KadastraleKaart.com

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijventerrein
Artikel 4 Groen
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Bouwregels
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Artikel 8 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 10 Overige Regels
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
Artikel 12 Slotregel
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Ligging Plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
1.4 Bij Het Plan Behorende Stukken
1.5 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 De Huidige Situatie
2.1 Bedrijventerrein De Mors
2.2 Het Plangebied
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Ruimtelijke Ontwikkeling
3.2 Verkeer En Parkeren
Hoofdstuk 4 Beleidskader
4.1 Rijksbeleid
4.2 Provinciaal Beleid
4.3 Gemeentelijk Beleid
Hoofdstuk 5 Milieu- En Omgevingsaspecten
5.1 Milieuzonering
5.2 Geluid (Wet Geluidhinder)
5.3 Bodem
5.4 Luchtkwaliteit
5.5 Externe Veiligheid
5.6 Kabels En Leidingen
5.7 Geurhinder
5.8 Ecologie
5.9 Archeologische En Cultuurhistorische Waarden
5.10 Waterparagraaf
5.11 Besluit Milieueffectrapportage
Hoofdstuk 6 Juridische Aspecten
6.1 Inleiding
6.2 Plansystematiek
6.3 Bestemmingen
6.4 Gebruiksregels Parkeren
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
7.1 Kostenverhaal
7.2 Financiële Haalbaarheid
Hoofdstuk 8 Vooroverleg, Inspraak & Procedure
8.1 Vooroverleg
8.2 Inspraak
8.3 Vaststellingsprocedure
8.4 Beroep

Bestemmingsplan kavel Koggelsteeg De Mors Ootmarsum

Bestemmingsplan - gemeente Dinkelland

Vastgesteld op 19-04-2016 - geheel onherroepelijk in werking

Hoofdstuk 1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan:

het bestemmingsplan "kavel Koggelsteeg De Mors Ootmarsum" met identificatienummer NL.IMRO.1774.1508566-0401 van de gemeente Dinkelland;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlage;

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.6 bebouwingspercentage:

een in dit plan aangegeven percentage, dat de grootte van het bouwvlak aangeeft, dat maximaal mag worden bebouwd, tenzij in dit plan anders is bepaald;

1.7 bestaand:

ten aanzien van de bij of krachtens de Woningwet en of Wet algemene bepalingen omgevingswet aanwezige bouwwerken en werkzaamheden:

  1. a. bestaand ten tijde van de eerste terinzagelegging van dit plan;
    1. 1. aanwezig op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan mogen worden gebouwd krachtens een daartoe verleende vergunning;
    2. 2. ten aanzien van het overige gebruik:
  2. b. bestaand ten tijde van het van kracht worden van dit plan;

1.8 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.9 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.10 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.11 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.12 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van een kelder, zolder en vliering;

1.13 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.14 bouwperceelgrens:

de grens van een bouwperceel;

1.15 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.16 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.17 detailhandel:

het bedrijfsmatige te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.18 erotisch getinte vermaaksfunctie:

een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomaat;

1.19 evenement:

elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak zoals beschreven in de Algemene Plaatselijke Verordening. Onder een evenement wordt mede verstaan: een herdenkingsplechtigheid;

1.20 geaccidenteerd terrein:

een perceel of een gedeelte van een perceel met een helling van tenminste 1:10 gemeten over een afstand van minimaal 5 m (glooiend landschap);

1.21 geluidszoneringsplichtige inrichting:

een inrichting bij welke ingevolge de Wet geluidhinder rondom het terrein van vestiging in een bestemmingsplan een geluidszone moet worden vastgesteld;

1.22 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.23 geurgevoelig object:

geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;

1.24 horecabedrijf:

een bedrijf waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie;

1.25 kampeermiddel:

een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of een stacaravan, dan wel enig ander daarmee vergelijkbaar voertuig of onderkomen, dat geheel of ten dele is bestemd of opgericht dan wel wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;

1.26 kantoor:

een gebouw, dat dient voor de uitoefening van administratieve werkzaamheden en werkzaamheden die verband houden met het doen functioneren van (semi)overheidsinstellingen, het bankwezen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen instellingen;

1.27 kelder:

een overdekte, met wanden omsloten, voor mensen toegankelijke ruimte, niet te gebruiken als woonruimte, beneden of tot ten hoogste 0,50 m boven de kruin van de weg, waaraan het bouwperceel is gelegen; bij 'bebouwing in geaccidenteerd terrein' gelegen beneden peil;

1.28 kunstobject:

voortbrengsel van de beeldende kunsten in de vorm van een bouwwerk, geen gebouw zijnde;

1.29 kunstwerk:

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voor civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct of een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening;

1.30 niet-zelfstandige kantoren:

een (deel van een) gebouw dat dient voor de administratieve, financiële, architectonische, juridische of daarmee gelijk te stellen werkzaamheden ten dienste van en verbonden aan de uitoefening van bedrijfsactiviteiten;

1.31 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.32 overkapping:

een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand;

1.33 peil:

  1. a. voor bebouwing in geaccidenteerd terrein voor zover de bebouwing met de gevel is gericht naar het openbare gebied waarop het bouwperceel ontsloten wordt (de dijk) en is gesitueerd op of binnen een afstand van 3 m uit de grens met het openbare gebied: 35 cm boven de kruin van de dijk;
  2. b. voor overige bebouwing in geaccidenteerd terrein: de bestaande gemiddelde bouwhoogte van het terrein op het punt waar deze direct grenst aan de gevel welke is gericht naar het openbare gebied waarop het bouwperceel ontsloten wordt;
  3. c. voor gebouwen op een perceel in niet geaccidenteerd terrein, waarvan de hoofdtoegang aan een weg grenst, mits het gebouw op een afstand van niet meer dan 20 m van die weg is gelegen: 35 cm boven de kruin van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  4. d. in andere gevallen bij gebouwen op een perceel in niet geaccidenteerd terrein: de gemiddelde bouwhoogte van het terrein op het punt waar dit direct grenst aan de gevel die is gericht naar het openbare gebied waarop het bouwperceel ontsloten wordt;
  5. e. voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde bouwhoogte van het aansluitende terrein;

