie Noord-Brabant. Daarnaast is het plangebied niet gesitueerd aan historisch-geografisch belangrijke (zicht)lijnen en/of wegen.
Het aspect cultuurhistorie vormt géén belemmering voor de uitvoerbaarheid van de planontwikkeling op basis van dit bestemmingsplan.
4.13 Volksgezondheid I.r.t. Veehouderijen En Geitenhouderijen
Geurhinder en veehouderijen
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt sinds 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv is bedoeld om mensen te beschermen tegen geuroverlast vanuit veehouderijbedrijven. In principe bepaalt de Wgv de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijbedrijven op het gebied van geurbelasting. In de Wgv wordt alleen de ontwikkeling of belemmering van veehouderijbedrijven gereguleerd. De Wgv vormt daarmee het toetsingskader van de veehouderijbedrijven, de wet vormt geen toetsingskader van de toelaatbaarheid van andere functies. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is aangegeven dat sprake dient te zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat. Het is daarom noodzakelijk om tweeledig naar dit aspect te kijken. Enerzijds mag de ontwikkeling niet leiden tot een belemmering van veehouderij bedrijven, en anderzijds dient sprake te zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat. Het woon- en leefklimaat in een gebied wordt behalve door de geur belasting per veehouderij (voor grondbelasting) ook bepaald door de achter grondbelasting, de geur belasting ten gevolge van alle veehouderij en samen.
De gemeente Bladel heeft in het kader van de op basis van de Wgv gegeven mogelijkheid daartoe eigen geurbeleid vastgesteld opgenomen in de Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Bladel 2021. De verordening stelt een norm van 10 oude/ma als de maximale voor grondbelasting ter plaatse van het buitengebied en zo ook het plangebied.
Beoordeling
Onderhavig plan voorziet in de functie wijziging van 'Agrarisch' naar 'Agrarisch - Agrarisch-bedrijf 2' ten behoeve van een agrarisch-technisch hulpbedrijf (loonwerkers- bedrijf) met instandhouding van de bestaande agrarische bedrijfswoning. Bedrijfswoningen zijn evenals burgerwoningen geur gevoelige objecten volgens de Wgv. Dit betekent dat er geen nieuwe geur gevoelige objecten met dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Er worden daarom geen veehouderij en in hun belangen geschaad.
Overigens ligt de dichtstbijzijnde veehouderij op een grotere afstand dan 50 meter. Hierdoor wordt aan de vereiste vaste afstand van 50 meter voldaan en is sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat in het plangebied.
Geitenhouderijen
In juni 2017 heeft de provincie Noord-Brabant een geiten moratorium (voor geitenhouderij en met meer dan 50 geiten) opgenomen in de Verordening ruimte. Dit betekent dat geitenhouderij en hun dierenverblijven niet mogen uitbreiden en er geen nieuwe geitenhouderij en mogen worden opgericht. Aanleiding hiervoor was het RIVM-onderzoek "Veehouderij en gezondheid Omwonenden- aanvullende studies" (VGO2). Uit dit onderzoek blijkt dat mensen die binnen 2 kilometer van een geitenhouderij wonen een verhoogde kans op longontsteking hebben. De oorzaak van dit verhoogde risico op longontsteking is niet bekend en wordt op dit moment in opdracht van het Rijk nader onderzocht door het RIVM.
De provinciale verordening regelt alleen de situatie gezien vanuit de positie van geiten boeren (voor hen geldt namelijk dat verbod). Echter, bij het opstellen van ruimtelijke plannen moet ook aan de z'n. omgekeerde werking worden getoetst.
Dit houdt in dat:
- 1. woon initiatieven binnen stedelijk gebied (z'n. inbreidingslocaties) zonder meer worden toegestaan;
- 2. met initiatiefnemers afspraken worden gemaakt om potentiële bewoners van nieuwe woningen binnen een straal van 2 kilometer van een geitenhouderij te informeren over de gezondheidsrisico's;
- 3. nieuwe initiatieven met de planologische bestemmingen kinderdagverblijf, verzorgingshuis, verpleeghuis en zorg woning niet worden toegestaan binnen een straal van 2 kilometer van een geitenhouderij;
- 4. de overige initiatieven waarvoor een ruimtelijke afweging nodig is en niet passen worden voorgelegd aan de GOD voor screenings van de gezondheidsrisico's.
