Tolsestraat ong. Opheusden
Wijzigingsplan - Gemeente Neder-Betuwe
Vastgesteld op 24-05-2016 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan Tolsestraat ong. Opheusden van de gemeente Neder-Betuwe;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML bestand NL.IMRO.1740.wpOPtolsestraatA-vst1 met de bijbehorende regels en bijlagen;
1.3 aanbouw:
een aan een hoofdgebouw gebouwde zelfstandige ruimte, die daaraan ruimtelijk (door zijn constructie of afmetingen) ondergeschikt is - maximaal bestaande uit één bouwlaag al dan niet met kap en die vanuit het hoofdgebouw rechtstreeks toegankelijk is;
1.4 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.5 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.6 achtererfgebied
erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;
1.7 afhankelijke woonruimte:
een deel van de woning waarin een gedeelte van de huishouding uit oogpunt van mantelzorg gehuisvest is;
1.8 archeologische waarde:
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de kennis en studie van de in de bodem voorkomende overblijfselen uit oude tijden;
1.9 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.10 bebouwingspercentage
het percentage van gronden, nader bepaald in de regels, dat ten hoogste mag worden bebouwd;
1.11 bedrijfs-/dienstwoning:
een woning, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de aard van de bedrijfsvoering noodzakelijk is;
1.12 bedrijfsvloeroppervlakte:
de totale vloeroppervlakte van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten;
1.13 begane grondbouwlaag:
de onderste bouwlaag van een gebouw, niet zijnde een kelder;
1.14 Besluit externe veiligheid inrichtingen:
besluit van 27 mei 2004, Stb. 250, houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen milieubeheer;
1.15 bestaand:
- bij bouwwerken: bouwwerken die op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerp van dit plan bestonden of in uitvoering waren, danwel gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden krachtens een verleende bouwvergunning of omgevingsvergunning voor het bouwen;
- bij gebruik: gebruik dat op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestond;
1.16 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.17 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.18 bevoegd gezag:
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning.
1.19 bijgebouw:
een vrijstaand of aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw, dat door zijn situering en/of afmetingen ondergeschikt is aan dat op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en die vanuit het hoofdgebouw niet rechtstreeks toegankelijk is;
1.20 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;
1.21 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.22 bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd; zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van kelder (ruimte onder peil) en zolder (ruimten onder de kap);
1.23 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.24 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.25 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.26 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.27 bouwwijze:
de wijze van bouwen van een hoofdgebouw, waarbij:
- a. onder aaneengebouwd wordt verstaan een hoofdgebouw, die deel uitmaakt van een blok van meer dan twee hoofdgebouwen en/of andere functies, waarvan het hoofdgebouw aan het op het aangrenzende bouwperceel gelegen hoofdgebouw is gebouwd;
- b. onder gestapeld wordt een gebouw verstaan, dat uit meerdere naast elkaar en/of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen (appartementen) bestaat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid kan worden beschouwd;
- c. onder twee-aaneen wordt verstaan een hoofdgebouw, waarvan het hoofdgebouw deel uitmaakt van een blok van maximaal twee direct aaneengebouwde hoofdgebouwen (twee-onder-één-kap);
- d. onder vrijstaand wordt verstaan een hoofdgebouw, waarvan het hoofdgebouw niet aan een op een aangrenzend bouwperceel gelegen gebouw is aangebouwd;
1.28 carport:
een overdekte stallingsruimte die dient als stallingsplaats voor een motorvoertuig, die geen eigen wanden of deuren heeft en waarvan de begrenzing wordt gevormd door maximaal 3 wanden van gebouwen en/of ondersteuningen van het dak;
1.29 cultuurhistorische waarde:
de aan een bouwwerk of een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of gebied heeft gemaakt;
1.30 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.31 hoofdgebouw:
een gebouw, dat op een bouwperceel, door zijn bestemming, constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
1.32 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer
besluit van 5 januari 1993, Stb. 1993, 50, houdende uitvoering van de hoofdstukken 1 en 8 van de Wet milieubeheer en hoofdstuk V van de Wet geluidhinder;
1.33 kap:
een geheel of gedeeltelijke niet horizontale dakconstructie gevormd door ten minste twee schuin hellende dakschilden met een helling van elk ten minste 15° en ten hoogste 75°;
1.34 kelder:
een overdekte, met wanden omsloten, voor mensen toegankelijke ruimte, beneden of tot ten hoogste 1 m boven de gemiddelde, bestaande hoogte van het aan het gebouw grenzende terrein;
1.35 luifel:
afdak of overkapping met een diepte van tenminste 1 m, aan of bij een gebouw, al of niet ondersteund;
1.36 mantelzorg:
het bieden van zorg aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;
1.37 niet-publieksgerichte aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit:
een beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten niet specifiek publiekgericht zijn, en dat op kleine schaal in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie ter plaatse;
1.38 ondergeschikte bouwdelen:
ondergeschikte delen aan een gebouw zoals, trappen, bordessen, funderingen, kelderingangen, overstekende daken, goten, luifels, balkons, balkonhekken, schoorstenen, liftopbouwen en andere ondergeschikte (dak)opbouwen;
1.39 ondergronds:
onder peil;
1.40 onderkomens:
voor verblijf geschikte, al dan niet aan hun oorspronkelijke gebruik onttrokken voer- en vaartuigen, waaronder begrepen woonwagens, woonschepen, caravans, kampeerauto's, alsook tenten, schuilhutten en keten, al dan niet ingericht ten behoeve van recreatief buitenverblijf voor zover deze niet als bouwwerken zijn aan te merken;
1.41 overbouwing:
een aan- of uitgebouwd bouwdeel, dat gelegen is op minimaal 2,5 m boven peil, dat geen grotere hoogte heeft dan het aangrenzende bouwdeel, dat uitsteekt ten opzichte van het eronder gelegen deel en dat geen rechtstreekse verbinding heeft met het aansluitend afgewerkte terrein;
1.42 overkapping:
bouwwerken, geen gebouwen zijnde met één dakvlak en maximaal één gesloten wand;
1.43 peil:
- a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang van het perceel aan een weg grenst, mits het gebouw op een afstand van niet meer dan 12 m van die weg is gelegen: 35 cm boven de kruin van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang van het perceel;
- b. in andere gevallen bij gebouwen: de gemiddelde bestaande hoogte van het aan het gebouw grenzende terrein;
- c. voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde bestaande hoogte van het aan het bouwwerk grenzende terrein;
1.44 parkeren
het stallen van (motor)voertuigen waarbij de gemeentelijke bepalingen omtrent(onder
andere) inrichting, aantallen en locatie in acht moeten worden gehouden bij het aanleggen
en in stand houden van de voorzieningen;
1.45 pergola:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, bestaande uit een open constructie van twee of meer palen, die onderling met elkaar verbonden zijn;
1.46 plat dak:
een dak met een dakhelling van minder dan 15º;
1.47 publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis:
een publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit, waarvan de activiteiten in hoofdzaak publieksgericht zijn en waarvan de omvang en uitstraling zodanig is, dat de activiteit past binnen de desbetreffende woonomgeving en derhalve in een woning en/of de daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden toegestaan;
1.48 risicovolle inrichting:
een inrichting als bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
1.49 seksinrichting:
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang als zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub of een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.50 (sleuf)silo:
een bouwwerk – geen mestopslagplaats zijnde – voor het opslaan van agrarische producten ten behoeve van de veehouderij en/of kuilvoer;
1.51 stacaravan:
een caravan of soortgelijk onderkomen op wielen, dat mede, gelet op de afmetingen, niet bestemd is om regelmatig en op normale wijze op de verkeerswegen over grote afstanden als aanhangsel van een auto te worden voortbewogen;
1.52 uitbouw:
een aan een hoofdgebouw gebouwde uitbreiding van een reeds bestaande ruimte van het hoofdgebouw, die daaraan ruimtelijk (door zijn constructie of afmetingen) ondergeschikt is - maximaal bestaande uit één bouwlaag al dan niet met kap;
1.53 voorgevel:
de naar architectuur, indeling en/of uitstraling meest gezichtsbepalende gevel(s) van een hoofdgebouw, (doorgaans) gekeerd naar de weg of het openbaar gebied;
1.54 voorgevelrooilijn:
de lijn die gelijk loopt aan voorgevel(s) van het hoofdgebouw en het verlengde daarvan. (Van een hoofdgebouw gelegen op de hoek van twee straten moeten beide gevels van het hoofdgebouw, gelegen aan de straatkant, gezien worden als voorgevel);
1.55 voortuin:
het bij de woning behorende perceelsgedeelte dat is gelegen vóór de voorgevelrooilijn(en);
1.56 Wet geluidhinder
Wet van 16 februari 1979 (Stb. 99) houdende regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder, zoals deze luidt op het moment van de terinzagelegging van dit bestemmingsplan;
1.57 Wet geurhinder en veehouderij:
Wet van 5 oktober 2006, houdende regels inzake geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
1.58 Wet milieubeheer:
Wet van 13 juni 1979, Stb. 442, houdende regelen met betrekking tot een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
1.59 Wet ruimtelijke ordening:
Wet van 20 oktober 2006, (Stb. 2006, nr. 566), houdende nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
1.60 winkelvloeroppervlak:
de oppervlakte van een ruimte, die uitsluitend gebruikt wordt voor het verkopen van producten, niet zijnde de ruimte voor opslag of het vervaardigen/ bewerken van producten;
1.61 woning/ wooneenheid:
een complex van intern met elkaar in verbinding staande ruimten, in een (gedeelte van een) gebouw, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;
1.62 Woningwet:
Wet van 29 augustus 1991 , (Stb. 1991, nr. 439), tot herziening van de Woningwet, zoals deze luidde op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan;
woon-/werkeenheid:
1.63 woon-/werkeenheid:
een ruimte, in en in combinatie met een woning, waarin een al dan niet publieksgerichte beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis wordt uitgeoefend;
1.64 zijtuin
het bij de woning behorende perceelsgedeelte, dat is gelegen naast de zijgevel, tussen de voor- en achtergevelrooilijn, indien het perceelsgedeelte niet reeds is aangemerkt als voortuin.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 De afstand van een gebouw tot de perceelsgrens:
de afstand van een gebouw tot de perceelsgrens wordt bepaald door het buitenwerks meten van de kortste afstand van een gevel van het gebouw tot de perceelsgrens;
2.2 De dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.3 De goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeiboord of daarbij gelijk te stellen constructiedeel;
2.4 De inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.5 De bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.6 De oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen - 2
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
3.3 Afwijken van de bouwregels
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
3.6 Wijzigingsbevoegdheid
Artikel 4 Waarde - Archeologie 5
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Waarde - Archeologie 5 aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem.
4.2 Bouwregels
Uitsluitend mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht ten dienste van de in 4.1 omschreven doeleinden, alsmede ten behoeve van de andere daar voorkomende bestemmingen, mits:
- a. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders; of
- b. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden opgericht; of
- c. het nieuw te bebouwen oppervlak niet groter is dan 2000 m².
Met dien verstande dat het bepaalde in a, b en c geldt niet voor zover het bouwen in de bodem betreft tot een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld.
4.3 Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de inrichting en het gebruik van gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn.
De nadere eisen zijn erop gericht dat de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) worden behouden.
4.4 Afwijken van de bouwregels
4.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.6 Wijzigingsbevoegdheid
Artikel 5 Waterstaat - Waterlopen
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Waterstaat - Waterlopen aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor aanleg en onderhoud van een
watergang.
5.2 Bouwregels
5.3 Afwijken van de bouwregels
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelbepaling
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
7.1 Overgangsrecht bouwwerken
7.2 Overgangsrecht gebruik
Artikel 8 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Tolsestraat ong. Opheusden.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doelstelling
De intiatiefnemer (de heer Ruijgrok) is voornemens om op het perceel aan de Tolsestraat ten westen van zijn woning, een nieuwe woning met bijgebouw te realiseren. Op het perceel Tolsestraat 2a is nu één woning aanwezig.
Conform een wijzigingsbevoegheid van het vigerend bestemmingsplan "Kern Opheusden" bestaat de mogelijkheid om een extra woning toe te staan. Hierbij dient te worden voldaan aan een aantal voorwaarden. Het voorliggend initiatief voldoet aan deze voorwaarden, waardoor middels een 'wijzigingsplan' het bestemmingsplan wordt gewijzigd.
1.2 Plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Tolsestraat, die in de kern Opheusden aansluiting vindt op de Dalwagenseweg en doorloopt tot in het buitengebied. De locatie ligt ten zuidoosten van het centrum van Opheusden. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging plangebied (bron: Openstreetmap) |
1.3 Aanpak
Voor het plangebied is voorliggend wijzigingsplan opgesteld die de beoogde ontwikkeling mogelijk maakt. In dit document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het nieuwe bouwvlak, inclusief de bouw- en gebruiksmogelijkheden, zijn vastgelegd in de regels en aangeduid op de verbeelding van dit bestemmingsplan.
1.4 Vigerend Bestemmingsplan
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Kern Opheusden", vastgesteld op 25 april 2013 door de Gemeente Neder-Betuwe. In dit bestemmingsplan heeft het plangebied een woonbestemming zonder bouwvlak. Op een klein deel van het plangebied mogen wel bijgebouwen worden gebouwd.
Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan te zien (plangebied rood aangegeven).
Uitsnede ruimtelijkeplannen met bestemmingsregime en globale ligging plangebied
Door het ontbreken van een bouwvlak is de bouw van een woning niet toegestaan. Medewerking is mogelijk op basis van de onderstaande wijzigingsbevoegdheid 'nieuwe woning', mits aan de voorwaarden van de bevoegdheid wordt voldaan en er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het gaat om het volgende artikel:
Artikel 20.6.3 Wijziging nieuwe woning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ingevolge artikel 3.6 onder a van de Wet ruimtelijke ordening, deze bestemming te wijzigen teneinde één nieuwe woning extra toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- a. de woning mag in de bouwwijze vrijstaand worden gerealiseerd of de bouwwijze van een aanwezige woning veranderen, zolang niet meer dan één extra woning wordt mogelijk gemaakt;
- b. de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt niet minder dan 3 m;
- c. de maatvoering sluit aan op de stedenbouwkundige karakteristiek van de omgeving;
- d. het leidt niet tot een onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige kwaliteit van de omgeving;
- e. uit milieuoogpunt bestaan geen bezwaren voor vestiging van de woning;
- f. de woning vormt geen belemmering voor bedrijfsactiviteiten in de omgeving;
- g. ten behoeve van het bepaalde onder e en f geldt in ieder geval het volgende:
- 1. voldaan wordt aan de normen die gesteld zijn bij of krachtens de Wet geurhinder en veehouderij;
- 2. de situering vindt plaats op een afstand van minimaal 50 m ten opzichte van fruitboomgaarden;
- 3. de geluidbelasting vanwege het wegverkeer en/of railverkeer van geluidsgevoelige gebouwen is niet hoger dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een reeds verkregen hogere grenswaarde ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerp van dit bestemmingsplan;
- 4. uit onderzoek dient te blijken dat de externe veiligheid voldoende gewaarborgd is;
- h. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad;
- i. Bij uitbreidingen van het verharde oppervlak, dienen compenserende maatregelen getroffen te worden om een hydrologisch neutrale situatie te behouden; conform de uitgangspunten hydrologisch neutraal bouwen;
- j. op de verbeelding worden de aanduidingen "bouwvlak", "bijgebouwen" en de specifieke bouwaanduiding om de bouwwijze te typeren opgenomen;
- k. de woning dient direct vanaf de openbare weg ontsloten te worden en dient zich op diezelfde openbare weg te oriënteren.
