KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - Landschap
Artikel 4 Bos
Artikel 5 Water
Artikel 6 Wonen
Artikel 7 Waarde - Archeologische Verwachtingswaarde Hoog
Artikel 8 Waarde - Nnn
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 9 Anti-dubbeltelregel
Artikel 10 Algemene Bouwregels
Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 12 Algemene Procedureregels
Artikel 13 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 14 Overgangsrecht
Artikel 15 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 De Bij Het Plan Behorende Stukken
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 Het Plan
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid Overijssel
3.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Vormvrije M.e.r.-beoordeling
4.2 Milieuzonering
4.3 Geur
4.4 Bodem
4.5 Geluid
4.6 Luchtkwaliteit
4.7 Externe Veiligheid
4.8 Water
4.9 Ecologie
4.10 Archeologie En Cultuurhistorie
4.11 Verkeer / Parkeren
Hoofdstuk 5 Juridische Toelichting
5.1 Planopzet En Systematiek
5.2 Toelichting Op De Regels
Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Vooroverleg
7.2 Zienswijzen
Bijlage 1 Erfopzet
Bijlage 2 Beplantings- En Beheerplan
Bijlage 1 Advies Het Oversticht
Bijlage 2 Ecologische Inpassing
Bijlage 3 Beplantings- En Beheerplan
Bijlage 4 Aanmeldnotitie M.e.r.
Bijlage 5 Verkennend Bodemonderzoek
Bijlage 6 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 7 Watertoets
Bijlage 8 Aerius-berekening
Bijlage 9 Quickscan Natuurwaarden

Buitengebied Holten, Koeweideweg 1

Bestemmingsplan - Gemeente Rijssen-Holten

Vastgesteld op 27-05-2021 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

het bestemmingsplan "Buitengebied Holten, Koeweideweg 1" met identificatienummer NL.IMRO.1742.BP2020007-0402 van de gemeente Rijssen-Holten;

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit

een beroeps- of bedrijfsactiviteit, uitgevoerd door (één van) de hoofdbewoner(s) van de woning, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet verkeersaantrekkend of milieuhinderlijk zijn, en geen betrekking hebbend op detailhandel of horeca-gerelateerde activiteiten, dat op kleine schaal in een woning en/of daarbij bijbehorend bouwwwerk wordt uitgeoefend, waarbij de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie en de woonomgeving ter plaatse;

1.4 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.5 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.6 achtererfgebied

erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw;

1.7 afhankelijke woonruimte:

een recreatiewoning, gastenverlijf of bijgebouw, welke een ruimtelijke eenheid vormt met de woning, die voor mantelzorg geschikt is en waarbij sprake is van één huishouden op het perceel;

1.8 agrarisch bedrijf

een economische eenheid met een minimale omvang van meer dan 11 NGE dat is gericht op het voortbrengen van produkten door het telen van gewassen "kwekerijen en houtteelt, daaronder niet begrepen" en/of door middel van het houden van dieren, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, een vis- of wormenkwekerij;

1.9 archeologische waarde

de waarde die van belang is voor de archeologie en voor de kennis van de beschavingsgeschiedenis;

1.10 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.11 bed & breakfast

binnen de woning het bieden van de, ten opzichte van het hoofdgebruik ondergeschikte, mogelijkheid tot recreatief nachtverblijf en ontbijt aan niet meer dan vier personen die hun hoofdverblijf elders hebben;

1.12 bedrijf

een onderneming waarbij het accent ligt op het vervaardigen, bewerken, installeren, inzamelen en verhandelen van goederen, waarbij eventueel verkoopactiviteit uitsluitend plaatsvindt als ondergeschikt onderdeel van de onderneming in de vorm van verkoop dan wel levering van ter plaatse vervaardigde, bewerkte of herstelde goederen dan wel goederen die in rechtstreeks verband staan met de uitgeoefende handelingen;

1.13 beroeps- of bedrijfsvloeroppervlakte

de totale vloeroppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor een aan huis verbonden beroep dan wel een (dienstverlenend) bedrijf of een (dienstverlenende) instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;

1.14 bestaande situatie

ten aanzien van bebouwing:legaal aanwezige bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning. Ten aanzien van gebruik:het legaal gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan.

1.15 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.16 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming. Indien en voor zover meerdere bestemmingsvlakken middels een aanduiding met elkaar zijn verbonden worden deze aangemerkt als één bestemmingsvlak;

1.17 bijbehorend bouwwerk

een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.18 boerderijkamers

een (deel van) een agrarisch gebouw behorende bij een in werking zijnd agrarisch bedrijf met dien verstande dat het ondergeschikt is aan het agrarische bedrijf, niet groter dan 50 m2 per boerderijkamer en 300 m2 in totaal, waarbij wordt overnacht in zelfstandige eenheden, waarin keuken en/of sanitair zijn ondergebracht, al dan niet in combinatie met een dagverblijf. Het gaat om een vorm van verblijfsrecreatie die mede tot doel heeft de agrararische c.q. plattelandsomgeving te ervaren;

1.19 boomkwekerij

een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van beplantingsgewassen zoals bos- en haagplantsoen, laan- en parkbomen, vruchtbomen, rozenstruiken, sierconiferen en overige sierheesters, een en ander in de vorm van volle grondteelt dan wel containerteelt;

1.20 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.21 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.22 bouwlaag

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;

1.23 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.24 bouwperceelgrens

de grens van een bouwperceel;

1.25 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond;

1.26 cultuurhistorische waarde

de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt;

1.27 crossterrein

terrein gebruikt voor een wedstrijd of training met motorfietsen of een daarmee gelijk te stellen voertuig. Op het terrein is een parcours uitgezet met natuurlijke hindernissen;

1.28 dagrecreatie

extensief medegebruik van gronden zoals niet-gemotoriseerde recreatieve activiteiten, zoals wandelen, fietsen, skaten, paardrijden, vissen, zwemmen en natuurobservatie, of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik;

1.29 dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.30 de verbeelding (plankaart)

de verbeelding (plankaart) van het bestemmingsplan Buitengebied Holten, Koeweideweg 1 , bestaande uit de kaarten met nr. NL.IMRO.1742.BP2020007-0402;

1.31 detailhandel

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, (waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop), het verkopen en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit; onder detailhandel vallen geen afhaalzaken en maaltijdbezorgdiensten;

1.32 dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling

een bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en/of maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting;

1.33 dienstverlening

het verlenen van economische en/of maatschappelijke diensten aan derden;

1.34 eerste bouwlaag

de bouwlaag op de begane grond;

1.35 eerste verdieping

de tweede bouwlaag van een hoofdgebouw, een souterrain of kelder niet daaronder begrepen;

1.36 erotisch getinte vermaaksfunctie

een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal;

1.37 extensieve (dag)recreatie

die vormen van recreatie die in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving zoals wandelen en fietsen en die in principe plaatsvinden tussen zonsopgang en zonsondergang en niet gericht zijn op het verstrekken van nachtverblijf;

1.38 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.39 hobbymatig houden van dieren

het niet bedrijfsmatig houden van vee met een maximale produktieomvang tot 11 Nge;

1.40 hoofdgebouw

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;

1.41 huishouden

samenlevingsvorm van één gezin of met een gezin gelijk te stellen samenlevingsverband;

1.42 kampeermiddel

een tent, tentwagen, een kampeerauto, niet zijnde een stacaravan of een chalet;

1.43 kampeerplaats

een in of op het terrein aangegeven, zichtbaar gemarkeerde plek, door middel van nummering, stroomvoorziening, erfafscheiding of anderszins, voor het plaatsen of geplaatst houden van een kampeermiddel. Een bijzettentje voor bijvoorbeeld de kinderen wordt hierbij niet als afzonderlijk kampeermiddel aangemerkt.

1.44 kelder

een gedeelte van een gebouw, dat aan de bovenzijde wordt afgedekt door de begane grondvloer van datzelfde gebouw;

1.45 kleinschalig kampeerterrein

een terrein of plaats geheel of gedeeltelijk ingericht, en blijkens die inrichting bestemd, om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van maximaal 25 stuks kampeermiddelen ten behoeve van recreatief nachtverblijf, met dien verstande dat stacaravans niet zijn toegestaan;

1.46 landschappelijke inpassing

een plan waarmee inzichtelijk wordt gemaakt hoe een nieuwe ontwikkeling zich verhoudt tot de bestaande bebouwing en bestaande omgeving. In het plan moet in elk geval de erfinrichting en (erf)beplanting worden opgenomen en hoe deze zich verhouden tot de omgeving;

1.47 landschappelijke waarde

de aan een gebied toegekende waarde, in verband met de waarneembare verschijningsvorm van dat gebied;

1.48 maaiveld

het oppervlak (of de hoogte daarvan) van het land of de bovenkant van het terrein dat een bouwwerk omgeeft;

1.49 mantelzorg

het bieden van zorg in een woning aan eenieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband;

1.50 nadere eis

een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder d van de Wet ruimtelijke ordening;

1.51 natuurlijke waarde

de aan een gebied toegekende waarde in verband met de geologische, bodemkundige en biologische elementen, voorkomend in dat gebied;

1.52 normale onderhouds- of exploitatiewerkzaamheden

werkzaamheden die regelmatig noodzakelijk zijn voor een goed beheer van de gronden, waaronder begrepen de handhaving dan wel de realisering van de bestemming;

1.53 omgevingsvergunning voor de activiteit aanleggen

een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder b onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingrecht;

1.54 overkapping

een bouwwerk geen gebouw zijnde voorzien van een gesloten dak;

1.55 paardrijbak

buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, voorzien van een zandbed en al dan niet voorzien van een omheining;

1.56 peil

  1. a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst:
    de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  2. b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst:
    de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  3. c. het peil zoals door of namens burgemeester en wethouders is bepaald;

1.57 perceelgrens

De scheiding tussen percelen, die niet aan éénzelfde eigenaar behoren dan wel niet door één gebruiker worden benut;

1.58 permanente bewoning

er is sprake van permanente bewoning als een recreatiewoning, een stacaravan of ander kampeermiddel het hoofdverblijf voor de gebruiker is en/of voor bewoning anders dan in het kader van recreatief verblijf wordt gebruikt;

1.59 persoonsgebonden overgangsrecht

een persoonsgebonden overgangsrecht is een overgangsrecht zoals bedoeld in artikel 4 lid 11 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht of artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betekent dat het strijdige gebruik mag worden voortgezet door die perso(o)n(en) die op de datum van vaststelling van het omgevingsplan een persoongebonden overgangsrecht hebben;

1.60 productiegebonden detailhandel

detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie;

1.61 prostitutie

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander persoon tegen vergoeding;

1.62 recreatief medegebruik

een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan;

1.63 recreatief verblijf

verblijf dat plaatsvindt in het kader van weekend- en/of verblijfsrecreatie en dat enkel gericht is op ontspanning of vrijetijdsbesteding, niet zijnde kortdurende recreatieve activiteiten;

1.64 recreatiewoningen

verblijfsobjecten bestemd voor het recreatieve verblijf van recreanten die hun hoofdverblijf elders hebben en waar permanente bewoning is uitgesloten

1.65 seksinrichting

de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig is, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch/pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.66 uitbouw

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist;

1.67 veldschuur

een vrijstaand eenvoudig gebouw zonder verdieping die gebruikt wordt als schuilplaats voor vee, opslag van agrarische hulpmaterialen zoals machines of opslag van gewassen zoals stro, hooi en zaagsel.