1.34 prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen voor of met een ander tegen vergoeding;

1.35 prostitutiebedrijf:

een gebouw, voer- of vaartuig, dan wel enig gedeelte daarvan, geheel of gedeeltelijk bestemd, dan wel in gebruik voor het daar uitoefenen van prostitutie;

1.36 risicovolle inrichting:

een inrichting bij welke ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen een grenswaarde, richtwaarde voor het risico c.q. een risicoafstand moet worden aangehouden bij het in het bestemmingsplan toelaten van kwetsbare of beperkt kwetsbare object;

1.37 seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij ook bedrijfsmatige was, seksuele handelingen wordt verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.

Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, of een naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijf, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.38 standplaats:

een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

1.39 voorgevel:

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de indeling van het gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt;

1.40 voorgevelrooilijn:

de begrenzing van het bouwvlak, waarop de voorgevels van het hoofdgebouw zijn georiënteerd, of, voor zover op de kaart een voorgevelrooilijn is aangeduid, de op de kaart aangeduide voorgevelrooilijn, alsmede het verlengde daarvan;

1.41 vuurwerkbedrijf:

een bedrijf dat is gericht op de vervaardiging of assemblage van vuurwerk of de (detail)handel in vuurwerk, niet bedoeld de periodieke verkoop in consumentenvuurwerk c.q. de opslag van vuurwerk en/of de daarvoor benodigde stoffen;

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.2 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.3 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.4 de afstand tot de zijdelingse perceelgrens:

de afstand tussen de zijdelingse perceelgrenzen en het punt van het op dat bouwperceel voorkomend gebouw waar die afstand het kortst is

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijventerrein

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven genoemd in de in Bijlage 1 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat:

  1. a. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1' een bedrijf in maximaal de categorie 3.1 is toegestaan;
  1. a. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2' een bedrijf in maximaal de categorie 3.2 is toegestaan;

met daaraan onderschikt:

  1. b. openbare nutsvoorzieningen;
  2. c. niet-zelfstandige kantoren;
  3. d. groenvoorzieningen;
  4. e. evenementen;
  5. f. voorzieningen ten behoeve van afvoer, (tijdelijk) berging en infiltratie van hemelwater;
  6. g. parkeervoorzieningen;
  7. h. wegen en paden;
  8. i. tuinen, erven en terreinen.

3.2 Bouwregels

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en Wethouders kunnen, ten behoeve van de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

3.4 Afwijken van de bouwregels

3.5 Specifieke gebruiksregels

3.6 Afwijken van de gebruiksregels

3.7 Wijzigingsbevoegdheid

Artikel 4 Groen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. a. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden in de vorm van in hoogte opgaand groen en groenvoorzieningen. De beplanting van de voor 'Groen' aangewezen gronden bestaat conform het in bijlage 2 bij de planregels opgenomen Beplantingsplan, uit inheemse soorten, die jaarrond zodanig groenblijvend zijn dat deze het zicht op de aangrenzende bestemmingen wegnemen;
  2. b. voet- en fietspaden;
  3. c. voorzieningen ten behoeve van afvoer, berging en infiltratie van hemelwater;
  4. d. waterstaatkundige kunstwerken, bruggen, duikers en/of dammen.

4.2 Bouwregels

4.3 Specifieke gebruiksregels

Onder gebruik in strijd met de bestemming wordt in ieder geval begrepen het gebruik van de gronden en/of opstallen binnen deze bestemming ten behoeve van:

  1. a. het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond;
  2. b. het aanbrengen van verhardingen, met dien verstande dat er nieuwe fiets- en voetpaden mogen worden aangelegd;
  3. c. het bedrijfsmatig gebruiken van de gronden.

Hoofdstuk 3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Bouwregels

6.1 Ondergeschikte bouwdelen

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten, liftkokers, lichtkappen, zonnepanelen, erkers, luifels, balkons en overstekende daken, buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouw c.q. bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 meter bedraagt.

Artikel 7 Algemene Gebruiksregels

7.1 Strijdig gebruik

Tot een gebruik, strijdig met de gegeven bestemmingen, wordt in ieder geval gerekend:

  1. a. het gebruik van de onbebouwde grond als stort- en opslagplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken goederen en materialen, anders dan als tijdelijke opslag ten behoeve van het normale gebruik en onderhoud;
  2. b. de stalling en/of opslag van aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken voer-, vaar- en/of vliegtuigen;
  3. c. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een seksinrichting en/of prostitutiebedrijf;
  4. d. het gebruik van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen.

7.2 Gebruiksregels parkeren

Artikel 8 Algemene Aanduidingsregels

8.1 milieuzone - geurzone

Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels

9.1 Afwijken maatvoering

Artikel 10 Overige Regels

10.1 Wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. c. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik

  1. a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  2. b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, als bedoeld onder a., te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  3. c. Indien het gebruik, als bedoeld onder a., na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. d. Het bepaalde onder a. is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan "kavel Koggelsteeg De Mors Ootmarsum".

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Dinkelland op : .....................

De griffier, De voorzitter,

……………… ………………

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op bedrijventerrein De Mors IV te Ootmarsum, direct ten noorden van de Koggelsteeg, bevinden zich twee als zodanige bestemde bedrijfspercelen die in de huidige situatie onbebouwd zijn. Tussen deze bedrijfspercelen is een bosje aanwezig dat op basis van het geldend bestemmingsplan een groenbestemming en een waterbestemming heeft. Een potentiële koper wenst beide bedrijfspercelen als één bedrijfsperceel te gebruiken.

