Buitengebied, Westerikweg 3, Saasveld
Bestemmingsplan - Gemeente Dinkelland
Vastgesteld op 28-05-2024 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan "Buitengebied, Westerikweg 3, Saasveld" met identificatienummer NL.IMRO.1774.BUIBPWESTERIKWEG3-VG01 van de gemeente Dinkelland;
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1774.BUIBPWESTERIKWEG3-OW01 met de bijbehorende regels en bijlagen;
1.3 aan-huis-verbonden beroep:
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch, of hiermee gelijk te stellen gebied, uitgezonderd prostitutie, dat in of bij een woonhuis wordt uitgeoefend door de gebruiker, waarbij het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
1.4 aan- en uitbouw:
een aan een (hoofd)gebouw aanwezig bouwwerk, dat ruimtelijk ondergeschikt is aan dat (hoofd)gebouw, maar in functioneel opzicht deel uit maakt van dat (hoofd)gebouw);
1.5 aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.6 aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.7 agrarisch bedrijf:
een bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren;
1.8 agrarisch loonbedrijf:
een bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ter productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven, zoals een loonbedrijf;
1.9 archeologische waarden:
waarden die aan een gebied zijn toegekend vanwege de kennis en wetenschap van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden. Bij toetsing aan de archeologische waarden zal telkens de archeologische verwachtings- en advieskaart zoals opgenomen in bijlage 9 van het bestemmingsplan ''Bestemmingsplan Buitengebied 2010'';
1.10 bassin:
een mest- of waterbak voor de opslag van mest of water ten behoeve van agrarische en glastuinbouwactiviteiten;
1.11 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;
1.12 bedrijf:
het bedrijfsmatig vervaardigen en/of bewerken, opslaan, verhandelen, installeren en/of herstellen van goederen;
1.13 bedrijfsgebouw:
een gebouw, geen bedrijfswoning zijnde, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf;
1.14 bedrijfsvloeroppervlakte (bvo):
de totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een functie die wordt gebruikt voor een bedrijf, een aan-huis-gebonden beroep of bedrijf, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;
1.15 bedrijfswoning:
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;
1.16 bestaand:
bestaand ten tijde van het inwerkingtreden van het bestemmingsplan;
1.17 bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.18 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.19 bijgebouw:
een gebouw, dat in bouwkundig en/of visueel opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw;
1.20 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.21 bouwgrens:
de grens van een bouwvlak;
1.22 bouwperceel:
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
1.23 bouwperceelgrens:
de grens van een bouwperceel;
1.24 bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.25 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct, hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.26 containerteelt:
het niet in de volle grond telen van gewassen, oftewel een niet-grondgebonden teelt;
1.27 cultuurhistorische waarden:
waarden van een gebied en/of de daarin voorkomende bebouwing, elementen en structuren, die uitdrukking geven aan de beschavingsgeschiedenis en/of het gebruik door de mens in de loop van de geschiedenis;
1.28 detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;
1.29 erf:
een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van de hoofdgebouw;
1.30 evenement:
elke voor publiek buiten de daartoe ingerichte inrichtingen toegankelijke festiviteit, grootschalige sportwedstrijd, auto- of motorcrosswedstrijd, optocht, georganiseerd vuurwerk en alle overige tot vermaak en recreatie bedoelde activiteiten, met uitzondering van markten als bedoeld in de Gemeentewet, kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen en betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties, voorzover de activiteiten een aaneengesloten periode van ten hoogste 14 dagen omvatten;
1.31 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.32 grondgebonden agrarische bedrijfsvoering:
een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkrundveehouderijbedrijf, een akkerbouwbedrijf, een productiegerichte paardenhouderij, biologische bedrijven, waarbij dieren worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, en naar de aard daarmee gelijk te stellen agrarische bedrijven;
1.33 hoofdgebouw:
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken;
1.34 intensieve veehouderij:
een agrarisch bedrijf of een deel daarvan met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met ten minste 250 m² bedrijfsvloeroppervlak dat wordt gebruikt voor veehouderij volgens de Wet milieubeheer en waar geen melkrundvee, schapen, paarden, of dieren biologisch worden gehouden en waar geen dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
1.35 kampeermiddel:
een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of een stacaravan, dan wel enig ander daarmee vergelijkbaar voertuig of onderkomen, dat geheel of ten dele is bestemd of opgericht dan wel wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf;
1.36 kap:
een dak met een zekere helling;
1.37 kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten:
het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten, geheel of overwegend door middel van handwerk, geen detailhandel zijnde en prostitutie, waarvan de omvang van de activiteiten zodanig is, dat het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
1.38 overkapping:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder dan wel met ten hoogste één wand;
1.39 parkeren:
een geparkeerd voertuig is een voertuig dat langer stilstaat dan nodig is voor het in- en uitstappen of voor het laden en lossen;
1.40 peil:
Onder het peil wordt verstaan:
- a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse van de bouw;
1.41 permanente bewoning:
bewoning door een of meer personen die niet elders over een hoofdverblijf beschikken;
1.42 prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen voor of met een ander tegen vergoeding;
1.43 prostitutiebedrijf:
een gebouw, voer- of vaartuig, dan wel enig gedeelte daarvan, geheel of gedeeltelijk bestemd, dan wel in gebruik voor het daar uitoefenen van prostitutie;
1.44 seksinrichting:
een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een (raam)prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub, een privé-huis of een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.45 sierteelt:
de teelt van opgaande sierbeplanting als heesters en struiken;
1.46 silo:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van opslagdoeleinden;
1.47 tunnelkas:
elke constructie van hout, metaal of enig ander materiaal, welke met plastic of in gebruik daarmee overeenstemmend materiaal is afgedekt en dient als teeltondersteuning voor bedekte teelten;
1.48 voorgevel:
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de indeling van het gebouw als voorgevel moet worden aangemerkt;
1.49 woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijke huishouden;
1.50 woonhuis:
een gebouw dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden. Alle aangebouwde bijbehorende bouwwerken maken daarbij onderdeel uit van het woonhuis.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de dakhelling:
langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
2.3 de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
2.6 de afstand tot de zijdelingse perceelgrens:
de afstand tussen de zijdelingse perceelgrenzen en het punt van het op dat bouwperceel voorkomend gebouw waar die afstand het kortst is.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch -1
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch -1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. het agrarisch gebruik;
- b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden;
met daaraan ondergeschikt:
- c. nutsvoorzieningen;
- d. wegen en paden;
- e. beken, plassen, poelen, vennen, sloten, en/of andere watergangen en/of - partijen;
- f. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden;
- g. doeleinden van agrarisch natuurbeheer;
met de daarbij behorende:
- h. bouwwerken, geen gebouw zijnde.
3.2 Bouwregels
Voor de gronden die als 'Agrarisch -1' aangewezen zijn, mogen enkel overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde gebouwd worden. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
- a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 1,50 meter bedragen;
- b. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 2 meter bedragen.
3.3 Specifieke gebruiksregels
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend;
- a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van mestvergisting en naar de aard daarmee gelijk te stellen activiteiten anders dan waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
- b. het gebruik van gronden en bouwwerken voor niet-agrarische bedrijvigheid anders dan de in lid 3.1 toegelaten bedrijvigheid en waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
- c. het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische producten buiten het bouwperceel, met uitzondering van tijdelijke opslag van landbouwproducten (maximaal zes maanden per jaar);
- d. het opslaan van zand, steen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen materialen, langer dan zes maanden per jaar;
- e. het plaatsen van tunnelkassen, blaastunnels, en naar de aard daarmee gelijk te stellen objecten;
- f. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen en/of de aanleg van wegen en paden anders dan ten behoeve van het agrarisch gebruik of de bereikbaarheid van bebouwde percelen en veldschuren;
- g. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten;
- h. het gebruik van de gronden ten behoeve van containerteelt;
- i. het gebruik van gronden ten behoeve van de aanleg van een paardrijdbak met de daarbij behorende bouwwerken anders dan waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
- j. het gebruik van de gronden ten behoeve van de aanleg van een waterbassin.
