KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Groen
Artikel 4 Verkeer - Verblijf
Artikel 5 Wonen - Aaneen
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Antidubbeltelregel
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Artikel 8 Algemene Afwijkingssregels
Artikel 9 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Overgangsrecht
Artikel 11 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging Plangebied
1.3 De Bij Het Plan Behorende Stukken
1.4 Huidig Planologisch Regiem
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 De Huidige Situatie
2.1 Historie
2.2 Ruimtelijke Structuur
2.3 Functionele Structuur
2.4 Plangebied
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Ruimtelijke Structuur
3.2 Functionele Structuur
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Algemeen
4.2 Rijksbeleid
4.3 Provinciaal Beleid
4.4 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 5 Milieu-aspecten
5.1 Algemeen
5.2 Geluid
5.3 Bodemkwaliteit
5.4 Luchtkwaliteit
5.5 Externe Veiligheid
5.6 Bedrijven En Milieuzonering
5.7 Flora En Fauna
5.8 Archeologie
5.9 Verkeer En Parkeren
5.10 (Vormvrije) M.e.r.-beoordeling
Hoofdstuk 6 Waterhuishouding
6.1 Vigerend Beleid
6.2 Waterparagraaf
Hoofdstuk 7 Juridische Aspecten En Planverantwoording
7.1 Inleiding
7.2 Opzet Van De Regels
Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 9 Inspraak, Vooroverleg En Zienswijzen
9.1 Inspraak
9.2 Vooroverleg
9.3 Zienswijzen
Bijlagen
Bijlage 1 Stedenbouwkundig Plan
Bijlage 2 Akoestisch Onderzoek
Bijlage 3 Bodemonderzoek
Bijlage 4 Archeologisch Onderzoek
Bijlage 5 Advies Archeologie Het Oversticht
Bijlage 6 Watertoets

Wonen Rijssen, Parkstede

Bestemmingsplan - Gemeente Rijssen-Holten

Vastgesteld op 20-04-2017 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het bestemmingsplan Wonen Rijssen, Parkstede NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401 van de gemeente Rijssen-Holten;

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen;

1.3 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 afwijken van de bouwregels en/of van de gebruiksregels

een afwijking als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c van de Wet ruimtelijke ordening;

1.5 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.6 bestaand

  1. a. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is binnen het betreffende bouwperceel en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning;
  2. b. het onder a bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, de voorheen geldende Beheersverordening, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of de Beheersverordening, of een andere planologische toestemming;

1.7 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak;

1.8 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.9 bijgebouw

een vrijstaand gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;

1.10 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.11 bouwgrens

de grens van een bouwvlak;

1.12 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.13 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.14 bouwwerk

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.15 carport

een overdekt bouwwerk, dat geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft en dat blijkens zijn aard kennelijk is bestemd voor het stallen van een motorvoertuig;

1.16 dak

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.17 erf

de grond deel uitmakende van een bouwperceel, behorende bij één woning, waarop geen hoofdgebouw is of mag worden gebouwd krachtens de vigerende woonbestemming;

1.18 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.19 hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken en waarin de hoofdfunctie ingevolge de bestemming is of wordt ondergebracht;

1.20 nadere eis

een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6 eerste lid onder d van de Wet ruimtelijke ordening;

1.21 omgevingsvergunning

een vergunning als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

1.22 overkapping

een bouwwerk in de vorm van een overkapping bestaande uit maximaal drie wanden waarvan maximaal twee tot de constructie zelf behoren;

1.23 prostitutiebedrijf

een gebouw, voer- of vaartuig, dan wel enig gedeelte daarvan, geheel of gedeeltelijk bestemd, dan wel in gebruik voor het daar uitoefenen van prostitutie; prostitutie is het tegen betaling hebben van sexuele omgang met anderen op een naar buiten toe kenbare wijze;

1.24 seksinrichting

een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een privé-huis of een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.25 woning

een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 afstand tot de zijdelingse bouwperceelsgrens

tussen de zijdelingse grenzen van een bouwperceel en een bepaald punt van het op dat bouwperceel voorkomend (hoofd)gebouw, waar die afstand het kortst is;

2.2 de bouwhoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.3 de goothoogte van een bouwwerk

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.4 de inhoud van een bouwwerk

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.6 peil

  1. a. voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg of pad grenst: de bouwhoogte van die weg of dat pad ter plaatse van de hoofdtoegang;
  2. b. in andere gevallen: de gemiddelde bouwhoogte van het aansluitende, afgewerkte terrein ter plaatse.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. groenvoorzieningen en water;
  2. b. incidentele parkeervoorzieningen;
  3. c. voet- en fietspaden, alsmede toegangspaden en inritten naar omliggende bestemmingen;
  4. d. speelvoorzieningen;
  5. e. openbare nutsvoorzieningen.

met dien verstande dat:

  1. f. onder water worden de doeleinden voor afvoer, tijdelijke berging en infiltratie van hemelwater begrepen.

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Verkeer - Verblijf

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer - Verblijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. wegen met een functie voor de ontsluiting van aanliggende gronden;
  2. b. pleinen en parkeerterreinen;
  3. c. groen- en speelvoorzieningen en water;
  4. d. fiets- en voetpaden;
  5. e. openbare nutsvoorzieningen;
  6. f. garageboxen;

met dien verstande dat:

  1. g. in de bestemming de bij het wegverkeer gebruikelijke voorzieningen, zoals bermbeplanting, voorzieningen voor voetgangers en fietsers, bushaltes en dergelijke, zijn begrepen;
  2. h. de bestemming, afgezien van een plaatselijke verbreding of versmalling of aanleg van verkeers(veiligheids)voorzieningen zoals een rotonde, niet voorziet in een wijziging van het aantal rijbanen;
  3. i. onder water worden de doeleinden voor afvoer, tijdelijke berging en infiltratie van hemelwater begrepen.

4.2 Bouwregels

4.3 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen het gebruik van de gronden en bouwwerken voor het stallen / parkeren van voertuigen ten dienste van voertuig-intensieve bedrijven, zoals garagebedrijven en taxibedrijven, handel/reparatie van auto’s; motorfietsen, benzineservicestations, vervoersbedrijven, verhuur/verkoop van transportmiddelen, waaronder wordt begrepen het stallen / parkeren van voertuigen van personeel.

Artikel 5 Wonen - Aaneen

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen - Aaneen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. wonen, in aaneen gebouwde (rijtjes)woningen of twee aaneen gebouwde woningen;
  2. b. aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit in hoofdgebouwen:
  3. c. water;

met dien verstande dat per woning minimaal de geëiste hoeveelheid parkeerplaatsen op grond van de 'Nota Parkeernormen gemeente Rijssen-Holten' worden gerealiseerd en in stand gehouden dan wel dat in het openbaar gebied de benodigde parkeerplaatsen worden gerealiseerd en in stand gehouden, met inachtneming van de eventuele wijzigingen van de 'Nota Parkeernormen gemeente Rijssen-Holten'.

5.2 Bouwregels

5.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  1. a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  2. b. het straat- en bebouwingsbeeld;
  3. c. de verkeersveiligheid;

nadere eisen stellen aan:

  1. 1. de plaats en de bouwhoogte van gebouwen en andere bouwwerken;
  2. 2. de plaats en orientatie van gebouwen in die zin dat de voorste voorgevel van hoofdgebouwen in de naar de weg gekeerde bouwgrens moeten worden gebouwd;
  3. 3. de plaats van bijgebouwen die zijn gelegen binnen een afstand van 3 m uit de perceelgrens;
  4. 4. de grootte en inhoud van de zelfstandige woonruimte noodzakelijk vanuit een oogpunt van de mantelzorg.

5.4 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen de vestiging van bijzondere woonvormen, waaronder verpleging en verzorging, al dan niet in samenhang centrale voorzieningen.

5.5 Afwijken van de gebruiksregels

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5.4 ten behoeve van de vestiging van bijzondere woonvormen, waaronder verpleging en verzorging, al dan niet in samenhang centrale voorzieningen.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 6 Antidubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene Gebruiksregels

Onder strijdig gebruik wordt in elk geval begrepen:

  1. a. het gebruik van de onbebouwde grond als stort- en/of opslagplaats van aan het gebruik onttrokken goederen en materialen, anders dan als tijdelijke opslag ten behoeve van het normale gebruik en onderhoud;
  2. b. het gebruik of het laten gebruiken van gronden als stalling- en/of opslagplaats van een of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik of onderhoud;
  3. c. het gebruik van gronden en bebouwing als of ten behoeve van een seksinrichting of prostitutiebedrijf.

Artikel 8 Algemene Afwijkingssregels

8.1 Afwijkingsbevoegdheid

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken:

  1. a. ten behoeve van het bouwen van niet voor bewoning bestemde bouwwerken, zoals nutsvoorzieningen, fietsenstallingen, wachthuisjes, telefooncellen, bewaarplaatsen van huisvuilcontainers, uitgezonderd verkooppunten voor motorbrandstoffen, waarvan de oppervlakte niet meer dan 30 m² en de bouwhoogte niet meer dan 3 m mag bedragen;
  2. b. indien en voorzover afwijkingen ten aanzien van de ligging van bestemmings-, bouw- en aanduidingsgrenzen, mits die afwijkingen ten opzichte van hetgeen is aangegeven niet meer dan 5 m bedragen;
  3. c. ten behoeve van het aanbouwen van bijgebouwen aan één zijde van een hoofdgebouw, mits deze niet rechtstreeks met elkaar in verbinding staat;
  4. d. ten behoeve van het bouwen van antennemasten tot een bouwhoogte van 20 m.