- l. de afstand van het hoofdgebouw tot de achterste perceelsgrens dient tenminste 8 m te bedragen.
- m. de bepalingen in Artikel 19 Wonen - 1 zijn van overeenkomstige toepassing, tenzij de breedte van het perceel ter hoogte van de voorgevel 30 m of meer bedraagt, dan zijn de bepalingen in Artikel 20 Wonen - 2 van overeenkomstige toepassing;
- n. indien op het perceel waarop een extra woning wordt mogelijk gemaakt, reeds een woning aanwezig is, en de breedte van dit perceel ter hoogte van de voorgevel minder dan 30 m bedraagt, wordt ook dit deel van het perceel gewijzigd, te weten naar Artikel 19 Wonen - 1.
Onderhavig plan voldoet aan deze voorwaarden. In paragraaf 4.3 van deze toelichting zal nader worden toegelicht waarom met dit plan aan de beschreven voorwaarden kan worden voldaan.
1.5 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande situatie beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op het plan voor de locatie. Hoofdstuk 4 omvat een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 5 is het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 6 is ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 7 is de juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak- en overlegmomenten zijn opgenomen.
Hoofdstuk 2 Bestaande Situatie
2.1 Karakteristiek Van De Omgeving
De locatie aan de Tolsestraat ligt aan de rand van bestaande bebouwd gebied van Opheusden. Op korte afstand van het plangebied gaat de Tolsestraat over in het buitengebied Kesteren. De Tolsestraat sluit aan op de Dalwagenseweg, een belangrijke doorgaande route in Opheusden die uitkomt bij het treinstation Opheusden.
Luchtfoto met globale ligging plangebied (bron: Google maps)
2.2 Het Plangebied
Op onderstaande luchtfoto is het plangebied van dit wijzigingsplan aangegeven. Het gaat om een deel van het woonperceel dat bij Tolsestraat 2a hoorde. Direct ten noorden van het plangebied is het bedrijf GMB (rioleringstechniek) gelegen. Ten oosten is een kantoor gevestigd. Het plangebied grenst aan de zuidzijde aan de tuin van de woning Dalwagenseweg 55. Daarachter is nog een agrarisch perceel ingeklemd tussen de woningen en het recent gebouwde bedrijventerrein 'Tolsestraat'. Een deel van dit perceel is in gebruik voor het kweken van bomen. De bebouwing aan de Tolsestraat varieert van 1 tot 2 bouwlagen met kap.
Het plangebied ligt momenteel braak, in afwachting van de nieuwbouw. Op de luchtfoto is nog te zien dat er kweekbomen hebben gestaan. Aan de voorzijde van het plangebied is een wegversmalling aanwezig.
Luchtfoto met begrenzing plangebied (bron: Google maps)
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
Het initiatief omvat de bouw van een vrijstaande woning. Het exacte ontwerp van het gebouw staat nog niet vast. Hierdoor zijn er twee varianten opgesteld. Hiermee behoudt de initiatiefnemer nog enige flexibiliteit om zijn wensen bij de vergunningsfase verder uit te werken. Beide varianten zijn stedenbouwkundig verantwoord en worden navolgend toegelicht.
Bij variant 1 is het hoofdgebouw gesitueerd op circa 7 meter vanaf de rand van de Tolsestraat en bestaat de woning uit één laag met kap (goothoogte max. 4 m en bouwhoogte max. 9 m). Variant 2 is het hoofdgebouw 5 meter verder naar achteren gelegen (van de weg af) ten opzichte van variant 1 en bestaat uit twee lagen met kap (goothoogte max. 6 m en bouwhoogte max. 10 m). In beide gevallen is de woning centraal op het perceel geplaatst.
Beide varianten passen in het straatbeeld van de Tolsestraat, waar woningen en andere gebouwen beschikken over 1 bouwlaag met kap maar waar enkele andere gebouwen ook deels een hogere bouwhoogte kennen. Het is echter stedenbouwkundig niet wenselijk om dicht bij de weg in twee lagen met kap te bouwen. Deze vooruitgeschoven positie, in combinatie met een bouwhoogte bestaande uit 2 lagen met een kap maakt dat de woning te prominent in het straatbeeld aanwezig is en dat de aanliggende bebouwing vanaf de weg gezien verstopt zal raken. Hierdoor zal het straatbeeld en de stedenbouwkundige karakteristiek van de omgeving worden verstoord. In voorliggend wijzigingsplan zijnbeide varianten toegestaan, waarbij de variant met de hogere bouwhoogte verder van de weg is gelegen. Het combineren van beide varianten is uitgesloten. Hierbij is de eerste omgevingsvergunningaanvraag leidend. Het andere model komt dan automatisch te vervallen.
Vanaf 1 meter achter de voorste bouwgrens zijn bijgebouwen toegestaan, bestaande uit maximaal 1 laag met kap. Er zullen 3 parkeerplaatsen worden gerealiseerd, de rest wordt ingericht als tuin. Onderstaande afbeelding geeft een schematische weergave van de ruimtelijke opzet van het plan.
Inrichtingsschets met mogelijk invulling van het plangebied (bron: bouwkundig ontwerp- en adviesbureau van Zeist)
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Rijksbeleid
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking. De treden zijn:
- 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling dient te voorzien in een actuele regionale behoefte;
- 2. indien uit stap 1 volgt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte moet beschreven worden in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
- 3. indien uit stap 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in, of in de directe nabijheid van, de aangewezen beschermde gebieden.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Het plan is dermate kleinschalig (slechts één woning) dat het geen invloed heeft op de regionale behoefte en de regionaal afgestemde woningbouwprogramma (KWAP3, zie volgende paragraaf). De initiatiefnemer is degene die de woning gaat bewonen, dus voor eigen behoefte. Bovendien vindt de ontwikkeling binnen stedelijk gebied plaats op gronden die reeds een woonbestemming hebben. Hiermee kan gesteld worden dat er sprake is van een duurzame verstedelijking en voldoet aan het rijksbeleid.
4.2 Provinciaal Beleid
Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland
Op 24 september 2014 stelden Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vast. De regels in de verordening vormen het sluitstuk op de Omgevingsvisie die op 9 juli 2014 werd vastgesteld. Op 18 oktober 2014 zijn de Omgevingsvisie en –verordening in werking getreden .
In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De provincie zet daarbij in op het waarborgen en het verder ontwikkelen van de kwaliteiten van Gelderland waarbij recht wordt gedaan aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek.
De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De Omgevingsverordening geeft aan dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt binnen het bestaand bebouwd gebied, waarbinnen stedelijke ontwikkelingen zijn toegestaan. In die zin past de ontwikkeling binnen de uitgangspunten van de Omgevingsverordening. De ontwikkeling betreft 'slechts' één woning, bedoeld voor de initiatiefnemer (een concrete behoefte), waarmee het plan niet in strijd is met de regionale afspraken in het kader van het Kwalititatief Woonprogramma (KWAP3). De overige (gebiedsbeschermende) uitgangspunten van de verordening hebben geen raakvlak met het plangebied. Het provinciaal beleid staat uitvoering van het initiatief niet in de weg.
4.3 Gemeentelijk Beleid
Structuurvisie Neder-Betuwe 2015
De Structuurvisie Neder-Betuwe 2015 is vastgesteld door de gemeenteraad op 04-06-2015. In de structuurvisie streeft de gemeente naar het zoveel mogelijk benutten van inbreidingslocaties en daarmee een efficiënt gebruik van de (open) ruimte in de kernen, mits het landelijk karakter (lees kwaliteit) van de kern niet verloren gaat. De ontwikkeling en het behoud van compacte dorpskernen bespaart waar mogelijk uitbreiding aan de randen en ongewenste realisatie van bebouwing in het buitengebied.