3.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Artikel 4 Bedrijf - Agrarisch Loonbedrijf
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijf - Agrarisch loonbedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. bedrijfsgebouwen, ten behoeve van één agrarisch loonbedrijf;
- b. bedrijfswoning, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit;
met daaraan ondergeschikt:
- c. wegen en paden;
- d. water;
- e. buitenopslag ten behoeve van agrarisch loonbedrijf
met de daarbij behorende:
- f. tuinen, erven en terreinen
- g. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.2 Bouwregels
4.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in;
- a. 4.2.1 onder c en toestaan dat extra bebouwing mogelijk wordt gemaakt onder de voorwaarde dat er wordt voldaan aan de voorwaarden uit het beleidsstuk 'Buitengebied met kwaliteit' ten behoeve van het vergroten van de bedrijfswoning dan wel de bedrijfsbebouwing. Indien er sprake is van een vernieuwd beleidsstuk ten behoeve van de inzet van sloop- en bouwmeters dient het vernieuwde beleidsstuk te worden aangehouden.
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.5 Afwijken van de gebruiksregels
Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.4.2 indien in plaats van de landschapsmaatregelen zoals opgenomen in Bijlage 1, andere landschapsmaatregelen worden getroffen, met dien verstande dat:
- a. de landschapsmaatregelen minimaal gelijk zijn aan de in Bijlage 1 opgenomen landschapsmaatregelen en voorzien in een minimaal gelijk beschermingsniveau van de landschappelijke waarden waarvoor de in Bijlage 1 genoemde landschapsmaatregelen zijn bepaald;
- b. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden.
Artikel 5 Bos En Natuur
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Bos en Natuur’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- a. natuur;
- b. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, de natuurlijke en de landschappelijke waarden van de bos- en natuurgebieden;
- c. beken, plassen, poelen, vennen, sloten en/of andere watergangen en/of –partijen, al dan niet mede bestemd voor waterberging;
- d. het uitvoeren van erfinrichtingsplannen overeenkomstig het in Bijlage 1 opgenomen landschapsplan;
met daaraan ondergeschikt:
- e. het extensief agrarisch medegebruik;
- f. het extensief dagrecreatief medegebruik en educatief medegebruik;
- g. wegen en paden;
- h. openbare nutsvoorzieningen;
- i. terreinen voor evenementen;
met de daarbijbehorende:
- j. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
5.2 Bouwregels
5.3 Specifieke gebruiksregels
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:
- a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden;
- b. het opslaan van mest en/of andere landbouwproducten;
- c. het scheuren, het omzetten en/of anderszins ingrijpend wijzigen van gronden ten behoeve van een permanent ander gebruik;
- d. het dempen van beken, plassen, sloten en/of andere watergangen en/of -partijen.
5.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:
- a. het gebruik en laten gebruiken van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen, tenzij het gronden betreft waar een kampeerterrein voor klein kamperen is toegestaan;
- b. het gebruik en laten gebruiken van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een prostitutiebedrijf;
- c. het gebruik en laten gebruiken van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, anders dan ten behoeve van de uitvoering van krachtens de bestemming toegelaten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden;
- d. het storten van puin en afvalstoffen;
- e. de stalling en opslag van (aan het oorspronkelijk gebruik onttrokken) voer-, vaar- of vliegtuigen;
- f. het gebruik en laten gebruiken van de gronden voor het plaatsen en/of aanbrengen van niet-perceelsgebonden handelsreclame en/of reclame voor ideële doeleinden of overtuigingen.
Artikel 8 Algemene Aanduidingsregels
8.1 Vrijwaringszone bebouwing uitgesloten
- a. ter plaatse van de aanduiding Vrijwaringszone bebouwing uitgesloten mag gelet op het niet beperken van omliggende bedrijvigheid geen nieuwe bebouwing worden gerealiseerd.
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
Burgemeester en Wethouders kunnen ontheffing verlenen van:
- a. de bij recht in de regels gegeven afmetingen en percentages, met uitzondering van de oppervlakte- en inhoudsmaten, tot ten hoogste 10% van die afmetingen en percentages;
- b. het bepaalde ten aanzien van het bouwen van gebouwen en toestaan dat vóór een voorgevel wordt gebouwd op de wijze van:
- 1. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen en schoorstenen;
- 2. gevel- en kroonlijsten en overstekende daken;
- 3. erkers over maximaal de halve gevelbreedte, ingangspartijen, luifels, balkons en galerijen;
mits de afstand vanuit de voorgevel niet meer dan 1,50 m zal bedragen.