Doordat de groenbestemming en de waterbestemming beide bedrijfspercelen van elkaar scheidt is het op basis van het geldend bestemmingsplan niet mogelijk de percelen als één bedrijfsperceel te gebruiken. Om dit gebruik mogelijk te maken wordt het bosje verwijderd en worden deze gronden bestemd als 'Bedrijventerrein'. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin waarbij zal worden aangetoond dat deze ontwikkeling vanuit ruimtelijke en planologisch oogpunt verantwoord is.

Opgemerkt wordt dat ook de als zodanig bestemde bedrijfspercelen worden betrokken bij het plangebied. Dit teneinde een versnippering van het voor het bedrijfsperceel geldend juridisch-planologisch kader te voorkomen.

1.2 Ligging Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Koggelsteeg ong. in de kern Ootmarsum. Het plangebied maakt onderdeel uit van het bedrijventerrein De Mors IV en is kadastraal bekend als Gemeente Ootmarsum, sectie C, nummer 2658, 2659 en 2791 (gedeeltelijk). In afbeelding 1.1. wordt de ligging en globale begrenzing van het plangebied weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding behorende bij dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: ArcGIS)

1.3 Vigerend Bestemmingsplan

Het geldend bestemmingsplan in het plangebied is het bestemmingsplan 'Industrieterrein De Mors VI'. Dit bestemmingsplan is op 22 juli 1999 vastgesteld door de gemeenteraad van de toenmalige gemeente Ootmarsum en op 22 februari 2000 gedeeltelijk goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van de provincie Overijsel. De onthouding van de goedkeuring had wat betreft het plangebied uitsluitend betrekking op een smalle strook grond, direct grenzend aan de groenbestemming. Op basis van het geldend bestemmingsplan zijn de gronden in het plangebied grotendeels bestemd voor 'Bedrijfsdoeleinden'. Een deel, het gedeelte dat beide bedrijfspercelen splitst, kent een groenbestemming en een water bestemming. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het geldend bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0002.png"

Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingplan (Bron: Gemeente Dinkelland)

Vanwege de groen- en waterbestemming is het gebruik van beide bedrijfspercelen als één bedrijfsperceel niet mogelijk. Middels dit bestemmingsplan wordt dit gebruik mogelijk gemaakt door een deel van deze gronden te bestemmen als 'Bedrijventerrein'. Overigens wordt aan de smalle strook grond aan de zijde van de Wiemselweg waar goedkeuring aan is onthouden een bestemming 'Groen' toegekend.

1.4 Bij Het Plan Behorende Stukken

Het bestemmingsplan "kavel Koggelsteeg De Mors Ootmarsum" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (plan idn. NL.IMRO.1774.1508566-0401);
  • regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij weergave en onderbouwing van het bestemmingsplan en bij uitleg van verbeelding en planregels.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit acht hoofdstukken en enkele (separate) bijlagen.

Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2, dit hoofdstuk gaat in op de beschrijving van de huidige situatie van het plangebied en directe omgeving. In hoofdstuk 3 wordt de ontwikkeling die dit plan mogelijk maakt beschreven. Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. Daarbij wordt bekeken of de voorgestane ontwikkeling in lijn is met dit beleid. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de in dit kader relevante milieu- en omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 wordt de juridische planopzet toegelicht. Hier wordt beschreven en verantwoord hoe hetgeen in voorliggend plan is beschreven juridisch wordt geregeld. Hoofdstuk 7 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, inspraak en de procedure.

Hoofdstuk 2 De Huidige Situatie

2.1 Bedrijventerrein De Mors

Het bedrijventerrein De Mors is gelegen aan de noordoostzijde van de kern Ootmarsum. Het betreft een gemengd bedrijventerrein met een gediversifieerde ruimtelijke opbouw. Ruwweg is het bedrijventerrein onder te verdelen in een oostelijke en een westelijk deel. Het westelijke deel betreft het oudste deel van het bedrijventerrein. Hier is sprake van een menging van bedrijven en woningen. Ook komen hier veel bedrijfswoningen voor. De bedrijven hier hebben in hoofdzaak een kleinschalig karakter. Aan de oostelijke zijde heeft het bedrijventerrein een meer monofunctioneel karakter, hier komen minder of geen (bedrijfs)woningen voor. De bedrijven zijn hier over het algemeen grootschaliger. Ook het openbaar gebied is hier ruimer van karakter.

De laatste uitbreiding van het bedrijventerrein in Ootmarsum betreft de 4e fase van bedrijventerrein De Mors (De Mors IV). Deze uitbreiding omhelst een oppervlakte van circa 12 hectare bruto bedrijfsterrein. De toelaatbaarheid van bedrijvigheid op dit terrein beperkt zich grotendeels tot de milieucategorie 3.1 en 3.2.

2.2 Het Plangebied

Het plangebied maakt onderdeel uit van de 4e fase van het bedrijventerrein De Mors. Aan de noordelijke zijde grenst het plangebied aan de verlegde Kropsbeek en de daar langs lopende groenstructuur. Aan de oostzijde wordt de begrenzing eveneens gevormd door de Kropsbeek en aan de zuidoostzijde is een groenstructuur aanwezig welke de grens vormt tussen een reeds tot ontwikkeling gebracht bedrijfsperceel en het plangebied. Aan de zuidzijde vormt de Koggelsteeg de plangrens en aan de westzijde grenst het plangebied aan een weide. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto opgenomen die een beeld geeft van het plangebied en de directe omgeving van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0003.png"

Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: Provincie Overijssel)

Direct te zuiden van het plangebied zijn al diverse bedrijfspercelen tot ontwikkeling gebracht. Onder andere de gemeentewerf en enkele bouwbedrijven of aan de bouw gerelateerde bedrijven zijn hier aanwezig.