Fragment Structuurvisiekaart Neder-Betuwe 2015 rond Opheusden
Voor wat betreft het dorp Opheusden wordt gesteld dat de ligging aan de Nederrijn met bijbehorende uiterwaarden en dijk bepalend is voor de identiteit van het dorp. Het uiterwaardengebied biedt karakteristieke uitzichten en fungeert als uitloopgebied voor Opheusden. Het zicht op Opheusden vanaf de Rijnbandijk wordt nu mede bepaald door de achterkanten van de bebouwing langs de Dorpsstraat en Hamsestraat. De overgang naar het landelijk gebied is hier een aandachtspunt. De relatie met de uiterwaarden kan worden versterkt door vanuit het dorp aan te sluiten bij de padenstructuur, zoals opgenomen in natuurontwikkelingsplannen voor de uiterwaarden. Voorts is het van belang de waardevolle, karakteristieke linten te versterken. Het gaat hier met name om de Dorpsstraat, de Rijnbandijk, de Burgemeester Lodderstraat en de Smachtkamp.
Planspecifiek
In de Structuurvisie valt het plangebied binnen de herstructurering Dalwagenseweg. Deze herstructurering heeft ten doel om de ruimtelijke kwaliteit in het gebied te verbeteren. Dit moet onder andere gebeuren door de bestaande bedrijfslocaties binnen het gebied om te vormen tot woningbouwlocaties. Hoewel het plangebied al een woonbestemming heeft, is het tot voor kort in gebruik geweest als teeltgrond. Uitvoering van voorliggend initiatief zou aansluiten op de wens om in het gebied functieverandering op gang te brengen. In de directe omgeving zijn er diverse initiatieven ontplooid om de (agrarische) bedrijfsgronden te transformeren naar woongronden. Onderhavig initiatief sluit hierbij aan en is in lijn met de Structuurvisie Neder-Betuwe 2015.
Woonvisie 2011-2016 Vitale kernen in een sterke gemeente
Op 30 juni 2011 is de woonvisie vastgesteld door de raad van de gemeente Neder-Betuwe. Hierin is het beleid met betrekking tot de woningmarkt, kansen, aanbod en behoefte opgenomen. Om richting te geven aan de ontwikkeling van de gemeente, biedt deze visie belangrijke handvatten voor de gemeente zelf, maar ook de partners met wie zij op het brede speelveld van het wonen samenwerkt. Het geeft een kwalitatieve inkleuring aan de woningbouwontwikkeling van zowel nieuwbouw als bestaande bouw in de gemeente en alle facetten die hiermee samenhangen.
De gemeente wil het woonklimaat de komende jaren verder versterken en verbeteren zodat Neder-Betuwe een sterke gemeente met vitale kernen blijft. Dit wil de gemeente bereiken door actief woonbeleid te voeren op de volgende aandachtspunten die gebaseerd zijn op onderzoek, bestaande beleidskaders en discussie met professionals en de raad:
1. Inspelen op een veranderende bevolkingssamenstelling
Het toenemen van het aantal ouderen heeft invloed op de behoefte aan woningen, voorzieningen en de aanwezigheid van zorg en welzijn. Dit vraagt de komende jaren aandacht. Dit geldt ook voor starters en jonge gezinnen. Zij hebben moeite om tot de woningmarkt toe te treden. De gemeente Neder-Betuwe wil voor hen meer kansen creëren: zij zijn immers de gezinnen van de toekomst
2. Inzetten op een realistische nieuwbouwambitie
Hier wil de gemeente, in samenspraak met andere gemeenten in Regio Rivierengebied, op voorsorteren met een realistische ambitie.
3. Het creëren van een sterke 'plus' in Kesteren
Op korte termijn mogelijk een uitbreiding van het voorzieningenniveau ten faveure van de gehele gemeente mogelijk is. Daarnaast is het belangrijk om een sterke kern te creëren om voorzieningen te handhaven die bij afname van de groei op lange termijn niet in elke kern zijn te behouden.
4. Inzetten op een duurzame woningvoorraad
Om de kwaliteit van deze woningen ook voor de lange termijn veilig te stellen, zet de gemeente in op versterking van duurzaamheid op het gebied van energiezuinigheid en levensloopbestendigheid van de woningvoorraad.
Planspecifiek
Onderhavig initiatief gaat uit van realisatie van één nieuwe woning in het hogere segment. In de woonvisie wordt aangegeven dat Opheusden met 10% van de totale bouwopgave van 1000 woningen niet in de eigen woningbehoefte van de kern kan voorzien. Er zijn dus nog steeds extra woningen nodig, bovendien is de toekomstige bewoner ook de initiatiefnemer en wordt er voor een concrete behoefte gebouwd. Het plan sluit daarmee aan op de uitgangspunten van de Woonvisie 2011-2016.
Vigerend bestemmingsplan
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Kern Opheusden", vastgesteld op 25 april 2013 door de Gemeente Neder-Betuwe. Door het ontbreken van een bouwvlak (binnen de bestaande woonbestemming) is de bouw van een woning niet toegestaan. Medewerking is mogelijk op basis van de wijzigingsbevoegdheid 'nieuwe woning' (zie paragraaf 1.4), mits aan de voorwaarden van de bevoegdheid wordt voldaan en er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
Voorliggend initiatief gaat uit van de bouw van één vrijstaande woning (a). Hierbij is rekening gehouden met de voorgeschreven afstand van 3 meter tot de zijdelingse perceelsgrens (b), dit is namelijk min. 9 meter. De maatvoeringseisen (c) sluit aan op de stedenbouwkundige karakteristiek van de omgeving (d). In de omgeving komen gebouwen van 1 en 2 lagen met kap voor, hierdoor worden beide varianten ook toegestaan in voorliggend plan.
Zoals in paragraaf 5.1 is beschreven, wordt er voldaan aan de voorwaarden omtrent alle milieuaspecten (e t/m h) en het aspect water (i) in paragraaf 5.2).
In de regels en op de verbeelding is te zien dat het plan voldoet aan de resterende wijzigingsvoorwaarden j t/m n. Onderhavig plan voldoet aan de gestelde voorwaarden.
Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
5.1 Milieu
5.1.1 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Het voorliggend initiatief betreft de ontwikkeling van een woning, dit wordt gezien als een geluidsgevoelige functie. Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van wegverkeerslawaai.
De planlocatie is gelegen aan de Tolsestraat, welke een 30 km/u regime kent. In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) is er geen onderzoeksplicht bij 30 km/h-wegen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan het nodig zijn de akoestische gevolgen in kaart te brengen. Echter dit is bijvoorbeeld bij erg drukke 30 km-wegen en bijvoorbeeld bij klinkerverharding. De Tolsestraat is een relatief rustige woonstraat met een verkeersintensiteit van ca. 1.260 motorvoertuigen per weekdag (bron: Gemeente Neder-Betuwe telling 2014). Het geluid op de gevel zal daarmee dusdanig laag zijn dat er sprake zal zijn van een goed woon- en leefmilieu. Het plan wordt hierdoor uitvoerbaar geacht op het gebied van geluid.
5.1.2 Luchtkwaliteit
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen is in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
De woning betreft geen gevoelige bestemming. Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief van dusdanige geringe omvang, dat kan geconcludeerd worden dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het betreft slechts één woning. Het aspect lucht is hierdoor niet verder van belang.
5.1.3 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico's:
- inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico!). Indien de 1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.
(Bevi-)inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Bevi. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er is een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires.