- a. de bestemmingsregels ten aanzien van het bouwen van gebouwen, waaronder overkappingen, en toestaan dat ten behoeve van het kleinschalig kamperen, gebouwtjes, waaronder overkappingen, ten behoeve van sanitaire voorzieningen worden gebouwd, mits:
- 1. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen, waaronder overkappingen, per kampeerterrein ten hoogste 50 m2 zal bedragen;
- 2. de goothoogte van een gebouw of een overkapping ten hoogste 3,00 m zal bedragen;
- 3. de dakhelling van een gebouw of een overkapping ten minste 180 zal bedragen;
- 4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in dié zin dat:
- a. enige bestemming wordt gewijzigd voor wat betreft de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van zend-, ontvangst- en antennemasten voor de telecommunicatie, mits:
- 1. de antenne niet geplaatst kan worden op een bestaand hoog bouwwerk, zoals een hoogspanningsmast, een reclamemast, een torensilo, of een daarmee gelijk te stellen hoog bouwwerk;
- 2. de antenne niet geplaatst kan worden op een bedrijventerrein;
- 3. de antenne vervolgens geplaatst moet worden in aansluiting op grote infrastructuurlijnen;
- 4. de mast radiografisch noodzakelijk is;
- 5. de hoogte van een mast ten hoogste 45,00 m zal bedragen;
- 6. het aantal masten binnen de gemeente niet meer mag bedragen dan strikt noodzakelijk is voor de realisatie van een adequaat dekkend netwerk van voldoende capaciteit;
- 7. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
- b. de dubbelbestemming 'Waarde - Landschap' wordt aangebracht, mits:
- 1. door herstel- en/of ontwikkelingswerkzaamheden of door middel van natuurlijke aanwas, de waarde van een landschapselement in omvang en natuurlijke en/of landschappelijke waarden toeneemt, dan wel de wijziging wordt toegepast als gevolg van verplaatsing van een bestaand waardevol landschapselement;
- 2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende agrarische bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
- 3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van het waardevol landschapselement.
Artikel 11 Overige Regels
11.1 Nadere eisen
Burgemeester en Wethouders kunnen ten behoeve van de milieusituatie, de landschappelijke waarden, de natuurlijke waarden, de geomorfologische waarden, de cultuurhistorische waarden, de archeologische waarden, het bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, zodanig dat er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de genoemde criteria.
11.2 Parkeren
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 12 Overgangsrecht
12.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het bepaalde in sublid a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het sublid a met maximaal 10%.
- c. Sublid a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
12.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in sublid a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in sublid a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Sublid a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 13 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan "Buitengebied, Westerikweg 3, Saasveld" van de gemeente Dinkelland.
Bijlagen Bij Regels
Bijlage 1 Inrichtingsplan Westerikweg
Bijlage 2 Herinrichting Wandelpad
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer, eigenaar van de gronden aan de Westerikweg 3 te Saasveld, is voornemens het bestaande loon- en grondverzetbedrijf uit te breiden. Dit in verband met de toekomstbestendigheid en uitbreidingsplannen van het bedrijf en het aldaar aanwezige woongenot. Hierbij dienen de bouwmogelijkheden te worden verruimd naast dat de enkelbestemming 'Bedrijf-Agrarisch loonbedrijf' dient te worden vergroot waarbij de maximale toegestane bedrijfsbebouwing wordt vastgelegd. Zo is initiatiefnemer voornemens de huidige bedrijfswoning met bijgebouw te slopen en vervolgens te verplaatsen gelet op een passende erfstructuur. Hierbij wordt per saldo de bedrijfsbestemming verruimd.
Gelet op de gewijzigde invulling van de bouw- dan wel gebruiksplannen past het voornemen niet binnen het vigerende bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied 2010". Het plan is strijdig aangezien de uitbreiding gerealiseerd wordt buiten de huidige bestemming 'Bedrijf - Agrarisch loonbedrijf' waarbij de uitbreiding gedeeltelijk plaatsvindt binnen de huidige bestemming 'Agrarisch-1'. Deze bestemming voorziet in geen bouw- dan wel gebruiksmogelijkheden om het voornemen toe te kunnen staan. Daarnaast dient de beoogde uitbreiding van bedrijfsmogelijkheid planologisch te worden geborgd.
Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken, dient het bestemmingsplan partieel te worden herzien. Het doel van deze herziening is het creëren van een dusdanige planologisch-juridische situatie dat het voorliggende plan kan worden gerealiseerd.
