Dodewaard, Waalbandijk 129
Wijzigingsplan - Gemeente Neder-Betuwe
Vastgesteld op 21-09-2021 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 Plan:
het wijzigingsplan 'Dodewaard, Waalbandijk 129' met identificatienummer NL.IMRO.1740.wpDOWaalbandijk129-vst1 van de gemeente Neder-Betuwe
1.2 Bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;
1.3 Aan huis verbonden nevenactiviteiten:
consumentenverzorgende, dienstverlenende en ambachtelijke activiteiten, die in de tot een (bedrijfs)woning behorende gebouwen worden uitgeoefend, vrijwel uitsluitend door de bewoner(s) van de desbetreffende woning.
1.4 Aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 Aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 Afhankelijke woonruimte:
een deel van de (bedrijfs-)woning waarin een gedeelte van de huishouding uit oogpunt van mantelzorg gehuisvest is.
1.7 Bebouwd oppervlak:
het totaal van de oppervlakken van bouwwerken voor zover deze een grotere bouwhoogte hebben dan 1,2 m.
1.8 Bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.9 Bedrijfsbouwwerk c.q. bedrijfsgebouw:
een bouwwerk c.q. een gebouw dat dient voor de uitoefening van één of meer bedrijfsactiviteiten.
1.10 Bedrijfswoning:
een woning, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de aard van de bedrijfsvoering noodzakelijk is.
1.11 Bestaand:
- a. bij bouwwerken: bouwwerken die op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan bestonden of in uitvoering waren, dan wel gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden krachtens een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen;
- b. bij gebruik: gebruik dat op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestond.
1.12 Bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.13 Bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.14 Bijgebouw:
een gebouw, dat in bouwkundig en functioneel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouw.
1.15 Bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
1.16 Bouwgrens:
de grens van een bouwvlak.
1.17 Bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
1.18 Bouwperceelgrens:
een grens van een bouwperceel.
1.19 Bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
1.20 Bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
1.21 Cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk, een werk of een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk, dat werk of dat gebied.
1.22 Dak:
iedere bovenbeëindiging van een gebouw.
1.23 Detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.24 Escortbedrijf:
een natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;
1.25 Gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.26 Hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een perceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.
1.27 Kampeermiddel:
een tent, tentwagen, vouwwagen, kampeerauto, toercaravan of enig ander onderkomen ten behoeve van recreatief nachtverblijf, voor zover geen bouwwerk zijnde waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist.
1.28 Kantoor- en praktijkruimte:
een ruimte waarvan de aard en indeling zijn afgestemd op de uitoefening van administratieve, (para)medische, sociaalwetenschappelijke, juridische, therapeutische, kunstzinnige, ontwerptechnische en andere hiermede vergelijkbare beroepen, door de bewoner(s) van de besbetreffende (bedrijfs-)woning.
1.29 Karakteristiek gebouw:
een gebouw dat wegens zijn schoonheid of zijn cultuurhistorische betekenis van zodanig belang is voor het karakter van het desbetreffende deel van het plangebied, dat dit belang de toepassing van bijzondere regels ten aanzien van de bouwmogelijkheden rechtvaardigt.
1.30 Landschappelijke beplanting:
opgaande, uit houtgewas bestaande beplanting, in hoofdzaak bestaande uit streek-eigen soorten, ter verfraaiing van het landschap en/of ter inpassing van hierin voorkomende bouwwerken en werken.
1.31 Mantelzorg:
het bieden van zorg aan huis aan iemand die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, buiten bedrijfsmatig of organisatorisch verband.
1.32 Overkapping:
een bouwwerk, bestaande uit onder meer een steunconstructie en een afdekking van kunststoffolie, (gaas)doek, hagelnetten of dergelijke, bedoeld om gewassen te beschermen tegen weersinvloeden.
1.33 Peil:
- a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang van het perceel aan een weg grenst, mits het gebouw op een afstand van niet meer dan 12 m van die weg is gelegen: 35 cm boven de kruin van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang van het perceel;
- b. in andere gevallen bij gebouwen: de gemiddelde bestaande hoogte van het aan het gebouw grenzende terrein;
- c. voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde bestaande hoogte van het aan het bouwwerk grenzende terrein.
1.34 Perceel:
een aaneengesloten stuk grond met een bepaald doel of eigendom.
1.35 Perceelgrens:
de scheiding tussen bouwpercelen, die niet aan éénzelfde eigenaar behoren dan wel niet door éénzelfde gebruiker worden benut.
1.36 Publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis:
een publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten in hoofdzaak publieksgericht zijn en waarvan de omvang en uitstraling zodanig is, dat de activiteit past binnen de desbetreffende woonomgeving en derhalve in een (bedrijfs-)woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden toegestaan.
1.37 Relatie:
een geometrisch bepaald figuur, waarmee wordt aangegeven dat de door dat figuur aangeduide geometrisch bepaalde planobjecten tezamen moeten worden beoordeeld ten gevolge van de regels van het plan.
1.38 Seksinrichting:
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub of een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.
1.39 Woning c.q. wooneenheid:
een complex van intern met elkaar in verbinding staande ruimten, in een (gedeelte van een) gebouw, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
2.1 Meetwijze
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
- a. de afstand van een gebouw tot de perceelgrens:
het buitenwerks meten van de kortste afstand van een gevel van het gebouw tot de perceelsgrens;
- b. de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
- c. de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
- d. de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
- e. de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
- f. de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
- g. beschermingszones van hoogspanningsleidingen:
vanuit de lijn door het hart van de hoogspanningsmasten.
2.2 Ondergeschikte bouwdelen
Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen, zoals trappen, bordessen, funderingen, kelderingangen, overstekende daken, goten, luifels, balkons, balkonhekken, schoorstenen, liftopbouwen en andere ondergeschikte (dak)opbouwen, buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw-, c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.4 Specifieke gebruiksregels
Artikel 4 Waarde - Archeologie 2
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem.