1.68 voorgevel

de naar de weg toegekeerde gevel van een gebouw of, indien een perceel met meerdere zijden aan een weg grenst, de als zodanig door burgemeester en wethouders aan te wijzen gevel;

1.69 weg

voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg, bestaande uit één hoofdrijbaan of hoofdrijbanen, daaronder niet begrepen de in-/uitvoegstroken, voorsorteervakken, weefvakken, fietspaden en parallelwegen;

1.70 wijziging

een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening;

1.71 woning

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.72 woongebouw

een gebouw, dat meerdere naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden;

1.73 woonhuis

een gebouw, hetzij vrijstaand, hetzij aaneengebouwd, dat slechts één woning omvat;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Bepalen maten, maatvoering

  1. a. peil:
    1. 1. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddelijk aan de weg grenst: de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
    2. 2. voor gebouwen waarvan de toegang niet onmiddelijk aan de weg grenst en waar direct in de omgeving is gelegen: de gemiddelde hoogtemaat ten opzichte van NAP;
    3. 3. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het terrein;
  1. b. dakhelling: langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
  1. c. de goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
  1. d. de inhoud van een bouwwerk: bovenkant afgewerkte vloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen. Bij balkons, luifels en overstekende daken die geen ondergeschikte bouwdelen zijn wordt een fictieve gevel neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
  1. e. de bouwhoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, liftschachten, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
  1. f. de oppervlakte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Bij balkons, luifels en overstekende daken die geen ondergeschikte bouwdelen zijn wordt een fictieve gevel neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
  1. g. afstand tot de zijdelingse perceelgrens: tussen de zijdelingse grens van het perceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
  1. h. maaiveld: de gemiddelde bestaande hoogte van het (aangrenzend) terrein;

2.2 Ondergeschikte bouwdelen

Bij het meten worden ondergeschikte bouwdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 0,75 m bedraagt tot een maximum van 4 m2 per bouwdeel.

2.3 Maten

Alle maten zijn tenzij anders aangegeven:

  1. a. voor lengten in meters (m);
  2. b. voor oppervlakten in vierkante meters (m²);
  3. c. voor inhoudsmaten in kubieke meters (m³);
  4. d. voor verhoudingen in procenten (%);
  5. e. voor hoeken/hellingen in graden (º).

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch Met Waarden - Landschap

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch met waarden - Landschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. bestaande agrarische bedrijven en de uitoefening van het agrarische bedrijf;
  2. b. bestaande niet-agrarische bedrijven;
  3. c. akkerbouw en vollegrondstuinbouw;
  4. d. het behoud en het herstel van de landschappelijke waarden, tot uidrukking komend in de openheid van het landschap of kleinere natuurelementen;
  5. e. bestaande woningen;
  6. f. bestaande bedrijfswoningen,
  7. g. bestaande tuin, erf, erfontsluiting en parkeervoorzieningen;
  8. h. bestaande infrastructurele voorzieningen, daaronder begrepen verharde en onverharde wegen;
  9. i. het aanleggen van kabels en leidingen ten behoeve van nutsvoorzieningen, met uitzondering van:
    1. 1. aardgastransportleidingen met een diameter van meer dan 4" en/of een druk van meer dan 40 bar;
    2. 2. transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2-, en K3-categorie met een diameter van meer dan 4";
    3. 3. hoogspanningsleidingen;
    4. 4. buisleidingen voor het transport van water, afvalwater of stoom met een doorsnede van 1 m of meer en een lengte van 10 km of meer;
  10. j. bestaande veldschuren;
  11. k. bestaande recreatieverblijven;
  12. l. bestaande sportactiviteiten;
  13. m. hobbymatig agrarisch grondgebruik;
  14. n. dagrecreatie;
  15. o. druiventeelt;
  16. p. het weiden van vee;
  17. q. paardrijbakken welk op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan reeds aanwezig waren;

3.2 Bouwregels

Op de op de verbeelding (plankaart) voor 'Agrarisch met waarden - Landschap' aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat schuren en stallen die met een bouwvergunning of omgevingsvergunning aanwezig zijn of gebouwd kunnen worden op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan mogen worden gehandhaafd naar de omvang die zij op dat moment hadden.

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:

  1. a. de verkeersveiligheid;
  2. b. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  3. c. de landschappelijke inpassing.

3.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. a. 3.1 ten behoeve van de realisering van een paardrijbak, met dien verstande dat:
    1. 1. de paardrijbak is gesitueerd binnen 25 meter van de bestemming Wonen;
    2. 2. uitsluitend is één paardrijbak per woning of veldschuur toegestaan, met dien verstande dat paardrijbakken niet zijn toegestaan ten behoeve van recreatiewoningen;
    3. 3. paardrijbakken zijn uitsluitend toegestaan in het achtererfgebied;
    4. 4. de oppervlakte van een paardrijbak bedraagt niet meer dan 1.300 m2;
    5. 5. de afstand tot de perceelgrens niet minder dan 5 m bedraagt;
    6. 6. de hoogte van de omheining van paardrijbakken niet meer bedraagt dan 1,8 m;
    7. 7. lichtmasten niet zijn toegestaan.

3.5 Specifieke gebruiksregels

3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 4 Bos

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Bos aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. bos en/of dichte beplantingsstroken;
  2. b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke waarden;
  3. c. bestaande veldschuren;
  4. d. infrastructurele voorzieningen zoals deze bestonden op het tijdstip van de
    terinzagelegging van het ontwerpplan;
  5. e. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water;
  6. f. het aanleggen of laten aanleggen van kabels en leidingen ten behoeve van nutsvoorzieningen, met uitzondering van:
    1. 1. aardgastransportleidingen met een diameter van meer dan 4" en/of een druk van meer dan 40 bar;
    2. 2. transportleidingen voor brandbare vloeistoffen van de K1-, K2-, en K3-categorie met een diameter van meer dan 4";
    3. 3. hoogspanningsleidingen;
    4. 4. buisleidingen voor het transport van water, afvalwater of stoom met een doorsnede van 1 m of meer en een lengte van 10 km of meer;
  7. g. tuin, erf, erfontsluiting en parkeergelegenheid ten behoeve van een bestaande, vergunde (recreatie)woning;
  8. h. voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie, zoals wandel-, fiets- en ruiterpaden;

4.2 Bouwregels

Op de tot 'Bos' bestemde gronden mogen worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming.

4.3 Specifieke gebruiksregels

4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 5 Water

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. oppervlaktewater, zoals meren, plassen, waterbergingen en watergangen;
  2. b. voorzieningen voor het keren en beheersen van water en andere waterhuishoudkundige voorzieningen;
  3. c. oeverstroken;
  4. d. extensief recreatief medegebruik;

met daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde en voorzieningen, zoals bruggen, dammen, duikers, stuwen en beschoeiingen.

5.2 Bouwregels

Op de tot 'Water' bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming.

Artikel 6 Wonen

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. het wonen in woningen met daarbij behorende:
    1. 1. gebouwen;
    2. 2. bouwwerken, geen gebouw zijnde;
    3. 3. werken, geen bouwwerk zijnde;
  2. b. voorzieningen zoals:
    1. 1. in- en uitritten, parkeerplaatsen, paden en wegen;
    2. 2. groen, landschappelijke inpassing zoals tuinen en/of erfbeplanting;
    3. 3. speelvoorzieningen;
    4. 4. water;
  3. c. bed & breakfast in de woning, mits:
    1. 1. niet meer dan drie kamers worden verhuurd;
    2. 2. de bed & breakfast ondergeschikt is aan de woonfunctie;
  4. d. de mogelijkheid tot het opwekken van duurzame energie:
    1. 1. met gebruik van zonnepalenen in veldopstelling met de daarbij behorende voorzieningen of;
    2. 2. met gebruik van windturbines op het dak van de woning met de daarbij behorende voorzieningen;
  5. e. paardrijbakken;
  6. f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - achtererfgebied' zijn de gronden niet aan te merken als achtererfgebied, zoals bedoeld in artikel 1 behorende bij bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

6.2 Bouwregels

Op de tot 'Wonen' bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming.

6.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:

  1. a. het beginsel van bebouwingsconcentratie;
  2. b. het bebouwingsbeeld;
  3. c. de landschappelijke inpassing;
  4. d. de milieusituatie;
  5. e. de verkeersveiligheid;
  6. f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

6.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

  1. a. 6.1 ten behoeve van de realisering van een paardrijbak, met dien verstande dat:
    1. 1. een paardrijbak uitsluitend is toegestaan in het achtererfgebied;
    2. 2. er maximaal 1 paardrijbak per woning is toegestaan;
    3. 3. de paardrijbak aansluitend aan het bestaande erf gerealiseerd dient te worden, volgens het beginsel van bebouwingsconcentratie;
    4. 4. de oppervlakte van een paardrijbak bedraagt maximaal 1.300 m2;
    5. 5. de afstand tot de perceelgrens bedraagt minimaal 5 m;
    6. 6. de omheiningen hebben een maximale hoogte van 1,8 m;
    7. 7. lichtmasten zijn niet toegestaan.
  2. b. 6.2.2 onder d en toestaan dat de goothoogte wordt verhoogd tot 6 m;
  3. c. 6.2.3 onder e en toestaan dat de goothoogte van een aangebouwd bijbehorend bouwwerk niet meer mag bedragen dan 6 m;
  4. d. 6.2.3 onder f ten behoeve van een afwijkende dakhelling;
  5. e. 6.2.4 onder e en toestaan dat de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde niet meer mag bedragen dan 6 m.

6.5 Specifieke gebruiksregels

6.6 Afwijken van de gebruiksregels

Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in:

  1. a. 6.5.1 voor de huisvesting van twee huishoudens ten behoeve van inwoning, met dien verstande dat:
    1. 1. er sprake is van onder één dak;
    2. 2. het uiterlijk één woning, één bouwmassa dient te zijn;
    3. 3. er sprake is van één centrale toegang tot de woning, van waaruit beide woonvertrekken direct toegankelijk/bereikbaar zijn;
    4. 4. er geen sprake is van een woningscheidende wand;
  2. b. 6.5.1ten behoeve van het gebruik voor afhankelijke woonruimte in het kader van mantelzorg, met dien verstande dat:
    1. 1. de afstand van de afhankelijke woonruimte tot de woning niet meer dan 25 m mag bedragen;
    2. 2. de oppervlakte van de afhankelijke woonruimte niet meer bedraagt dan 75m2;
    3. 3. aantoonbaar aannemelijk is dat sprake is van een tijdelijke situatie (zorgindicatie) die zal worden beëindigd en wordt teruggebracht naar het oorspronkelijke gebruik nadat de mantelzorg is vervallen.

Artikel 7 Waarde - Archeologische Verwachtingswaarde Hoog

7.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde hoog' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en) (basisbestemming), mede bestemd voor:

  1. a. het behoud, de bescherming en/of het herstel van de archeologische waarden;

met daarbij behorende:

  1. b. bouwwerken;
  2. c. voorzieningen.

7.2 Bouwregels

Op de voor 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde hoog' aangewezen gronden mag, in afwijking van hetgeen in de overige regels is bepaald, niet worden gebouwd.

7.3 Afwijken van de bouwregels

Bij een omgevingsvergunning van het bepaalde in 7.2 en kan worden toegestaan dat wordt gebouwd ten dienste van en conform de (basis)bestemming.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

Artikel 8 Waarde - Nnn

8.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - NNN' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

  1. a. het ontwikkelen en in stand houden van de natuur- en landschapswaarden.