De wet- en regelgeving omtrent buisleidingen schoot volgens het rijk op veel gebieden tekort. Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen in Nederland. De nieuwe aanpak moet zicht met name richten op de veiligheidsafstand rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de nieuwe AMvB wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Er wordt gewerkt aan een nieuw besluit: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Dit is bij het schrijven van dit stuk nog een concept, maar in het in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het verstandig er al rekening mee te houden. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Btev gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
Planspecifiek
Via de site risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die site.
Uitsnede risicokaart
Op de risicokaart is te zien dat er zich in de nabijheid van het plangebied geen Bevi-inrichtingen bevinden. Wel is de ligging van transportroutes van belang. De betuweroute is een transportroute voor gevaarlijke stoffen. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de Betuweroute (4 km), maar ligt ruimschoots buiten de 200 meter evacuatie zone van de Betuweroute. Daarnaast is op een afstand van ruim 400 meter een aardgastransportleiding gelegen. De 10-6 risicocontour is op 5 meter gelegen vanaf het hart van de leiding gelegen. Het plangebied ligt hier eveneens ruimschoots buiten.
Op grond van art. 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) moet worden ingegaan op de mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. De afstand tot de Betuweroute en de aardgastransportleiding is dermate groot dat de risico's van het plangebied bij een ongeval zeer klein zijn. De doelgroep die hier zal komen betreft geen 'kwetsbare' groep, de zelfredzaamheid is goed.
Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
5.1.4 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Om te onderzoeken of de bodem geschikt is voor de beoogde functie, is een verkennend bodemonderzoek (incl. asbest en Organochloorbestrijdingsmiddelen) uitgevoerd (zie bijlage 1).
Bij het veldwerk zijn in de toplaag sporen puin aangetroffen. Verder zijn geen waarnemingen (afwijkende geur, olie etc.) gedaan welke wijzen op mogelijke verontreiniging.
Asbest is zintuiglijk niet waargenomen.
In het toplaagmengmonster ligt enkel het cadmiumgehalte in geringe mate boven de achtergrondwaarde.
In het onderlaagmengmonster liggen de gemeten gehaltes onder de achtergrondwaarde. In het toplaagmengmonster liggen de gemeten OCB-gehaltes onder de detectiegrens/achtergrondwaarde.
In het grondwatermonster ligt het bariumgehalte (170 ug/l) boven de streefwaarde (50 ug/l). Het verhoogde bariumgehalte in het grondwater heeft vaak een natuurlijke oorsprong.
Gezien de aangetroffen gehaltes in de bodem en het grondwater mag de veronderstelling van onverdacht terrein worden gehandhaafd.
De kwaliteit van de bodem en het grondwater is dusdanig dat bodemkundig milieuhygiënisch
geen beletselen voor toekomstige nieuwbouw op het perceel aanwezig zijn.
5.1.5 Bedrijven en Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Bekeken dient te worden of de realisatie van de beoogde woning gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering voor de omliggende bedrijven en dat er ter plaatse van de te realiseren woning sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
Aan de overzijde van de Tolsestraat is ter hoogte van het plangebied een bedrijfsbestemming aanwezig waar een weg- en waterbouw bedrijf is gevestigd (GMB, Dalwagenseweg 51). Dit bedrijf valt in categorie 2 en kent een richtafstand van 30 meter tot een 'rustige woonwijk' en 10 meter in een 'gemengd gebied'. De afstand van het bouwvlak van de beoogde woning tot het bedrijfsgebouw van GMB betreft minimaal 22 meter. In de directe nabijheid van het plangebied zijn diverse niet-woonfuncties aanwezig: GMB, kantoor, bedrijventerrein Tolsestraat, boomkwekerij. Hierdoor kan de aan te houden richtafstand verkleind worden naar 10 meter. Verder is het van belang dat er meer woningen rond GMB aanwezig zijn waarmee het bedrijf met hun bedrijfsvoering rekening moet houden. Daarmee kan gesteld worden dat met het toevoegen van de woning het bedrijf niet wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering. Bovendien bevindt in de huidige situatie aan de zijde van de Tolsestraat de kantoren van het bedrijf, waarmee de (belastende) bedrijfsactiviteiten worden afgeschermd en op een grotere afstand zijn gelegen.
Voor het naastgelegen kantoorgebouw 'Accon-AVM' aan deTolsestraat 2 hoeft geen richtafstand aangehouden te worden. Hierbij is immers sprake van een categorie 1 bedrijf waarbij de richtafstand in een gemengd gebied 0 meter bedraagt.
Op basis van de hiervoor beschreven aspecten wordt geconcludeerd dat ter plaatse van de te realiseren woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de ontwikkeling geen belemmering vormt voor de toegestane bedrijfsactiviteiten van omliggende bedrijven.
5.1.6 Spuitzonering
Er gelden in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen, voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen en bedrijven. Vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten van fruitbomen wordt in de bestemmingsplanpraktijk een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 meter aan te houden tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide vuistregel.
Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Woningen en bijbehorende tuinen worden als zodanig aangemerkt. Bij de afstand van 50 meter wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de teler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van de bewoners van de (bedrijfs)woning. De 50 meter afstand is echter een indicatieve afstand en hangt onder meer af van het soort teelt ter plaatse en de plaatselijke omstandigheden. Drift in bijvoorbeeld de fruitteelt is door de aard van de bespuiting, met name op- en zijwaarts gericht spuiten, hoger en intensiever dan bij bespuitingen in de lage bomenteelt. Voor het betrokken bestuursorgaan bestaat zowel bij toepassing als afwijking van deze afstand een onderzoeksplicht. Een kortere afstand is mogelijk, mits voorzien van een deugdelijke motivering.
Zoals hiervoor staat aangegeven is de in de praktijk gegroeide vuistregel van 50 meter indicatief. Dat betekent dat er onder omstandigheden gemotiveerd van kan worden afgeweken. Omdat elk geval anders is, dient dit per dossier te worden onderzocht en afgewogen. Dat is maatwerk. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en onderzoek komen de volgende aandachtspunten naar voren:
- 1. wat wordt planologisch mogelijk gemaakt met de ontwikkeling ?
- 2. wat zijn de omliggende geldende bestemming(en) ?
- 3. wat is de afstand tussen de gevoelige functie en de locatie waar (potentieel) gespoten mag worden ?
- 4. welke gewasbeschermingsmiddelen en spuitmethode kan worden gebruikt en wanneer?
- 5. Wat zijn de effecten van de gewasbeschermingsmiddelen voor de mens bij blootstelling en het gebruik van driftreducerende technieken
- 6. welke omgevingsfactoren hebben invloed op de driftreducering en welke driftreducerende maatregelen kunnen worden genomen?
- 7. wat is de overheersende windrichting ?
- 8. Conclusie: Wordt de teler beperkt in zijn bedrijfsvoering en Is er sprake van een goed woonklimaat voor de toekomstige bewoner ?
Aan de hand van bovengenoemde stappen wordt onderbouwd waarom in dit dossier een kleinere spuitzone kan worden aangehouden dan 50 meter waarbij sprake blijft van een goed woonklimaat en de spuiter niet in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.
Stap 1 wat wordt planologisch mogelijk gemaakt en geldende bestemming(en)
Voor de gronden van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Kern Opheusden" . Het perceel heeft hierin de bestemming ‘Wonen 2’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 5’.
Ten zuiden van het plangebied is een agrarisch bestemd perceel aanwezig. Dit betekent dat volgens het vigerend bestemmingsplan "Kern Opheusden" de gronden mogen worden gebruikt voor het telen van bomen en voor fruitteelt. Een deel van deze gronden wordt ook daadwerkelijk gebruikt voor laanboomteelt.
Stap 2 wat zijn de omliggende geldende bestemming(en) ?
De nieuwe woning krijgt overeenkomstig de huidige bestemming, de bestemming ‘Wonen-2’. Er wordt een bouwmogelijkheid aan de huidige bestemming toegevoegd om de woning mogelijk te maken.