8.2 Afwegingskader

De onder 8.1 bedoelde omgevingsvergunningen mogen niet leiden tot een onevenredige aantasting van:

  1. a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken;
  2. b. de verkeersveiligheid;
  3. c. de fysieke veiligheid.

Artikel 9 Overige Regels

9.1 Afstemmingsregel welstand

Voorzover de regels in het bestemmingsplan met betrekking tot:

  1. a. de voorgeschreven bouwhoogte;
  2. b. de plaatsing op het bouwperceel;

ruimte bieden voor verschillende mogelijkheden voor het realiseren van gebouwen, is deze ruimte tevens bedoeld voor het kunnen stellen van voorwaarden op basis van de in artikel 12a van de Woningwet aangegeven welstandscriteria, mits:

  1. 1. de bouwhoogte van gebouwen met niet meer dan 15% afwijken van de toegestane goot- en bouwhoogte;
  2. 2. de binnen de regels te realiseren oppervlakte niet wordt verminderd.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 10 Overgangsrecht

10.1 Overgangsrecht bouwwerken

10.2 Overgangsrecht gebruik

Artikel 11 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Wonen Rijssen, Parkstede.

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van PM.

De voorzitter, De griffier,

……………… ……………

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Viverion is voornemens ter plaatse van het braakliggende terrein van Parkstede (hierna: plangebied) 19 eengezinswoningen in de sociale huursector te ontwikkelen. Het plangebied ligt braak door de sloop van een deel van het verzorgingshuis De Parkstede.

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Parkstraat en bevindt zich ten oosten van het centrum van Rijssen en ten westen van het park De Eschhorst.

Het plangebied wordt aan de westzijde omsloten door bebouwing behorende bij het woonzorgcomplex De Parkstede. Aan de noordzijde wordt het gebied begrensd door de Oosterhof. De begrenzing aan de oostzijde wordt gevormd door de Parkstaat en aan de zuidzijde door woonbebouwing. Navolgende afbeelding geeft de globale ligging en begrenzing van het plangebied weer. Voor een exacte ligging en begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0001.png"Afbeelding 1.1: Ligging en begrenzing plangebied (bron: Google)

1.3 De Bij Het Plan Behorende Stukken

Het bestemmingsplan bestaat uit de Toelichting en de juridische bindende onderdelen: Regels en Verbeelding. Als bijlage bij de Toelichting maken de volgende onderzoeken onderdeel uit van het bestemmingsplan:

  • Stedenbouwkundig plan;
  • Akoestisch onderzoek;
  • Bodemonderzoek;
  • Archeologisch onderzoek;
  • Advies archeologie Oversticht;
  • Watertoets.

1.4 Huidig Planologisch Regiem

Het voor het plangebied geldende planologische regiem is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Wonen Rijssen', vastgesteld door de gemeente Rijssen-Holten op 29 maart 2012.

In het bestemmingsplan 'Wonen Rijssen' heeft het plangebied de bestemming 'Maatschappelijk' en geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting'.

De gronden met de bestemming 'Maatschappelijk' zijn bestemd voor:

  • (sociaal-)medische instellingen;
  • sociaal-culturele instellingen;
  • bestaande religieuze instellingen;
  • bestaande bijzondere woonvormen, zoals verpleging en verzorgingen en begeleid wonen, al dan niet in samenhang centrale voorzieningen;
  • bestaande onderwijsinstellingen en kinderopvang;
  • bestaande openbare dienstverlening, waaronder politie, brandweer en gemeenteopslag;
  • bestaande sportvoorzieningen;
  • horecabedrijven overeenkomstig de categorieën 1 en 2;
  • bestaande (dienst)woningen;

De hoogte van gebouwen mag maximaal 12 meter bedragen.

Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het vigerend bestemmingsplan weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0002.png"

Afbeelding 1.2: Uitsnede vigerend bestemmingsplan (bron: bestemmingsplan Wonen Rijssen)

De voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van het plangebied is op grond van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk aangezien woningbouw, anders dan bijzondere woonvormen (verpleging en verzorging), niet is toegestaan.

Om medewerking aan de voorgenomen ontwikkeling te kunnen verlenen dient het geldende bestemmingsplan te worden herzien. Onderhavig bestemmingsplan geeft hieraan invulling.

1.5 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit de toelichting en, de juridisch bindende onderdelen, planregels en verbeelding.

De toelichting bestaat uit 9 hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk komt in hoofdstuk 2 de huidige situatie van het plangebied aan bod. Hoofdstuk 3 gaat vervolgens in op de voorgenomen ontwikkeling van het plangebied. In hoofdstuk 4 komt het relevante ruimtelijk beleid op gemeentelijk niveau en dat van hogere overheden aan bod. In de hoofdstukken 5 en 6 wordt de uitvoerbaarheid van het plan op het gebied van milieuaspecten en overige aspecten onderbouwd. Deze aspecten vormen de randvoorwaarden van het bestemmingsplan. Vervolgens wordt in hoofdstuk 7 een toelichting op de verbeelding en de regels wordt gegeven. Ten slotte gaat hoofdstuk 8 in op de economische uitvoerbaarheid van het plan en wordt in hoofdstuk 9 de procedure uiteengezet en de resultaten van de ter inzage leggingen en overlegmomenten weergegeven.

Hoofdstuk 2 De Huidige Situatie

2.1 Historie

Mogelijk zijn reeds omstreeks het begin van de jaartelling nederzettingen in het gebied waar Rijssen ligt aanwezig geweest. Vanaf de late middeleeuwen is de aanwezigheid van de mens echter pas goed zichtbaar. De oudste vermelding van Rijssen stamt uit de twaalfde eeuw. In 1243 kreeg Rijssen stadsrechten, waardoor ze tevens een grotere zelfstandigheid verkreeg.

In de zestiende eeuw en zeventiende eeuw kreeg de bevolking meer kansen. Naast de boeren, die toen het belangrijkste aandeel in de bevolking vormden, ontstonden ambachten als wevers en schoenmakers (vlas en huiden). Gilden werden gevormd in het begin van de zeventiende eeuw. Hoewel aan het einde van de achttiende eeuw de gilden werden opgegeven, heeft het ambacht van de wevers zich een goede positie kunnen verwerven.

Vanaf het begin van de negentiende eeuw begon zich naast de textielindustrie een steenindustrie te ontwikkelen. In 1888 kreeg de economie van Rijssen een nieuwe impuls toen in dat jaar de spoorlijn Deventer-Almelo, met een aftakking naar de jutefabriek, werd geopend. Door de toename van het aantal arbeiders in de jute-industrie, die ook van buiten Rijssen kwamen, ontstond er behoefte aan woningbouw.

Na de Tweede Wereldoorlog werd er een tweede bebouwingsschil rond de concentrische kern gerealiseerd. Deze bebouwing werd ontsloten en begrensd door de ringweg die globaal de Holterstraatweg met de Wierdensestraat verbond. Hierdoor ontstond een nieuwe schil rond de middeleeuwse kern. Het plangebied maakt onderdeel uit van deze bebouwingsschil.

2.2 Ruimtelijke Structuur

Het plangebied is gelegen in de wijk tussen de Oranjestraat/Enterstraat en de Parkstraat/Karel Doormanstraat, aan de oostzijde van het centrum. De bebouwing in deze wijk varieert sterk qua functie, leeftijd en stijl. De wijk wordt opgedeeld door de Enterstraat. Ten noorden van deze weg ligt een kleine buurt met hoofdzakelijk rijtjeswoningen, het Pottebakkerserf.

Langs de Enterstraat staan enkele vooroorlogse woningen. In de wijk komen verder vrij onregelmatig een aantal blokken met rijenwoningen, een appartementencomplex en een woon-zorgcomplex (De Parkstede) voor. Het woon-zorgcomplex vormt een tamelijk grootschalig geheel. Het oudste deel van Parkstede is reeds gesloopt ten behoeve van herontwikkeling.

Het gebied bevind zich door haar ligging tussen het centrum en het park de Eschhorst in een grensgebied tussen besloten, bebouwde en open groene ruimtes. De Parkstraat is een belangrijke doorgaande verkeersroute en maakt onderdeel uit van de tweede verkeersring rondom Rijssen.

2.3 Functionele Structuur

De wijk waarin het plangebied is gelegen bestaat voornamelijk uit woningbouw met de daarbij behorende voorzieningen. Het plangebied kan in de vigerende planologische situatie worden gebruikt ten behoeve van een maatschappelijke functie, te weten bijzondere woonvormen, zoals verpleging en verzorgingen. Feitelijk ligt het plangebied al enige jaren braak.