8.2 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening dit plan te wijzigen door:

  1. a. de dubbelbestemming geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van onderzoek is aangetoond dat de in Waarde - NNN genoemde waarden geheel of gedeeltelijk niet meer aanwezig zijn, dan wel het niet meer noodzakelijk wordt geacht deze waarden te beschermen;
  2. b. de dubbelbestemming Waarde - NNN toe te kennen aan gronden, grenzend aan deze dubbelbestemming, indien uit onderzoek blijkt dat de begrenzing van bedoelde dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige waarden, aanpassing behoeft.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 10 Algemene Bouwregels

10.1 Bebouwingsgrenzen

Onverminderd het bepaalde in de overige artikelen dienen, wanneer gebouwen worden gebouwd op gronden grenzend aan een verkeersbestemming de volgende afstanden uit de as van de meest nabijgelegen rijbaan van de op de kaart nader onderscheiden wegen in acht genomen:

bestemming afstand
Verkeer - 1 100 m
Verkeer - 2 50 m
Verkeer - 3 20 m
Verkeer - Onverhard 10 m

10.2 geluidszones langs wegen

Indien en voor zover gronden zijn gelegen binnen een zone van:

  1. a. 250 meter ter weerszijden van een weg met een of twee rijstroken;
  2. b. 400 meter ter weerszijde van een weg met drie of vier rijstroken;

mogen toegelaten geluidgevoelige functies uitsluitend worden gerealiseerd met inachtneming van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in de Wet geluidhinder en/of het Besluit geluidhinder of een vastgestelde hogere grenswaarde.

10.3 geluidszones langs spoorwegen

Indien en voor zover gronden zijn gelegen binnen een zone van 500 meter van de spoorlijn Deventer-Wierden mogen toegelaten geluidgevoelige functies uitsluitend worden gerealiseerd met inachtneming van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in de Wet geluidhinder en/of het Besluit geluidhinder of een vastgestelde hogere grenswaarde.

Artikel 11 Algemene Afwijkingsregels

11.1 Afwijkingsbevoegdheid

Artikel 12 Algemene Procedureregels

12.1 Nadere eis

Voor een besluit tot het stellen van een nadere eis geldt de volgende voorbereidingsprocedure:

  1. a. een ontwerpbesluit ligt, met bijhorende stukken, gedurende twee weken ter inzage;
  2. b. de terinzagelegging wordt vooraf bekend gemaakt in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze;
  3. c. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid voor belanghebbenden tot het naar voren brengen van zienswijzen gedurende de ondera genoemde termijn;
  4. d. burgemeester en wethouders delen aan hen die zienswijzen naar voren hebben gebracht de beslissing daaromtrent mede.

Artikel 13 Overige Regels

13.1 Werking wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels van dit plan wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 14 Overgangsrecht

14.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in 14.1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het 14.1 sub a met maximaal 10%.
  3. c. 14.1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

14.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijn 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand gebruik.
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 14.2 sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. c. Indien het gebruik, bedoeld in 14.2 sub a na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. 14.2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 15 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan: Buitengebied Holten, Koeweideweg 1.

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Koeweideweg 1 te Holten bevindt zich een (voormalig) agrarisch bouwperceel dat onderdeel uitmaakt van landgoed Erve Koeweide. De eigenaar/initiatiefnemer was in 2007 voornemens om op het agrarische bouwblok een paardenhouderij/stoeterij te vestigen. De gemeente Rijssen-Holten heeft daarvoor in 2007 een bouwvergunning verleend voor de bouw van circa 3.000 m2 aan bedrijfsbebouwing en één bedrijfswoning.

Echter, in 2008 begon de kredietcrisis (2008-2013) waardoor als gevolg van de veranderende marktomstandigheden geen uitvoering meer kon worden gegeven aan het voornemen voor de vestiging van een paardenhouderij/stoeterij. Omdat het plan niet meer voldeed aan de geldende bouwregelgeving heeft de gemeente Rijssen-Holten in september 2018 de verleende bouwvergunning ingetrokken. Sindsdien is initiatiefnemer in overleg met de gemeente om het huidige (agrarische) bouwperceel te transformeren tot een knooperf.

Op 21 februari 2019 heeft de initiatiefnemer een principeverzoek ingediend bij de gemeente Rijssen-Holten voor de herontwikkeling van het perceel aan de Koeweideweg 1 te Holten. Het voornemen heeft betrekking op het opheffen van het agrarisch bouwperceel in ruil voor de realisatie van een woonbestemming met twee woningen. Op 19 mei 2020 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijssen-Holten besloten in principe medewerking te verlenen aan het verzoek voor de herontwikkeling van de Koeweideweg 1 te Holten. De herontwikkeling van het perceel kan mogelijk worden gemaakt middels het KGO-beleid (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving).

Vanwege het ontbreken van de juiste bouw- en gebruiksregels is de voorgenomen ontwikkeling op grond van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied

Ligging

Het plangebied is gelegen ten noordwesten van de kern Holten, aan de Koeweideweg 1. Het perceel staat kadastraal bekend als gemeente Holten, sectie G, nummers 133, 134, 135, 136 en 147. Het plangebied maakt onderdeel uit van een landgoed dat is gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928. In figuur 1.1. is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron: Atlas van Overijssel)

Begrenzing

De totale grootte van het plangebied is 11.22.10 hectare, ruim zes hectare is gerangschikt als “Landgoed Erve Koeweide” onder de Natuurschoonwet 1928. Het plangebied bestaat uit de volgende onderdelen:

  • Een agrarisch bouwblok van ongeveer 1 hectare;
  • Bossen, houtwallen en lanen met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 1,85 hectare;
  • Cultuurgrond (grasland/weide) met een totale oppervlakte van ongeveer 8,37 hectare. In onderstaande afbeelding is het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0002.png"

Figuur 1.2: Begrenzing plangebied (bron: Bureau Takkenkamp)

Het agrarische bouwblok (rood gearceerd) ligt middenin het landgoed, het is het enige erf op het landgoed. Het plangebied wordt aan de noord en westzijde begrensd door bos en aan de oostzijde door agrarische gronden. Aan de zuidzijde wordt het plangebied begrensd door de Provincialeweg N332.

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Rijssen-Holten', vastgesteld door de raad op 1 november 2012. In het bestemmingsplan is het erf voorzien van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. Daarnaast geldt ter plaatse van het nieuwe erf de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde hoog' en de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied'. In figuur 1.3 is een uitsnede van de verbeelding van het vigerende bestemmingsplan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Rijssen-Holten' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Op de voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' bestemde gronden is per bestemmingsvlak één agrarisch bedrijf toegestaan en een bedrijfswoning. De realisatie van twee woningen is niet in overeenstemming met de vigerende bestemming. Om de twee woningen te realiseren dient het bestemmingsplan herzien te worden.

1.4 De Bij Het Plan Behorende Stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied Holten, Koeweideweg 1' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding (identificatie NL.IMRO.1742.BP2020007-0402);
  • Bijlagen bij de toelichting;
  • Regels;
  • Bijlagen bij de regels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het Plan

2.1 Huidige Situatie

Aan de Koeweideweg 1 te Holten bevindt zich een (voormalig) agrarisch bouwperceel dat onderdeel uitmaakt van landgoed Erve Koeweide. De eigenaar/initiatiefnemer was in 2007 voornemens om op het agrarische bouwblok een paardenhouderij/stoeterij te vestigen. De gemeente Rijssen-Holten heeft daarvoor in 2007 een bouwvergunning verleend voor de bouw van circa 3.000 m2 aan bedrijfsbebouwing en één bedrijfswoning.

Echter, in 2008 begon de kredietcrisis (2008-2013) waardoor als gevolg van de veranderende marktomstandigheden geen uitvoering meer kon worden gegeven aan het voornemen voor de vestiging van een paardenhouderij/stoeterij. Omdat het plan niet meer voldeed aan de geldende bouwregelgeving heeft de gemeente Rijssen-Holten in september 2018 de verleende bouwvergunning ingetrokken. Sindsdien is initiatiefnemer in overleg met de gemeente om het huidige (agrarische) bouwperceel te transformeren tot een knooperf.

Zoals is aangegeven bevindt het plangebied zich op een landgoed dat is gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928. De totale grootte van het plangebied is 11.22.10 hectare, ruim zes hectare is gerangschikt als “Landgoed Erve Koeweide” onder de Natuurschoonwet 1928.

Het landschap van het plangebied is te typeren als het Oude Hoevenlandschap (ook wel Kampenlandschap genoemd). Dit landschapstype wordt vooral gekenmerkt door het van oudsher voorkomen van hagen, boomsingels, houtwallen die de erven en akkers (kampen) omzoomden. Daardoor bestond er een grote beslotenheid in het landschap. Door ander en grootschaliger landgebruik zijn deze kenmerken in de loop der jaren deels vervaagd. Hoewel een aantal elementen verdwenen zijn is het kleinschalige hoevenlandschap in het plangebied nog goed herkenbaar. De bestaande houtsingels die vanaf het voormalige erf richting het noorden lopen zijn belangrijke dragers binnen het plangebied, deze singels waren al zichtbaar op de historische kaart uit 1900 en zijn altijd behouden gebleven. Ook is te zien dat sinds 1900 altijd een erf aanwezig was op de plek van het huidige agrarisch bouwperceel. In figuur 2.1 is de historische ontwikkeling van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0004.png"

Figuur 2.1: Historische ontwikkeling van het erf in 1900, 1955 en 2019 (bron: topotijdreis.nl)

2.2 Toekomstige Situatie

Om de ruimtelijke en ecologische kwaliteit van het landgoed te behouden en te versterken is een nieuwe economische drager nodig. De initiatiefnemer wil het bestaande agrarische bouwperceel op het landgoed omvormen tot een kleinschalig knooperf met twee woningen, waardoor het in het vigerende bestemmingsplan aanwezige agrarische bouwblok komt te vervallen. Naast de huidige bij recht toegestane bedrijfswoning wordt dan één extra woning gerealiseerd (met bijgebouwen) middels het KGO-beleid van de gemeente Rijssen. Het KGO-beleid houdt kort gezegd in dat in het buitengebied grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn, mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij geldt dat de ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties in evenwicht moeten zijn. In paragraaf 3.3.3 wordt nader ingegaan op de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

2.2.1 Landschappelijke inpassing

Het Oversticht is gevraagd advies te geven over de inrichting van het erf en de bijbehorende landschappelijke inpassing. Om een nieuw erf passend in het landschap te creëren is gekozen voor een erfopzet zoals door Het Oversticht geadviseerd. Het advies van Het Oversticht is opgenomen in Bijlage1.

Uitgangspunten toekomstige situatie

Met betrekking tot het landschap zijn de volgende basisprincipes als uitgangspunt genomen:

  1. 1. Er wordt rekening gehouden met het principe zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, onder andere door:
    1. a. gebruik te maken van een bestaand bouwperceel/erf;
    2. b. concentratie van bebouwing door het erf te ontwikkelen als knooperf en door één gezamenlijk inrit aan te leggen en te gebruiken;
    3. c. verkleinen van de (mogelijke) bebouwingsoppervlakte, ten opzichte van de bestaande planologische mogelijkheden. De nieuwe bebouwing wordt gesitueerd op de plek waar voorheen de woonboerderij met schuren stonden;
    4. d. het overige deel van het vigerende agrarische bouwperceel komt te vervallen.
  2. 2. Herstel historisch erf: sinds 1900 is er op deze plek een erf aanwezig en op basis van het vigerende bestemmingsplan mogelijk. Het knooperf zal, conform advies van het Oversticht, bestaan uit een hoofdwoning (inhoud 900 m³ ) met daarachter een tweede woning die in vorm en detaillering ondergeschikt zal zijn aan de hoofdwoning (inhoud 750 m³). Op deze manier wordt een agrarisch ensemble gerealiseerd dat naar aard en schaal passend is in de omgeving;
  3. 3. De omliggende gronden en het erf vormen één geheel waardoor een goede landschappelijke inpassing van de gebouwen in de omgeving ontstaat.
  4. 4. Herstel kleinschalig Hoevenlandschap: versterken van de bosranden en houtwallen, aanleg boomgaard en erfbeplanting (met inheemse soorten).