Stap 3 wat is de afstand tussen de gevoelige functie en de locatie waar (potentieel) gespoten mag worden ?
Indien de woning direct aan de weg wordt gesitueerd (variant 1) is de afstand tot de woning ca. 43 meter en als variant 2 wordt gebouwd dan is de afstand ca. 40 meter (conform het bouwplan). De afstand van het plangebied (de beoogde achtertuin) is circa 16 meter. Met deze afstand dient in voorliggend initiatief rekening te houden.
Stap 4 Welke gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt en wanneer
Voor het agrarische perceel is in planologisch-juridische zin fruit- en bomenteelt toegestaan. Voor dit perceel kan worden uitgegaan van gewasbeschermingsmiddelen die in de fruit- en hoge bomenteelt het meest worden gebruikt. Dat is namelijk de meest representatieve situatie. In de fruit en hoge bomenteelt worden voornamelijk schimmelbestrijdingsmiddelen (fungiciden) en insectenbestrijdingsmiddelen (insecticiden) gebruikt. De meest gebruikte middelen zijn Captan 80WG/Malvin WG, Insegar, Teppeki, Runner en Pirimor.
Van belang is onder meer wanneer deze middelen gebruikt mogen worden: gedurende het hele jaar of gedurende een seizoen, dus zowel op volblad als op kale bomen. Het middel Captan mag gedurende het gehele jaar worden gebruikt, dus zowel op kale bomen als bomen met blad. Captan is van bovengenoemde gewasbeschermingsmiddelen het meest toxisch. Om die reden wordt uitgegaan van het middel Captan (worst
case scenario).
Stap 5 Wat zijn de effecten van de gewasbeschermingsmiddelen voor de mens bij blootstelling en het gebruik van diftreducerende technieken
Uit onderzoek van de Wageningen Universiteit (hierna: WUR)* blijkt dat de gezondheidsrisico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden met name liggen bij opname van stoffen door de huid (dermaal risico). In het onderzoek is het maximaal dermale blootstellingseindpunt vastgesteld op 100%. Overschrijding van dit eindpunt betekent dat de huidblootstelling van mensen aan bepaalde gewasbeschermingsmiddelen tot schadelijke effecten kan leiden voor de gezondheid. Uit het onderzoek blijkt tevens dat voor het middel Captan het dermale blootstellingseindpunt wordt overschreden bij bespuiting op bomen zonder blad en zonder driftreducerende spuitmethoden (worstcase scenario) op een afstand van 40 m tot de laatste bomenrij. Hierbij is uitgegaan van bespuiting met een standaard dwarsstroomspuit – dit is geen driftbeperkende spuitdop - op een boomhoogte van 0-3 m respectievelijk 3-6 m.
Bij het gebruik van een driftreducerende spuitmethode (dwarsstroomspuit met driftbeperkende venturi spleetdoppen) op kale bomen is het dermale blootstellingseindpunt bij een afstand van 30 meter tot aan de laatste bomenrij, 86% en wordt het dermale blootstellingspunt (van 100%) derhalve niet overschreden.
* In april en mei 2014 zijn twee onderzoeksrapporten gepubliceerd:
- “Onderzoek naar driftblootstelling van omstanders en omwonende door boomgaard bespuitingen – Situatie Kroonheuvel Ommeren te Lienden in de gemeente Buren”
- “Onderzoek naar driftblootstelling van omstanders en omwonende door boomgaard bespuitingen” – Project Skaeve Huse in de gemeente Nijmegen”
Stap 6 welke omgevingsfactoren hebben invloed op de driftreducering en welke driftreducerende maatregelen kunnen worden genomen?
Omgevingsfactoren
Omdat er een watertoevoerende sloot tussen de agrarische percelen en de woning is gelegen, is de kweker op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht driftbeperkende spuitmethoden toe te passen en teeltvrije zones langs de watergang te hanteren.
De bepalingen met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de open lucht staan opgenomen in artikel 3.79 e.v. van het Activiteitenbesluit milieubeheer en zijn bedoeld om de reductie van gewasbeschermingsmiddelen in het water verder te stimuleren. Het Waterschap is hierbij het bevoegde gezag. Het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen is bij een watertoevoerende sloot om of langs het perceel verplicht. Conform het onderzoek van de WUR kan dan een afstand van 35 meter vanaf de laatste bomenrij tot aan een gevoelige functie in acht worden genomen.
Tussen het agrarisch perceel en de beoogde woning is een woonperceel aanwezig. Ook aan de west- en zuidzijde van het agrarisch perceel zijn woningen en tuinen gelegen. Aan de oostzijde is het bedrijventerrein gelegen. Deze gevoelige functies zijn reeds op een kortere afstand van het agrarisch perceel gelegen. In het kader van de spuitactiviteiten dient de kweker al rekening te houden met deze gevoelige functies. Er zal daardoor gebruik moeten worden gemaakt van driftreducerende maatregelen en technieken om de drift te beperken.
Driftreducerende maatregelen
Om het blootstellingsrisico bij het bespuiten van kale fruitbomen (worst case scenario) verder te beperken is volgens het onderzoek kan een in de winter bladhoudende vegetatie of een constructie met een vergelijkbare filterende werking worden toegepast. Het dient dan om een haag te gaan met een in de winter bladhoudende vegetatie met een hoogte van tenminste 3 m. In dat geval vindt volgens het onderzoek vanaf 10 meter vanaf de laatste bomenrij geen overschrijding plaats van het dermale blootstellingseindpunt, zowel zonder het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen als met het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen.
Omdat de kweekbomen op grond van het geldende bestemmingsplan in principe in het gehele bestemmingsvlak geplant mogen worden, dient hierbij gemeten te worden vanaf de grens van het agrarische bestemmingsvlak.
Stap 7 Overheersende windrichting
In verband met mogelijke verwaaiing van spuitvloeistof is tevens de overheersende windrichting van belang. De meest voorkomende windrichting in Nederland is de zuidwestelijke richting. Het plangebied is noordelijk gelegen van de potentiële kweekgronden. Dit is slechts voor een klein hoekje in de zuid-oostelijke gedeelte van de tuin als ongunstig te omschrijven.
Conclusie
Doordat een (potentiële) kweker reeds rekening moet houden met gevoelige functies die dichterbij zijn gelegen en rekening moet houden met de waterkwaliteit van de aanwezige watergang zal sprake zijn van spuitreducerende maatregelen waardoor de teler/kweker reeds in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Onderhavig plan heeft geen effect op de bedrijfsvoering van de teler.
Anderzijds moet een goed woon- en leefmilieu worden gegarandeerd. Hierdoor wordt in het plan een drifthaag toegepast. Dit in combinatie met bovenstaande argumenten is een afstand van 10 meter te verantwoorden. In onderhavig plan ligt de tuin op 18 meter. Hierdoor is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
De drifthaag met bijbehorende eisen (3 meter hoog, winter bladhoudende vegetatie) is als voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan opgenomen.
5.1.7 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (de tweede soort staat ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3. lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:
- binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
- buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij buiten danwel binnen de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.
Planspecifiek
De gemeente Neder-Betuwe heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met een gemeentelijke verordening af te wijken van de wettelijke normen. De gemeenteraad heeft een geurverordening vastgesteld op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij. De vaststelling van de geurverordening is onderbouwd in de herziening van de Gebiedsvisie, behorende bij de geurverordening N-B 2011, vastgesteld 15 september 2011.
In de gebiedsvisie zijn kaarten opgenomen met achtergrondbelasting, waarbij rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen van de veehouderijen. Uit deze kaart (maximale geursituatie) is af te leiden dat ter plaatse van het plangebied de leefsituatie 'goed' is.