4.2 Bouwregels
Op de binnen deze bestemming bedoelde gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht ten dienste van de in de bestemmingsomschrijving omschreven doeleinden, alsmede ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemmingen, mits:
- a. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders; of:
- b. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden opgericht; of
- c. het nieuw te bebouwen oppervlak niet groter is dan 1.000 m²;
met dien verstande dat het bepaalde in a, b en c niet geldt voor zover het bouwen in de bodem betreft tot een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld.
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de inrichting en het gebruik van gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn erop gericht dat de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) worden behouden.
4.4 Afwijken van de bouwregels
4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.6 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd, na advies te hebben ingewonnen van een archeologisch deskundige, het plan zodanig te wijzigen dat de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' naar ligging wordt verschoven, naar omvang wordt verkleind of vergroot of in het voorkomende geval uit het plan wordt verwijderd, voor zover de geconstateerde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarden, in voorkomend geval na beëindiging van opgravingen, daartoe aanleiding geeft.
Artikel 5 Waarde - Cultuurhistorisch Waardevol Gebied
5.1 Bestemmingsomschrijving
5.2 Bouwregels
Op de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied" mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, voor zover deze zijn toegestaan voor de in lid 5.1.1 bedoelde, eveneens voor deze gronden aangegeven, andere bestemmingen, mits hierbij de cultuurhistorische waarden die eigen zijn aan de desbetreffende gronden, of de mogelijkheid tot het herstel van deze waarden, niet blijvend onevenredig worden geschaad.
5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelbepaling
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan, waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Tot een gebruik strijdig met de regels van dit bestemmingsplan wordt in ieder geval begrepen het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en/of de opstallen ten behoeve van:
- a. zelfstandige bewoning en afhankelijke woonruimte, voor zover het betreft vrijstaande bijgebouwen;
- b. het gebruik van ruimten binnen een woning en/of bijgebouwen voor de uitoefening van een publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
- c. gebruik als seksinrichting en escortbedrijf;
- d. het gebruik van gronden en opstallen voor de plaatsing van kampeermiddelen, waaronder mede wordt verstaan het recreatief nachtverblijf in de vorm van kleinschalig kamperen, tenzij toepassing is gegeven aan de algemene afwijkingsregels van dit plan ten aanzien van kleinschalig kamperen;
- e. het gebruik ten behoeve van een geluidzoneringsplichtige inrichting.
Artikel 8 Algemene Afwijkingsregels
8.1 Algemeen
Tot het verlenen van een omgevingsvergunning volgens het bepaalde in dit artikel wordt eerst overgegaan, indien hierdoor de functies en waarden die in het plan aan de desbetreffende en aan de omliggende gronden zijn toegekend, of de mogelijkheden tot het herstel of de ontwikkeling van deze waarden, niet blijvend onevenredig worden geschaad.
8.2 Aan huis verbonden nevenactiviteiten en kantoor- en praktijkruimten
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan voor een gebruik ten behoeve van aan huis verbonden nevenactiviteiten en kantoor- en praktijkruimten, indien en voor zover:
- a. de desbetreffende woning bewoond blijft;
- b. het vloeroppervlak van de gebouwen ten behoeve van het gebruik voor aan huis verbonden nevenactiviteiten en kantoor- en praktijkruimten niet meer bedraagt dan 50 m2;
- c. het onbebouwde gedeelte van het perceel niet wordt gebruikt voor de beoogde activiteit, met uitzondering van parkeervoorzieningen;
- d. de nevenactiviteit geen detailhandel betreft;
- e. de beoogde activiteit geen ontwikkeling tot gevolg heeft waarop de bestaande nutsvoorzieningen, wegen en parkeervoorzieningen niet zijn afgestemd;
- f. van tevoren in voldoende mate is verzekerd dat het beoogde gebruik geen ontoelaatbare invloed heeft op het woon- en leefmilieu in de omliggende woningen.
8.3 Antennemasten
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan voor de bouw van antennemasten, indien en voor zover:
- a. de antennemast wordt geplaatst binnen een afstand van 5 m van een bestaande woning;
- b. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 25 m.
8.4 Bed & breakfast in een woning en/of behorend bijgebouw
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan voor de inrichting en het gebruik van een woning en/of een bijbehorend bijgebouw ten behoeve van bed & breakfast, indien en voor zover:
- a. de woning tevens bewoond blijft;
- b. van tevoren in voldoende mate is verzekerd dat de uiterlijke verschijningsvorm van de woning en/of het bijgebouw niet wordt veranderd;
- c. totaal niet meer dan 50 m² van de woning en/of het bijgebouw wordt ingericht en gebruikt voor bed & breakfast;
- d. het beoogde gebruik geen ontwikkeling tot gevolg heeft waarop de bestaande parkeervoorzieningen niet zijn afgestemd;
- e. van tevoren in voldoende mate is verzekerd dat het beoogde gebruik geen ontoelaatbare invloed heeft op het woon- en leefmilieu van de omliggende woningen.
8.5 Kleine uitbouwen woningen
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan voor de bouw van kleine uitbouwen aan woningen, indien en voor zover:
- a. de overschrijding van de lijn door de bestaande gevels van de woning niet meer bedraagt dan 2 m;
- b. de oppervlakte van de uitbouw niet meer bedraagt dan 6 m2.
8.6 Mantelzorg/inwoning
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan voor de verbouw van een woning tot meer dan de toegestane inhoud, indien en voor zover:
- a. de bouw noodzakelijk is om te voorzien in de behoefte aan een woonruimte voor inwonende personen;
- b. de inwoning plaats vindt in het hoofdgebouw en/of de aanbouw op maximaal 30% van de grondoppervlakte en uitsluitend op de begane grond;
- c. de woning met maximaal 50 m² extra wordt vergroot tot een absoluut maximum van 750 m³;
- d. er sprake is van een gemeenschappelijke entree;
- e. het nieuwe gedeelte voor inwoning technisch/functioneel eenvoudig weer bij de oorspronkelijke woning kan worden betrokken;
- f. minimaal één directe verbinding tussen beide wooneenheden aanwezig is.