In onderstaande figuur 2.2 is een inrichtingsschets van het plan weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0005.png"

Figuur 2.2: Toekomstige situatie (bron: Bureau Takkenkamp)

Bij de inrichting van het erf is rekening gehouden met de gebiedskenmerken van het huidige hoeven-/kampenlandschap, zodat vanuit esthetisch oogpunt het erf met de nieuwe woningen een passend erf vormt in de omgeving. Traditionele erfelementen, zoals siertuin, boomgaard, erfbos, solitaire bomen en hagen worden ingezet om het erf weer te vervlechten met haar landschappelijke omgeving, de kleinschaligheid van het landschap te versterken en privacy te creëren.

Zichtlijn Holterberg

Belangrijk uitgangspunt (vanuit het LOP) is dat de zichtlijn op de Holterberg blijft bestaan, c.q. wordt hersteld: het agrarisch bouwperceel en de voorheen aanwezige agrarische bebouwing onderbraken deze zichtlijn. Door de positionering van het nieuwe knooperf wordt de zichtlijn teruggebracht, zie figuur 2.3. Op de afbeelding is ingezoomd op het (nieuwe) knooperf, de rode lijn geeft de huidige begrenzing van het agrarisch bouwblok weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0006.png"

Figuur 2.3: Zichtlijnen Holterberg (bron: Bureau Takkenkamp)

2.2.2 Ecologische inpassing

Initiatiefnemer heeft Ecogroen gevraagd advies uit te brengen over het verbeteren van de ecologische kwaliteit van het landgoed. Het integrale advies (ecologische inpassing) is opgenomen in Bijlage 2. Ook is overleg gevoerd met het Waterschap Drents Overijsselse Delta over de Koeweidewaterleiding die door het landgoed stroomt.

Ecogroen heeft onderzoek gedaan naar actuele en potentiele ecologische waarden in het plangebied. Op basis van dat onderzoek en het relevante beleid zijn maatregelen voorgesteld om de natuurwaarden van het landgoed een impuls te geven, hetgeen leidt tot een verbetering van de biodiversiteit. In onderstaande figuur 2.4 is de ecologische inpassing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0007.png"

Figuur 2.4: Ecologische inpassing (bron: Ecogroen)

Versterking van natuur- en landschapswaarden van het landgoed

Versterken beplanting op houtwallen: De cultuurhistorische houtwal aan de oostzijde en de bosrand aan de noordzijde van het plangebied zullen worden hersteld en in hakhoutbeheer worden genomen. Door aanplant met regionale inheemse boom- en struiksoorten, zal er een mooie struik- en boomlaag ontstaan.

Versterken boselement en bosranden: Het versterken van het bos kan door verspreid over het bos en de bosranden een aantal naaldbomen (exoten) te verwijderen. Op de vrijgekomen plekken kunnen vervolgens inheemse bomen en struiken worden aangeplant (versterken ondergroei). Hierdoor nemen de ecologische potenties voor plant- en diersoorten sterk toe.

Ontwikkeling bloemrijke graslanden: De natuurlijke kwaliteiten van de graslanden zullen worden verbeterd door extensief beheer. Door verschralingsbeheer (maaien en afvoeren, niet bemesten) toe te passen zal er na verloop van tijd een soortenrijk grasland ontstaan. En in de overgang naar de bosranden en houtwal ontstaat een mooie mantel- zoom vegetatie.

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS (inmiddels NNN), inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk beleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij verschillende overheden.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De toelichting bij het bestemmingsplan bevat daartoe een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, bevat een toelichting tevens een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Dit wordt de 'Ladder Duurzame Verstedelijking' genoemd.

De beschrijving van de behoefte aan de betreffende, 'stedelijke ontwikkeling', moet inzichtelijk maken of, in relatie tot het bestaande aanbod, concreet behoefte bestaat aan de desbetreffende ontwikkeling. Die behoefte moet dan worden afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij moet worden gemotiveerd dat rekening is gehouden met het voorkomen van leegstand.

De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

Op grond van artikel 1.1.1 onder i van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) wordt onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'

In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling vastgelegd. of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

In de huidige situatie is er op het perceel aan de Koeweideweg geen bebouwing aanwezig. Wel is het perceel voorzien van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' waardoor het mogelijk is om agrarische bebouwing op te richten en één bedrijfswoning.

Zoals is aangegeven is de initiatiefnemer voornemens om het erf te herontwikkelen waarbij twee woningen gerealiseerd worden. Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro geldt dat van een nieuwe 'stedelijke ontwikkeling' die in een bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt moet worden aangetoond dat er sprake is van een behoefte. De Laddertoets geldt echter alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of er sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.

Op grond van het vigerende bestemmingsplan geldt voor het plangebied de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. Op grond van deze bestemming is per bestemmingsvlak één agrarisch bedrijf toegestaan met één bedrijfswoning. Voor het bouwen van gebouwen geldt dat gebouwd mag worden ten dienste van de bestemming.

Hoewel er in de huidige situatie geen gebouwen en/of bouwwerken aanwezig zijn, zijn deze op grond van het vigerende planologische regime wel toegestaan. Echter, de initiatiefnemer is zoals aangegeven voornemens om de agrarische bedrijfsbestemming te wijzigen om de realisatie van twee woningen mogelijk te maken. Om te bezien of de realisatie van twee woningen wordt aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 1.1.1 onder i van het Besluit ruimtelijke ordening wordt aangesloten bij de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4720) en 16 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2921). Uit de uitspraken ECLI:NL:RVS:2014:4720 & ECLI:NL:RVS:2015:2921 blijkt namelijk dat de ontwikkeling van respectievelijk acht en elf woningen niet wordt gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid Bro. Onderhavig plan betreft de realisatie van twee woningen en is daarmee veel kleinschaliger. Daarbij moet worden opgemerkt dat ten opzichte van het geldende planologisch regime één nieuwe woning wordt toegevoegd.

Tot slot wordt opgemerkt dat de nieuwe woningen worden gerealiseerd op basis van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. De woningen worden gesitueerd op een locatie waar voorheen agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig waren. Gelet op het geringe aantal van twee woningen én de vermindering van de planologische mogelijke bebouwde oppervlakte is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening. Op grond van de Nota van toelichting behorend bij het besluit tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening kan geconcludeerd worden dat dit bestemmingsplan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De ladder van duurzame ontwikkeling is daarom niet van toepassing op het voorliggende plan.

3.2 Provinciaal Beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

Op 13 november 2019 is door de Provinciale Staten van Overijssel de Actualisatie Omgevingsvisie Overijssel 2018/2019 vastgesteld. De aanpassingen van de Omgevingsvisie die met de Actualisatie 2018/2019 zijn doorgevoerd zijn op 1 december 2019 in werking getreden. Met de Actualisatie 2018/2019 is de Omgevingsvisie weer bij de tijd gebracht.

De Omgevingsvisie Overijssel geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur aangehaald in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Actualisatie Omgevingsverordening Overijssel 2018/2019 van de provincie Overijssel. De Provinciale Staten van Overijssel hebben de Actualisatie Omgevingsverordening Overijssel 2018/2019 op 13 november 2019 vastgesteld en is op 1 december 2019 in werking getreden. Met de vaststelling van de Actualisatie 2018/2019 is de Omgevingsverordening weer bij de tijd gebracht.

De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Actualisatie Omgevingsvisie Overijssel 2018/2019 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend en verankerd in de Omgevingsverordening Overijssel.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0008.png"

Figuur 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hieronder wordt het plan getoetst aan de relevante artikelen.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

lid 2

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Doorwerking voor voorliggend plan:

Onderhavig plan maakt de transformatie van een voormalig agrarisch erf mogelijk. Zoals is aangegeven is in 2007 een omgevingsvergunning verleend voor een stoeterij met 3.000 m2 aan bedrijfsgebouwen. Na het verkrijgen van de omgevingsvergunning heeft de initiatiefnemer de verouderde bedrijfsgebouwen gesloopt ten behoeve van de nieuwbouw. Echter, deze nieuwbouw heeft in verband met de kredietcrisis nooit plaatsgevonden. Middels de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving is de initiatiefnemer voornemens om de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' te wijzigen in de bestemming 'Wonen' teneinde de realisatie van twee woningen mogelijk te maken. Aangezien de bebouwingsmogelijkheden als gevolg van dit plan significant afnemen, kan geconcludeerd worden dat het voornemen in overeenstemming is met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel. Daarnaast is provincie Overijssel positief tegenover de voorgenomen ontwikkeling.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

Doorwerking voor voorliggend plan:

De voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien van een landschappelijke en ecologische inpassing. De landschappelijke en ecologische inpassing zijn in hoofdstuk 2.2.1 en 2.2.2 en in Bijlage 1 en Bijlage 2 beschreven en verwerkt in een beplantings- en beheerplan (Bijlage 3) . Gelet op de landschappelijke en ecologische inpassing kan geconcludeerd worden dat het voornemen een bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Doorwerking voor voorliggend plan:

De voorgenomen ontwikkeling wordt middels het de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van de gemeente Rijssen-Holten mogelijk gemaakt. In hoofdstuk 3.3 wordt het plan getoetst aan het gemeentelijk KGO-beleid.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0009.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is omlijnd (bron: provincie Overijssel)

Het plangebied is gelegen in het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap'. Het ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid.

Het verbinden van de ontwikkelingsmogelijkheden van economische en maatschappelijke functies met het behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen draagt bij aan het behoud van de specifieke kwaliteiten van het kleinschalige mixlandschap in Overijssel. Dit betekent ook het behoud van de diverse woonmilieus die voor verschillende groepen aantrekkelijk zijn: buurtschappen, landgoederen, bedrijfswoningen, (knoop)erven. Dienstverlenende zelfstandigen zonder personeel kunnen hun werklocatie goed combineren met dit woon-/werklandschap.

Volgens de Omgevingsvisie geldt voor landgoederen in het gebiedsperspectief ‘kleinschalig mixlandschap’ dat vrijkomende agrarische bouwpercelen en gebouwen bij uitstek geschikt zijn voor hergebruik door andere functies, mede om het landgoed duurzaam financieel in stand te houden. De provincie Overijssel verstaat onder een landgoed: een ruimtelijke eenheid van terreinen en elementen die architectonisch, cultuurhistorisch, economisch en functioneel met elkaar zijn verbonden. De kern van een landgoed wordt gevormd door een (soms verdwenen) hoofdhuis, andere woningen en (bij)gebouwen, tuin, park en/of parkbos. Daarnaast bestaat een landgoed vaak uit bos, landbouwgrond, water en/of natuurterrein.

Strekking van het beleid:

De omgevingsvisie van de provincie Overijssel gaat voor landgoederen uit van 'de landgoedaanpak'. Daarbij zetten landgoedeigenaren zich in voor het voortbestaan van hun bijzondere bezit. Ze beheren het landgoed als een eenheid en zijn steeds op zoek naar een optimale combinatie van functies en waarden. Geld dat op het landgoed wordt verdiend met rendabele functies als landbouw en wonen wordt weer geïnvesteerd om de kwaliteit van onrendabele functies als natuur, cultuur en landschap overeind te houden en waar mogelijk verder te ontwikkelen.

In Overijssel vind je maar liefst 270 historische landgoederen (ontstaan voor 1960). In de periode na 1960 zijn er nog een kleine 500 landgoederen bijgekomen. Dit betreft voornamelijk kleine landgoederen van 5 tot 10 ha die voortkomen uit een Natuurschoonwet (NSW)-rangschikking van (gestopte) agrarische bedrijven.