Geurhinderpercentage met in geel hoger dan geaccepteerde geurniveau, in blauw plangebied (geurverordening 2011)
De veehouderijen zitten op een ruime afstand (circa 800m) van het plangebied. De hoge geurhinderpercentage (geel gearceerd) ligt buiten het plangebied (blauw). Door deze ruime afstand zijn er geen belemmeringen voor gevoelige functies te verwachten met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het plan. Ook worden er geen agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering belemmerd door het initiatief. Verder onderzoek naar het aspect 'geur' is dan ook niet nodig. Ten aanzien van het aspect geur is het plan uitvoerbaar.
5.2 Watertoets
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Waterschapsbeleid Waterschap
Het Waterbeheerplan 2010-2015 (2009) heeft een integraal en strategisch karakter. De koers voor de komende zes jaren wordt hierin vastgelegd. In de planperiode staan de volgende aspecten centraal:
- het bieden van veiligheid tegen overstromingen;
- het realiseren van de kwantitatieve wateropgave (NBW1);
- het realiseren van de waterkwaliteits- en ecologische doelstellingen (KRW2);
- het samen met de gemeenten realiseren van de kwantitatieve wateropgave in het stedelijk gebied en het verbeteren van de waterkwaliteit in stedelijke wateren;
- het invulling geven aan de samenwerking in de afvalwaterketen.
Het Waterbeheerplan 2010-2015 borduurt voort op de verschillende beleidsplannen die in de afgelopen jaren zijn vastgesteld. Er is dus geen sprake van een breuk in het waterbeleid maar wel van een verdere intensivering. Het is het eerste volledig integrale waterbeheerplan van het waterschap. Alle beleidsaspecten van waterkeringen, watersysteem en afvalwaterketen zijn in dit plan verwoord. Ook zijn voor het eerst de nationale, de provinciale en waterschapsplannen tegelijkertijd opgesteld. Omdat deze verschillende plannen elkaar beinvloeden is er veel geinvesteerd in een goede afstemming tussen de verschillende overheden.
In de Beleidsregels van het waterschap is vuistregel opgenomen voor de compensatie van toename aan verhard oppervlak. Deze vuistregel houdt in dat voor elke hectare nieuw verhard oppervlak er 436 m3 waterberging gerealiseerd moet worden (gebaseerd op de T=10+10% bui). In het stedelijk gebied is de toename voor de eerste 500 m2 verhard oppervlak vrijgesteld van watercompensatie en voor het landelijk gebied is dit 1.500 m2.
Gemeentelijk beleid
De gemeente Nederbetuwe heeft het Waterplan II opgesteld wat geldt van 2014 tot en met 2018, als logisch vervolg op het waterplan 2008-2012. In dit Waterplan II ligt het accent op oppervlaktewater en ruimtelijke ordening. Het zet in op een robuust en schoon watersysteem en een goed functionerend rioleringssysteem in de gemeente. Er wordt een overzicht van die systemen gegeven en de knelpunten worden benoemd. In het uitvoeringsprogramma dat in dit Waterplan is opgenomen worden oplossingen gegeven. Het Waterplan geeft streefbeelden voor het oppervlaktewater in de gemeente. Die kunnen dienen bij de vormgeving van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Daarbij zijn de doelstellingen:
- Een veerkrachtig, robuust en duurzaam watersysteem.
- Een optimaal functionerende waterketen.
- Een effectieve en efficiente waterorganisatie.
Vanuit het waterplan hebben beide organisaties de zorg voor waterkwantiteit (het voorkomen van overstroming, het tegengaan van watertekorten) en waterkwaliteit (schoon water en het verminderen van 'overstort' uit de riolering). De essentie van het waterbeleid in de komende periode is: ruimte maken voor water. Dat kan door middel van het aanleggen van extra waterbergingen. Daarbij wordt de combinatie met de ruimtelijke ontwikkeling in de gemeente gezocht.
Water maakt een belangrijk onderdeel uit van de beleving van het landschap in de gemeente. Bij het werken aan de waterdoelstellingen wordt het belang van landschap, natuur en ecologie meegewogen. Slim onderhoud en de aanleg van bijvoorbeeld natuurvriendelijke oevers maken daar onderdeel van uit.
Waterplan II sluit af met een aantal concrete maatregelen. Deze zijn opgenomen in Gemeentelijk Rioleringsplan. Een belangrijk onderdeel is de aanleg van waterbergingen. Een gedeelte daarvan is al in voorbereiding, voor de meeste waterbergingen zijn de locaties nog niet gevonden.
Gemeentelijk Rioleringsplan
In het Gemeentelijk Rioleringsplan 2014-2018 van de gemeente Neder-Betuwe is verwoord hoe de gemeente invulling geeft aan zorgtaken rondom afval-, hemel- en grondwater. Dit plan hangt sterk samen met het Waterplan Neder-Betuwe. Bijzonder is de vernieuwde zorgplicht voor hemelwater. Sinds 2005 wordt al aan de basisinspanning voldaan. Voor nieuwbouwprojecten is 100% afkoppeling voorgeschreven, waarbij vuil en schoon water wordt gescheiden. Ten aanzien van grondwater wil de gemeente allereerst zo veel mogelijk inzicht verkrijgen, gelet op het complexe stelsel met sterke fluctuaties door rivierwaterstanden in verschillende seizoenen. Voor het plangebied betekent dit dat het afvalwater op het bestaande gemengde rioleringsstelsel moet worden gebracht. De kosten voor de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel komen voor rekening van de ontwikkelaar. Het hemelwater dient apart te worden opgevangen en te worden hergebruikt, gebufferd of geïnfiltreerd.
Planspecifiek
Het projectgebied bestaat in de huidige situatie uit woongebied wat momenteel braak ligt. Over een klein gedeelte van het plangebied ligt de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterlopen', deze bestemming zal worden overgenomen op de verbeelding van dit plan. Hierbij wordt een een obstakelvrije zone gehanteerd langs de A-watergang ten behoeve het onderhoudswerkzaamheden.
Met de ontwikkeling van de woning met bijgebouw zal het verhard oppervlak ten opzichte van de bestaande situatie toenemen. Het Waterschap hanteert voor stedelijk gebied een drempelwaarde van 500 m2 aan toename verharding. Indien dit plaats vindt zullen waterbergingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Onderhavig plan gaat uit van circa 180 m2 voor het hoofdgebouw en er is totaal 120 m2 aan bijgebouwen toegestaan binnen het bestemmingsplan. Voor de inrit en het parkeerterrein zal circa 170 m2 worden verhard. Hiermee wordt onder de grens van 500 m2 gebleven (circa 470).
Bij de nieuwbouw zal een gescheiden rioleringsstelsel aangelegd worden. Het hemelwater zal worden gescheiden van het afvalwater en waar nodig wordt binnen de tuin mogelijkheden voor waterberging gezocht. Het perceel biedt voldoende ruimte om dit te realiseren. Ter voorkoming van verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering.
De watertoets voor dit plan heeft plaatsgevonden via de Digitale Watertoets (www.dewatertoets.nl).Uit de ingevoerde gegevens volgt dat er sprake is van een ruimtelijk plan dat een geringe invloed heeft op de taken en belangen van het waterschap. In deze fase van de planvorming (bestemmingsplan) kan volgens het waterschap worden volstaan met dit automatisch gegeneerd wateradvies.Voor het ruimtelijk plan is geen compenserende waterberging nodig. Het waterschap Rivierenland is hierdoor op de hoogte gebracht van het plan en adviseert in die zin positief over het plan.
Dit bestemmingsplan wordt uitvoerbaar geacht op het gebied van water.