2.4 Plangebied

Het plangebied zelf ligt in de huidige situatie braak en/of is tijdelijk ingericht als grasveld. In het plangebied is een aantal beeldbepalende bomen gesitueerd. Daarnaast wordt het plangebied van de Parkstraat gescheiden door een troittoir en een ondiepe sloot.

In het plangebied is tevens een trafo-unit gesitueerd welke behouden zal blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0003.jpg"
Afbeelding 2.1: Foto bestaande situatie plangebied

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In de volgende paragrafen wordt de beoogde ruimtelijke en functionele structuur ter plaatse van het plangebied besproken. In bijlage 1 is het volledige stedenbouwkundige plan opgenomen met daarin een nadere beschrijving van de voorgenomen ontwikkeling.

3.1 Ruimtelijke Structuur

Met de voorgenomen ontwikkeling worden 19 grondgebonden (sociale) huurwoningen gerealiseerd aan de Parkstraat. De Parkstraat is een belangrijke doorgaande verkeersroute die de Wierdensestraat met de Enterstraat en de Karel Doormanstraat verbindt. De ontwikkeling van het reeds jaren braakliggende terrein draagt bij aan de gewenste ruimtelijke uitstraling van een belangrijke doorgaande route in Rijssen.

De bebouwing zal qua situering, afmeting en verschijningsvorm aansluiten bij de bestaande bebouwing. De bouwhoogte van de gebouwen in de directe omgeving varieert van 6,5 meter (woonbebouwing aan de zuidzijde van het plangebied) tot 14 meter (bijzondere woonbebouwing aan de westzijde van het plangebied).

De omgeving van de Parkstraat wordt, vanwege haar functie als belangrijke verkeersader, gezien als een zichtlocatie. De ontwikkeling van 19 grondgebonden woningen zorgt enerzijds voor wandvorming van de Parkstraat, maar vormt door een relatief open structuur tevens een groene verbinding met het park De Eschhorst.

De volgende uitgangspunten liggen ten grondslag aan het stedenbouwkundig plan:

  • Groene open ruimte als een schakel tussen Park Eschhorst en De Parkstede;
  • Waardevolle bomen inpassen;
  • Groene voorruimte langs de Parkstraat;
  • Mogelijk een accent kruising Oosterhofweg-Parkstraat;
  • Zorgen voor goede zichtrelaties;
  • Circa 20 grondgebonden sociale woningen;
  • Water bergen op de locatie;
  • Nieuwe ontwikkeling niet ontsluiten vanaf de Parkstraat i.v.m. doorstroming vanaf de buitenring.

Deze uitgangspunten hebben zich vertaald in het stedenbouwkundig plan. Dit is als bijlage 1 opgenomen. Navolgend een (indicatieve) situatieschets van de beoogde ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0004.jpg"

Afbeelding 3.1: Stedenbouwkundig plan (bron: Viverion)

3.2 Functionele Structuur

Aan het plangebied wordt een woonfunctie toegekend. Deze functie is passend in de directe omgeving omdat deze omgeving zich in overwegende kenmerkt als woongebied. De bijbehorende parkeervoorzieningen worden - evenals de bijbehorende bergingen - gerealiseerd tussen de reeds bestaande bebouwing aan de westzijde en de achterzijde van de nieuwe bebouwing, waardoor geparkeerde auto's vanaf de Parkstraat aan het zicht worden onttrokken.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Algemeen

In dit hoofdstuk komt het relevante beleid van verschillende overheden aan bod. Gelet op het schaalniveau van de rijks- en provinciale beleidsstukken en de geringe omvang en impact van het plan, heeft het genoemde beleid een zeer beperkte invloed op de ontwikkeling. Derhalve wordt het rijks- en provinciaal beleid slechts summier behandeld.

4.2 Rijksbeleid

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk stelt heldere ambities voor Nederland in 2040; een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Dit doet het Rijk op basis van de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven zowel bovengronds als ondergronds richting 2040 bepalen. Zo werkt het Rijk aan een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

Het ruimtelijke en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De Rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Tot 2028 heeft het kabinet in de SVIR 3 Rijksdoelen geformuleerd:

  1. 1. de concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat;
  2. 2. de bereikbaarheid verbeteren;
  3. 3. zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Wel zijn er 13 nationale belangen opgenomen in de SVIR, die nader zijn uitgewerkt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen betrekking op één van de nationale belangen uit de SVIR.

Daarnaast wordt in de SVIR de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0005.jpg"

Afbeelding 4.1: schematische weergave Ladder van Duurzame verstedelijking

Uit toetsing van de herontwikkeling aan de ladder voor duurzame verstedelijking blijkt het volgende:

Ad trede 1: Zowel uit provinciaal als gemeentelijk volkshuisvestelijk beleid blijkt dat er in Rijssen behoefte is aan de realisatie van nieuwe woningen. In de Woonvisie Rijssen-Holten 2015 - 2020 wordt beschreven hoe de bevolkingsontwikkeling van Rijssen zich verhoudt met omliggende gemeenten. Hieruit blijkt dat Rijssen-Holten relatief gezien de sterkst groeiende gemeente is in de regio Twente. Er wordt verwacht dat de bevolking in de komende decenia blijft groeien. (zie hiervoor paragraaf 4.3.1.).

In 2013 is in opdracht van de gemeente door Companen een Woningbehoefte onderzoek uitgevoerd. Hieruit zijn voor Rijssen de volgende conclusies naar voren gekomen:

Bevolkingsprognose

De bevolking in Rijssen zal naar verwachting toenemen van ca. 37.830 in het jaar 2013 naar ca. 40.730 in het jaar 2030.

Huishoudensprognose

Het aantal huishoudens in Rijssen zal naar verwachting groeien van ca. 13.779 huishoudens in 2013 naar ca. 15.580 huishoudens in 2030.

Woningbehoefte

De Rijssense bevolking heeft een sterke voorkeur om in de kern te blijven wonen. De bevolking groeit ten opzichte van andere kernen in de regio Twente behoorlijk. Rijssen kent een relatief lage vergrijzing en een hoge natuurlijke aanwas. Er is sprake van een grote groep terugkerende jongeren in de gezinsfase. Als gevolg van de economische crisis zijn meer jongeren thuis blijven wonen. Daarnaast zijn er in de bestaande woningvoorraad te weinig woningen beschikbaar. Voor Rijssen geldt een woningtekort van 2% van de totale woningvoorraad. Dit tekort betreft met name starters die nu nog inwonen, maar al zelfstandig hadden willen wonen. De gemiddelde wachttijd voor een grondgebonden (sociale huur)woning in Rijssen bedraagt circa 2 jaar.

Uit het Woonbehoefte onderzoek blijkt dat de woningbehoefte in de periode 2015-2019 met ca. 590 woningen toeneemt en in de vijfjaarsperiode daarna met nog eens 540 woningen. Ook na 2025 blijft er sprake van een flinke woningbehoefte. De toename van de woningbehoefte neemt in de loop der tijd beperkt af, maar als gevolg van het relatief hoge geboortecijfer is groeivertraging is langzamer dan men elders aantreft.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0006.png"

Afbeelding 4.2: woningbehoefte Rijssen (bron: Woonvisie Rijssen-Holten 2015 - 2020)

In de Woonvisie Rijssen-Holten 2015 - 2022 is beleid geformuleerd om te blijven voorzien in kwantitatief en kwalitatief voldoende aanbod van woningen voor de natuurlijke aanwas van de bevolking. Gelet op de dalende woningbouwproductie van de afgelopen jaren is er een groeiende groep woningzoekenden in de gemeente ontstaan. Het risico bestaat dat als de woningvoorraad niet meegroeit met de bevolkingsontwikkeling er een fors migratiesaldo ontstaat.

Gelet op de functie van Rijssen als één van de groeikernen binnen de gemeente en de regio Twente, de achtergebleven woningbouwproductie en de voorziene huishoudensgroei kan worden geconcludeerd dat onderhavige ontwikkeling voorziet in (een gedeelte van) de aanwezige woningbehoefte.

Ad trede 2: Bestaand stedelijk gebied wordt in het Bro gedefinieerd als 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom van Rijssen en wordt omringd door bestaande stedelijke functies. Geconcludeerd kan worden dat het plangebied een bestaand stedelijk gebied betreft.

Ad trede 3: aangezien uit trede 1 en 2 blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling betrekking heeft op een binnenstedelijke ontwikkeling welke invulling geeft aan een deel van de regionale behoefte aan woningen, is trede 3 niet aan de orde.

Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen herontwikkeling van het plangebied passend is binnen het ruimtelijke Rijksbeleid.

4.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Slechts daar waar een directe doorwerking niet mogelijk is, bij de Ecologische Hoofdstructuur (de artikelen worden later aan het Barro toegevoegd) en bij de Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind. Voor één onderwerp geregeld in dit besluit, voorziet het besluit niet in de (definitieve) begrenzing. Dit betreft de EHS. Ten aanzien van deze begrenzing is bepaald dat de provincies die grenzen (nader) bepalen.

Een deel van het Barro is gebaseerd is op eerdere pkb's en beleidsnota's die in de SVIR worden herbevestigd. Deze onderdelen kunnen na vaststelling van de structuurvisie de procedure volgen en zijn in werking getreden op 30 december 2011.