Op landgoederen kunnen volgens het provinciaal beleid nieuwe woonmilieus gerealiseerd worden als daardoor de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving een extra impuls krijgt. Een landgoed bestaat veelal uit bos, landbouwgrond, water en/of natuurterreinen. Het is een ruimtelijke eenheid van terreinen en elementen die functioneel met elkaar zijn verbonden. De provincie wil landgoederen ondersteunen in het duurzaam versterken van de (groene) kwaliteiten door ruimte te bieden aan ontwikkelingen. Rendabele functies als landbouw en wonen zijn vaak nodig om de onrendabele functies als natuur, cultuur en landschap overeind te houden en waar mogelijk verder te ontwikkelen. De provincie Overijssel biedt daarom ook ruimte om nieuwe economische dragers voor een landgoed te ontwikkelen, met toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groen Omgeving.

De plannen van de initiatiefnemer doet geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren geen extra belemmeringen op voor aanwezige functies in de omgeving (zie Hoofdstuk 4).

Gebiedskenmerken

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'Dekzandvlakte en ruggen' (zie figuur 3.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0010.png"

Figuur 3.3: Natuurlijke laag, Omgevingsvisie Overijssel(bron: provincie Overijssel)

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd.

Bij ontwikkelingen is de (strekkings)- richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt. Aangezien het plangebied landschappelijk en ecologisch wordt ingepast kan geconcludeerd worden dat het voornemen geen negatieve effecten heeft op de natuurlijke laag.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

De laag van het agrarisch cultuurlandschap kent het kenmerk 'oude hoevenlandschap' aan het gebied toe. In figuur 3.4 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0011.png"

Figuur 3.4: Laag van het agrarische cultuurlandschap, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Het oude hoevenlandschap kenmerkt zich als landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond.

De ambitie is het kleinschalige, afwisselende oude hoevenlandschap vanuit de verspreid liggende erven een ontwikkelingsimpuls te geven. Deze erven bieden veel ruimte voor landbouw, wonen, werken, recreatie, mits er wordt voortgebouwd aan kenmerkende structuren van het landschap: de open esjes, de routes over de erven, de erf- en landschapsbeplantingen. Binnen deze structuren zijn er vol op mogelijkheden om een functioneel grootschalige landbouw in een kleinschalig landschap te ontwikkelen.

Als ontwikkelingen plaats vinden in het oude hoevenlandschap, dan dragen deze bij aan behoud en accentuering van de dragende structuren (groenstructuur en routes) van het oude hoevenlandschap, en aan de samenhang en de karakteristieke verschillen tussen de landschapselementen: de erven met erfbeplanting; open es(je); beekdal; voormalige heidevelden, de mate van openheid en kleinschaligheid.

De voorgenomen ontwikkeling maakt de realisatie van een - voor het oude hoevenlandschap kenmerkend - knooperf mogelijk. Door middel van een knooperf kan de verbinding gemaakt worden tussen landschap, wonen, landbouw, cultuurhistorie en recreatie. Aangezien de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast kan geconcludeerd worden dat het voornemen in overeenstemming is met de kenmerken van het oude hoevenlandschap.

Laag van de beleving

Op grond van de 'Laag van de beleving' geldt voor het plangebied het kenmerk 'donkerte'. In figuur 3.6 is een fragment van de betreffende kaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0012.png"

Figuur 3.6: Laag van de beleving, Omgevingsvisie Overijssel (bron: provincie Overijssel)

Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige ‘donkere’ gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. Dit betekent op praktisch niveau terughoudend zijn met verlichting van wegen, bedrijventerreinen e.d. en verkennen waar deze ‘s nachts uit kan of anders lichtbronnen selectiever richten. Structureel is het vrijwaren van donkere gebieden van verhoging van de dynamiek het perspectief. De ambitie is het rustige en onthaaste karakter te behouden, zodat passages van autosnelwegen en regionale wegen niet leiden tot stedelijke ontwikkeling aan eventuele op- en afritten. Bundeling van stedelijke functies en infrastructuur in de ‘lichte’ gebieden.

De realisatie van twee woningen heeft nauwelijks invloed op de kenmerken van de donkerte. Derhalve kan geconcludeerd worden dat de 'donkerte' geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Kadernota Landelijk Gebied gemeente Rijssen-Holten

De gemeenteraad heeft op 15 december 2011 de Kadernota landelijk gebied vastgesteld. In de Kadernota van de gemeente Rijssen-Holten worden ruimtelijke beleidskaders beschreven die fungeren als toetsings- en afwegingskader voor ontwikkelingen in het landelijk gebied die niet in het bestemmingsplan geregeld zijn. De gemeente wil het landelijk gebied niet ‘op slot’ zetten, maar daar waar het mogelijk is de verschillende functies ruimte bieden. Daarbij stelt de gemeente de eis dat elke ontwikkeling een bijdrage moet leveren aan ruimtelijke kwaliteit (natuur en landschap) en duurzaamheid (ecologische-, economische- en sociale duurzaamheid) van het landelijk gebied. Het beleid is per thema verder uitgewerkt. Hieronder wordt ingegaan op het gemeentelijk beleid voor het thema ‘wonen en werken’.

Wonen en werken (niet agrarisch)

Volgens de Kadernota ontstaan in het landelijk gebied mogelijkheden voor andere functies, waaronder wonen en werken in de niet agrarische sector. Wonen is een functie in het landelijk gebied die in opkomst is, deze functie levert een bijdrage aan de leefbaarheid en economische vitaliteit van het landelijk gebied, daarom wil de gemeente deze functie niet tegengaan. Wel moet deze ontwikkeling zorgvuldig worden afgewogen:

  • Wonen en werken zijn geen gebiedseigen functies van het landelijk gebied, daarom moeten dergelijke nieuwe ontwikkelingen een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied;
  • Negatieve effecten op de natuurlijke omgeving moeten worden voorkomen;
  • Nieuwvestiging van deze functies op nieuwe locaties is niet mogelijk, vestiging op bestaande voormalige agrarische bouwpercelen is wel mogelijk;
  • Er liggen o.a. kansen voor deze functies in bestaand (historisch) erfgoed en in het kader van de regeling Rood-voor-rood en Rood-voor-groen;
  • De gemeente ziet voor landgoederen ook kansen voor nieuwe vormen van wonen of werken, als ze een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten en passend zijn op de gewenste locatie. Dergelijke initiatieven vragen om maatwerk.

Toets

Middels dit bestemmingsplan wordt een agrarische bedrijfsbestemming met de mogelijkheid voor de realisatie van een bedrijfswoning getransformeerd naar twee woningen. Het plangebied maakt onderdeel uit van een landgoed welke gerangschikt is onder de Natuurschoonwet 1928. Als gevolg van dit bestemmingsplan wordt op het voormalig agrarische bouwperceel twee nieuwe woningen gerealiseerd op basis van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van de gemeente Rijssen-Holten. Zoals in hoofdstuk 2.2 is beschreven wordt het plan landschappelijk en ecologisch ingepast waardoor het plan een bijdrage levert aan de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. Gelet op vorenstaande kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten van de Kadernota Landelijk Gebied gemeente Rijssen-Holten.

3.3.2 Landschapsontwikkelingsplan Rijssen-Holten

Het Landschapsontwikkelingsplan Rijssen-Holten (LOP) beschrijft de opbouw van het landschap in de gemeente Rijssen-Holten. Het Landschapsontwikkelingsplan bestaat uit vier onderzoeksdelen die zijn ondergebracht in drie deelrapportages met bijlagen:

  • een analyse van landschap en beleid;
  • een inventarisatie van de landschapselementen;
  • de landschapsontwikkelingsvisie;
  • een uitvoeringsplan.

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) heeft het buitengebied van de gemeente onderverdeeld in 11 deelgebieden op basis van landschappelijke kenmerken. Het plangebied ligt in het deelgebied: Westflank Holterberg.

In het deelgebied 'Westflank Holterberg' is ruimte voor een landschappelijke verdichting om een fijnmazige menging van natuur, cultuurhistorie, wonen, recreatie en landbouw mogelijk te maken. Het is wenselijk om de zichtlijnen op de Holterberg te behouden. Naast recreatie en andere passende vormen van bedrijvigheid wordt ook het wonen in het groen (landgoederen) bevorderd, mits er wordt voldaan aan voorwaarden die ervoor zorgen dat de landschappelijke en/of cultuurhistorische structuur wordt versterkt.

Belangrijke uitgangspunten voor dit deelgebied zijn:

  1. 1. Behoud en versterking van het kleinschalig landschap, (het landschapsbeeld van 1900 vormt een inspiratiebron voor landschapsherstel en -ontwikkeling);
  2. 2. Behoud en versterken van de zichtrelatie met de Holterberg;
  3. 3. Behoud en versterken van het cultuurhistorisch beeld bij functieverandering van historische boerderijen en erven;
  4. 4. Behoud en versterken van landschappelijke en/of cultuurhistorische structuur bij functieverandering gericht op wonen in het groen (landgoederen);
  5. 5. Behoud van onverharde wegen voor natuur en recreatie;
  6. 6. Versterken van de betekenis van landgoed en bos in relatie tot de omgeving en de Holterberg.

Toets

Zoals in hoofdstuk 2.2 is beschreven wordt het plan landschappelijk en ecologisch ingepast. Bij de uitwerking van het landschapsplan zijn het historische erf van 1900 en de zichtlijnen naar de Holterberg als uitgangspunt genomen. Het knooperf zal bestaan uit een hoofdwoning (inhoud 900 m3) met daarachter een tweede woning die in vorm en detaillering ondergeschikt zal zijn aan de hoofdwoning (750 m3). Ten aanzien van de landschapskenmerken van het oude hoevenlandschap worden de bosranden en houtwallen versterkt en wordt er een boomgaard en erfbeplanting aangelegd. Daarnaast wordt de zichtlijn op de Holterberg hersteld door de positionering van de nieuwe woningen. Voor het overige worden de natuur- en landschapswaarden van het landgoed versterkt waardoor geconcludeerd kan worden dat het voornemen in overeenstemming is met het Landschapsontwikkelingsplan Rijssen-Holten.

3.3.3 Ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied Rijssen-Holten (KGO)

De gemeenteraad van Rijssen-Holten heeft op 15 december 2011 de Kadernota landelijk gebied vastgesteld. Hierin worden ruimtelijke beleidskaders beschreven welke fungeren als toetsings- en afwegingskader voor ontwikkelingen in het landelijk gebied die niet in het bestemmingsplan voorzien zijn.

In de Kadernota worden geen concrete uitspraken gedaan over het toepassen van Rood-voor-Rood beleid en het vab-beleid (paragraaf 2.7 en 2.8). In het beleidskader Ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied Rijssen-Holten, vastgesteld op 4 juni 2015, is de beleidsuitwerking voor het Rood voor Rood beleid, het VAB-beleid en de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving beschreven. Deze beleidsregels zijn een aanvulling op het toetsingskader vanuit de Kadernota.

Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (hierna: KGO) is het kwaliteitsinstrument voor het landelijk gebied. Het vervangt het oude detailkader van de provincie (bijvoorbeeld Rood-voor-Rood, Vrijkomende Agrarische Bedrijven en Nieuwe landgoederen) en biedt de gemeente veel ruimte voor maatwerk. Kort gezegd houdt KGO in dat in het buitengebied grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn, mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit. Ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties moeten in evenwicht zijn. Deze richtlijn is dus niet alleen van toepassing voor Rood-voor-Rood en vab-locaties maar voor alle grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen en nieuwvestiging van functies in het buitengebied waaraan medewerking wordt verleend op basis van de kadernota landelijk gebied.