8.7 Monumenten
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan voor de instandhouding, dan wel het herstel of de herbouw van bouwwerken, indien en voor zover de instandhouding, dan wel het herstel of de herbouw, noodzakelijk zijn om te voldoen aan het bepaalde in de Monumentenwet, dan wel de gemeentelijke Monumentenverordening.
8.8 Nutsvoorzieningen
Het bevoegd gezag kan met een omgevingsvergunning afwijken van de bepalingen van het plan voor de bouw van kleine bouwwerken voor nutsvoorzieningen, indien en voor zover:
- a. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 25 m²;
- b. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 4 m.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
9.2 Overgangsrecht gebruik
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het wijzigingsplan Dodewaard, Waalbandijk 129.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel Van Het Plan
De initiatiefnemer is voornemens om de bestaande woning aan de Waalbandijk 129 in het buitengebied van Dodewaard te splitsen en hiermee één extra woning te realiseren.
De beoogde ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Het geldende bestemmingsplan bevat wel een wijzigingsbevoegdheid waarmee één extra woning binnen een bestaande woning kan worden gerealiseerd. Omdat het initiatief passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een wijziging van het bestemmingsplan. In voorliggend wijzigingsplan (vorm van bestemmingsplan) wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Waalbandijk 129 in het buitengebied ten zuidoosten van de kern Dodewaard.
Afbeelding 1.1: globale ligging plangebied
1.3 Geldende Plannen
Voor de in het bestemmingsplan begrepen gronden vigeert thans het bestemmingsplan 'Buitengebied Dodewaard en Echteld, vastgesteld op 30 mei 2013. Het plangebied heeft hierin de enkelbestemming 'Wonen'. Tevens heeft het gehele plangebied de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied 2'. De onderstaande afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan.
Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Kesteren'
Strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan
Binnen de bestemming 'Wonen' is één woning per bestemmingsvlak toegestaan. Het realiseren van één extra woning is daarmee strijdig met het geldende bestemmingsplan. Conform een wijzigingsbevoegdheid in het vigerende bestemmingsplan is het mogelijk om één extra woning te realiseren binnen een bestaande woning.
Hierbij moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Hieronder wordt het artikel benoemd en beschreven hoe aan de voorwaarden wordt voldaan.
30.5 Wijzigingsbevoegdheid extra woning binnen bestaande woning
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen voor de bouw van één extra woning, indien en voor zover:
- a. de extra woning wordt gerealiseerd binnen de bestaande inhoud van een gebouw dat tevens is aangemerkt als Rijksmonument of gemeentelijk monument overeenkomstig de Monumentenwet of de gemeentelijke Monumentenverordening, dan wel is aangewezen voor de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie karakteristiek" en wordt gebouwd met als oogmerk de karakteristiek van het desbetreffende gebouw in stand te houden, dan wel te herstellen, of de extra woning wordt gerealiseerd binnen een bestaande woning met een grotere inhoud dan 1.000 m3;
- b. van tevoren in voldoende mate is verzekerd dat de oppervlakte aan bijgebouwen op het desbetreffende erf, voor zover deze meer bedraagt dan 75 m2 per woning, wordt gesloopt, tenzij deze bijgebouwen zijn aangemerkt als Rijksmonument of gemeentelijk monument overeenkomstig de Monumentenwet of de gemeentelijke Monumentenverordening, dan wel zijn aangewezen voor de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie karakteristiek".
Ad.
- a. De extra woning wordt gerealiseerd binnen de bestaande woning aan de Waalbandijk 129. Deze woning heeft een inhoud van 1.025 m³.
- b. in de regels van dit plan is met een voorwaardelijke verplichting geborgd dat de oppervlakte aan bijgebouwen, voor zover deze meer bedraagt dan 75 m2 per woning, wordt gesloopt.
Met voorliggend wijzigingsplan wordt gebruik gemaakt van de hierboven beschreven wijzigingsbevoegdheid.
1.4 Leeswijzer
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande Situatie
Het plangebied ligt aan de Waalbandijk 129 in het buitengebied van de gemeente Neder-Betuwe, tussen de kernen Andelst en Dodewaard. Ten zuiden van het plangebied stroomt de Waal. De omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit agrarische gronden en enkele woningen. In het plangebied staat een ruime vrijstaande woning met rondom enkele bijgebouwen. De onderstaande afbeelding toont een luchtfoto van het plangebied.
Luchtfoto van het plangebied (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
2.2 Toekomstige Situatie
De initiatiefnemer is voornemens om de bestaande woning aan de Waalbandijk 129 te splitsen en hiermee één extra woning te realiseren. Beide woningen worden met een eigen inrit ontsloten via de Waalbandijk. In het plangebied is voldoende ruimte om voor beide woningen op eigen terrein te parkeren. De navolgende afbeelding geeft een impressie van de toekomstige situatie.
Impressie toekomstige situatie
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Nationaal Beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 3.1.2.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Ten behoeve van voorliggend plan is het Barro niet van belang.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur." Volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, lid 2, aanhef en onder b, van het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen naar het oordeel van de Raad van State planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
3.1.4 Conclusie
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding. Voorliggend initiatief betreft het mogelijk maken van een woningsplitsing, waarmee één extra woning wordt toegevoegd. Uit jurisprudentie blijkt dat er pas vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6. Bro. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet nodig.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Algemeen
In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland (december 2018) staan de hoofdlijnen van het provinciale ruimtelijk beleid. Op 24 september 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. Deze is op 19 december 2018 geactualiseerd op basis van de nieuwe omgevingsvisie. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.
3.2.2 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland
De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:
- Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
- Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
- Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
- Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
- Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
- Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
- Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.
3.2.3 Omgevingsverordening
De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
3.2.4 Conclusie
Het plan betreft het mogelijk maken van een woningsplitsing. De provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening stellen geen specifieke eisen aan voorliggende locatie. Geconcludeerd wordt dat het plan passend is binnen het provinciale beleid.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Structuurvisie Neder-Betuwe 2018
Op 31 mei 2018 heeft de gemeenteraad van Neder-Betuwe de Structuurvisie Neder-Betuwe 2018 vastgesteld. Doel van deze structuurvisie is het bieden van een actueel en integraal ruimtelijk kader, dat voor de langere termijn als toetsingskader op hoofdlijnen dient voor alle ruimtelijke ontwikkelingen.