Het plangebied zelf bestaat in de huidige situatie uit een tweetal akkerpercelen waar maïs groeit, een bosje met jonge opgaande beplanting en een smalle houtsingel. Het bosje dat verwijderd wordt is enkele jaren geleden aangelegd als onderdeel van de inrichting van bedrijventerrein de Mors IV. De smalle houtsingel aan de westzijde van het plangebied vormt een relict van een oude houtsingel.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Ruimtelijke Ontwikkeling

Zoals uit paragraaf 1.3 al is gebleken is een groot deel van de tot het plangebied behorende gronden al bestemd voor bedrijfsdoeleinden. De ontwikkeling waarin dit bestemmingsplan voorziet betreft het deels bestemmen van het bosje, dit bosje heeft een groen- en waterbestemming, als 'Bedrijventerrein' zodat beide bedrijfspercelen als één bedrijfsperceel bebouwd en gebruikt kunnen worden. De oppervlakte van deze aan het bedrijfsperceel toe te voegen gronden bedraagt circa 1.280 m2. Met de toevoeging van deze gronden bedraagt de oppervlakte van het samengevoegde bedrijfsperceel circa 19.207 m2. In de situatietekening in afbeelding 3.1 wordt de beoogde situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0004.png"

Afbeelding 3.1: Situatietekening bedrijfsperceel (Bron: Gemeente Dinkelland)

Teneinde het bedrijfsperceel te kunnen gebruiken als één bedrijfsperceel wordt het nu nog aanwezige bosje deels gekapt conform het beplantingsplan. Eveneens wordt de houtsingel in het westen van het plangebied verwijderd. Ter compensatie hiervan wordt aan de noordzijde, langs de Kropsbeek, een 10 meter brede houtsingel ingeplant. Voor een deel, ter hoogte van het huidige bosje, wordt een strook van 20 meter aangeplant. Voor deze aanplant is een beplantingsplan opgesteld welke als bijlage 2 is opgenomen bij de regels. De uitvoering van dit beplantingsplan is middels een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan. Hiermee is de uitvoer van het beplantingsplan en de instandhouding van de beplanting juridisch verankerd.

In de strook beplanting van 20 meter breed worden soorten gepland als Els, Hazelaar, Meidoorn, Vuilboom, Hulst, Liguster, Grove Den, Vogelkers (inheems) en Sleedoorn. Met deze soorten beplanting kan een strook groen worden gerealiseerd die jaarrond zodanig groenblijvend is dat deze het zicht op het bedrijfsperceel vanaf de Wiemselweg wegneemt.

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich een tweetal agrarische bedrijven aan de Wiemselweg. Beide bedrijven betreffen grondgebonden agrarische bedrijven. Omdat het plangebied onderdeel uitmaakt van de bebouwde kom, geldt voor deze bedrijven een vaste afstandseis tot geurgevoelige objecten van 100 meter. Deze geurzones wordt in de situatietekening in afbeelding 3.1 weergegeven.

In dit bestemmingsplan wordt rekening gehouden met deze geurzones van 100 meter zodat deze agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Om dit te verzekeren is in de regels van dit bestemmingsplan bepaald dat binnen de als zodanig op de verbeelding weergegeven gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone', geen geurgevoelige objecten mogen worden opgericht. In paragraaf 5.7 wordt dit nader toegelicht.

3.2 Verkeer En Parkeren

3.2.1 Verkeer

Het bedrijfsperceel zal ontsloten worden op de Koggelsteeg. Waar de in- en uitrit komt en hoe deze ingericht zal worden is momenteel nog niet bekend. De Koggelsteeg is, net als de andere in de omgeving aanwezige wegen, ingericht om te kunnen functioneren als ontsluitingsweg voor de daaraan grenzende bedrijfsperceel. Dit houdt in dat de Koggelsteeg geschikt is voor zwaar vrachtverkeer en dat het vrachtverkeer elkaar ook kan passeren op de Koggelsteeg. Vanuit verkeerskundig oogpunt zijn er dan ook geen bezwaren voor het bestemmen van het bosje als 'Bedrijventerrein'.

3.2.2 Parkeren

De gemeente Dinkelland beschikt, samen met de gemeente Tubbergen over eigen parkeerbeleid. Dit parkeerbeleid is vastgelegd in de beleidsnotitie 'Bouwen & parkeren 2014'. Het beleid is uitsluitend van toepassing op gebouwen en ontwikkelingen binnen de bebouwde kommen van Dinkelland en Tubbergen, met uitzondering van bedrijventerreinen. Voor bedrijventerreinen wordt gebruik gemaakt van de richtlijn 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.

In de CROW-uitgave worden diverse vormen van bedrijvigheid genoemd. Bepalend voor de parkeerbehoefte is het type bedrijf en de omvang van het bedrijf. Op basis van de nu ter beschikking staande informatie is deze parkeerbehoefte dan ook nog niet te bepalen. Om te verzekeren dat wordt voorzien in de parkeerbehoefte van het bedrijf worden in de regels van dit bestemmingsplan gebruiksregels voor wat betreft parkeren opgenomen. Op deze wijze is verzekerd dat wordt voorzien in de parkeerbehoefte die het bedrijf genereert. Hierbij is het uitgangspunt dat de parkeerbehoefte volledig wordt opgevangen op eigen terrein. Overigens is het bedrijfsperceel dat middels dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, voldoende ruim van omvang om ook daadwerkelijk te kunnen voorzien in de parkeerbehoefte op eigen terrein.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van het van belang zijnde het ruimtelijk rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.

Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies.

Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.

4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder kent de in afbeelding 4.1 genoemde treden die achter elkaar moeten worden doorlopen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0005.png"

Afbeelding 4.1: De Ladder voor duurzame verstedelijking

4.1.4 Doorwerking plangebied

In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waar geen nationale belangen zoals verwoord in de SVIR en verankerd in het Barro mee zijn gemoeid. Hierna worden de diverse treden van de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen.