Het betreft de volgende onderdelen:

  1. a. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  2. b. Kustfundament;
  3. c. Grote rivieren;
  4. d. Waddenzee en waddengebied;
  5. e. Defensie;
  6. f. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

Het plan is niet in strijd met het Barro.

4.3 Provinciaal Beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.

4.3.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en is op 1 september 2013 in werking getreden.

Het provinciaal beleid voorziet primair in de ontwikkeling van woningbouw in bebouwd gebied of in aansluiting op de kernen. De rust en de ruimte van het buitengebied bieden echter ook andere aantrekkelijke woonmilieus, waar mensen goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst. De ambitie van de provincie met betrekking tot de invulling van de woonomgeving is gericht op: Aantrekkelijke en gevarieerde woonmilieus die voorzien in woonvraag.

Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  1. 1. generieke beleidskeuzes;
  2. 2. ontwikkelingsperspectieven;
  3. 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. ‘SER-ladder’ gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0007.png"

Afbeelding 4.3: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.3.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

Gelet op de toetsing van het plan aan de provinciale Omgevingsvisie (zie paragraaf 4.3.1), kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling tevens passend is binnen het gestelde in de provinciale Omgevingsverordening.

4.3.3 Woonafspraken Regio Twente

Provincie Overijssel en de Twentse gemeenten hebben in nauwe samenwerking woonafspraken gemaakt voor een goed woonklimaat in Overijssel. In de woonafspraken hebben zij, samen met WoON Twente, ambities en de aanpak voor de periode 2016 – 2020 vastgeleged over: het passend houden van de woningvoorraad, voorkomen van leegstand, huisvesten van kwetsbare groepen, omgaan met woon- en zorgvraagstukken, en stedelijke vernieuwing.

De woonafspraken helpen om te zorgen voor gerichte en wederzijdse inzet van provincie en gemeenten ten aanzien van de woningmarkt.

De thema's van de woonafspraken zijn:

  1. 1. doelgroepen (waaronder statushouders);
  2. 2. wonen & zorg;
  3. 3. stedelijke vernieuwing;
  4. 4. bestaande woningvoorraad (waaronder verduurzaming);
  5. 5. programmeren en zuinig ruimtegebruik (met name het terugdringen van overcapaciteit).

De overeenkomsten zijn op 29 januari 2016 door de provincie en gemeenten in Twente ondertekend.

In de gemeente Rijssen-Holten is geen overcapaciteit die teruggedrongen moet worden. Het plan Parkstede wordt gebouwd voor lokale behoefte. Het plan Parkstede past met de bouw van 19 sociale huurwoningen binnen de Woonafspraken Twente.

4.4 Gemeentelijk Beleid

4.4.1 Woonvisie

Op 31 maart 2015 heeft de gemeenteraad de Woonvisie Rijssen-Holten 2015-2020 "Lokaal maatwerk" vastgesteld.

Hierin wordt het doel uitgesproken om in de toekomst voldoende ruimte te bieden voor huisvesting binnen de kern Rijssen. De opgave is om op kwantitatief en kwalitatief vlak in voldoende woningen te voorzien om huisvestigingsmogelijkheden te blijven bieden aan de groeiende bevolking. Op de korte termijn ligt de nadruk op het ontwikkelen van nieuwe inbreidingslocaties voor grondgebonden woningen.

Hierin wordt het doel uitgesproken om in de toekomst voldoende ruimte te bieden voor huisvesting binnen de kern Rijssen. De opgave is om op kwantitatief en kwalitatief vlak in voldoende woningen te voorzien om huisvestigingsmogelijkheden te blijven bieden aan de groeiende bevolking. Op de korte termijn ligt de nadruk op het ontwikkelen van nieuwe inbreidingslocaties voor grondgebonden woningen. Daarnaast heeft de gemeente als doel te komen tot een optimale benutting van ruimte binnen het stedelijk gebied en onaantrekkelijke gebieden een kwaliteitsimpuls te geven.

Uit een door Companen uitgevoerd Woonbehoefte onderzoek blijkt dat er behoefte is aan huisvesting voor starters en huishoudens met lage inkomens. Door een lage uitstroom naar koopwoningen is het beschikbare aanbod aan grondgebonden huurwoningen beperkt, terwijl de actieve vraag naar dit type woningen toeneemt.

Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkeling van de locatie Parkstede, welke voorziet in de realisatie van grondgebonden woningen in de sociale huursector, past binnen de uitgangspunten uit de Woonvisie 2015-2020.

4.4.2 Structuurvisie Rijssen-Holten 2009-2020

De gemeente heeft de structuurvisie voor Rijssen-Holten vastgesteld en op 29 maart 2012. De structuurvisie is een ruimtelijke visie met een korte termijnplanning, met een actualisatie van het bestaande beleid en met afgestemd nieuw beleid. Daarnaast biedt de structuurvisie tevens een doorkijk naar de langere termijn, om transformaties voor de langere termijn nu al in te kunnen zetten.

Het doel van deze structuurvisie is het behouden en versterken van de eigen economische kracht van de gemeente Rijssen-Holten, het bundelen van verstedelijking, het veiligstellen van de groene ruimte en het bereiken van een goede ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. De uitgangspunten in de structuurvisie krijgen de juridische bindende doorvertaling in de bestemmingsplannen.

Middels verschillende scenario's wordt in de structuurvisie richting gegeven aan de gewenste ruimtelijke structuur van Rijssen-Holten. Deze scenario's zijn vertaald in een concrete projectprogramma's. Navolgende afbeelding geeft een overzicht van de verschillende de projectprogramma's weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0010.jpg"

Afbeelding 4.1: Kaart Projectprogramma's (bron: Structuurvisie Rijssen-Holten)

Onderhavig plangebied maakt deel uit van het projectprogramma 7: Singels en Radiale Rijssen. De volgende uitgangspunten gelden hiervoor:

  • Herstellen van de groene vingers en radiale groenstructuren;
  • Versterken van de herkenbaarheid en leesbaarheid van de structuur van singels en radialen, en met name stedenbouwkundige versterking van de kruisingen;
  • Toegankelijkheid en beeldovergang naar buitengebied versterken.

In het plan is hiermee rekening gehouden door enerzijds de bebouwing evenwijdig aan de Parkstraat te situering waardoor het beeld van deze tweede ringweg versterkt wordt. Anderzijds blijft door de invulling van het plangebied een open groene zone behouden in aansluiting op de aanwezige 'groene vinger'.

Het algemene beleid voor 'wonen' heeft met name betrekking op het geldende beleid zoals verwoord in de Woonvisie, waarbij het uitgangspunt uitbreiding vóór inbreiding geldt.

Geconcludeerd kan worden dat met de voorgenomen ontwikkeling invulling wordt gegeven aan de uitgangspunten uit de Structuurvisie.

4.4.3 Strategische visie 2010-2030

De gemeenteraad heeft op 15 april 2011 de Strategische visie 2010-2030 vastgesteld, waarin op hoofdlijnen verwoord staat op welke wijze Rijssen-Holten zich de komende 20 jaar op allerlei beleidsterreinen moet ontwikkelen.

Ten aanzien van het aspect 'wonen' hecht de gemeente voornamelijk waarde aan de rol van particuliere initiatieven waarbij de gemeente de rol van regisseur op zich neemt. Hierbij heeft inbreiding de voorkeur boven uitbreiding.

Gelet op het bovenstaande kan gesteld worden dat onderhavige ontwikkeling past binnen de gemeentelijke lange termijn visie voor Rijssen-Holten.

4.4.4 Welstandsnota

Op 1 februari 2012 is de "Welstandsnota Rijssen-Holten gebiedsgerichte criteria Rijssen Wonen" in werking getreden. Welstand gaat over het duurzaam bevorderen van de kwaliteit van de bebouwing en omgeving in de gemeente Rijssen-Holten. Om in dit kader welstandscriteria te kunnen opstellen, is de gehele gemeente ingedeeld in gebieden. Het plangebied maakt onderdeel uit van het gebied "Naoorlogse uitbreidingen". Het beleid voor dit gebied geeft randvoorwaarden ten aanzien van situering, vormgeving en detaillering van bebouwing.

De belangrijkste beleidsregels voor deze gebieden betreffen:

  • De bebouwingskarakteristieken zoals omschreven in de gebiedsbeschrijving dienen te

worden gerespecteerd.

  • Aan de randen met het buitengebied dient de bebouwing aan te sluiten op de bebouwingskarakteristieken van het buitengebied.
  • Vernieuwing is mogelijk, mits deze minimaal een gelijkwaardige architectonische kwaliteit heeft.

Deze beleidsregels zijn verder uitgewerkt in welstandscriteria. Bij de uitwerking van het bouwplan zal rekening gehouden moeten worden met deze welstandscriteria. De welstandscommissie zal in het kader van de omgevingsvergunning (onderdeel bouwen) hierop toezien.

4.4.5 Beleid inbreidingslocaties 2014

Op 24 april 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente de beleidsnotitie "Beleid inbreidingslocaties 2014" vastgesteld.