Beoordeling
Binnen een straal van 2 kilometer rondom het plangebied is géén geitenhouderij aanwezig. Het geiten moratorium vormt dus géén belemmering.
4.14 Hoogspanningslijnen
Het beleid voor elektromagnetische velden is opgenomen in het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4), de Toekomst agenda Milieu en de beleidsnota Nuchter Omgaan met Risico's, beslissen met gevoel voor onzekerheden (2004). Het ministerie van Infrastructuur en milieu heeft het beleid voor bovengrondse hoogspanningslijnen uitgewerkt in een advies van oktober 2005. Dit advies is verder toegelicht in een brief van november 2008.
Dit advies houdt in dat bij het opstellen van ruimtelijke plannen moet rekening gehouden worden met de magneetvelden van bovengrondse hoogspanningslijnen. De laatste jaren is hier meer aandacht voor, mede omdat er statistische aanwijzingen zijn (dus geen aangetoond oorzakelijk verband) dat de magneetvelden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogelijk van invloed kunnen zijn op de gezondheid van kinderen. Het beleid voor bovengrondse hoogspanningslijnen is gebaseerd op het voorzorgprincipe. De internationale norm is dat voorkomen moet worden dat burgers worden blootgesteld aan magneetvelden van meer dan 100 microTesla. Deze norm wordt in Nederland op maaiveldniveau nergens overschreden. Aanvullend hierop adviseert het Rijk, vanuit het voorzorgprincipe, om zoveel als mogelijk te voorkomen dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen (tot 15 jaar) langdurig worden blootgesteld aan magneetvelden van bovengrondse hoogspanningslijnen van meer dan 0,4 microTesla.
Beoordeling
Het RIVM heeft een kaart ontwikkeld waarop indicatieve zones voor magneetvelden van alle bovengrondse hoogspanningslijnen zijn opgenomen. De indicatieve zones (80 meter van een bovengrondse hoogspanningsleiding) zijn de meest ruime afstanden waar rekening mee moet worden gehouden. Uit deze kaart blijkt dat het plangebied op ruime afstand van de hoogspanningslijn lijn is gelegen, buiten de indicatieve zone. Het aspect hoogspanningslijnen vormt daarom belemmering op.
4.15 Spuitzones
Hoewel er voor het gebruik en de introductie van bestrijdingsmiddelen diverse wetten, besluiten en regels van toepassing zijn, zijn er geen wettelijke bepalingen over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen/fruitteelt en andere gewassen in de open lucht wordt geteeld en nabijgelegen gevoelige functies, waaronder woningen, verblijfsrecreatie en/of (horeca)terrassen.
Vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten van fruitbomen wordt meestal een afstand van 50 meter aangehouden tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming (c.q. gevoelige objecten). Dit is een in de praktijk gegroeide vuistregel (op basis van constante jurisprudentie). Het is echter een indicatieve afstand. Dat wil zeggen, er kunnen omstandigheden aanwezig zijn op basis waarvan hiervan kan worden afgeweken. Voor het betrokken bestuursorgaan bestaat er een onderzoeksplicht of er sprake is van bijzondere omstandigheden die een afwijking van voornoemde afstand rechtvaardigen. De in acht te nemen afstand in verband met de verwaaiing van spuitvloeistof (drift) is onder meer afhankelijk van de toxiciteit (aard en omvang) van het gewasbeschermingsmiddel, de spuittechnieken die door de teler worden toegepast, de hoogte van de bessenstruiken, de feitelijke afstand van de bessenstruiken tot de gevoelige functie, de rijsnelheid bij machinale bespuiting, de windsnelheid en windrichting alsmede de aanwezigheid van een blad houdende beplanting ter afvang van door drift verplaatste stoffen.
Beoordeling
Binnen een afstand van 50 meter van de planlocatie zijn geen gronden gelegen die in gebruik zijn als fruitboomgaard. Het aspect spuitzones levert dan ook géén belemmering op.