De gemeente Dinkelland heeft aangegeven om onder voorwaarden medewerking te willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling.
1.2 Ligging En Begrenzing Plangebied
Het plangebied ligt aan de Westerikweg 3 te Saasveld. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Weerselo, sectie T met perceelnummers 1552, 1553, 1930 en 1932. Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Dinkelland, ten noorden van de kern Saasveld en wordt voornamelijk omgeven door agrarische bedrijven en agrarische cultuurgronden.
In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven en in figuur 1.2 de begrenzing. Het plangebied is met een rode omcirkeling en rode omlijning aangeduid.
Figuur 1.1: de ligging van het plangebied ten opzichte van kern Saasveld
Figuur 1.2: de begrenzing van het plangebied
1.3 Vigerend Bestemmingsplan
Op onderhavige locatie is het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied 2010" (vastgesteld 2010-02-18) en het wijzigingsplan "Westerikweg 3 Saasveld" (vastgesteld 2011-07-15) van toepassing. Tevens geldt ter plaatse het 'Facetbestemmingsplan parkeren Dinkelland', vastgesteld op 2018-05-29.
Het plangebied heeft de bestemming 'Bedrijf - Agrarisch loonbedrijf' en 'Agrarisch - 1' met daarbij de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt'. De maximum goot- en bouwhoogte voor bedrijfsbebouwing ter plaatse bedraagt respectievelijk 6 meter en 12 meter.
Ter plaatse van de bestemming 'Agrarisch - 1' is het niet toegestaan om bedrijfsbebouwing anders dan ten behoeve van de agrarische bestemming te realiseren. Tevens dient bebouwing binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Aangezien binnen de bestemming 'Agrarisch - 1' geen bouwvlak aanwezig is, is nieuwe bebouwing ter plaatse van de bestemming 'Agrarisch -1' niet toegestaan.
De bouw van een vervangende bedrijfswoning en de uitbreiding van de bedrijfsbestemming binnen de bestemming 'Agrarisch - 1' zijn daarom niet mogelijk op basis van het vigerend bestemmingsplan.
Figuur 1.3: Uitsnede vigerende ruimtelijke plannen
Het voorliggend plan voldoet op de volgende punten niet aan de regels uit het vigerend bestemmingsplan:
- 1. Het is op dit moment toegestaan om een maximaal bedrijfsoppervlak van 1.425 m2 te bebouwen, exclusief de bedrijfswoning. Het voorliggende plan betreft een nieuwe situatie waarbij de 1.425 m2 wordt overschreden en vergroot naar 1.614 m2, wat betekent dat het plan niet in lijn is met het vigerend bestemmingsplan.
- 2. Op de plek van de beoogde nieuwe bedrijfswoning is de grond bestemd als 'Agrarisch - 1' met de functieaanduiding 'Specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt'. Op deze gronden is geen bedrijfswoning toegestaan, wat betekent dat de ontwikkeling niet in lijn is met het vigerend bestemmingsplan.
- 3. Uitbreiding van de bedrijfsbestemming is beoogd op agrarische gronden wat niet past binnen de regels van het vigerend bestemmingsplan.
1.4 Bij Het Plan Behorende Stukken
Het bestemmingsplan "Buitengebied, Westerikweg 3, Saasveld" bestaat uit de volgende stukken:
- toelichting;
- bijlagen bij de toelichting;
- verbeelding, schaal 1:1.000 (tek.no. NL.IMRO.1774.BUIBPWESTERIKWEG3-VG01)
- regels;
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.
1.5 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie van het plangebied en de omgeving beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het ruimtelijk beleidskader van het Rijk, de provincie en de gemeente uiteengezet. Hoofdstuk 4 gaat over de omgevingsaspecten die voor dit plangebied relevant zijn. In hoofdstuk 5 wordt een toelichting gegeven op de regels van de diverse bestemmingen. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan en tot slot wordt in hoofdstuk 7 de procedure beschreven.
Hoofdstuk 2 Beschrijving Van Het Plan
2.1 Bestaande Situatie
Het plangebied ligt aan de Westerikweg 3 in het buitengebied van de kern Saasveld, ten noorden van het dorp Saasveld. In de directe omgeving van het plangebied liggen overwegend weilanden, agrarische bedrijven en verspreide woonpercelen. Het plangebied wordt omsloten door agrarische cultuurgronden met verspreid een aantal erven.