De gemeente heeft behoefte om de investering in de ruimtelijke kwaliteit meetbaar te maken om rechtsongelijkheid, althans de schijn daarvan, te voorkomen. Reden om een rekenmethode op te stellen die als richtlijn dient voor dergelijke initiatieven in het buitengebied en waarmee bepaald kan worden wat de investering in de ruimtelijke kwaliteit moet zijn om het gevraagde evenwicht te krijgen waardoor de gewenste ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening.

Werkwijze

Bij binnenkomst van een initiatief voor een ontwikkeling in het buitengebied wordt eerst getoetst aan het bestemmingsplan. Past dit niet, dan wordt gekeken naar beleid en visies van de gemeente (o.a. Kadernota landelijk gebied). Wanneer hierin aanknopingspunten worden gevonden, wil dat nog niet zeggen dat een plan door kan gaan. Het initiatief moet ook nog getoetst worden aan de Omgevingsvisie en –verordening van de provincie. Dat betekent het volgende: wanneer er plannen zijn voor nieuwvestiging of uitbreiding van bestaande functies in dit gebied zal eerst moeten worden gekeken of deze functie niet beter op een ander plaats kan worden ontwikkeld, zoals op een bedrijventerrein of een leegstaande locatie (het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik).

Er zijn situaties denkbaar waarin na deze afwegingen wordt geconcludeerd dat een grootschalige uitbreiding of een nieuwvestiging toch in het buitengebied dient plaats te vinden. De gemeente moet dan aangeven welke sociaal-economische en maatschappelijke belangen hier aan ten grondslag liggen. Naast een investering in de ontwikkeling zelf vragen we dan tegelijkertijd om een investering in de omgevingskwaliteit rondom de eigen locatie. Daarbij wordt rekening gehouden met de catalogus Gebiedskenmerken uit de Omgevingsvisie Overijssel. Ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestatie moeten in evenwicht zijn. In deze gevallen is sprake van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Kort moeten aan de volgende uitgangspunten worden voldaan:

  1. 1. de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn toegepast;
  2. 2. er sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen zijn voor de uitbreiding;
  3. 3. de ruimtelijke kwaliteit wordt versterkt conform de catalogus Gebiedskenmerken;
  4. 4. aangetoond is dat verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden worden
  5. 5. gecompenseerd door investeringen in de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Wanneer aan de punten 1 t/m 4 voldaan is, komen we bij het punt waarvoor deze richtlijn is opgesteld. Namelijk de mate van compensatie door investering in ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Het lastige hieraan is om te bepalen hoe groot de investering in ruimtelijke kwaliteit moet zijn. Wanneer is er voldoende gecompenseerd? Voor het vaststellen van de hoogte van de investering om evenwicht te krijgen tussen de nieuwe ontwikkeling en de (verbetering of herstel van de) ruimtelijke kwaliteit, is een rekenmethode opgesteld.

Ten aanzien van de rekenmethode stelt de omgevingsvisie dat bij nieuwe ontwikkeling zorg moet worden gedragen voor een adequate landschappelijke inpassing. Deze (meer)waarde wordt bepaald aan de hand van de rekenmethode die de gemeente Rijssen-Holten heeft opgesteld. Kortgezegd houdt dit in dat de meerwaarde van de ontwikkeling geïnvesteerd moet worden in het landschap.

Toets

Zoals door Het Oversticht (zie Bijlage 1) is geconstateerd blijkt uit de vergelijking van de huidige situatie met de situatie van 1900 (steefbeeld uit het Landschapsontwikkelingsplan) dat het agrarische landschap ten noorden van het erf aan de Koeweideweg is afgevlakt, dat de omringende heide is ontgonnen ten behoeve van landbouw of bos en dat veel landschapselementen (houtwallen) zijn verdwenen.

Het voornemen bestaat om het erf te herontwikkelen waarbij twee woningen gerealiseerd kunnen worden. Het oprichten van een nieuw erf in het plangebied biedt daarbij veel kansen voor een ruimtelijke verbetering van de omgeving. In paragraaf 2.2 is de toekomstige situatie beschreven. Daarnaast is in bijlage 2 en 3 van deze toelichting zijn de ecologische inpassing en het beplantings- en beheerplan opgenomen. Daarin wordt aangetoond dat de realisatie van het nieuwe erf adequaat wordt ingepast en wordt er tevens aanvullend geïnvesteerd op het NSW landgoed. Op basis van de landschappelijke inpassing en de aanvullende investering (zoals in bijlage 2 en 3) kan geconcludeerd worden dat het voornemen in overeenstemming is met de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving van de gemeente Rijssen-Holten. Als gevolg van de aanvullende kwaliteitsbijdrage in de vorm van de ecologische inpassing en de landschappelijke inpassing van het plangebied (zie bijlagen 2 en 3) is de ontwikkeling op grond van de Kwaliteitsimpuls in evenwicht.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije M.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.

Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.

Toets

Het voorliggend plan voorziet in de realisatie van twee woningen. De beoogde activiteit wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Het onderhavige project wordt niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of;
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden, waar het onderhavige project ruimschoots onder blijft. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

Per 16 mei 2017 is een aanmeldnotitie nodig wanneer sprake is van een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Dit geldt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen die voorkomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar onder de drempelwaarden blijven (en daarmee niet planMER-plichtig zijn). Er is geen ondergrens wat betreft het plan zelf, dus ook bij de ontwikkeling van onderhavig plan.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een aanmeldnotitie m.e.r. opgesteld. De aanmeldnotitie is als Bijlage 4 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen. Op basis van de aanmeldnotitie m.e.r. kan besloten worden dat voor de voorgenomen ontwikkeling geen milieueffectrapportage opgesteld hoeft te worden.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0013.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Bij het realiseren van een nieuwe bestemming dient gekeken te worden of die nieuwe functie past in de omgeving (externe werking) en of de omgeving de nieuwe functie toelaat (interne werking).

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Holten. In de directe omgeving van het plangebied zijn overwegend agrarische gronden en enkele verspreid liggende woningen aanwezig. Het plangebied is derhalve gelegen in het omgevingstype 'rustig buitengebied'.

Externe werking

Bij de externe werking gaat het om de vraag of de realisatie van onderhavig plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de omgeving. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is derhalve geen sprake van een aantasting van het leefklimaat van omwonenden.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. In de nabijheid van het plangebied `bevindt zich aan de Meester Bosweg 5 een recreatiefunctie (kinderboerderij/speeltuin). De afstand van de grens van de enkelbestemming 'Recreatie - Dagrecreatie' tot aan de dichtsbijzijnde gevel van de nieuwe woning bedraagt ten minste 180 meter. Op grond van de VNG-uitgave 'bedrijven en milieuzonering' geldt voor een kinderboerderij milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 meter in verband met het aspect geur en geluid. Aan deze richtafstanden wordt ruimschoots voldaan.

Op basis van vorenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect 'bedrijven en milieuzonering' geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Het meest nabij gelegen agrarische bedrijf is gelegen aan de Rutgersweg 4 te Holten. Op grond van het vigerende bestemmingsplan geldt voor dit perceel de enkelbestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' met functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - ambachtelijk bedrijf'. Deze gronden zijn onder andere aangewezen voor één agrarisch bedrijf en ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - ambachtelijk bedrijf' voor een ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten (kaasmakerij, ijsmakerij) met een maximum oppervlakte van 200 m2 binnen bestaande bebouwing. De agrarische bedrijfsactiviteiten aan de Rutgersweg 4 hebben betrekking op het houden van jongvee en de teelt van aardappels, suikerbieten, overige wortel- en knolgewassen en voedergewassen.

De afstand van het agrarisch bedrijf tot aan de nieuwe woningen bedraagt ten minste 720 meter. Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.4 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Als gevolg van dit bestemmingsplan is door Kruse Milieu een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd om de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem te onderzoeken (projectcode 20048710, d.d. 4 september 2020). De bodem is onderzocht op een terreindeel ter grootte van circa 4.050 m2 aan de Koeweideweg in Holten. De onderzoekslocatie is onbebouwd en onverhard (weiland). Aanleiding voor het bodemonderzoek is de bestemmingsplanwijziging en de geplande nieuwbouw van twee woningen met bijgebouw. Het bodemonderzoek is opgenomen als Bijlage 5 bij de toelichting van dit bestemmingsplan. Hieronder worden de resultaten weergegeven.

Resultaten veldwerk
In totaal zijn er 15 boringen verricht, waarvan 1 tot circa 4.50 meter diepte welke is afgewerkt met een peilbuis. Gebleken is dat de grond globaal bestaat uit matig fijn zand met matig grof zand in de ondergrond. In de boven- en ondergrond zijn roest- en oerhoudende lagen aangetroffen. Er zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen. De veldwerker heeft visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld of in de bodem. Het freatische grondwater in de peilbuis is aangetroffen op 2.63 meter min maaiveld.

Resultaten chemische analyses

Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:

  • de bovengrond (BG) is niet verontreinigd;
  • de ondergrond (OG) is niet verontreinigd;
  • het grondwater (PB 1) is (zeer) licht verontreinigd met barium, koper, nikkel en zink.

Conclusies en aanbevelingen

In het grondwater zijn lichte verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 uit Bijlage 5. In de boven- en ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, wordt het uitvoeren van nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Slotconclusie

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de bestemmingsplanwijziging en de voorgenomen nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin). Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Wegverkeerslawaai

Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  1. a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  2. b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  1. c. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  2. d. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  3. e. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling worden twee woningen aan de Koeweideweg gerealiseerd. Het plangebied is gelegen in buitenstedelijk gebied op een afstand van circa 210 meter van de provinciale weg Raalterweg N332. Voor de Raalterweg N332 geldt een maximumsnelheid van 80 km per uur met een geluidszone van 250 meter. Aangezien het plangebied is gelegen binnen deze geluidszone is door Munsterhuis Geluidsadvies (kenmerk: B01.20.0094-RM) een akoestisch onderzoek uitgevoerd om de geluidbelasting ter plaatse van de gevels van de nieuwe woningen te onderzoeken. Het akoestisch onderzoek is als Bijlage 6 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen. Hieronder worden de resultaten van het onderzoek beschreven.

  • Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van het wegverkeer op de Raalterweg - N332 niet wordt overschreden ter plaatse van de gevels van de nieuwe woningen;
  • De geluidbelasting voldoet niet aan de ambitiewaarde van 43 dB zoals de gemeente Rijssen-Holten in haar geluidbeleid heeft gesteld;
  • Er wordt voldaan aan het maximale binnenniveau van 33 dB;

Het akoestisch onderzoek toont aan dat het plan voldoet aan de normen uit de Wet geluidhinder. Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Aangezien het plangebied niet is gelegen in de nabijheid van een spoorlijn en niet is gelegen in de nabijheid van een geluidgezoneerd industrieterrein geldt dat de aspecten railverkeerslawaai en industrielawaai geen belemmeringen vormen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals hierboven zijn beschreven, kan worden gesteld dat voorliggend plan voor de realisatie van één woning 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Tevens kan de realisatie van twee woningen niet aangemerkt worden als de realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen de zone van een Rijks- of provinciale weg. Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.7 Externe Veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0014.png"
Figuur 4.2: Uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl)

Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 741 meter van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de SVIR en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Drents Overijsselse Delta is beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021 en de Beleidsnotitie stedelijk waterbeheer Water Raakt! (2015).

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het beleid van het Waterschap Drents Overijsselse Delta staat beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Water Raakt!, Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050, Beleid Beheer en Onderhoud Stedelijk water 2013-2018 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Daarnaast is de Keur een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden. De genoemde beleidsdocumenten kunnen worden ingezien op het hoofdkantoor van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. Ook zijn deze te raadplegen op de internetsite: www.wdodelta.nl. Op gemeentelijk niveau is het in overleg met het waterschap opgestelde gemeentelijk Waterplan en het (verbreed) gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) van belang.