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
Plan
Dit plan is opgezet volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. SVBP2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en Bro moeten worden gemaakt. Hiervoor bevat de SVBP-standaarden voor de opbouw en de verbeelding van bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. Plannen zijn hierdoor op vergelijkbare wijze opgebouwd en op eenzelfde manier verbeeld.
5.2 Planopzet
Planopzet
Het plan sluit qua planopzet aan op het onderliggende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is een juridisch plan, dat bindend is voor de burgers en voor de overheid. Bij het opstellen van het bestemmingsplan zijn de regels uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Bladel 2014' en de herzieningen hiervan toegepast.
Onderhavig bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:
De toelichting
Een planbeschrijving, beleidsverantwoording en een toets aan de relevante milieuhygiënische en ruimtelijke aspecten, aangevuld met een toelichting op de juridische opzet en een korte beschrijving van de handhavings- en uitvoeringsaspecten.
De verbeelding
Het bestemmingsplan bevat een verbeelding. Deze vervangt de verbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied Bladel 2014' voor zover het betreft onderhavig plangebied. Op de verbeelding zijn de (dubbel)bestemmingen en aanduidingen weergegeven en ook relevante specifieke functies en maatvoeringen. Door middel van functieaanduidingen wordt nauwkeurig aangegeven (tot op perceel niveau begrensd) welke functies op de verschillende percelen aanwezig zijn. De functieaanduidingen geven aan welke functies –naast de algemene bestemmingsomschrijving– zijn toegestaan op een bepaald perceel.
Afbeelding 5.1: analoge verbeelding behorende bij het bestemmingsplan Dominépad 8
Planregels
De planregels van dit bestemmingsplan zijn, voor zover van toepassing, overgenomen uit de planregels van het moederplan 'Buitengebied Bladel 2014'. De regels geven aan wat de bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn binnen het plangebied.
De regels zijn verdeeld in vier hoofdstukken.
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bestaat uit twee artikelen.
Artikel 1 - 'Begrippen'
Dit artikel geeft een omschrijving van de in de regels gehanteerde begrippen.
Artikel 2 - 'Wijze van meten'
De bepalingen in de 'Wijze van meten' geven aan hoe bepaalde afstanden, maten, oppervlakte en inhoud gemeten moeten worden.
In hoofdstuk 2 zijn de verschillende bestemmingen opgenomen. Deze bestaan uit:
Bestemmingen
De aanwezige functies zijn rechtstreeks bestemd met een passende bestemming. De nadere eisen zijn, ten behoeve van de leesbaarheid van het plan, verplaatst van de specifieke bestemmingen naar de algemene regels.
Dubbelbestemmingen
In het plan is een aantal dubbelbestemmingen opgenomen. Naast de betreffende dubbelbestemming hebben de betrokken gronden altijd nog een hoofdbestemming. De bepalingen van de hoofdbestemming en de dubbelbestemming zijn dan beide van toepassing. Bij strijd tussen deze bepalingen prevaleren de bepalingen van de dubbelbestemming.
Per bestemming wordt aangegeven welke functies en doeleinden op de gronden toelaatbaar zijn en wat er hoe mag worden gebouwd. Ook dubbelbestemmingen zijn in dit hoofdstuk opgenomen.
Het gaat hierbij om de volgende (dubbel)bestemmingen:
Artikel 3 - 'Agrarisch - Agrarisch Bedrijf 2' = Agrarisch-technisch hulpbedrijf (loonwerkersbedrijf)
Binnen deze bestemming zijn de beoogde agrarische bedrijfsactiviteiten toegestaan. het betreft de activiteiten verbonden aan een agrarisch technisch-hulpbedrijf in de vorm van een loonwerkersbedrijf ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - loonwerkersbedrijf'. Tevens zijn op de planlocatie als ondergeschikte nevenactiviteit ook bedrijfsmatige activiteiten verbonden aan grondverzet toegestaan. Maximaal 400 m2. Deze activiteiten behelzen de opslag van materialen die vrijkomen bij grondverzetswerkzaamheden in de bestaande bedrijfsbebouwing, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - grondverzet'. Dit is een bedrijfsmatige activiteit die in het algemeen niet direct aan het buitengebied verbonden is.