Binnen het plangebied is een agrarisch loonbedrijf gesitueerd met een bijbehorende bedrijfswoning en bijgebouwen. Op het erf staan meerdere bedrijfsgebouwen en op het buitenterrein is een opslagplaats aanwezig voor de opslag van machines en materialen. In figuur 2.1 is een luchtfoto van de huidige situatie weergegeven.
Figuur 2.1: Luchtfoto plangebied
2.2 Toekomstige Situatie
In de beoogde situatie wordt de bestaande bedrijfswoning gesloopt en aan de oostzijde herbouwd. Hierdoor ontstaat een passende erfopzet met wonen aan de voorzijde en bedrijvigheid in het verlengde daarvan.
De huidige bedrijfswoning heeft een inhoudsmaat van 983 m3. Deze inhoudsmaat blijft bij de nieuw te bouwen woning gehandhaafd waarbij sprake zal zijn van inwoning. Tevens zal er een nieuw te bouwen bedrijfsgebouw worden gerealiseerd met een totaal vloeroppervlak van 322 m2.De twee schuren blijven behouden.
Gelet op de beoogde uitbreiding zal de bedrijfsbestemming worden verruimd. Het gaat hierbij zowel om een verruiming aan de noordzijde, noordwestzijde en zuidzijde. Tevens zal het perceel landschappelijk worden ingepast middels het handhaven van de houtopstanden, de nieuwe aanplant van een bomenrij, solitaire beplanting en versterken van de zichtlijnen.
Voor het gehele ruimtelijk kwaliteitsplan wordt verwezen naar Bijlage 1. In figuur 2.2 is een uitsnede van het ruimtelijk kwaliteitsplan weergeven.
Figuur 2.2: Indicatieve inrichtingstekening van het plangebied
Hoofdstuk 3 Beleid
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale omgevingsvisie
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
- Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
- Duurzaam economisch groeipotentieel.
- Sterke en gezonde steden en regio's.
- Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherpere keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
- Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
- Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
- Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.
2.3.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid is beschreven dat wanneer een bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt dit plan een beschrijving omvat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van het rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Bij het invullen van de vraag naar de behoefte en locatie zijn de volgende uit artikel 1.1.1. Bro van toepassing:
- 1. Bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
- 2. Stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of er sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan dat er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd.
Doorwerking in het onderhavige plan
Voordat de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of er wel sprake is van een 'stedelijke ontwikkeling'. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voorliggend plan betreft de realisatie van een vervangende bedrijfswoning en het uitbreiden van de bedrijfsbestemming zowel in omvang als in bebouwing. Gelet op de begripsomschrijving is daarmee sprake van een stedelijke ontwikkeling.
Het Rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen Rijksbelangen zoals opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie. Wat betreft de ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’ wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij ‘nieuwe stedelijke ontwikkelingen’ (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze definitie.
Op voorliggende ontwikkeling is onder andere de overzichtsuitspraak ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat wanneer een bestemming voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2 er in beginsel sprake is van en stedelijke ontwikkeling en er getoetst moet worden aan de ladder van Duurzame verstedelijking.
Vervolgens moet worden bepaald of de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Wanneer een ontwikkeling voorziet in de reducering of verplaatsing van bebouwing wordt dit niet gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder.
Onderhavig plan voorziet in de realisatie van een vervangende wooneenheid en de bedrijfsbestemming wordt vergroot. Tevens neemt de bebouwing, zie Inrichtingsplan, planologisch toe. Gelet op vorenstaande en de uitspraak ECLI:NL:RVS:2017:1724 kan geconcludeerd worden dat er derhalve sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De Ladder voor duurzame verstedelijking is daarmee van toepassing op het plan en de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden beschreven. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de woningbouwontwikkeling en bedrijfsuitbreiding.
Bestaand stedelijk gebied
Als een stedelijke ontwikkeling in een behoefte en gepland is binnen bestaand stedelijk gebied, dan wordt voldaan aan de Ladder. Gelet op de begripsbepaling voor 'bestaand stedelijk gebied', wordt gesteld dat de bestaande inrichting van het plangebied buiten bestaand stedelijk gebied betreft. In dit kader voldoet onderhavig plan niet aan de Ladder en is een extra motivering vereist.