Watertoetsproces

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Op 5 augustus 2020 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie bijlage 7. Op grond van de uitgevoerde watertoets geldt de normale procedure. Op 3 september 2020 heeft het waterschap Drents Overijsselse Delta aangegeven dat de uitgangspuntennotitie verwerkt moet worden in het plan.

Bestaande waterhuishouding

Het plan ligt in het stroomgebied Soestwetering (bovenloop). Ten noordoosten van het plangebied ligt een primaire watergang die in het beheer van het waterschap zijn. Het peilgebied heeft een maximumpeil van NAP + 10,61m (vast peil). Dit peil is de instelhoogte van het kunstwerk. Lokaal kunnen er verschillen optreden in het peil afhankelijk van de afstand tot de instelhoogte.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0015.png"

Figuur 4.3: kaartbeeld bestaande waterhuishouding rond plangebied (bron: waterschap Drents Overijsselse Delta)

Uitgangspunten plan op inrichtingsniveau

Watersysteem

Aan- en afvoer van voldoende water, waarborg van de waterkwaliteit en ruimte voor water.

  • Watergangen: Binnen het plangebied ligt een beschermingszone van een primaire A-watergang van het Waterschap Drents Overijsselse Delta. De functie van deze watergang(en) moet te allen tijde worden gegarandeerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de beschermingszone van deze watergangen zoals in de Keur beschreven. Met betrekking tot deze watergangen gelden de binnen de Keur opgenomen gebods- en verbodsbepalingen. Voor werkzaamheden binnen de beschermingszone moet een Watervergunning worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta.
    1. 1. Primaire A-watergangen (>25 L/s afvoer gedurende gemiddeld 1 tot 2 dagen per jaar): watergangen waar het waterschap verantwoordelijk is voor de inrichting en het onderhoud.

Op grond van de Keur gelden in de beschermingszone van de watergangen opgenomen gebods- en verbodsbepalingen. Indien werkzaamheden binnen de beschermingszone van de watergangen plaatsvinden dient een watervergunning aangevraagd te worden bij het waterschap.

Wateroverlast

Bij kortstondige buien van geringe of enige intensiteit mag hemelwater dat niet lokaal kan worden verwerkt worden afgevoerd, zonder dat dit leidt tot water-op-straat of wateroverlast benedenstrooms van het plangebied. Bij extreme kortstondige buien, verblijft water voor korte tijd op het maaiveld, zonder dat dit tot overlast leidt. De ontwikkelaar houdt rekening met de randvoorwaarden die zowel het waterschap als de gemeente stelt aan het voorkomen van wateroverlast. Er wordt rekening gehouden met de randvoorwaarden die gemeenten stellen aan:

  • het benutten, lokaal verwerken of vertraagd afvoer van hemelwater op percelen en in de openbare ruimte;
  • het gescheiden houden van hemelwater;
  • de capaciteitseisen voor de afvoer van hemelwater;
  • de eisen die aan woningen, andere kwetsbare functies en openbare ruimte worden gesteld ter voorkoming van wateroverlast.

Voor kleine plannen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet voor berging ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende hemelwater. In het plan wordt een verhard oppervlak van circa 1000 m2 gerealiseerd. Dit houdt in dat een waterbergend oppervlak van circa 100 m2 wordt aangelegd waarin maximaal 30 cm peilstijging is toegestaan.

Grondwateroverlast

Grondwateroverlast bij bebouwing: In gebieden waar grondwateroverlast op kan treden, adviseren wij de volgende voorkeursvolgorde toe te passen: (1) kruipruimteloos bouwen of het (2) ophogen van het plangebied. Aanleghoogte van bebouwing: Voor de aanleghoogte van gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een aanleghoogte van de vloer geadviseerd van minimaal 80 cm ten opzichte van de Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand (GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 cm boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast.

Op grond van het landschapsplan wordt het plangebied rond de woningen voorzien van een bloemrijk gras en worden er nieuwe bomen en streekeigen hagen aangeplant. Er wordt minimaal gebruik gemaakt van verharding waardoor verondersteld kan worden dat het plan in voldoende mate kan voorzien in de infiltratie van water. Met de bouw van de woning wordt rekening gehouden met de aanleghoogte van gebouwen (onderkant vloer begane grond) van minimaal 80 cm ten opzichte van de GHG. Daarnaast wordt een drempelhoogte van 30 cm boven het straatpeil gehanteerd om overlast in de woning te voorkomen.

Waterkwaliteit

Het watersysteem wordt zo ontwerpen dat het geen risico's voor de volksgezondheid creërt en voldoende schoon is voor mensen, planten en dieren. Als gevolg van de bouw van de woningen worden geen uitloogbare materialen gebruikt die tot verontreiniging van het oppervlaktewater kunnen leiden.

Riolering

Gemeentelijk rioleringsbeleid: de gemeente heeft een zorgplicht voor doelmatige verwerking en afvoer van hemelwater, afvalwater en grondwater. In het plan wordt rekening gehouden met het gemeentelijke rioleringsbeleid. Afvalwater en hemelwater worden op de perceelgrens gescheiden aangeboden. Eventueel geldt er een bergingseis (zie wateroverlast).

Voorkeursvolgorde afvoer hemelwater: Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu worden teruggebracht (afkoppelen). Dat kan door infiltratie in de bodem of door berging in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om daar waar mogelijk, het hemelwater oppervlakkig af te voeren en te infiltreren in de bodem. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing

Natuurnetwerk Nederland

Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Groene Ontwikkelingszone. In figuur 4.4 is de ligging van het plangebied ten opzichte van het Natuurnetwerk Nederland weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0016.png"

Figuur 4.4: Ligging plangebied t.o.v. Natuurnetwerk Nederland (bron: Atlas van Overijssel)

De invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal. De voorgenomen activiteiten hebben geen negatief effect op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland in de omgeving van het plangebied.

Het plangebied ligt buiten het Natuurnetwerk Nederland. Omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent in Overijssel, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties.

Natura 2000-gebied

Het plangebied ligt op minimaal 1,23 kilometer afstand van het Natura 2000-gebied Sallandse Heuvelrug. In figuur 4.5 wordt de ligging van Natura 2000-gebied in de omgeving van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BP2020007-0402_0017.png"

Figuur 4.5: Ligging plangebied t.o.v. Natura 2000-gebied (bron: Atlas van Overijssel)

Niet alle habitattypen in Natura 2000-gebied zijn even gevoelig voor verzuring, als gevolg van stikstofdepositie, maar het Natura 2000-gebied Sallandse Heuvelrug bestaat voor een aanzienlijk deel uit stikstofgevoelige habitattypen. De uitvoering van fysieke activiteiten in een plangebied zou kunnen leiden tot een negatief effect op instandhoudingsdoelen van een Natura 2000-gebied in de omgeving van een plangebied. Als gevolg van sloop- en bouwwerkzaamheden kunnen negatieve effecten optreden, zoals een toename van geluid, trillingen, kunstlicht, visuele verstoring, areaalverlies en aantasten hydrologie.

Gelet op de aard, omvang en duur van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebied, wordt in voorliggend geval een negatief effect op instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied uitgesloten. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteiten is lokaal en gelet op de afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied Sallandse Heuvelrug is een negatief effect uitgesloten.

Beoordeling stikstof

Volgens de Wet natuurbescherming is een vergunning nodig voor activiteiten die kunnen leiden tot schade aan Natura 2000-gebieden, bijvoorbeeld als gevolg van stikstofdepositie (uitstoot en neerslag van stikstof). Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Natura 2000–gebieden worden bepaalde diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit te behouden.

Te veel stikstof is slecht voor planten die leven op voedselarme grond. Als deze planten verdwijnen, kan dat ook slecht zijn voor dieren die in dat gebied leven. Daarnaast leidt stikstof tot verzuring van de bodem. In sommige delen van de Natura 2000-gebieden is de hoeveelheid stikstof te hoog.

De overheid wil de hoeveelheid stikstof in de natuur (stikstofdepositie) terugdringen. Daarvoor introduceerde zij in 2015 het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Dit programma was ook gericht op het versterken van de natuur en het maakte tegelijkertijd economische ontwikkeling mogelijk. Op 29 mei 2019 heeft het hoogste bestuursorgaan van ons land, de Raad van State, de vergunningen op basis van het PAS ongeldig verklaard omdat dit in strijd is met de Europese natuurwetgeving. De overheid werkt nu aan een nieuwe aanpak stikstof. De depositie van stikstof vindt plaats in de vorm van NOx (stikstofoxide) en NH3 (ammoniak). De depositie van NOx vindt onder meer plaats bij de verbranding van fossiele brandstoffen. De depositie van NH3 is voor het overgrote deel afkomstig van de landbouw.

Om voor afzonderlijke projecten aan te tonen wat het effect is op Natura 2000-gebieden is het rekeninstrument AERIUS in het leven geroepen. Het rekeninstrument is na de uitspraak van de Raad van State op 16 september 2019 geactualiseerd in de AERIUS Calculator 2019. Deze is op 14 januari 2020 vervolgens door het RIVM geactualiseerd in de AERIUS Calculator 2019A. Op 15 oktober 2020 heeft de jaarlijkse actualisatie plaatsgevonden. De AERIUS Calculator 2020 vervangt de Calculator 2019A.

Het rekeninstrument AERIUS Calculator 2020 berekent de stikstofdepositie als gevolg van projecten en plannen op Natura 2000-gebieden. Met het rekeninstrument kan de uitstoot van stikstof en de neerslag daarvan op Natura 2000-gebieden worden berekend. De uitkomst van de berekening geeft inzicht in de uitvoerbaarheid van het plan voor wat betreft stikstof.

Door Ad Fontem is een AERIUS-berekening uitgevoerd (projectnummer 20AF126, d.d. 30 oktober 2020). De AERIUS-berekening is als Bijlage 8 bij de toelichting van dit bestemmingsplan opgenomen. De berekeningen zijn uitgevoerd met het programma AERIUS Calculator 2020. Voor de beoogde situatie is gerekend voor het rekenjaar 2020. De bijdrage aan de stikstofdepositie in de omliggende Natura 2000-gebieden is in alle gevallen berekend voor een vergunning Wet natuurbescherming. Als bijlagen bij deze rapportage behoren AERIUS projectbestanden met rekenresultaten (bronnen, rekenpunten en resultaten) van de aanleg- en gebruiksfase. Voor de rekenresultaten en invoergegevens wordt verwezen naar Bijlage 8.

Aanlegfase

De totale NOx-emissie als gevolg van de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling door de inzet van werkvoertuigen en bouwverkeer naar en van het plangebied bedraagt in totaal 17,36 kg/j. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. De totale stikstofemissie op Natura 2000-gebieden, als gevolg van de aanlegfase van de voorgenomen ontwikkeling, is volgens de AERIUS Calculator 2020 nergens hoger dan de grenswaarde van 0,00 mol/ha/jaar.

Gebruiksfase

De totale NOx-emissie als gevolg van het gebruik van de woningen bedraagt minder dan 1 kg/j. Er zijn geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. De totale stikstofemissie (NOx) op Natura 2000- gebieden, als gevolg van de gebruiksfase van de voorgenomen activiteit, is volgens de AERIUS Calculator 2020 nergens hoger dan de grenswaarde van 0,00 mol/ha/jaar.

Conclusie

Als gevolg van de realisatie en het gebruik van de woningen binnen het plangebied komt er NOx vrij. Door uitvoering van de AERIUS berekening is aangetoond dat dit niet leidt tot een meetbare depositie van NOx in Natura 2000-gebied dat gevoelig is voor stikstof. In zowel de aanleg- als gebruiksfase ligt de emissie niet hoger dan 0,00 mol/ha/j. Als gevolg van de berekende emissie, tijdens de aanleg- en gebruiksfase, vindt er dan ook géén meetbare verhoging van de depositie NOx plaats in Natura 2000-gebieden als gevolg van de bouw en gebruik van de beoogde ontwikkeling. De ontwikkeling leidt niet tot een verslechtering van de milieukwaliteit van Natura 2000-gebieden. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden. De Wet natuurbescherming vormt voor het aspect stikstof geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling.