Ten aanzien van de Ladder voor duurzame verstedelijking is het allereerst van belang om te bekijken of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Bro. In een uitspraak van de Raad van State van 23 april 2014 (201306183/1/R3) was een bestemmingsplan in het geding dat voorzag in het oprichten van een nieuw bedrijf op een bedrijfsperceel van ongeveer 2.360 m2. De bedrijfsbebouwing die mogelijk werd gemaakt op dit perceel kende een oppervlakte van maximaal 400 m2. Ten aanzien hiervan heeft de Raad van State als volgt geoordeeld:

“Gelet op de kleinschalige bedrijfsbebouwing die het plan mogelijk maakt en de beperkte omvang en de beperkte gebruiksmogelijkheden van het plandeel met de bestemming "Bedrijf", is de Afdeling van oordeel dat de raad er in dit geval terecht vanuit is gegaan dat het plan niet voorziet in een bedrijventerrein of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De in het plan voorziene ontwikkeling kan dan ook niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.”

Met het bestemmen van het bosje als bedrijventerrein wordt circa 1.280 m2 aan bedrijventerrein toegevoegd ten opzichte van de geldende planologische situatie. De extra oppervlakte aan bedrijfsperceel die met dit bestemmingsplan wordt toegevoegd, is dan ook minder omvangrijk dan de oppervlakte van het bedrijfsperceel waarvan de Raad van State oordeelde dat geen sprake was een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, Bro. Aanvullend hierop wordt opgemerkt dat de betreffende gronden in principe al onderdeel uitmaken van de inrichting van het bedrijventerrein.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is op dit plan

4.2 Provinciaal Beleid

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving wordt omschreven in de Omgevingsvisie Overijssel. In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren. De Omgevingsvisie Overijssel is op 1 juli 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van een evaluatie is op 3 juli 2013 een actualisatie van de Omgevingsvisie Overijssel en Omgevingsverordening vastgesteld die op 1 september 2013 in werking is getreden.

Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.

4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie Overijssel. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

4.2.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling niet strijdig is met de uitgangspunten van het provinciale beleid. Het initiatief is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en het in de Omgevingsverordening Overijssel verankerde beleid.

4.3 Gemeentelijk Beleid

4.3.1 Structuurvisie Dinkelland

4.3.2 Integrale ontwikkelingsvisie bedrijventerreinen gemeente Dinkelland

4.3.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling in overeenstemming is met de in deze paragraaf behandelde gemeentelijke beleidsdocumenten en de daarin opgenomen beleidsuitgangspunten.

Hoofdstuk 5 Milieu- En Omgevingsaspecten

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

5.1 Milieuzonering

5.1.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen milieugevoelige functies en milieubelastende functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van milieugevoelige functies sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies onderling kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) gehanteerd worden. Deze uitgave bevat een lijst waarin per bedrijfssoort richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. Deze lijst beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie.

De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet (zullen) worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

5.1.2 Beoordeling

5.1.3 Conclusie

Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

5.2 Geluid (Wet Geluidhinder)

5.2.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een weg, spoorweg of industrieterrein of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt.

5.2.2 Beoordeling

Op basis van de Wet geluidhinder wordt bedrijvigheid niet gezien als geluidsgevoelig object of geluidsbron waardoor een akoestisch onderzoek wegverkeer- of railverkeerslawaai (spoorrails zijn ook niet aanwezig in de omgeving van het plangebied) achterwege kan blijven. Daarnaast betreft bedrijventerrein De Mors is geen gezoneerd bedrijventerrein waardoor geen akoestisch onderzoek industrielawaai noodzakelijk is.

Wat betreft eventuele indirecte geluidshinder wordt opgemerkt dat een groot deel van het plangebied in de huidige situatie al bestemd is als bedrijventerrein. Door het deels bestemmen van het bosje als 'Bedrijventerrein' kan in theorie sprake zijn van een planologische toename van het aantal verkeersbewegingen. Het perceel dat bestemd wordt als 'Bedrijventerrein' is echter beperkt van omvang en zal niet leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Daarnaast is er sprake van een enige afstand tot geluidsgevoelige objecten als woningen waardoor er wat betreft de akoestische situatie geen wijzigingen zullen optreden bij geluidsgevoelige objecten als gevolg van dit plan.

Zoals paragraaf 5.1 al is verwoord, wordt voor wat betreft de geluidsproductie van de bedrijfsactiviteiten door middel van milieuzonering voldoende afstand in acht genomen ten opzichte van milieugevoelige objecten.

5.2.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.3 Bodem

5.3.1 Algemeen

Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Er dient bepaald te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd.

5.3.2 Beoordeling

5.3.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor de bestemmingsplanwijziging en herinrichting van de locatie.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Algemeen

Op 15 november 2010 is de wijziging van de Wet milieubeheer op het gebied van luchtkwaliteitseisen (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Stb. 2007, 414) in werking getreden. De overheid wil een verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen en ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden. De kern van de 'Wet luchtkwaliteit' bestaat uit de (Europese) luchtkwaliteitseisen. Verder bevat zij basisverplichtingen voor plannen, maatregelen, het beoordelen van luchtkwaliteit, verslaglegging en rapportage. Op grond van artikel 5.16 Wm moeten bestuursorganen nagaan of besluiten op grond van de Wro gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit.

5.4.2 Beoordeling

Dit bestemmingsplan voorziet in het samenvoegen van twee als zodanige bestemde bedrijfspercelen door een tussenliggend bosje deels te kappen en te bestemmen als 'Bedrijventerrein'. De oppervlakte van deze gronden bedraagt circa 1.280 m2. Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.4.1.1, kan op voorhand worden gesteld dat dit plan 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Ook wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.4.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.5 Externe Veiligheid

5.5.1 Algemeen

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risicoaanvaarding.