Het doel van dit beleid is om initiatieven met betrekking tot voorgenomen ontwikkelingen op eenzelfde wijze te kunnen beoordelen en hieraan voorwaarden te verbinden voor de realisatie van één of meerdere woningen binnen het stedelijk gebied. Doel van het beleid is eveneens om de leefbaarheid te ondersteunen en de ruimtelijke kwaliteit van het stedelijk gebied te behouden.

Naast een aantal algemene uitgangspunten waaraan dit plan sowieso voldoet, wordt inbreiding mogelijk gemaakt:

  • Wanneer de locatie valt binnen de bestemming wonen c.q. valt binnen een bestemming waar wonen is toegestaan;
  • Wanneer sprake is van de sanering van een milieuhinderlijk bedrijf;
  • Wanneer een milieuknelpunt (b.v. een bodemverontreiniging of een geluidsprobleem) opgelost kan worden;
  • Wanneer voor een gebouw (geen woning) geen passende andere bestemming gevonden kan worden en woningbouw hierbij kan bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving (leegstand leidt tot verpaupering);
  • Wanneer een bestemming van een perceel die niet meer past in de woonomgeving;
  • Wanneer een ontwikkeling leidt tot verbetering van de stedenbouwkundige structuur van een woonomgeving of;
  • Wanneer hiermee een stedenbouwkundig of maatschappelijk knelpunt kan worden opgelost.

Op grond van het vigerende bestemmingsplan is binnen het plangebied een maatschappelijke functie toegestaan. Aan een dergelijke functie is geen behoefte waardoor deze locatie alle vele jaren braakligt. Met de realisatie van sociale huurwoningen wordt enerzijds voorzien in de aanwezige vraag naar huurwoningen in de sociale sector en wordt anderzijds een passende invulling gegeven aan een langdurig braakliggende locatie.

Op grond van de beleidsnotitie dient er een stedenbouwkundig ontwerp opgesteld te worden. Het ontwerp moet voldoen aan:

  • Bebouwing moet als logisch worden beschouwd;
  • Moet iets toevoegen aan de ruimtelijke situatie;
  • Aantoonbare verbetering van de bestaande situatie;
  • Logische aansluiting op de bestaande stedenbouwkundige structuur;
  • Samenhang met de omgeving;
  • Woonmilieus mogen niet onevenredig worden aangetast.

In het stedenbouwkundig plan (zie bijlage 1) is rekening gehouden met bovenstaande voorwaarden.

Hoofdstuk 5 Milieu-aspecten

5.1 Algemeen

Dit hoofdstuk geeft de randvoorwaarden van de milieukundige aspecten en overige aspecten waarmee rekening gehouden moet worden bij het bouwen en bij de inrichting en het beheer van het plangebied. Deze aspecten kunnen beperkingen opleggen aan het gebruik van bepaalde locaties.

5.2 Geluid

De toekomstige woningen zijn gesitueerd binnen de geluidzones van de Enterstraat en de Parkstraat (beide 50 km/uur). Derhalve dienen de geluidbelastingen getoetst te worden aan de Wet geluidhinder. De overige wegen in de omgeving hebben een maximaal toelaatbare snelheid van 30 km/uur en behoeven derhalve niet getoetst te worden.

Toetsing

Door Aveco de Bondt is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar wegverkeerslawaai. Hieruit zijn de volgende resultaten naar voren gekomen:

  • Ten gevolge van de Parkstraat bedraagt de hoogste geluidbelasting 58 dB (incl. aftrek 5 dB ex artikel 110g Wgh). Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB met 10 dB overschreden;
  • Ten gevolge van de Enterstraat bedraagt de hoogste geluidbelasting 43 dB (incl. aftrek 5 dB ex artikel 110g Wgh). Hiermee is voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB;
  • Op basis van het onderzoek blijkt dat aanvullende bron- en overdrachtsmaatregelen bij de Parkstraat vanuit stedenbouwkundig en verkeerskundig oogpunt niet wenselijk of mogelijk zijn;
  • De gecumuleerde geluidbelastingen exclusief aftrek conform artikel 110g Wgh bedragen ten hoogste 63 dB. Indien hogere waarden worden vastgesteld, dienen bij de aanvraag omgevingsvergunning conform Bouwbesluit geluidwerende voorzieningen bepaald te worden teneinde een binnenniveau van 33 dB te kunnen garanderen.

Conclusie

Op basis van de resultaten uit het uitgevoerde akoestische onderzoek kan geconcludeerd worden dat voor wegverkeerslawaai, na verlening van de benodigde hogere waarden, voldaan wordt aan het gestelde in de Wet geluidhinder. Bij de uitwerking van de bouwplannen zal rekening gehouden moeten worden met het toepassen van gevelwerende maatregelen.

5.3 Bodemkwaliteit

Bij een bestemmingsplan moet worden bepaald dat de bodem geschikt is voor de beoogde bestemming. Gelet hierop is door Aveco de Bondt een verkennend bodemonderzoek (d.d. 27 mei 2016) uitgevoerd.

Toetsing

Zintuiglijke waarnemingen

In de opgegraven grond van het noordelijk terreindeel zijn in de bovengrond van vrijwel alle
boringen sporen of resten puin aangetroffen. Alleen in de grond van boring 15 zijn naast restenpuin ook nog resten glas en resten plastic waargenomen. Ter plaatse van het zuidelijk terreindeel bleek de fundering van één van de panden (in gebroken vorm) nog aanwezig. Ter plaatse van de fundering zijn geen boringen verricht of gaten gegraven. Tijdens de veldwerkzaamheden zijn op het maaiveld of in de bodem geen asbestverdachte
materialen aangetroffen.

Grond

In de bovengrond zijn maximaal licht verhoogde gehalten aan zink en PAK aangetoond. In de
ondergrond is een licht verhoogd gehalte aan kwik gemeten. Uit indicatieve toetsing aan de normen van het besluit bodemkwaliteit is de kwaliteit van de bovengrond van het noordelijk terreindeel te kwalificeren als ‘industrie’. Voor werken in deze kwaliteit grond zijn conform de CROW132 maatregelen uit de basisklasse van toepassing. In één van de drie grondmengmonsters is asbest in zeer geringe mate aangetroffen welke geen aanleiding geeft tot het uitvoeren van een nader onderzoek.

Grondwater

In grondwater van de onderzoekslocatie zijn licht verhoogde concentraties aan naftaleen en/of
barium, cadmium, zink aangetoond.

Conclusie

Gezien de vastgestelde bodemkwaliteit zijn er geen risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu. Voor geen van de gemeten stoffen wordt de interventiewaarde overschreden. Gegeven de in de rapportage beschreven onderzoeksresultaten, wordt de grond vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt geacht voor de voorgenomen herontwikkeling op de locatie.

5.4 Luchtkwaliteit

De luchtkwaliteitseisen staan gegeven in de Wet luchtkwaliteit (Wet milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2). Als kan worden aangetoond dat aan één of een combinatie van voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid. Deze voorwaarden zijn:

  1. a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  2. b. een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  3. c. een project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de concentratie van fijn stof en stikstofdioxide;
  4. d. een project is genoemd of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een regionaal programma van maatregelen.

Besluiten en Regelingen welke gekoppeld zijn aan de Wet luchtkwaliteit zijn ondermeer de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 en het Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Deze algemene maatregel van bestuur, verder te noemen het “Besluit nibm”, geeft aan wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Dat is het geval als de toename van fijn stof of stikstof niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde concentratie (maximaal 1,2 µg/m3). Concreet betekent dit dat de toevoeging van 1.500 woningen of 100.000 m2 kantoorruimte aan een enkele ontsluitingsweg) als niet relevant wordt bestempeld.

Bij ieder (ruimtelijk) project moet toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit plaatsvinden, met andere woorden het moet duidelijk zijn welke gevolgen het project heeft voor de luchtkwaliteit. Uitgangspunt is dat de luchtkwaliteit niet verslechtert c.q. dat het project 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Toetsing

In het plangebied zullen 19 woningen worden gerealiseerd. Gelet op de in het plangebied, op grond van het vigerende bestemmingsplan, reeds aanwezige gebruiksmogelijkheden en toetsingsnormen uit het Besluit 'niet in betekenende mate' kan geconcludeerd worden dat de ontwikkeling niet in betekenende maten bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

Conclusie

Gelet op het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling 'in niet betekende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit.

5.5 Externe Veiligheid

Externe veiligheid betreft de beheersing van de risico's en richt zich op het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. De normen voor externe veiligheid worden uitgedrukt in plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR). Om de risico's bij een mogelijke calamiteit te beperken dient er bij nieuwbouw een fysieke afstand te worden gehouden tussen (beperkt) kwetsbare objecten en risicobronnen.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans per jaar dat een persoon, die zich continu en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een risicobron bevindt, overlijdt door een ongeval met de risicobron. Het PR is daarmee de risicomaat om het beschermingsniveau voor de individuele burger uit te drukken. Het toetsingcriterium is in veel gevallen een PR van 10-6. PR wordt inzichtelijk gemaakt door vaste contouren rondom een risicobron.