Behoeftebepaling
De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen. De Ladder verplicht niet in alle gevallen tot regionale afstemming. Op basis van de aard en de omvang van het bouwplan moet bepaald worden of regionale afstemming nodig is. Bij kleinschalige ontwikkelingen die geen gemeentegrens overstijgend effect hebben, is bovengemeentelijke afstemming niet nodig.
In kwalitatieve zin kan worden gesteld dat de beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van een vervangende bedrijfswoning behorend bij een bedrijf dat genoodzaakt is om uit te breiden. Het gaat hierbij om een lokaal gevestigd bedrijf dat middels de beoogde ontwikkeling toekomstbestendig wordt gemaakt. Gelet op de werkzaamheden ter plaatse is het noodzakelijk dat eigenaren van de bedrijfsvoering dichtbij het perceel verblijven. Om te voorkomen dat het huidige woongenot onder de beoogde bedrijfsuitbreiding lijdt, dient een passende erfopzet te worden verkregen, waardoor de bedrijfswoning wordt verplaatst.
De behoefte van onderhavig plan is gerechtvaardigd op basis van jurisprudentie (ABRvS 20 mei 2015; ECLI:NL:RVS:2015:1581). Het plan voorziet in de uitbreiding van een al bestaand bedrijf. De verhuizing van dit bedrijf naar een alternatieve locatie is gelet op financiële redenen niet wenselijk. Hierbij dient te worden opgemerkt dat aangrenzend aan de huidige bedrijfsvoering gronden beschikbaar zijn voor een gezonde, efficiënte, duurzame en bedrijfseconomische voortzetting van de bedrijfsvoering. Hierdoor kan ten opzichte van een algehele verplaatsing middels relatief beperkte maatregelen een toekomstbestendige situatie worden verkregen. Tevens zijn er in de gemeente Dinkelland nagenoeg geen alternatieve gronden waar de huidige bedrijfsvoering naar verplaatst kan worden, om waardevermindering van zowel de huidige locatie als de alternatieve locatie te voorkomen.
Ruimtelijk verzorgingsgebied
Het loon- en verzetsbedrijf betreft een lokaal geworteld bedrijf waarbij de werkzaamheden met name plaatsvinden binnen de gemeente Dinkelland en Tubbergen. Daarnaast vinden sommige werkzaamheden dan wel de inzet van machines buiten de gemeentegrenzen plaats aangezien het loon- en verzetsbedrijf beschikt over machines waarbij landelijke schaarste van toepassing is. Hierbij komen de werknemers eveneens veelal binnen de gemeentegrenzen vandaan. Gelet op de activiteiten die binnen de bedrijfsvoering plaatsvinden zijn korte rijafstanden noodzakelijk. Daarnaast maakt het gebruik van machines en voertuigen die gelet op de verkeersveiligheid niet voor lange afstanden geschikt zijn. Op basis van input van de eigenaar ligt het zwaartepunt van de werkzaamheden met name op de loontak. Juist voor deze activiteiten is de lokale gebondenheid van belang. Hierbij zal de uitbreiding van de huidige bedrijfsvoering niet resulteren in de bedrijfsvoering van omliggende loon- en verzetsbedrijven binnen de gemeentegrenzen.
Ruimtebehoefte
De machines behorende bij het loon- en verzet bedrijf gaan gepaard met een geruime omvang en maatvoering. Hierbij moet gedacht worden aan tractoren, graafmachines, wielladers en shovels. Deze machines dienen gelet op het behoud danwel de levensduur met zorg te worden gestald. Hiervoor is een passende maatvoering qua bedrijfsbebouwing noodzakelijk waar in voorliggend bestemmingsplan invulling aan wordt gegeven.