5.5.2 Beoordeling

Middels de Risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1774.1508566-0401_0010.png"

Afbeelding 5.1: Uitsnede Risicokaart met daarin weergegeven het plangebied (Bron: Risicokaart.nl)

Zoals blijkt uit de Risicokaart zijn er in de nabijheid van het plangebied geen risicobronnen aanwezig die mogelijk een belemmering kunnen vormen voor dit bestemmingsplan. Met de ontwikkeling wordt eveneens geen nieuwe risicobron gerealiseerd.

5.5.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.6 Kabels En Leidingen

5.6.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen. Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

5.6.2 Beoordeling

Zoals uit paragraaf 5.5 al is gebleken zijn er geen leidingen of kabels aanwezig in of om het plangebied die ook in het kader van externe veiligheid van belang zijn. Zoals in afbeelding 3.1 weergegeven bevindt zich grenzend aan het plangebied wel een vuilwaterleiding van de NAM. De leiding zelf en de bij de leiding behorende belemmeringenstrook zijn gelegen buiten het plangebied.

Voor het overige komen in het plangebied of in de omgeving van het plangebied geen planologisch relevante leidingen of kabels voor.

5.6.3 Conclusie

Planologisch relevante leidingen of kabels vormen geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.7 Geurhinder

5.7.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wvg) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object. Voor diercategorieën waarvan de geuremissiefactor per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor dieren zonder geuremissiefactor, zoals melkkoeien en paarden, gelden minimaal de volgende aan te houden afstanden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2013 zijn veel veehouderijen onder de werkingssfeer van dit besluit komen te vallen. In het Activiteitenbesluit is voor geurhinder van veehouderijen hetzelfde beoordelingskader opgenomen als in de Wgv.

De definitie van een 'geurgevoelig object' luidt -samengevat-: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

5.7.2 Beoordeling

Aan de Wiemselweg bevinden zich een tweetal veehouderijen die in dit kader van belang zijn. Overige veehouderijen zijn gelegen op ruimere afstand en zijn in dit kader niet relevant. De veehouderijen aan de Wiemselweg betreffen beide grondgebonden veehouderijen. Het plangebied wordt gerekend tot de bebouwde kom van de kern Ootmarsum waardoor ingeval van deze veehouderijen een afstand van 100 meter tot geurgevoelige objecten in acht genomen moet worden.

Zoals uit afbeelding 3.1 uit hoofdstuk 3 is gebleken, ligt de geurzone van één van de bedrijven voor een aanzienlijk deel over het plangebied. In dit bestemmingsplan is hier rekening mee gehouden door een gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone' op te nemen. In de regels bij deze gebiedsaanduiding is bepaald dat binnen deze zone geen geurgevoelige objecten mogen worden opgericht.

Voor wat betreft de definitie van een geurgevoelig object is aangesloten bij de Wgv. Relevant in dit kader is dat het op basis van de definitie uit de Wgv moet gaan om een gebouw dat op basis van het geldend juridisch planologisch kader geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Aan een terrein, waar bijvoorbeeld machines en werktuigen worden gestald, wordt in de Wgv geen bescherming geboden. Uit jurisprudentie blijkt dat gebouwen op een bedrijventerrein waar andere activiteiten plaatsvinden dan opslag en stalling en waarvan het aannemelijk is dat de bedrijfsbebouwing permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze zullen worden gebruikt, wel worden gezien als geurgevoelige objecten.

Het vorenstaande in acht nemend betekend dat bijvoorbeeld ook een overkapping (een bouwwerk, geen gebouw zijnde) niet wordt gezien als een geurgevoelig object in het kader van de Wgv. Een dergelijk bouwwerk voldoet immers niet aan de definitie van een 'gebouw'. Ook een gebouw waar uitsluitend sprake is van opslag en stalling mag plaatsvinden wordt niet als geurgevoelig object beschouwd.

In de regels behorende bij de gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone' is daarom expliciet vastgelegd dat binnen deze zone uitsluitend bedrijfsgebouwen ten behoeve van opslag en stalling mogen worden opgericht. Daarnaast mogen binnen deze zone uiteraard overkappingen, en andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht en kunnen hier voertuigen, machines of werktuigen op het terrein worden gestald.

Door de vorenstaande wijze van regelen worden de betreffende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

5.7.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande vormt het aspect geurhinder geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.8 Ecologie

5.8.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.

5.8.2 Beoordeling

In verband met de ontwikkeling in het gebied heeft Natuurbank Overijssel een Quickscan Natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De resultaten en conclusies uit dit onderzoek zijn verwerkt in deze paragraaf. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de onderzoeksrapportage welke is opgenomen in bijlage 2 bij deze toelichting.

5.8.3 Conclusie

Met de uitvoering van de werkzaamheden, zoals het kappen van het bosje, zal rekening worden gehouden met mogelijk aanwezige bezette vogelnesten en overwinterende amfibieën. Vanuit het oogpunt van gebieds- en soortenbescherming zijn dan ook er geen belemmeringen voor de uitvoering van voorliggend bestemmingsplan.

5.9 Archeologische En Cultuurhistorische Waarden

5.9.1 Archeologische waarden

5.9.2 Cultuurhistorie

5.9.3 Conclusie

Archeologisch onderzoek is, gezien de conclusie van het destijds uitgevoerde onderzoek, niet noodzakelijk. In het plangebied of in de nabijheid van het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig.

5.10 Waterparagraaf

5.10.1 Beleidskader

5.10.2 Watertoets

Belangrijk instrument om water belangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.10.3 Beoordeling

5.10.4 Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat dit plan geen negatieve gevolgen heeft voor de waterhuishoudkundige situatie.

5.11 Besluit Milieueffectrapportage

5.11.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 19j, lid 2 van de Natuurbeschermingswet 1998 noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen);
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht is het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de in onderdeel D genoemde drempelwaarden ligt, moet het bevoegd gezag zich er nog steeds van vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling dient te worden vastgesteld of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.