De structuurvisie is het strategisch document in het kader van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente. De structuurvisie geeft richting aan de gewenste ruimtelijke inrichting van een gebied waardoor voor een ieder in algemene zin duidelijk is of bepaalde initiatieven daarbinnen passen. Voor andere overheden kan de structuurvisie duidelijk maken hoe de gemeente het beleid van Rijk en provincie uitwerkt op gemeentelijk schaalniveau. Voor het gemeentebestuur is de structuurvisie een belangrijk kader voor de afweging van concrete ruimtelijke beslissingen en voor de inzet daartoe van bestuurlijke uitvoeringsinstrumenten, zoals het vaststellen van bestemmingsplannen, het beschikbaar stellen van financiële middelen en het sluiten van bestuursovereenkomsten. Tevens is de visie leidraad bij de beoordeling van nieuwe plannen en initiatieven.
De gemeente streeft nog steeds naar het zoveel mogelijk benutten van inbreidingslocaties en daarmee een efficiënt gebruik van de (open) ruimte in de kernen, mits het landelijk karakter (lees: de kwaliteit) van de kern niet verloren gaat. De ontwikkeling en het behoud van compacte dorpskernen bespaart waar mogelijk uitbreiding aan de randen en ongewenste realisatie van bebouwing in het buitengebied. Hoewel het voorliggende bestemmingsplan conserverend is en geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, dient bij eventuele toekomstige ontwikkelingen in de kernen gezocht te worden naar inbreidingsmogelijkheden.
Naast de beoogde gemeentelijke ambities, is in de structuurvisie een toetsingskader voor particuliere initiatieven opgenomen. Initiatieven worden in eerste instantie getoetst aan de visie. Indien het initiatief past binnen de uitgangspunten van de visie, wordt onderzocht of het initiatief inpasbaar is in de directe omgeving. Hiermee dragen particuliere initiatieven in belangrijke mate bij aan de beoogde ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente. In aanvulling op het voorgaande is in de structuurvisie per kern een ontwikkelingsrichting geschetst. Deze ontwikkelingsrichting dient als leidraad voor toekomstige ruimtelijke initiatieven.
Planspecifiek
De onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de Structuurvisie Neder-Betuwe 2018 met het plangebied rood omcirkeld. Het plangebied is aangeduid als 'teeltrijke oeverwallen' (groene kleur) en 'ontwikkeling laanboomteelt' (groene strepen). Met voorliggend plan wordt enkel een woningsplitsing in een bestaande woning mogelijk gemaakt. Het plan is passend binnen de Structuurvisie.
Uitsnede Structuurvisiekaart
3.3.2 Woonvisie 2016-2021 'Vitale kernen in een sterke gemeente'
Op 1 februari 2016 is de woonvisie vastgesteld door de gemeenteraad van Neder-Betuwe. Hierin is het beleid met betrekking tot de woningmarkt, kansen, aanbod en behoefte opgenomen. Om richting te geven aan de ontwikkeling van de gemeente, biedt deze visie belangrijke handvatten voor de gemeente zelf, maar ook de partners met wie zij op het brede speelveld van het wonen samenwerkt. Het geeft een kwalitatieve inkleuring aan de woningbouwontwikkeling van zowel nieuwbouw als bestaande bouw in de gemeente en alle facetten die hiermee samenhangen. Binnen het Regionale Woningmarktonderzoek en de Regionale Woonagenda worden de kaders van de nieuwbouwopgave met de regiogemeenten afgestemd. Hiermee wordt gezorgd dat de nieuwbouwproductie past binnen de regionale behoefte.
De gemeente wil het woonklimaat de komende jaren verder versterken en verbeteren zodat Neder-Betuwe een sterke gemeente met vitale kernen blijft. Dit wil de gemeente bereiken door actief woonbeleid te voeren op de volgende aandachtspunten:
1. Toevoegen van duurzaam aantrekkelijke woningen
De vergrijzing van Neder-Betuwe zet zich voort, maar zit rond 2035 op haar hoogtepunt. De veranderende bevolkingssamenstelling vraagt om een aanpassing van de woningvoorraad. Levensloopgeschiktheid is daarin een belangrijk criterium. Binnen de ambitie om tot een gevarieerde, levensloopgeschikte woningvoorraad te komen, worden enkele doelgroepen iets meer ondersteund: starters en senioren. Naast de bovengenoemde grote doelgroep zijn er een aantal kleine doelgroepen die ook aandacht vragen: mensen in scheiding, statushouders/vluchtelingen en mensen met een lichte zorgvraag.
2. Inzetten op een realistische nieuwbouwambitie
Het hanteren van een realistische woningbouwambitie is belangrijk om ervoor te waken dat het woningaanbod goed aansluit bij de woningbehoefte. Op basis van het regionale woningbehoefteonderzoek wordt tot 2025 uitgegaan van een jaarlijkse productie van 60 tot 80 woningen voor de gemeente Neder-Betuwe.
3. Woningbouw in elke kern, volwaardige afronding van huidige plannen
Om de kernen vitaal te houden is het belangrijk dat elke kern de mogelijkheid behoudt om nieuwe woningen aan de voorraad toe te voegen, als hier voldoende behoefte aan is. Het is belangrijk dat de plannen die in de afgelopen jaren zijn voorbereid -en waarvan de behoefte is bewezen- nu ook daadwerkelijk worden gerealiseerd. In Kesteren betekent dit een grotere woningbouwprogramma om de uitleglocatie Casterhoven goed te kunnen afronden. Binnen de woonvisie is het geplande woningbouwprogramma van de verschillende kernen gecategoriseerd in plannen die goed aansluiten bij de marktvraag voor de korte/middellange termijn (tot 2020) en plannen die minder goed aansluiten of op een langere termijn spelen. Deze zijn afgewogen tegenover de ontwikkeling van afgelopen jaren en de wensen van de gemeente. Hiermee is gekomen tot een 'streefprogramma 2015-2025' per kern.