Het groepsrisico (GR) geeft aan wat de kans is op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde risicobron. Voor het GR geldt geen harde norm, maar een oriëntatiewaarde. De effecten van de ontwikkeling worden in een curve weergegeven en vergeleken met de curve van de oriëntatiewaarde. Bij overschrijding van de oriëntatiewaarde of een significante toename van het groepsrisico moet het bevoegd gezag het groepsrisico betrekken bij de vaststelling van het besluit (bijv. ruimtelijk besluit of milieuvergunningsbesluit). Voor deze groepsrisico verantwoording is de hoogte van het groepsrisico of de toename ervan onderdeel van de afweging. Daarnaast worden factoren meegenomen als mogelijkheden van de bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en de zelfredzaamheid van personen. Daarvoor wordt door het bevoegd gezag advies gevraagd aan de brandweer.

Kaders

Voor inrichtingen (bedrijven) is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen, (Bevi)' van belang. In dit besluit wordt externe veiligheid omschreven als 'de kans om buiten een inrichting te overlijden als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen de inrichting waar een gevaarlijke stof bij betrokken is'.

Voor transport is de 'Wet vervoer gevaarlijke stoffen' van belang. Daarnaast zijn er een aantal besluiten en regelingen vastgesteld waarin het beleid verder uitgewerkt is.

Toetsing

De volgende aspecten spelen een rol ten aanzien van externe veiligheid bij ruimtelijke projecten:

  • vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • transport van gevaarlijke stoffen over weg, water en/of spoor;
  • inrichtingen.

Buisleidingen

Op basis van de risicokaart van Nederland kan worden geconcludeerd dat er in de omgeving geen buisleidingen aanwezig zijn welke gevaarlijke stoffen vervoeren.

Transport over weg, water en/of spoor

In de omgeving van het plangebied zijn geen weg-, water- en spoorwegen aanwezig welke zijn opgenomen in respectievelijk het Basisnet Weg, Basisnet Water en het Basisnet Spoor. Tevens zijn er geen wegen in de omgeving van het plangebied aangewezen als routering van gevaarlijke stoffen.

Het transport van significante hoeveelheden gevaarlijke stoffen over in de omgeving van het plangebied gelegen wegen kan dan ook worden uitgesloten.

Inrichtingen

Op grond van de risicokaart en de toetsing aan 'bedrijven en milieuzonering' (zie paragraaf 5.6) kan worden geconcludeerd dat erin de omgeving van het plangebied geen inrichtingen aanwezig zijn met een risicocontour welke belemmerend kan werken voor onderhavige ontwikkeling.

Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van de risicokaart weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0011.jpg"

Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart (Bron: www.risicokaart.nl)

Conclusie

Op basis van vorenstaande toetsing kan worden geconcludeerd dat het aspect 'externe veiligheid' geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.

5.6 Bedrijven En Milieuzonering

Gekeken moet worden of in de omgeving geen bedrijven in hun bedrijfsvoering worden belemmerd als gevolg van het onderhavige bestemmingsplan. Eveneens moet duidelijk zijn of bestaande functies in de omgeving de ontwikkeling al dan niet belemmeren. Deze toetsing vindt plaats op basis van de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering (2009)".

Toetsing

Gevoelige functies in omgeving

In de omgeving van het plangebied zijn gevoelige functies, zoals woningen, gelegen. In onderhavig bestemmingsplan worden geen milieubelemmerende functies mogelijk gemaakt.

Gevoelige functies in plangebied

In het plangebied worden gevoelige functies, te weten woningen, mogelijk gemaakt. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen milieubelemmerende functies aanwezig.

Conclusie

Op basis van bovenstaande toetsing kan worden geconcludeerd dat het aspect 'bedrijven en milieuzonering' geen belemmering vormt voor onderhavige ontwikkeling.

5.7 Flora En Fauna

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur. Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet.

Toetsing

Soortenbescherming

Het plangebied ligt sedert de sloop van de opstallen braak en is gedeeltelijk verhard. De sindsdien ontstane begroeiing bestaat uit gras en enkele algemeen voorkomende wilde planten. Het gras en de overige begroeiing zijn intensief beheert.

Het plangebied wordt omsloten door (woon)bebouwing en een ontsluitingsweg (Parkstraat).

Door de bestaande inrichting en het bestaande gebruik kenmerkt het plangebied zich door sterke contrasten tussen beweging en rust, donker en licht, lawaai en stilte. Daarmee is het plangebied en zijn directe omgeving alleen geschikt voor soorten die zich makkelijk aanpassen aan wisselende omstandigheden. Dit zijn de soorten die het meest verspreidt zijn en waarvoor het lichtste beschermingsregime geldt: de algemene soorten. Voor de mogelijke verstoring van dergelijke soorten door ruimtelijke ingrepen wordt in de Flora- en fauna wet vrijstelling verleend.

Die vrijstelling wordt verleend zonder expliciete voorwaarden te stellen. Wel geldt de algehele zorglicht om beschermde dier- en plantensoorten niet te verstoren. Dit houdt onder andere in dat maatregelen dienen te worden genomen om te voorkomen dat de functionaliteit van de voortplantings- en/of vaste rust- en verblijfplaats van vogels worden verstoord.

Gebiedsbescherming

Natura-2000

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de begrenzing van een Natura 2000-gebied of een Beschermd natuurmonument. Het dichtstbijzijnde Natuurbeschermingswetgebied is het Natura 2000-gebied Borkeld op ca. 2,8 km afstand van het plangebied. Andere Natura 2000-gebieden en/of Beschermde natuurmonumenten liggen op nog grotere afstand van het plangebied. Gezien de relatief grote afstand van het plangebied tot het dichtstbijzijnde Natuurbeschermingswetgebied, de beperkte effect-afstand van de ingreep en de ligging van het plangebied in het stedelijk gebied van Rijssen, kan een aantasting van een Natuurbeschermingswetgebied op voorhand worden uitgesloten. Verdere toetsing in de vorm van een verslechteringstoets of een passende beoordeling of het aanvragen van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet aan de orde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0012.png"

Afbeelding 5.2: Ligging van het plangebied ten opzichte van Natura2000-gebieden (bron: Alterra, Synbiosys)

Ecologische Hoofdstructuur
Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Aan de zuidzijde van het plangebied ligt op ruim 1 km een groot bosgebied met enkele kleine heideveldjes. Dit gebied (Groene kruisbossen) is aangewezen als EHS-gebied. Ten noorden van het plangebied bevind zich op een afstand van ca. 1 km een ecologische verbindingszone langs het Reggedal.

Gezien de relatief grote afstand van het plangebied tot het dichtstbijzijnde EHS-gebied, de beperkte effectafstand van de ingreep en de ligging van het plangebied in het stedelijk gebied van Rijssen, kan een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS op voorhand worden uitgesloten. Verdere toetsing in de vorm van een "Nee, tenzij-toets" is niet aan de orde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPRW2016002-0401_0013.png"

Afbeelding 5.3: Ligging van het plangebied ten opzichte van de Ecologische Hoofdstructuur (bron: Alterra, Synbiosys)

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat voor de uitvoering van het bestemmingsplan geen vrijstelling of ontheffing van de Flora- en faunawet benodigd is. Tevens is het beschermingsregime voor natuurgebieden niet relevant voor dit bestemmingsplan. Derhalve mag worden geconcludeerd dat de uitvoering van het bestemmingsplan niet wordt belemmerd door de van toepassing zijnde natuurwetgeving.

5.8 Archeologie

Met de ondertekening van het Verdrag van Valletta (Malta) in 1992 is in Nederland de beleidsmatige zorg voor het archeologisch bodemarchief aanzienlijk toegenomen. In het verdrag staat: Archeologische waarden dienen als onvervangbaar onderdeel van het culturele erfgoed te worden meegenomen en te worden ontzien bij de ontwikkeling en besluitvorming van ruimtelijke plannen.

Met het in werking treden van de Wet op de archeologische monumentenzorg in september 2007 is het verdrag wettelijk verankerd en is de Monumentenwet 1988 herzien. Het belangrijkste doel van deze wet is het behoud van het archeologisch erfgoed ter plekke. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden en een afweging te maken. Vroegtijdig onderzoek maakt ruimte voor de overweging om archeologievriendelijke alternatieven toe te passen. Wie dan ondanks de aanwezigheid van archeologische waarden toch de grond in wil, moet archeologisch (voor)onderzoek doen en de kosten daarvan op zich nemen. Ook als het onderzoek uiteindelijk tot een opgraving leidt.

Toetsing

Door het Archeologisch Onderzoeks- en Adviesbureau De Steekproef b.v. is in december 2006 en januari 2007 een archeologisch bureau- en een archeologisch inventariserend veldonderzoek onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is destijds uitgevoerd in verband met de herontwikkeling van het plangebied. Deze destijds beoogde herontwikkeling heeft geen doorgang gevonden. Gelet op de situering van de destijds uitgevoerde boringen en een vergelijking tussen de voorheen aanwezige bebouwingsvlakken met de voorgenomen bebouwing, kan gesteld worden dat de conclusies uit het archeologisch onderzoek uit 2007 onverkort van toepassing zijn. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 4. Navolgend is een samenvatting van het onderzoek opgenomen.