In de planregels is geregeld wat is toegestaan aan gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In de planregels zijn ook enkele flexibiliteitsbepalingen opgenomen in de vorm van afwijkingsbevoegdheden. Één bedrijfswoning is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning'.
In de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten aanzien van de landschappelijke inpassing. De voorwaardelijke verplichting houdt in dat tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval wordt gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen volgens het in bijlage 2 van deze regels opgenomen landschapsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing. In afwijking van het bepaalde hiervoor mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen één jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen volgens het in bijlage 2 van deze regels opgenomen landschapsplan teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
Ter plaatse van de aanduiding 'opslag', mag de hoogte van de buitenopslag ten hoogste 7 meter bedragen. Door middel van een omgevingsvergunning is het – onder voorwaarden – toegestaan om de bedrijfswoning te vergroten en om mantelzorg uit te oefenen.
Artikel 4 - 'Groen'
Binnen deze bestemming zijn onder meer groenvoorzieningen en bermen en beplantingen toegestaan met de daarbij behorende voorzieningen van algemeen nut en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Op deze gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarvan de bouwhoogte niet mee mag bedragen dan 2 meter en nutsvoorzieningen waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 meter.
Ook isde functieaanduiding 'specifieke vorm van groen - landschappelijke inpassing' opgenomen, ten behoeve van de aanleg en instandhouding van erfbeplanting ten behoeve van de landschappelijke inpassing, bestaande uit een beplantingsstrook met (dichte) struik- en boombeplanting van voornamelijk streekeigen soorten.
Artikel 5 - 'Waarde - Archeologie 5'
In het plan is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' overeenkomstig het moederplan opgenomen. Deze bestemming is opgenomen, ten behoeve van archeologische waarden op de planlocatie. Naast de betreffende dubbelbestemming hebben de betrokken gronden altijd nog een hoofdbestemming. De bepalingen van de hoofdbestemming en de dubbelbestemming zijn dan beide van toepassing. Bij strijd tussen deze bepalingen prevaleren de bepalingen van de dubbelbestemming. De reden hiervoor is dat de belangen van de dubbelbestemming zwaarder wegen dan die van de hoofdbestemming.
In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld, het gaat hierbij om de volgende regels:
Artikel 6 - Anti-dubbeltelregel
Dit artikel bevat de bepaling om te voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot. Het artikel is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening en is daaruit overgenomen.
Artikel 7 - Algemene bouwregels
In dit artikel is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Zo is een regeling opgenomen voor ondergeschikte bouwdelen en ook een nadere eisenregeling.
Artikel 8 - Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn bepaalde specifieke gebruiksregels opgenomen voor het gebruik van de gronden en bouwwerken binnen het gehele plangebied. Zo geldt een verbod om de gronden te gebruiken ten behoeve van de winning van schaliegas en is het niet toegestaan om de gronden op een zodanige manier te gebruiken dat dat tussen 23.00 uur 's avonds en 06.00 uur 's-ochtends onevenredige lichthinder voor de omgeving ontstaat.
Artikel 9 - Algemene afwijkingsregels
Op deze algemene afwijkingsregels kan een beroep gedaan worden, waar het gaat om bijvoorbeeld bepaalde overschrijdingen van het bouwvlak en specifiek benoemde bouwwerken zoals onder meer antennes en zendmasten en voor bepaalde bouwwerken op of direct nabij de openbare weg.
Artikel 10 - Algemene wijzigingsregels
Op deze algemene wijzigingsregels kan een beroep gedaan worden, waar het gaat om bijvoorbeeld bepaalde overschrijdingen voor de in het plan aangegeven bestemmingsgrens, van het beloop of het profiel van een weg voor zover dit bij de definitieve uitmeting noodzakelijk en/of wenselijk is. En ook het wijzigen van verwijzingen naar wettelijke regels.
Artikel 11 - Algemene procedureregels
In dit artikel is de procedure opgenomen die gevolgd moet worden bij het toepassen van een afwijkingsbevoegdheid, een wijzigingsbevoegdheid en het stellen van nadere eisen. Hierbij wordt verwezen naar procedures die zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht dan wel de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Hoofdstuk 4 bevat regels met betrekking tot het overgangsrecht en de slotregel.