Voor de gemeente Neder-Betuwe zijn de volgende segmenten als kansrijk benoemd: grondgebonden sociale huurwoning, tweekamer huurappartement in de vrije sector, goedkope grondgebonden koopwoning, rij-/hoekwoning in het middensegment (levensloopbestendig) en luxe grondgebonden koopwoning in dure segment.
4. Verder verduurzamen van de woningvoorraad
De komende jaren wil de gemeente verder met het energiezuiniger en levensloopgeschikter maken van de bestaande woningvoorraad. In de nieuwbouw houden we vast aan de energieprestatienorm uit het Bouwbesluit. De belangrijkste opgave ligt in de bestaande voorraad. Daar wil de gemeente eigenaar-bewoners stimuleren om hun woning te verduurzamen. Om ervoor te zorgen dat mensen met een zorgvraag zolang mogelijk zelfstandig kunnen wonen, is het belangrijk dat alle nieuwbouw 'maximaal aanpasbaar te ontwikkelen.
5. Betaalbare woningen voor kwetsbare doelgroepen
Er zal voldoende betaalbare woningen voor kwetsbare doelgroepen moeten worden gerealiseerd. Kwetsbare doelgroepen zijn doelgroepen die niet zonder extra maatregelen aan passende woonruimte kunnen komen. Hierbij richt men op huishoudens met lage inkomens en lage middeninkomens (sociale huur). Om de voorraad de komende jaren te consolideren moeten er minimaal 75 woningen in de periode 2015-2020 gebouwd worden om aan de verwachte vraag te voldoen (ter compensatie van sloop en verkoop).
Planspecifiek
Onderhavig initiatief betreft de realisatie van één extra woning in een bestaande woning in het hogere segment. In de woonvisie wordt dit segment als kansrijk benoemd. Voorliggend plan levert met één extra woning een kleine bijdrage aan het invullen van de woningbehoefte van de gemeente Neder-Betuwe. Het plan sluit daarmee aan op de uitgangspunten van de Woonvisie 2016-2021.
3.4 Conclusie
Het wijzigingsplan is passend binnen de beleidskaders van het Rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Neder-Betuwe.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Verkeer & Parkeren
4.1.1 Verkeer
4.1.2 Parkeren
4.1.3 Conclusie
Het initiatief is uitvoerbaar op het gebied van verkeer.
4.2 Bodem
4.2.1 Regelgeving
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
4.2.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Met voorliggend initiatief vinden geen bodemingrepen plaats. Het plangebied heeft reeds een woonbestemming. Het plan betreft enkel het realiseren van één extra woning in een bestaande woning. Een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk.
4.2.3 Conclusie
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.
4.3 Geluid
4.3.1 Regelgeving
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde "dove" gevel heeft. Een "dove gevel" is een bouwkundige constructie:
- waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;
- waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel dient voor nieuwbouw zodanig te zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
4.3.2 Wegverkeerslawaai
Regelgeving
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan dient voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek te worden verricht (art.76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Tabel 4.1: overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt.
Doorvertaling bestemmingsplan
Voor voorliggend plan geldt dat industrielawaai en spoorweglawaai niet aan de orde zijn. Het plangebied ligt aan de Waalbandijk in het buitengebied van Dodewaard. Met onderhavig plan wordt een woningsplitsing van een bestaande woning mogelijk gemaakt. De woningen komen niet dichter bij de weg te liggen. Tevens is de Waalbandijk een rustige weg waar ter hoogte van het plangebied enkel bestemmingsverkeer rijdt. Aangenomen kan worden dat er bij de woningen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het uitvoeren van verder akoestisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk.
4.3.3 Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
4.4 Bedrijven En Milieuzonering
4.4.1 Regelgeving
Regelgeving
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom dient aandacht te worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Naast de omgevingstypen 'rustige woonomgeving' en 'gemengd gebied' kent de VNG-publicatie ook het type 'gebied met functiemenging'. Het begrip 'gebied met functiemenging' heeft geen betrekking op de typering van een gebied maar op de toelaatbaarheid van hinderveroorzakende functies, zoals stadscentra, dorpskernen, winkelcentra, horecaconcentratiegebieden, zones met functiemenging langs stedelijke toegangswegen en (delen van) woongebieden met kleinschalige dan wel ambachtelijke bedrijvigheid.
Tabel 4.2: richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig. Hiertoe wordt ten aanzien van het geluidsaspect gebruik gemaakt van de beoordelingssystematiek uit de VNG-publicatie. Tijdens het inwerking zijn van inrichtingen zullen deze worden getoetst aan het Activiteitenbesluit.
4.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Ten zuiden van het plangebied is een agrarisch loonbedrijf gevestigd aan de Waalbandijk 130. De publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG geeft voor een loonbebedrijf (b.o. > 500 m²) richtafstanden van 10 meter voor de aspecten stof en gevaar, 30 meter voor het aspect geur en 50 meter voor het aspect geluid. De te splitsen woning ligt op circa 55 meter afstand van het loonbedrijf. Hiermee wordt aan de richtafstanden voldaan. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich geen andere bedrijven. Er zal in de woningen sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat en er worden met het initiatief geen bedrijven belemmerd in hun bedrijfsvoering.
4.4.3 Conclusie
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.
4.5 Luchtkwaliteit
4.5.1 Regelgeving
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.
De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).
Projecten dienen te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:
- er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
- een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
- een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
4.5.2 Onderzoek
Een project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen. In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan een ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Onderhavige ontwikkeling van een woningsplitsing in een bestaande woning valt ook binnen de NIBM-regeling, waarmee onderzoek op grond van de Wet luchtkwaliteit niet noodzakelijk is.