Uit de resultaten van het archeologisch inventariserend veldonderzoek blijkt ter plaatse van het plangebied in twee boringen een onverstoorde podzolbodem onder een esdek werd gevonden. Geadviseerd wordt om dit gedeelte van het onderzoeksgebied, dat overigens slechts gedeeltelijk samenvalt met de nieuwbouwprojectie, een archeologische begeleiding uit te laten voeren bij bodemingrepen dieper dan 130 cm minus maaiveld. Het overige deel van het onderzoeksterrein vormt geen aanleiding voor bescherming of beperkingen. Archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk.

Op basis van de bevindingen van het onderzoek is in 2007 een verzoek gedaan aan 'Het Genootschap tot bevordering en instandhouding van het landelijk en stedelijk schoon in de Provincie Overijssel (Het Oversticht)' ter beoordeling van de resultaten. Door hen is geconcludeerd dat in het plangebied Rijssen Parkstraat geen of weinig archeologische sporen te verwachten zijn. Nader archeologisch onderzoek is derhalve niet nodig. Het advies van Het Oversticht d.d. 28 februari 2007 is als bijlage 5 bijgevoegd.

Conclusie

Op basis van het bureau- en een archeologisch inventariserend veldonderzoek en het advies van Het Oversticht kan worden geconcludeerd dat archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk is. Het aspect 'archeologie' vormt dan ook geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling. Conform het advies van Het Oversticht wordt aanbevolen om tijdens graafwerkzaamheden amateur-archeologen in de gelegenheid te stellen om mee te kijken om eventuele archeologische sporen te documenteren.

5.9 Verkeer En Parkeren

Verkeer

De voorgenomen ontwikkeling heeft geen significant effect op de verkeersstromen en verkeersafwikkeling in de kern van Rijssen. Ook worden er geen aanpassingen doorgevoerd in de wegenstructuur in de omgeving van het plangebied.

Parkeren

De gemeente heeft het parkeerbeleid vastgelegd in de Nota parkeernormen Rijssen-Holten. Op grond hiervan geldt voor onderhavige ontwikkeling een parkeernorm van 1,6 pp/woning. Voor de 19 te realiseren woningen zijn derhalve 31 parkeerplaatsen benodigd. In het stedenbouwkundig plan is rekening gehouden met de realisatie van 31 parkeerplaatsen. Daarnaast zullen enkele parkeerplaatsen, die door de planontwikkeling verdwijnen, op het terrein van Parkstede worden gecompenseerd. Hiervoor is voldoende ruimte aanwezig.

Conclusie

Het plangebied biedt afdoende ruimte voor de realisatie van minimaal het aantal benodigde parkeerplaatsen. Parkeermaatregelen hoeven dan ook niet te worden genomen. Verkeersmaatregelen hoeven eveneens niet te worden genomen omdat de voorgenomen ontwikkeling geen significant effect heeft op de verkeersafwikkeling.

5.10 (Vormvrije) M.e.r.-beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling maakt de bouw van 19 woningen binnen de bebouwde kom mogelijk. Dat betekent, dat het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt, zoals dat is bedoeld in categorie D.11.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage. Deze activiteit betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Een stedelijk project valt onder een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Aangezien deze drempelwaarden niet worden overschreden geeft het Besluit milieueffectrapportage aanleiding om een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt nagegaan of er sprake kan zijn van belangrijke nadelige milieueffecten. Op grond van artikel 2 lid 5 van het Besluit milieueffectrapportage moet het voornemen worden getoetst aan de criteria van Bijlage III van de Europese m.e.r. richtlijn.

De beoordeling of het noodzakelijk is een milieueffectrapport op te stellen is geheel afhankelijk van het feit of de specifieke omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen kunnen leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Dit worden de 'bijzondere omstandigheden' genoemd. Om te beoordelen of een MER moet worden opgesteld, bekijkt het bevoegd gezag of er sprake is van bijzondere omstandigheden. De bijzondere omstandigheden kunnen betrekking hebben op:

  • de kenmerken van de activiteit;
  • de plaats waar de activiteit plaatsvindt;
  • de samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie);
  • de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.

5.10.1 Toetsing plangebied

Kenmerken van de activiteit

Het plan omvat de bouw van 19 woningen en blijft daarmee ver onder de vorenstaande genoemde drempelwaarden. Gelet op de bestaande planologische gebruiksmogelijkheden kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet gepaard gaat met een grote toename aan verkeersintensiteiten en daarmee gepaard gaande milieubelasting ten opzichte van de referentiesituatie. De effecten van de voorgenomen ontwikkeling ten aanzien van onder andere de aspecten "bodem", "flora en fauna" en "archeologie" zijn onderzocht en worden aanvaardbaar geacht.

Plaats waar de activiteit plaatsvindt (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)

Het plangebied ligt in de bebouwde kom met daaromheen met name woningen, wegen en centrumfuncties. Ten aanzien van de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden wordt in het uitgevoerde ecologische onderzoek het volgende opgemerkt:

Natura-2000

Het voorgenomen plan leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Natuurbeschermingswet 1998 ten aanzien van Natura 2000-gebieden en/of Beschermde natuurmonumenten. Verdere toetsing in de vorm van een verslechteringstoets of een passende beoordeling of het aanvragen van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet aan de orde.

Ecologische Hoofdstructuur

Het voorgenomen plan leidt niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Omgevingsverordening Overijssel ten aanzien van de Ecologische Hoofdstructuur. Verdere toetsing in de vorm van een “Nee, tenzij-toets” is niet aan de orde.

De samenhang met andere activiteiten ter plaatse (cumulatie)

De voorgenomen ontwikkeling betreft een op zichzelf staande ontwikkeling en heeft geen samenhang met andere activiteiten in de omgeving.

De kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen

De mogelijke nadelige milieugevolgen ten gevolge van de voorgenomen ontwikkeling hebben betrekking op de aspecten "archeologie", "bodem", en "flora en fauna". Ter onderbouwing van de milieukundige haalbaarheid van het bestemmingsplan is naar al deze aspecten onderzoek verricht. Op grond van deze onderzoeken is aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling milieukundig uitvoerbaar is en dat effecten op het milieu aanvaardbaar zijn.

5.10.2 Conclusie

De voorgenomen uitbreiding kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject zoals omschreven in het Besluit milieueffectrapportage onder D 11.2. De realisatie van de voorgenomen ontwikkeling blijft weliswaar onder de aangegeven drempelwaarden uit kolom 2, maar op grond van de nieuwe wetgeving is alsnog een vormvrije m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.

De conclusie van de m.e.r.-beoordeling is dat het plan geen belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden. Geconcludeerd wordt dat geen belangrijke nadelige milieugevolgen worden verwacht en dat het opstellen van een MER niet noodzakelijk wordt geacht.

Hoofdstuk 6 Waterhuishouding

6.1 Vigerend Beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Vechtstromen, Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.

De waterschappen Regge & Dinkel en Velt & Vecht zijn op 1 januari 2014 gefuseerd. Op dit moment heeft waterschap Vechtstromen nog geen eigen waterbeheerplan en is het beleid van het voormalige waterschap Regge & Dinkel van toepassing.

Waterschap Regge & Dinkel heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Dit plan gaat over het waterbeheer in de hele stroomgebieden van de waterschappen en het omvatten alle watertaken van de waterschappen: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).

De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:

  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.

6.1.5 Gemeentelijk beleid

De gemeente Rijssen-Holten heeft vanuit haar rol als rioleringbeheerder beleid opgesteld ten aanzien van riolering. Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met de Waterschappen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen. Naar aanleiding van de wateroverlast van 2002 en 2003 heeft de gemeente het beleid geformuleerd dat in geval van inbreidingslocaties het water in het gebied moet blijven. Dit houdt in dat het hemelwater op de locatie geinfiltreerd moet worden.

Het uitgangspunt bij het ontwerp is dat per m2 afvoerend verhard oppervlak 30 mm statische berging gerealiseerd wordt. Wanneer er op locatie geen mogelijkheid is tot het vasthouden en infiltreren van 30 mm per m2, dan zorgt de gemeente elders in de omgeving voor compensatie. De kosten hiervoor (€26,-- per m2 afvoerend verhard oppervlak) worden verhaald op de betreffende ontwikkelaar.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de ‘normale procedure’. De uitgangspuntennotitie behorende bij de normale procedure is opgenomen in bijlage 6 bij deze toelichting.

Algemeen

Het plangebied is niet gelegen in een grondwaterbeschermings- of intrekgebied. Daarnaast is er in het plangebied geen sprake van oppervlaktewater.

Hemelwater

Ten gevolge van de voorgenomen ontwikkeling zal het verharde oppervlak toenemen met ca. 2.631 m2. Conform het gemeentelijke en waterschapsbeleid zal het verharde oppervlak gecompenseerd worden waarbij een berging van minimaal 30 mm/m2 wordt gehanteerd. Dit resulteert in minimaal 79 m3 aan waterberging.

In het plan wordt op de volgende wijze invulling gegeven aan de benodigde waterberging en de overige uitgangspunten uit het beleid van het Waterschap Vechtstromen:

  • oppervlakkige afvoer van hemelwater via molgoten naar een it-riool;
  • infiltratie van hemelwater via het it-riool met een overstort op wadi's;
  • beschikbare capaciteit waterberging in de wadi's: ca. 250 m3.