5.11.2 Beoordeling

5.11.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Juridische Aspecten

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische bindende deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

In de volgende twee paragrafen wordt de systematiek van planregels uiteengezet en wordt een uitleg per bestemming gegeven.

6.2 Plansystematiek

6.2.1 Algemeen

In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP 2012 maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid. De benaming van de bestemmingen en de volgorde van de regels, evenals de weergave van de bestemmingen in het plan komen overeen met de SVBP 2012.

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.

De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, te weten:

  1. 1. Inleidende regels;
  2. 2. Bestemmingsregels;
  3. 3. Algemene regels;
  4. 4. Overgangs- en slotregels.

6.2.2 Inleidende regels

  • Begrippen (Artikel 1):

In dit artikel zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels.

  • Wijze van meten (Artikel 2):

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakte- en inhoudsmaten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven van hoe de betreffende eisen voor wat betreft maatvoering begrepen moeten worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

In hoofdstuk 2 zijn de regels voor wat betreft de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan binnen deze bestemming. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, is hier vastgelegd;
  • Nadere eisen: deze regel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om bij vergunningverlening nadere eisen te stellen. Alleen daar waar het wenselijk is om bij de vergunningverlening sturend te kunnen optreden, heeft de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen toegevoegde waarde. De bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen dient objectief begrensd te zijn en duidelijke criteria te bevatten;
  • Afwijken van de bouwregels: op basis van deze regel hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid om bij omgevingsvergunning op ondergeschikte punten af te wijken van de bij recht gegeven bouwregels binnen een bestemming;
  • Specifieke gebruiksregels: met deze regel wordt aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
  • Afwijken van de gebruiksregels: deze regel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend om met omgevingsvergunning af te wijken van functies die in eerste aanleg strijdig zijn met de bestemmingsomschrijving of de specifieke gebruiksregels;
  • Wijzigingsbevoegdheid: op basis van deze wijzigingsbevoegdheid is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om de milieucategorie ter plaatse, onder voorwaarden, te wijzigen.

In paragraaf 6.3 worden de binnen het plangebied voorkomende bestemmingen nader toegelicht.

6.2.4 Algemene regels

De op het plan van toepassing zijnde algemene regels worden beschreven in hoofdstuk 3. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 5)

Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de beoordeling van een bouwplan en op die wijze meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

  • Algemene bouwregels (Artikel 6)

Deze bepaling geeft algemene regels ten aanzien van het bouwen en hoe hierbij wordt omgegaan met ondergeschikte bouwdelen.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 7)

In deze regel is aangegeven wat onder strijdig gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Daarnaast worden in dit artikel tevens gebruiksregels gegeven voor wat betreft het parkeren. In paragraaf worden deze regels afzonderlijk toegelicht.

  • Algemene aanduidingsregels (Artikel 8)

In dit artikel is de gebiedsaanduiding 'milieuzone - geurzone' opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 5.7.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 9)

In deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

  • Overige regels (Artikel 10)

In deze regel is aangegeven dat de wettelijke regelingen die in het bestemmingsplan worden genoemd ten tijde van de vaststelling van het plan gelden.

6.2.5 Overgangs- slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven onder welke titel het plan bekend staat.

6.3 Bestemmingen

'Bedrijventerrein' (Artikel 3)

Gebruik

Conform het geldend bestemmingsplan ter plaatse van het bestaande bedrijfsperceel zijn de gronden in het plangebied bestemd als 'Bedrijventerrein'. In dit geval worden binnen deze bestemming bij recht bedrijven in de categorie 3.1 en 3.2 toegestaan. Ondergeschikt hieraan zijn onder andere niet-zelfstandige kantoren, groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen toegestaan.

In de specifieke gebruiksregels worden een aantal vormen van gebruik expliciet uitgesloten. Het betreft onder meer detailhandel, voor zover geen onderdeel uitmaken van het toegestane gebruik, horeca en het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van wonen.

In de specifieke gebruiksregels is tevens een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Deze verplichting strekt ertoe dat het als bijlage bij de regels opgenomen beplantingsplan ook daadwerkelijk wordt uitgevoerd.

Bouwen

Qua bouwregels is bepaald dat uitsluitend mag worden gebouwd voor zover dit in overeenstemming is met de bestemming. Ondergrondse gebouwen zijn uitsluitend toegestaan in één bouwlaag en daar waar bovengrondse gebouwen aanwezig zijn. De bedrijfsgebouwen moeten worden opgericht binnen het bouwvlak waarbij de maximaal toegestane bouwhoogte 10 meter mag bedragen.

Tot slot zijn binnen deze bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan. Hierbij is een onderscheid gemaakt in erf- en terreinafscheidingen, vlaggen- en lichtmasten en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Deze maximale toegestane bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde is vastgelegd in de regels van dit plan.

'Groen' (Artikel 4)

Gebruik

De in de groenstrook aan de noordzijde van het plangebied is bestemd als 'Groen'. Gronden met deze bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor groenvoorzieningen conform het beplantingsplan. Daarnaast worden onder andere ook voorzieningen ten behoeve van de afvoer, berging en infiltratie van hemelwater toegestaan.

Het gebruik van deze gronden voor bijvoorbeeld het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest is aangemerkt als strijdig gebruik.


Bouwen

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde zijn binnen deze bestemming toegestaan. Eén en ander verbonden aan een maximale maatvoering wat betreft bouwhoogte.

6.4 Gebruiksregels Parkeren

6.4.1 Algemeen

In het bestemmingsplan zijn planregels opgenomen ten behoeve van het parkeren, het laden en het lossen. Als fundament zijn de voormalige bepalingen van de bouwverordening gebruikt. Het voortborduren op de bepalingen van de bouwverordening heeft als voordeel dat hierover veel jurisprudentie is. De opvattingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bekend.

Toegevoegd is het gebruik. De eisen voor het parkeren/laden/lossen gelden dus niet alleen meer voor bouwen. Bij een gebruiksverandering moet er ook sprake zijn van voldoende parkeerruimte en laad- en losruimte.