Goede ruimtelijke ordening (NSL-monitoringstool)
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. Met de NSL-monitoringstool zijn langs de belangrijkste wegen (A15, N233, N836) de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald.
In afbeelding 4.2 zijn de jaargemiddelde concentraties weergegeven voor het peiljaar 2020. Uit deze afbeelding blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
Afbeelding 4.2.: NSL-monitoringstool
4.5.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'luchtkwaliteit' geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
4.6 Geur
4.6.1 Regelgeving
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
- voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv))) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
- voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 3 ouE/m³ | max. 2 ouE/m³ | ||
andere diercategorieën | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |||
Buiten bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 14 ouE/m³ | max. 8 ouE/m³ | ||
andere diercategorieën | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
- de geurbelasting wordt bepaald;
- de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Geurgebiedsvisie gemeente Neder-Betuwe
Op 15 september 2011 heeft de gemeenteraad de geurverordening en bijbehorende geurgebiedsvisie vastgesteld. Doelstelling van deze visie is het opstellen van een gemeentedekkend gebiedsgericht geurbeleid voor de gemeente Neder-Betuwe gebaseerd op de Wet geurhinder en veehouderij, waarin een afweging is gemaakt tussen geurbelasting en geurbeleving. De gebiedsvisie brengt de geurknelpunten in beeld en geeft de mogelijkheid om maatwerk te leveren in de (nog te bepalen) deelgebieden. Met geurknelpunten worden situaties bedoeld waarbij de geurcontouren van agrarische bedrijven rond een bouwblok over geurgevoelige objecten reiken als zijnde voor grondwaarde, of een situatie waarbij verschillende agrarische bedrijven gezamenlijk een niet acceptabel hinderpercentage leveren als zijnde achtergrondwaarde.
4.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Onderhavig plangebied is niet gelegen in de directe nabijheid van veehouderijen. De dichtstbijzijnde veehouderij ligt op een afstand van circa 500 meter ten zuidoosten van het plangebied aan de Waalbandijk 1. Het betreft een melkveehouderij. Aan de richtafstand van 50 meter buiten de bebouwde wordt ruimschoots voldaan.
4.6.3 Conclusie
Het plan is uitvoerbaar ten aanzien van het aspect geur.
4.7 Externe Veiligheid
4.7.1 Regelgeving
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van de Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (“Wvgs”) ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, dient de minister maatregelen te nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord dient te worden (200 meter). Buiten deze zone dient in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).
Beleidsvisie externe veiligheid 2015-2018
Neder-Betuwe wil een aantrekkelijke gemeente zijn om te wonen en te werken. Dat stelt eisen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Externe veiligheidsrisico's zijn daar een onderdeel van. Externe veiligheid gaat over het beschermen van burgers tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen. De risico's - veroorzaakt door het werken met - opslaan van of vervoer van gevaarlijke stoffen, zijn niet uit te sluiten. We kunnen ze wel beheersen door een adequate uitvoering van relevante taken en vooraf afspraken te maken hoe met de huidige en toekomstige risico's wordt omgegaan.
Doel van deze beleidsvisie externe veiligheid is het bieden van een toetsingskader dat duidelijk maakt hoe om te gaan met externe veiligheidsrisico's. De ambities in deze visie zijn naast de wettelijke regels met name van toepassing bij het vaststellen van omgevingsbesluiten en de vergunningverlening voor risicobedrijven. Ook zijn in deze visie ambities met betrekking tot de organisatie van de uitvoering van de wettelijke regels opgenomen. Door toepassing van deze ambities worden ad hoc besluiten voorkomen. De gemeente past de uitgangspunten en ambities in deze visie verder toe bij andere gemeentelijke activiteiten en ontwikkelingen waarbij externe veiligheid een rol speelt.
De gemeente streeft naar een beheersbare externe veiligheidssituatie, waarbij:
- 1. de externe veiligheidsrisico's goed in beeld zijn gebracht;
- 2. de gemeentelijke organisatie zich bewust is van de aanwezige risico's;
- 3. een zorgvuldige afweging plaatsvindt tussen nut en noodzaak van nieuwe ontwikkelingen en hun gevolgen voor de externe veiligheid;
- 4. beleidsuitvoering en handhaving zorgen voor de beheersbaarheid van bestaande en nieuwe EV risico's;
- 5. communicatie met de burger plaatsvindt over de aanwezige risico's en de te volgen gedragsrichtlijn bij een calamiteit.
4.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Onderstaand is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen.
Afbeelding 4.3: uitsnede provinciale risicokaart
Op de risicokaart is te zien dat ten zuiden van het plangebied een transportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water ligt: de Waal. De plaatsgebonden risicocontour van deze transportroute voor gevaarlijke stoffen reikt tot aan de oevers van de Waal. Volgens het Bevt moeten langs relevante vaarwegen vrijwaringszones worden aangehouden. Deze vrijwaringszone is aangegeven in art. 2.1.2. van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Langs de Waal heeft de zone een breedte van :
- 25 m aan weerszijden van de begrenzingslijn van de rijksvaarweg;
- 50 m aan weerszijden van de begrenzingslijn binnen een afstand van 300 m van een vaarwegsplitsing of havenuitvaart.
Met een afstand van 430 meter wordt aan deze afstand voldaan.
Verder bevinden zich in de nabijheid van het plangebied geen Bevi-inrichtingen. Wel is de ligging van transportroutes van belang. Ten norrden van het plangebied liggen op circa 1,8 kilometer afstand de A15 en de Betuweroute. Dit zijn transportroutes voor gevaarlijke stoffen. De plaatsgebonden risicocontour van de A15 en de spoorlijn geldt voor 30 meter rond deze infrastructuur, waarmee geconcludeerd wordt dat het plangebied op een ruimschoots afdoende afstand is gelegen. Een nadere verantwoording naar het plaatsgebonden risico kan hierdoor achterwege blijven.