5.3 Cultuurhistorie En Archeologie
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn geen monumenten en cultuurhistorische waarden aanwezig. Het plangebied heeft binnen het vigerend bestemmingsplan een dubbelbestemming voor behoud van eventueel aanwezige archeologische waarde (Waarde - Archeologie 5). Dit houdt in dat bij bodemingrepen groter dan 2000 m2 er archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. De beoogde bodemingrepen, nieuwe woning met bijgebouw(en), zal hier ruim onder blijven. Hiermee is dit bestemmingsplan uitvoerbaar op het terrein van archeologie en blijft de dubbelbestemming gehandhaafd in voorliggend wijzigingsplan.
5.4 Verkeer
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Ten behoeve van de nieuwe woning zal een inrit gemaakt worden aan de Tolsestraat. Dit zal gebeuren in de meest westelijke hoek van het perceel (zie onderstaande afbeelding).
Zodoende ontstaat een veilige en overzichtelijke situatie bij het oprijden van het perceel. Er is rekening gehouden met de aanwezige wegversmalling.
Met het toevoegen van een woning zal het verkeer op de Tolsestraat in zeer geringe mate toenemen (max. 8,6 verkeersbewegingen per etmaal (bron: CROW publicatie 317)). Dit heeft geen invloed op de verkeersstructuur en er is dan ook geen profielaanpassing o.i.d. noodzakelijk.
De nota parkeerbeleid van de gemeente Neder-Betuwe (26 februari 2013) is van toepassing op nieuwe ontwikkelingen. Hierin worden onder andere parkeernormen gesteld op basis van de toe te voegen functies. De nota schrijft een norm voor van 2,7 parkeerplaatsen voor een vrijstaande woning, deze parkeernorm is voorwaardelijk vastgelegd in de regels. Bewoners en bezoekers van de vrijstaande woning parkeren op eigen terrein, op de kavel is rekening gehouden met 3 parkeerplaatsen en dit voldoet aan de gestelde parkeernorm. Gezien de hiervoor beschreven aspecten is dit bestemmingsplan uitvoerbaar op het gebied van verkeer.
5.5 Flora En Fauna
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website
synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Bijgevoegd een screenshot van die website.
Op ruim 700 meter ten noorden van het plangebied is het Nationaal Landschap 'Rivierengebied', dat het grenst aan het Natura 2000 gebied 'Rijntakken' en de EHS gelegen. Uit bovenstaande uitsnede blijkt dat de beschermde gebieden ver buiten het plangebied zijn gelegen. Onderhavig plan gaat 'slechts' uit van één woning waarmee het plan geen invloed heeft op deze gebieden.
Soortenbescherming
Het perceel is in de huidige situatie ingericht met enkele recent gekweekte bomen . Er zijn verder geen bebouwing, hoogopgaande beplanting of watergangen aanwezig, hierdoor is een eventuele verblijfsplek voor beschermde soorten hoogst onwaarschijnlijk. Ten aanzien van het aspect flora en fauna zijn geen belemmeringen te verwachten en is het plan uitvoerbaar.
5.6 Leidingen
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
- 1. gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
- 2. aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
- 3. defensiebrandstoffen;
- 4. warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.
Planspecifiek
In de paragraaf externe veiligheid is reeds ingegaan op eventueel in het projectgebied aanwezige risicorelevante leidingen. Doordat overige aanwezige leidingen zijn op ruime afstand gelegen waardoor deze de uitvoerbaarheid van het plan niet beïnvloeden. De bebouwing zal op dezelfde wijze als naastgelegen bebouwing worden aangesloten op gas, water en elektriciteit. Hierbij worden geen belemmeringen verwacht.
5.7 Explosieven
In de tijd van de Tweede Wereldoorlog is het gebied in de gemeente Neder-Betuwe diverse malen getroffen door bombardementen. De gevechten hebben geleid tot munitieresten in de grond. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet worden nagegaan of er explosieven aanwezig zijn.
Planspecifiek
Voor de hele gemeente is een bureau onderzoek gedaan naar of er explosief materiaal in de grond te verwachten is. Het onderzoek kan niet uitwijzen of het plangebied een onverdachte of verdachte locatie betreft. In voorliggende situatie kan worden gesteld dat de vele bodemingrepen in het verleden de kans nihiel is dat er nog explosieven aanwezig zijn. De gronden zijn al ten minste 21 jaar in gebruik als kwekerij. Daarop hebben alle specifieke agrarische bewerkingen plaatsgevonden, zoals diepspitten, , diepwoelen, ploegen, frezen, rooien, rooien met kluiten etc. In het kader van voorliggend bestemmingsplan is het dan ook aannemelijk dat dit aspect de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staat.
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe wordt voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. De initiatiefnemer is tevens toekomstig bewoner en heeft voldoende financiële middelen om onderhavig plan en bijbehorende kosten te bekostigen. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Hoofdstuk 7 Juridische Planbeschrijving
7.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan (een vorm van bestemmingsplan) is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
7.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
7.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
7.4 Wijze Van Bestemmen
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen:
- Wonen - 2 waarbij de woonfunctie wordt neergelegd; Noemenswaardige bijzonderheid is dat er twee varianten qua situering en bouwmassa mogelijk worden gemaakt. De eerste variant gaat uit van een woning bestaande uit één laag met kap op minimaal 7 meter vanaf de rand van de weg. De tweede variant gaat uit van het bouwen in twee lagen met kap maar dan op minimaal 12 meter vanaf de rand van de weg. Het combineren van beide varianten is uitgesloten, de eerste omgevingsvergunning is leidend;
- Waarde – Archeologie – 5 (dubbelbestemming) waarbij het archeologisch bodemarchief beschermd wordt;
- Waterstaat - Waterlopen (dubbelbestemming) waarbij de aanwezige waterloop beschermd wordt.
Het onderhavig wijzigingsplan vormt geen nieuw plan maar treedt in de plaats van (een deel van) het vigerende bestemmingsplan. Het maakt derhalve deel uit van het bestemmingsplan "Kern Opheusden".
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Hoofdstuk 8 Procedure
8.1 Algemeen
Op dit wijzigingsplan is de Wro van toepassing en gelden daarom ten aanzien van de te volgen procedure de onderstaande regels. Op een ontwerp - wijzigingsplan is, ingevolge de artikel 3.9a, Wro, de Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.
Het ontwerp - wijzigingsplan ligt gedurende zes weken ter inzage en is digitaal raadpleegbaar via RO-Online (www.ruimtelijkeplannen.nl). Gedurende de periode van ter inzage legging kunnen belanghebbenden zienswijzen indienen bij burgemeester en wethouders.
Binnen acht weken na afloop van de zienswijzentermijn, nemen burgemeester en wethouders een besluit omtrent de wijziging. De kennisgeving van het besluit tot vaststelling van de wijziging geschiedt langs elektronische weg. Tegen een besluit omtrent vaststelling staat rechtsreeks beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn om beroep in te dienen vangt aan met ingang van de dag dat het vaststellingsbesluit ter inzage is gelegd.
8.2 Bro Overleg
In onderhavig plan is er geen waterschaps- of provinciaal belang in het geding. Het gaat immers om een dermate kleinschalige ontwikkeling, slechts één woning. Daarnaast voldoet het plan aan de wijzigingsregels uit het vigerend bestemmingsplan, waardoor deze mogelijkheden ook in het kader van dat bestemmingsplan zijn afgestemd met deze partijen.
8.3 Inspraak
Aangezien sprake is van het gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid in het vigerend bestemmingsplan en er sprake is van geen/gering effect op de omgeving gaat het plan direct als ontwerp ter inzage. Belanghebbenden hebben de mogelijkheid om hun zienswijzen in te dienen in het kader van het Ontwerpwijzigingsplan. Direct omwonende zijn door de initiatiefnemer geïnformeerd.
8.4 Zienswijzen
Het ontwerp bestemmingsplan heeft van 24 maart 2016 tot en met 4 mei 2016 ter inzage gelegen. Gedurende de terinzagetermijn zijn geen zienswijzen ontvangen.