6.4.2 Parkeren op eigen terrein

Elke initiatiefnemer van een plan is zelf verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen parkeervoorzieningen. Een nieuw initiatief (uitbreiding, nieuwbouw of functiewijziging) mag geen onaanvaardbare problemen veroorzaken in de omgeving. Dit betekent dat in beginsel de parkeerbehoefte op eigen terrein moet worden gerealiseerd. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen hoeveel parkeerplaatsen er op eigen terrein worden gerealiseerd. Indien er op het eigen terrein onvoldoende parkeerruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat sprake van bijzondere omstandigheden dan wel dat op een andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien.

6.4.3 Bepalen parkeerbehoefte

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen in dit geval de parkeernormen zoals opgenomen in de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' de leidraad. Het betreffen parkeernormen die gelden op het moment van besluitvorming van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Indien er geen omgevingsvergunning vereist is, dan zijn de parkeernormen bepalend die gelden op het moment dat de gebruiksverandering feitelijk plaatsvindt.

Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen wordt aan het eind van de berekening afgerond naar boven. Reden hiervoor is dat bij afronding naar beneden het aantal aan te leggen parkeerplaatsen niet overeenkomt met de totale parkeerbehoefte.

6.4.4 Afmetingen parkeerplaatsen

Voor het berekenen van het aantal parkeerplaatsen moet uit worden gegaan van standaardmaten. Zo geldt er een andere afmeting voor een haakse en gestoken parkeerplaats dan voor een parkeerplaats bestemd voor langs parkeren. De breedte van het parkeervak moet bij haaks en gestoken parkeren minimaal 2,50 meter zijn en bij langs parkeren minimaal 2,00 meter. De lengte (diepte) van het parkeervak moet bij haaks en gestoken parkeren minimaal 5,00 meter zijn en bij langs parkeren minimaal 5,50 meter. Indien de feitelijke inrichting daartoe aanleiding geeft (bijvoorbeeld verhouding rijbaanbreedte met de breedte van de opstelplaats), kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken van de afmetingen.

Er dient sprake te zijn van bruikbare parkeerplaatsen. Dit betekent dat de ruimte om de parkeerplaats te kunnen bereiken wel reëel moet zijn en dat de afstanden tussen parkeerplaatsen onderling en tussen parkeerplaatsen en gebouwen voldoende moet zijn om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de parkeerplaatsen. Bij publieke voorzieningen geldt dat voldoende parkeerplaatsen voor minder valide gebruikers moeten worden aangelegd. Het betreft hier de algemene gehandicaptenparkeerplaatsen.

6.4.5 Laden en lossen

Het laden en lossen dient net zoals bij het parkeren in beginsel op eigen terrein plaats te vinden. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen of er voldoende laad- en losruimte op eigen terrein wordt gerealiseerd. Indien er op het eigen terrein onvoldoende laad- en losruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat er sprake van bijzondere omstandigheden dan wel dat op een andere wijze in de laad- en losruimte wordt voorzien. Het bepalen van de benodigde laad- en losruimte is zodanig casuïstisch dat hiervoor geen gemeentelijke normen zijn vastgesteld. Het betreft maatwerk.

Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid

7.1 Kostenverhaal

Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Dinkelland verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het bestemmingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Dinkelland besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.

In dit geval is het verhaal van de kosten anderszins verzekerd en wordt derhalve aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 voldaan. De verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan geldt in dit geval dan ook niet. De gemeente Dinkelland is momenteel nog eigenaar van de gronden. Door de verkoop van de gronden worden inkomsten gegenereerd waarmee de kosten voor het voeren van de procedure (ambtelijke kosten, kosten onderzoeken etc.) gedekt zijn.

7.2 Financiële Haalbaarheid

De planologische ontwikkeling leidt tot een waardevermeerdering van de grond. De kosten die gemaakt worden zijn een investering ten einde de waardevermeerdering te kunnen realiseren. Wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd is er sprake van een positief saldo. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg, Inspraak & Procedure

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter inzage gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 3.8 Wro).

8.1 Vooroverleg

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Overijssel

Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en in een zogenoemde "Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen" bepaalde categorieën aangewezen waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. In deze lijst is voor wat betreft plannen in bestaand stedelijk gebied/ bestaand bebouwd gebied ( het plangebied wordt hiertoe gerekend) welke voorzien in bedrijfsdoeleinden het volgende opgenomen:

"Plannen/projectbesluiten voor bedrijfsdoeleinden met bijbehorende voorzieningen als wegen en groen mits in lijn met de gemeentelijke bedrijfsterreinenvisie waarover overeenstemming is bereikt met buurgemeenten en die de instemming heeft van GS van Overijssel."

Zoals uit paragraaf 4.3.2 blijkt is het bestemmingsplan in overeenstemming met de gemeentelijke bedrijventerreinenvisie. Over deze bedrijventerreinenvisie is overeenstemming bereikt met de provincie Overijssel. Gezien het vorenstaande kan, ook gezien de relatief beperkte planologische betekenis van dit plan, worden afgezien van het voeren van vooroverleg met de provincie Overijssel.

8.1.3 Waterschap Vechtstromen

Het waterschap is geïnformeerd over het plan door middel van de digitale watertoets (zie ook 5.10.3). Omdat sprake is van de 'normale procedure wordt het plan in het kader van vooroverleg voorgelegd aan het waterschap.

8.2 Inspraak

De Wro bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in de Wro zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.

In het kader van onderhavig bestemmingsplan vindt, gezien de in vergelijking met de bestaande bedrijfspercelen beperkte omvang van de aan de bedrijfspercelen toe te voegen gronden, geen inspraak plaats.

8.3 Vaststellingsprocedure

De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 t/m 3.9 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan heeft in dit kader ter inzage gelegen voor een periode van zes weken. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingekomen tegen het plan.

8.4 Beroep

Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.