Groepsrisico
Het plangebied ligt op circa 1,8 km van de Betuweroute en daarmee wel binnen het invloedsgebied (of de 1% letaliteitsafstand). Het plangebied ligt echter ruimschoots buiten de meest relevante zone voor het groepsrisico (de 200 meter zone). Hierdoor kan volstaan worden met een standaard verantwoording (bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid), zodat dit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkeling. Op grond van het Bevt is een GR-berekening en uitgebreide verantwoording alleen nodig bij ruimtelijke plannen binnen 200 m vanaf de buitenrand van een transportroute, waarbij het GR groter is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde én de toename groter is dan 10% dan wel de oriëntatiewaarde wordt overschreden. In dit geval is er van beide situaties geen sprake van.
Beperkte verantwoording
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen. Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
4.7.3 Conclusie
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit plan.
4.8 Waterhuishouding
4.8.1 Regelgeving
Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
- Rijksbeleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2009 - 2015, Vierde Nota Waterhuishouding, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;
- Provinciaal beleid: Omgevingsvisie en -Verordening Gelderland;
- Waterschapsbeleid: Waterbeheerprogramma 2016 – 2021 'Koers houden en kansen benutten', Nota riolering 'Samen door één buis' (2012) en de Keur voor waterkeringen en wateren;
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
- 1. Nieuwe plannen dienen te voldoen aan het principe van het “hydrologisch neutraal” bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.
- 2. In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.
- 3. Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden teneinde watervervuiling te voorkomen.
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
- a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.
- b. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater dienen te worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100% afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).
- c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor de dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van de dijk.
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit :
- De T=10+10% neerslag. Hierbij mag het peil (van het oppervlaktewater) niet meer dan 20 of 30 cm stijgen, afhankelijk van het deelgebied waarin de ontwikkeling plaats vindt. Vuistregel hierbij is 436 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 43,6 mm.
- De T=100+10%-neerslag. Hierbij is een peilstijging toegestaan tot laagste putdekselhoogte op wijkniveau. Vuistregel hierbij is 664 m3 berging per ha verhard oppervlak, overeenkomend met een neerslag van 66,4 mm. Deze vuistregel geldt met name voor droogvallende voorzieningen.
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval dient de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG te bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem dient 48 tot 96 uur te bedragen.
Volgens de Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland geldt vanaf nieuw verhard oppervlak een vrijstelling van de compensatieplicht voor toename tot 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor het buitengebied. Als peildatum voor het eenmalig gebruik is 1 januari 2010 aangehouden, Dit betekent dat alleen aanspraak gemaakt kan worden op de vrijstelling als hier in het verleden (na 1 januari 2010) nog geen gebruik van is gemaakt.
Gemeentelijk Rioleringsplan 2019-2023
De gemeente Neder-Betuwe heeft voor de periode 2019-2023 een Gemeente RioleringsPlan (GRP) vastgesteld waarin ook het voormalige Waterplan is opgenomen. Het plan bestaat daarmee uit twee delen en is opgezet volgens een regionaal format. Samenwerking op het gebied van de waterketen in de regio rivierenland heeft in 2017 geleid tot deze gezamenlijke blauwdruk en de invulling van een eerste regiovisie GRP in een separaat hoofdstuk. Omdat de opgave in het watersysteem door uitvoering van maatregelen de afgelopen jaren aanzienlijk kleiner is, is het eerder op zichzelf staande waterplan in het GRP geïntegreerd opgenomen. In het GRP zijn de kaders van het riool en waterbeleid vastgelegd en zijn de gemeentelijke visie en ambities voor de komende jaren opgenomen.
Met betrekking tot het watersysteem en de inpassing in de ruimtelijke ordening is het volgende van belang. Water moet in een vroeg stadium van de ruimtelijke planvorming worden meegenomen. Bij nieuwe ontwikkelingen speelt water zelfs al een belangrijke rol in de locatiekeuze. Zo wordt vroegtijdig zicht gekregen op de gevolgen voor het watersysteem en op de restricties voor de voorgenomen ontwikkeling. Het realiseren van ruimte voor water is een volwaardig onderdeel van de grondexploitatie. De gekozen (hemel)waterstructuur wordt in de bestemmingsplannen planologisch veilig gesteld. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen die worden gerealiseerd moeten klimaatbestendig en water robuust zijn en zullen hydrologische neutraal moeten worden aangelegd. Dat houdt in dat een plan geen negatieve effecten mag hebben op het functioneren van het watersysteem, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. Concreet betekent dit dat:
De afvoer uit het gebied niet groter is dan in de uitgangssituatie.
- De omvang van de grondwateraanvulling in het plangebied gelijk blijft of toeneemt.
- De grond- en oppervlaktewaterstanden in de omgeving gelijk blijven of verbeteren.
- De grondwaterstanden in het plangebied moeten aansluiten op de (nieuwe) functie(s) van het plangebied zelf.
- Het plangebied zo moet worden ingericht dat de gevolgen op de (grond)waterstanden, niet leiden tot knelpunten in of rondom het plangebied.
- Bij de toetsing wordt rekening gehouden met klimaatverandering en extreme situaties.
4.8.2 Doorwerking bestemmingsplan
Voor onderhavig plan is de digitale watertoets uitgevoerd. Het resultaat hiervan is toegevoegd als bijlage 1. Het waterschap geeft hierin een positief advies met betrekking tot het plan. Het plan betreft enkel een woningsplitsing in bestaande bebouwing, Hierdoor neemt de verharding in het plangebied niet toe. Compensatie van een toename aan verhard oppervlak is daarmee niet nodig. Het hemelwater en afvalwater zal overeenkomstig de huidige situatie voor de bestaande woning worden afgevoerd.
4.8.3 Conclusie
Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
4.9 Ecologie
4.9.1 Regelgeving
Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).
4.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan
4.9.3 Conclusie
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
4.10 Archeologie & Cultuurhistorie
4.10.1 Regelgeving
In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt bepaald dat in de toelichting ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging is de Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal in 2021 opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. Met de Erfgoedwet is sprake van een betere integratie met verschillende soorten erfgoed. Daarnaast zijn de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker geworden.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in 2021 in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 2021. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2021. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die in 2021 naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening dient te worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
4.10.2 Doorvertaling bestemmingsplan
4.10.3 Conclusie
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
4.11 Leidingen
4.11.1 Regelgeving
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
- gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
- aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
- defensiebrandstoffen;
- warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.