Artikel 12 - Overgangsrecht
De tekst uit dit artikel is wettelijk vastgelegd en overeenkomstig opgenomen. Het betreft een regeling voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het inwerking treden van het bestemmingsplan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd.
Artikel 13 - Slotregel
In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
In de Wet ruimtelijke ordening zijn regels opgenomen over de grondexploitatie. Deze regels verplichten tot kostenverhaal door de gemeente. De gemeente legt dit kostenverhaal vast in een exploitatieplan. Kostenverhaal is aan de orde en dient te worden verzekerd indien op grond van een bestemmingsplan/wijzigingsplan rechtstreeks nieuwe bouwplannen (als genoemd in artikel 6.2.1 Bro) mogelijk worden gemaakt (artikel 6.2.3 t/m 6.2.5 Bro). In het voorliggende plan is er op basis van artikel 6.2.1 Bro sprake van zeer beperkte bouwmogelijkheden (uitsluitend beperkt bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde op het perceel). In beginsel hoeft daarom geen kostenverhaal plaats te vinden.
In de Wro is ook opgenomen, dat kan worden afgeweken van de verplichting tot het opstellen van een exploitatieplan als het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Beoordeling
Het plan betreft een particulier initiatief. Met initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten, waarin is vastgelegd dat de kosten voor realisatie van het plan en eventuele planschade voor rekening van de initiatiefnemer komt. Daarmee heeft dit plan geen financiële consequenties voor de gemeente en wordt de economische uitvoerbaarheid voldoende aangetoond.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Omgevingsdialoog
De maatschappelijke uitvoerbaarheid heeft als doel aan te tonen dat het plan maatschappelijk draagvlak heeft. In dat kader heeft initiatiefnemer een omgevingsdialoog gevoerd.
Vanwege de aard en omvang van de wijziging (feitelijk vastleggen van de bestaande bedrijfsactiviteiten op het perceel) en de geldende COVID-19 maatregelen heeft initiatiefnemer de omwonenden persoonlijk over zijn planontwikkeling geïnformeerd. Bij de betreffende omwonenden is het plan voornemen met tekeningen voorgelegd en besproken. Geen van de benaderde omwonenden heeft afwijzend gereageerd op het plan voornemen en een omgevingsdialoog document ondertekend. Een geanonimiseerde versie van dit document is als bijlage 1 bij de toelichting van het bestemmingsplan gevoegd.
Hoofdstuk 7 Procedure
Wettelijk vooroverleg
De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het wettelijk vooroverleg is een reactie ontvangen van het waterschap (zie bijlage 2 bij de toelichting van het plan).
Enkele onduidelijkheden zijn nader verantwoord en verwerkt in de toelichting van het bestemmingsplan, waarmee het waterschap kan instemmen.
Ontwerpbestemmingsplan
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 7 april 2023 tot en met 18 mei 2023 ter inzage gelegen. Tijdens deze genoemde periode is 1 schriftelijk zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan ingediend namens de provincie Noord-Brabant (zie bijlage 3 bij de toelichting).
Verzocht wordt om onderdelen van het plan die nog niet in overeenstemming zijn met de Interim-Omgevingsverordening aan te passen. Aan het verzoek is gehoor gegeven, zodat de gewenste aanpassingen zijn doorgevoerd bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Zie hiervoor de Nota van zienswijzen (bijlage 4 bij de toelichting).
Vast te stellen bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is gewijzigd vastgesteld door de gemeenteraad van Bladel 0p 21 september 2023.
Bijlage 1 Lijst Van Bedrijfsactiviteiten
Bijlage 1 Lijst van bedrijfsactiviteiten
Bijlage 2 Landschappelijke Inpassing
Bijlage 2 Landschappelijke inpassing
Bijlage 1 Omgevingsdialoog
Bijlage 2 Reactie Waterschap
Bijlage 3 Zienswijze Provincie Noord-brabant
Bijlage 3 Zienswijze provincie Noord-Brabant
Bijlage 4 Nota Van Zienswijzen Bestemmingsplan Dominépad 8 Hoogeloon
Bijlage 4 Nota van zienswijzen bestemmingsplan Dominépad 8 Hoogeloon