Een voorlopige uitwerking van de wijze waarop omgegaan zal worden met de afvoer van het hemelwater is in bijlage 7 opgenomen.

Afvalwater

Afvalwater wordt afgevoerd via het gemeentelijk rioleringstelsel.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat in de planvorming in voldoende mate rekening is gehouden met de waterhuishouding. Er wordt voldaan aan de uitgangspunten uit het beleid van Waterschap Vechtstromen.

Hoofdstuk 7 Juridische Aspecten En Planverantwoording

7.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt toegelicht hoe het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid en ook de ruimtelijke- en milieutechnische randvoorwaarden zijn doorvertaald naar de bestemmingen en regels. De bestemmingen en regels vormen het juridische deel van het bestemmingsplan, dat bindend is voor de burger en de overheid.

Dit bestemmingsplan is een ontwikkelingsplan, waarbij flexibiliteit wenselijk is. Voor een deel is dat mogelijk met de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden. Daarmee kunnen reeds voorziene maar ook onvoorziene ontwikkelingen planologisch worden geregeld zoals wijziging van het gebruik (bijzondere woonvorm).

7.2 Opzet Van De Regels

De regels bestaan uit de volgende onderdelen:

  • hoofdstuk I: Inleidende regels;
  • hoofdstuk II: Bestemmingsregels;
  • hoofdstuk III: Algemene regels;
  • hoofdstuk IV: Overgangs- en slotregels.

7.2.1 Inleidende regels

De inleidende regels omvatten de in de planregels gebruikte begripsomschrijvingen en afkortingen (artikel 1) en de wijze van meten (artikel 2).

7.2.2 Bestemmingsregels

In onderhavig bestemmingsplan zijn de bestemmingen "Groen", "Verkeer - Verblijf" en "Wonen - Aaneen" opgenomen.

Groen (artikel 3)

Functie

Gronden met de bestemming “Groen” zijn onder meer bedoeld voor groenvoorzieningen, water, voet- en fietspaden. Ten behoeve van water moet het gaan om afvoer, tijdelijke berging of infiltratie van hemelwater.

Bebouwingsmogelijkheden

Binnen de bestemming “Groen” mogen gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht. Uitsluitend gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen zijn toegestaan, waarbij de bouwhoogte niet meer dan 3 meter mag bedragen en de inhoud per gebouw niet meer dan 20 m², danwel de bestaande inhoud, indien deze meer bedraagt.

Daarnaast zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan, één en ander met inachtneming van de maximale bouwhoogten.

Verkeer - Verblijf

Functie

De voor “Verkeer – Verblijf” aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor wegen met een functie voor de ontsluiting van aanliggende gronden, pleinen, parkeerterreinen, groen- en speelvoorzieningen.

Bebouwingsmogelijkheden

Binnen de bestemming "Verkeer - Verblijf" mogen gebouwen of bouwwerken geen gebouwen zijnde worden opgericht. Uitsluitend gebouwen ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen zijn toegestaan, waarbij de bouwhoogte niet meer dan 3 meter mag bedragen en de inhoud per gebouw niet meer dan 20 m², danwel de bestaande inhoud, indien deze meer bedraagt.

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn toegestaan in de vorm van onder meer lichtmasten en speelvoorzieningen. Voor lichtmasten en speelvoorzieningen geldt respectievelijk een maximale oppervlakte van 4 meter en 8 meter. Overige bouwwerken mogen geen hogere bouwhoogte hebben dan 3 meter.

Wonen - Aaneen

Functie

Gronden met de bestemming “Wonen – Aaneen” zijn hoofdzakelijk bedoeld voor wonen, in de vorm van aaneen gebouwde (rijtjes) woningen of twee aaneen gebouwde woningen, aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit in hoofdgebouwen, geluidwerende voorzieningen en water.

Bebouwingsmogelijkheden

In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen bouwregels voor hoofdgebouwen, bijgebouwen, overkappingen, uitbouwen (bijvoorbeeld erkers, toegangspartijen, luifels, balkons) en bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde. Hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden opgericht waarbij de goothoogte maximaal 6,5 meter mag bedragen. De maximale bouwhoogte mag 10,5 meter bedragen. Het aantal woningen is vastgelegd middels het opnemen van de aanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’. Per woning mag bij recht maximaal 50 m2 aan bijgebouwen worden opgericht danwel een groter oppervlak tot ten hoogste 10% van het bouwperceel. Daarnaast zijn er specifieke regels gericht op overkappingen, de totale oppervlakte die hiervoor mag worden aangewend is 75 m². Wat betreft een uitbouw zoals een erker, toegangspartij, luifel of balkon geldt dat het ook buiten het bouwvlak mag worden gebouwd, met dien verstande dat het ten minste 2,5 meter uit de naar de weg gekeerde perceelgrens moet zijn en de hoogte niet meer mag zijn dan 25 centimeter boven de eerste verdiepingsvloer.

Bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde mogen binnen het gehele bestemmingsvlak worden opgericht tot een maximale hoogte van 2,5 meter. De bouwhoogte van terreinafscheidingen buiten het bouwvlak bedraagt ten hoogste 1 m en binnen het bouwvlak ten hoogste 2 m, met dien verstande dat toegangspoorten met bijbehorende elementen buiten het bouwvlak ten hoogste 2 m mag bedragen.

7.2.3 Algemene regels

De algemene of aanvullende regels tenslotte vormen een set algemene regels die op alle onderdelen van het plan van toepassing zijn. De algemene regels bestaan uit de antidubbeltelregel, algemene gebruiksregels, algemene afwijkingsregels en overige regels.

Om misbruik van de bouwregels te voorkomen, is in artikel 6 bepaald dat gronden, die al eens als berekeningsgrondslag voor een omgevingsvergunning hebben gediend, niet nogmaals als zodanig kunnen dienen.

De Algemene gebruiksregels luidt dat het verboden is om gronden en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.

De Algemene afwijkingssregels voorzien in de mogelijkheid om op ondergeschikte onderdelen af te wijken van de regels van het bestemmingsplan.

In de Overige regels is bepaald dat voorwaarden gesteld kunnen worden op grond van welstandscriteria.

7.2.4 Overgangs- en slotbepalingen

In de loop van de tijd kan het gebruik van gronden of bouwwerken gaan afwijken van datgene wat mogelijk is op basis van het bestemmingsplan. In de overgangsregels wordt geregeld in hoeverre deze afwijkingen positief bestemd worden. Daar waar maten van bestaande legale bouwwerken op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp meer bedragen dan is voorgeschreven in het nieuwe bestemmingsplan, gelden deze maten ingevolge het in het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht als maximum.

De naam van het plan wordt in de slotregel aangehaald.

Hoofdstuk 8 Economische Uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening schrijft voor dat inzicht dient te bestaan in de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. De paragraaf economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan dient inzicht te verschaffen in de wijze van de gemeentelijke dekking c.q. vertaalslag in begroting en meerjarenraming en in de gedeelde verantwoordelijkheden en risico's tussen gemeenten en eventuele derden. De ontwikkeling van het onderhavig plan wordt gerealiseerd vanuit een private exploitatie. Het kostenverhaal van het planvoornemen wordt volledig geregeld in een anterieure overeenkomst.

De financiële risico's voor de gemeente zullen middels de anterieure overeenkomst voldoende geborgd worden, waardoor het vaststellen van een exploitatieplan in de zin van de Grondexploitatiewet niet noodzakelijk is.

Eventuele planschade wordt verhaald op de initiatiefnemer.

Hoofdstuk 9 Inspraak, Vooroverleg En Zienswijzen

9.1 Inspraak

Om de geïnteresseerden en belanghebbenden voor het plan Parkstede te betrekken bij de planvorming is er op 14 juni 2016 een inloopavond georganiseerd. Op deze wijze is invulling gegeven aan het bieden van een inspraakmogelijkheid. Gelet hierop is besloten af te zien van het ter inzage leggen van een voorontwerpbestemmingsplan.

9.2 Vooroverleg

De waterparagraaf is ter toetsing voorgelegd aan het Waterschap Vechtstromen waarop een positief advies d.d. 14 juni 2016 is ontvangen.

Het plan is voorgelegd aan de Brandweer Twente. Die heeft positief gereageerd. Daarnaast is het bestemmingsplan (en eerder het concept stedenbouwkundig plan) voorgelegd aan de provincie. De provincie mist in de plantoelichting de Woonafspraken Twente. Naar aanleiding hiervan is de plantoelichting aangevuld. Daarnaast betreurt de provincie dat de opmerkingen over het stedenbouwkundig plan niet geleid heeft tot aanpassing. Hiervan is kennisgenomen, de stedenbouwkundige opzet wijzigt niet onder andere met het oog op de beoogde oost-west route naar het park de Eschhorst.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen van 21 september 2016 tot en met 1 november 2016. Gedurende deze periode kon een ieder een zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan indienen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt (1 ingediende zienswijze in ingetrokken).

Bijlagen

Bijlage 1 Stedenbouwkundig Plan

Bijlage 2 Akoestisch Onderzoek

Bijlage 3 Bodemonderzoek

Bijlage 4 Archeologisch Onderzoek

Bijlage 5 Advies Archeologie Het Oversticht

Bijlage 6 Watertoets