4.11.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Er zijn geen grote buisleidingen of hoogspanningsverbindingen in de directe omgeving van het plangebied aanwezig. Daarmee wordt geconcludeerd dat er geen beperking is voor onderhavige ontwikkeling.
4.11.3 Conclusie
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect leidingen.
4.12 Explosieven
In de tijd van de Tweede Wereldoorlog is het gebied in de gemeente Neder-Betuwe diverse malen getroffen door bombardementen. De gevechten hebben geleid tot munitieresten in de grond. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet worden nagegaan of er explosieven aanwezig zijn.
4.12.1 Doorvertaling bestemmingsplan
Met voorliggend initiatief vinden geen bodemingrepen plaats. Het betreft enkel een woningsplitsing van een bestaande woning. Daarom is een explosievenonderzoek niet nodig.
4.12.2 Conclusie
Het wijzigingsplan is daarmee uitvoerbaar op het gebied van explosieven.
4.13 Spuitzonering
4.13.1 Regelgeving
Bij het telen van bollen-, boom- en fruit in de open lucht kan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van belang zijn. Dit vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten. Er gelden, behoudens het niet mogen belasten van oppervlaktewater (Afdeling 3.5 van het Activiteitenbesluit), in Nederland geen wettelijke bepalingen over een minimaal aan te houden afstanden tussen de teeltgronden en voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen en bedrijven. In de bestemmingsplanpraktijk word daarom een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 meter aan te houden tussen een genoemde teelten en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide indicatieve vuistregel. Sinds 1 januari 2017 is het grond van het artikel 3.78a Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht om bij open teelten te spuiten met een driftreductie van 75%. Uitgaande van deze verplichte spuitmethode is middels de onderzoeksresultaten van de WUR te onderbouwen dat met een minimale afstand van 35 meter van de bebouwing tot de eerste bomenrij er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
4.13.2 Doorvertaling bestemmingsplan
Met voorliggend plan wordt door middel van een woningsplitsing één extra woning mogelijk gemaakt. In het plangebied is reeds een woning aanwezig. Binnen een afstand van 50 meter zijn tevens geen boomkwekerijen aanwezig in de omgeving van het plangebied. Het aspect spuitzonering vormt zodoende geen belemmering voor dit wijzigingsplan.
4.13.3 Conclusie
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect spuitzonering.
Hoofdstuk 5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en de standaardregels van de gemeente Neder-Betuwe. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
In het vervolg van dit hoofdstuk wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.
5.2 Inleidende Regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het wijzigingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
5.3 Bestemmingsregels
5.3.1 Opbouw bestemmingen
In de bestemmingsregels zijn de verschillende bestemmingen opgenomen. Deze zijn als volgt opgebouwd:
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.
Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.
5.3.2 Bestemmingen
Hieronder volgt in het kort een beschrijving van de verschillende bestemmingen.
Wonen
Ten behoeve van de woningsplitsing, waarbij de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden: 2' is opgenomen.
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'
Ten behoeve van het behoud en de bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem.
Dubbelstemming 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied'
Mede bestemd voor behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden die eigen zijn aan de desbetreffende gronden.
5.4 Algemene Regels
Anti-dubbeltelbepaling
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een wijzigingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen, zwembaden en ten aanzien van de bestaande situatie.
Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat de vormen van gebruik, die in ieder geval strijdig zijn met de regels van het bestemmingsplan. Daarnaast zijn regels voor (niet-publieksgerichte) aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten opgenomen. Tevens is een bepaling opgenomen dat het initiatief dient te voldoen aan de gestelde parkeernormen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de Nota Parkeernormen d.d. 30 mei 2013. Indien de parkeernota in de toekomst herzien wordt, dient getoetst te worden aan de rechtsopvolger van de voorgenoemde nota.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de regels waarvan door middel van een omgevingsvergunning afgeweken kan worden van het bestemmingsplan. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven. Er zijn onder meer algemene afwijkingsregels opgenomen voor evenementen, publieksgerichte aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten, bed & breakfastaccommodaties, parkeren en jongerenontmoetingsplaatsen.
5.5 Overgangs- En Slotregels
Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
6.1.1 Exploitatieverplichting
Bij de voorbereiding van een wijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een wijzigingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan.
De ontwikkelingskosten van onderhavig plan komen geheel voor rekening en risico van de initiatiefnemer. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Deze overeenkomst zal als een separate rapportage worden opgenomen.
6.1.2 Conclusie
Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling wordt afgezien van het houden van inspraak. De initiatiefnemer stelt de naaste buren van de voorgenomen wijziging op de hoogte.
Hoofdstuk 7 Procedure
7.1 Overleg
Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro dienen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Omdat voorliggend wijzigingsplan slechts een functionele wijziging betreft dat geen provinciale of waterschapsbelangen raakt, wordt het niet aan de provincie toegezonden. Het waterschap is middels de digitale watertoets op de hoogte gesteld van het plan. Op het ontwerp wijzigingsplan behouden zij de mogelijkheid tot het geven van zienswijzen. De ontvangen reacties worden te zijner tijd voorzien van een gemeentelijke beantwoording.
7.2 Inspraak
Aangezien er sprake is van een wijzigingsplan waarbij gebruik wordt gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid welke reeds bekend is, wordt het plan direct als ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.
7.3 Ontwerpfase
Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Ook moeten de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties worden toegezonden (artikel 3:13 Awb), of er moet worden aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving).
Het ontwerpwijzigingsplan heeft vanaf 17 juni 2021 tot en met 29 juli 2021 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn zijn er geen zienswijzen ingediend.
7.4 Vaststellingsfase
Binnen acht weken na de termijn van terinzagelegging moet het college beslissen omtrent de vaststelling van het wijzigingsplan.
Tegen het besluit tot vaststelling staat voor belanghebbenden direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.