Soortenbescherming

Door Natuurbank Overijssel is een quickscan natuurwaarden uitgevoerd (projectnummer 2737, versie 1.0, d.d. 23 oktober 2020) om te onderzoeken of de voorgenomen activiteiten kunnen leiden tot overtreding van de Wet natuurbescherming. De rapportage is als Bijlage 9 bij de toelichting van dit plan opgenomen. Hieronder worden de resultaten weergegeven.

Het plangebied is op 8 september 2020 onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties en andere beschermde functies, zoals foerageergebied en vliegroute van vleermuizen.

De voorgenomen activiteiten worden gezien als 'ruimtelijke ontwikkeling'. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden', en het opzettelijk 'verstoren, beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingsplaats', als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogen verstoren of te doden en om opzettelijk de vaste rust- en voortplantingsplaats te mogen beschadigen en te vernielen. Afhankelijk van de status van de beschermde soorten, kan soms ook gewerkt worden conform een door de Minister goedgekeurde, en op de situatie toepasbare, gedragscode. In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.

Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent in Overijssel.

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied voor verschillende algemene- en weinig kritische beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en voortplantingsplaats. Vleermuizen, vogels en amfibieën bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied.

Voor de grondgebonden zoogdieren, die vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden' en het 'beschadigen en vernielen van vaste rust- en/of voortplantingsplaats'. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.10 Archeologie En Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumentenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

Voor het gehele grondgebied van de gemeente Rijssen-Holten is een archeologische inventarisatie uitgevoerd en vervolgens een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart opgesteld. Op grond van deze archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart zijn in de regels van het vigerende bestemmingsplan nadere regels opgenomen ter bescherming van de voorkomende zones met een hoge en middelhoge archeologische verwachting.

Toets

Voor het plangebied ter plaatse van de nieuwe woningen geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde hoog'. Op grond van de regels van het vigerende bestemmingsplan zijn deze gronden mede bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van de archeologische waarden. Deze gebieden waren in het verleden geschikte locaties voor bewoning. Het gaat hierbij om de hogere dekzandruggen, gordeldekzandwelvingen en smeltwaterruggen.

Vanaf de Late Middeleeuwen zijn veel van deze terreinen vaak als akker gebruikt waarbij door plaggenbemesting de gronden langzamerhand zijn opgehoogd en een zogenaamd esdek is ontstaan. Dit ophogingspakket heeft oudere bewoningssporen vaak goed geconserveerd. De kans op het aantreffen van intacte vindplaatsen en goed geconserveerde archeologische resten is derhalve vrij groot.

Archeologisch onderzoek is noodzakelijk bij verstoringen dieper dan 50 cm en een oppervlakte groter dan 2.500 m2. Aangezien vindplaatsen in deze gebieden vaak een groot areaal in beslag nemen worden kleine ingrepen (onder de 2.500 m2 en dieper dan 50 cm) acceptabel geacht. Aangezien dit plan geen betrekking heeft op bodemingrepen over een oppervlakte van meer dan 2.500 m2 en dieper dan 50 cm is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er binnen het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / Parkeren

Verkeer

Het plangebied wordt via de Koeweideweg ontsloten op de provinciale weg N332. De Koeweideweg betreft een ontsluitingsweg die de percelen in het buitengebied ontsluit op de provinciale weg N332. Voor de Koeweideweg geldt een maximumsnelheid van 60 km per uur.

Als gevolg van het plan worden twee nieuwe woningen gerealiseerd. Op grond van de CROW-publicatie 381 geldt voor vrijstaande woningen in het buitengebied een verkeersgeneratie van gemiddeld 8,2 verkeersbewegingen per woning per dag. De totale verkeersgeneratie van het plan bedraagt derhalve afgerond 17 verkeersbewegingen per dag.

Op grond van het vigerende bestemmingsplan is een agrarisch bedrijf toegestaan met één bedrijfswoning. Gelet op de toename van één woning (ten opzichte van de planologische mogelijkheid tot de realisatie van een bedrijfswoning) kan geconcludeerd worden dat het geringe aantal verkeersbewegingen als gevolg van dit bestemmingsplan geen negatieve effecten heeft voor het aspect 'verkeer'. De verkeersbewegingen als gevolg van het plan kunnen eenvoudig via de huidige wegen worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Parkeren

De gemeente Rijssen-Holten heeft de Nota Parkeernormen Rijssen-Holten 2018 vastgesteld. De nota biedt een leidraad hoe om te gaan met het aspect 'parkeren' bij ruimtelijke ontwikkelingen. Bij het faciliteren van de parkeerbehoefte van voorzieningen hanteert de gemeente Rijssen-Holten onder andere de volgende uitgangspunten:

  • de initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het oplossen van de parkeerbehoefte;
  • parkeren vindt primair op eigen terrein plaats.

Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van twee woningen mogelijk. Als gevolg van dit plan wordt een knooperf gerealiseerd waar voldoende ruimte is om in de eigen parkeerbehoefte te voorzien. Het aspect 'parkeren' vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische Toelichting

5.1 Planopzet En Systematiek

De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting Op De Regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;

  • wijzigingsregels

In dit onderdeel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden gekoppeld aan de desbetreffende bestemming. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels:

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene aanduidingsregels:

In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel:

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:

Bestemmingen

  • Agrarisch met waarden - Landschap (Artikel 3)

De gronden zijn in hoofdzaak bestemd voor onder andere bestaande agrarische bedrijven en de uitoefening van het agrarische bedrijf, bestaande niet agrarische bedrijven, akkerbouw en vollegrondstuinbouw en het behoud en het herstel van de landschappelijke waarden.

Op de voor 'Agrarisch met waarden - Landschap' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde ten dienste van de bestemming gebouwd worden. De reeds bestaande schuilstallen en andere veldschuren, welke op het tijdstip van vaststelling van het bestemmingsplan reeds aanwezig waren of met vergunning gebouwd kunnen worden, geldt er een positief recht. Hiermee is het gebruik van de bestaande schuilgelegenheid of veldschuur planologisch geregeld en mag in het kader van onderhoud geheel vernieuwd worden conform de bestaande afmetingen.

Ten aanzien van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden geldt dat er een omgevingsvergunning noodzakelijk. Zo is voor het aanleggen of verharden van wegen, voet-, fiets en/of ruiterpaden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen groter dan 100 m2 een omgevingsvergunning voor de activiteit werken en/of werkzaamheden noodzakelijk. Hierop zijn dan nog wel weer een paar uitzonderingen. Verder is voor het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van recreatief medegebruik en het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen een omgevingsvergunning voor de activiteit werken en/of werkzaamheden nodig.

Wel zijn er enkele uitzonderingen die gelden op het verbod. Deze uitzondering heeft onder andere betrekking op werken en werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen, die reeds in uitvoering zijn dan wel krachtens een verleende vergunning mogen worden uitgevoerd en dienen ter uitvoering van en realisatie van de landschapsmaatregelen conform het opgenomen beplantings- en beheerplan teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.

  • Bos (Artikel 4)

De bestaande bosgebieden hebben de bestemming 'Bos'. Ter bescherming van de natuur- en landschapswaarden zal een aantal werken en werkzaamheden onder andere worden getoetst op hun effect op de natuur- en landschapswaarden. Door een omgevingsvergunning voor de activiteit van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden te eisen heeft de gemeente een dergelijk toetsingsinstrument. Deze werkzaamheden zijn dus niet bij voorbaat strijdig met de natuur- en landschapswaarden. Wanneer de werkzaamheden geen blijvende, wezenlijke invloed hebben op de natuur- en landschapswaarden, zal een vergunning worden verleend. Deze vergunning hoeft echter niet te worden aangevraagd wanneer sprake is van normaal onderhoud of beheer. Hieronder worden werkzaamheden verstaan die periodiek moeten worden uitgevoerd ter instandhouding van de binnen een gebied aanwezige functies en waarden, zoals deze blijken uit de opgenomen bestemmingsomschrijving.

  • Water (Artikel 5)

De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor oppervlaktewater, zoals meren, plassen, waterbergingen en watergangen en voorzieningen voor het keren en beheersen van andere waterhuishoudkundige voorzieningen, oeverstroken en extensief recreatief medegebruik.

  • Wonen (Artikel 6)

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor het wonen in woningen met daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde en werken, geen bouwwerk zijnde alsmede voor voorzieningen zoals in- en uitritten, parkeerplaatsen, paden en wegen, groen, speelvoorzieingen en water. Tevens is een bed & breakfast in de woning mogelijk mits niet meer dan drie kamers worden verhuurd en de bed & breakfast ondergeschikt is aan de woonfunctie.

Per bestemmingsvlak mag het aantal woonhuizen niet meer dan één bedragen. De oppervlakte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte'. Voor de goot- en bouwhoogte en de dakhelling geldt dat de maximale goothoogte niet meer dan 3,5 meter mag bedragen, de maximale bouwhoogte niet meer dan 10 m, met dien verstande dat de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte' niet meer mag bedragen dan is aangegeven. Ten aanzien van de dakhelling geldt dat de minimale dakhelling 30 graden moet bedragen.

  • Waarde - Archeologische verwachtingswaarde hoog (Artikel 7)

De voor 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde hoog' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van aanwezige of naar verwachting aanwezige archeologische waarden. Zonder omgevingsvergunning is het niet mogelijk werkzaamheden uit te voeren die de grond dieper dan 50 cm beroeren. Het gaat tevens om grondwerkzaamheden die een oppervlakte groter dan 2.500 m2 beslaan. Gebruikelijke bewerkingen ten behoeve van tuinonderhoud kunnen dus zonder meer worden uitgevoerd. De toelaatbaarheid van een werk of werkzaamheden is afhankelijk van de voorwaarden waaraan dient te worden voldaan. Deze regeling biedt een garantie dat de archeologische waarden niet worden aangetast.

  • Waarde - NNN (Artikel 8)

De voor Waarde - NNN aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het ontwikkelen en in stand houden van de natuur- en landschapswaarden.

Hoofdstuk 6 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

Het plan is in het kader van het vooroverleg voorgelegd aan de provincie Overijssel. De provincie Overijssel is akkoord met het plan.

Waterschap Drents Overijsselse Delta
Op 5 augustus 2020 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Drents Overijsselse Delta.

7.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 18 februari 2021 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn geen zienswijzen binnengekomen.

Bijlage 1 Erfopzet

Bijlage 1 Erfopzet

Bijlage 2 Beplantings- En Beheerplan

Bijlage 2 Beplantings- en beheerplan

Bijlage 1 Advies Het Oversticht

Bijlage 1 Advies Het Oversticht

Bijlage 2 Ecologische Inpassing

Bijlage 2 Ecologische inpassing

Bijlage 3 Beplantings- En Beheerplan

Bijlage 3 Beplantings- en beheerplan

Bijlage 4 Aanmeldnotitie M.e.r.

Bijlage 4 Aanmeldnotitie m.e.r.

Bijlage 5 Verkennend Bodemonderzoek

Bijlage 5 Verkennend bodemonderzoek

Bijlage 6 Akoestisch Onderzoek

Bijlage 6 Akoestisch onderzoek

Bijlage 7 Watertoets

Bijlage 7 Watertoets

Bijlage 8 Aerius-berekening

Bijlage 8 AERIUS-berekening

Bijlage 9 Quickscan Natuurwaarden

Bijlage 9 Quickscan natuurwaarden