Conclusie
Voorliggend bestemmingsplan maakt meer bebouwing mogelijk dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime mogelijk was, of kon worden gerealiseerd. Derhalve is er sprake van een nieuw beslag op de ruimte en dus is de Laddertoets van toepassing. Uit het bovenstaande volgt dat aantoonbaar sprake is van behoefte aan de beoogde stedelijke ontwikkeling. Ondanks dat de ontwikkeling plaatsvindt buiten bestaand stedelijk gebied voldoet het plan aan de Ladder voor duurzame verstedelijking, omdat het bedrijf met bijbehorende woning redelijkerwijs niet verplaatst kan worden naar bestaand stedelijk gebied waarbij invulling wordt gegeven aan een locatie die als meest geschikt wordt geacht.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel
In de Omgevingsvisie schetsen Provinciale Staten hun visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van de provincie. Het vizier is daarbij gericht op 2030. Zij geven aan wat volgens hen de ambities en doelstellingen van provinciaal belang zijn en hoe zij Gedeputeerde Staten opdragen deze te realiseren.
Het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaaleconomische ontwikkeling van Overijssel. Dit betekent dat de provincie ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van werkgelegenheid en hoogwaardige woonmilieus tot stand willen brengen. Dynamiek ziet de provincie als een kans om de ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid te versterken. Dit wordt gedaan door in te zetten op een evenwichtige afweging van beleidsambities waaronder waterveiligheid, een gezond milieu en goede volksgezondheid. Daarnaast wordt ook gestuurd op het versterken van de waardevolle en karakteristieke kenmerken van het landschap.
Om de omgevingsvisie tot uitvoering te brengen bevat deze een uitvoeringsmodel. In dat model staan de stappen 'of', 'waar' en 'hoe' centraal. Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing. Soms is deze sturing normstellend, maar meestal is de sturing richtinggevend of inspirerend.
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie Overijssel te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die ruimtelijke onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. De Omgevingsverordening richt zich dan ook - net zo breed als de Omgevingsvisie Overijssel - uitsluitend op de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel. Dit betekent dat regels worden gesteld op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook op het gebied van mobiliteit, milieu, natuur, water en bodem. Het uitgangspunt 'decentraal wat kan, centraal wat moet' is toegepast bij de flexibiliteitsbepalingen in de verordening. Waar mogelijk zijn afwijkingsmogelijkheden toegepast in plaats van ontheffingsbepalingen. Voorliggend plan is getoetst aan de relevante beleidsregels uit de provinciale verordening en worden in de navolgende hoofdstukken beschreven.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Omgevingsvisie Dinkelland
De gemeenteraad van de gemeente Dinkelland heeft op 31 maart 2021 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland' vastgesteld. Deze visie gaat over de toekomst van de leefomgeving van de gemeente Dinkelland, waarbij wordt ingegaan op diverse thema's (o.a. leefbaarheid, gezondheid, veiligheid en duurzaamheid). De visie geeft aan hoe de gemeente Dinkelland en samenleving willen sturen. Wat moet er behouden worden, wat moet er versterkt worden en wat moet er worden ontwikkeld.
De omgevingsvisie 'MijnOmgevingsvisie Dinkelland' gaat uit van vier kernprincipes. Dit zijn manieren van werken: werkwijzen die altijd gelden. De vier principes zijn:
- 1. We doen het samen.
- 2. We geven het goede voorbeeld.
- 3. We wentelen niet af op volgende generaties.
- 4. We combineren zoveel mogelijk functies, zodat de beschikbare ruimte optimaal wordt gebruikt.
De gemeente Dinkelland wil een economisch sterk buitengebied met veel verschillende functies, waarin alle bewoners en gebruikers aan hun trekken komen. Het Twentse landschap van Dinkelland is een uniek coulisselandschap met houtwallen, singels, essen, ontginningen, natuurgebieden en landgoederen. Dit landschap draagt in grote mate bij aan de identiteit van de streek. De houtwallen en singels vormen verbindingen van natuurgebied naar natuurgebied die voor veel planten en dieren belangrijk zijn. Kortom zowel mensen als dieren voelen zich hier thuis. Het is voor iedereen belangrijk om een sterk en mooi buitengebied te behouden.
In het buitengebied van Dinkelland komen veel verschillende functies voor die allemaal ruimte nodig hebben. Zoals landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, recreatie en ook wonen. Daarnaast vragen nieuwe functies om ruimte. Dit zijn bijvoorbeeld de hernieuwbare opwekking van energie en de vraag naar voldoende waterberging.
In figuur 3.6 is een uitsnede van de waardenkaart weergegeven. Het plangebied is met een blauwe omcirkeling aangeduid. Hierna wordt op de toetsing ingegaan.
![]() |
Figuur 3.6: De Waardenkaart uit de Omgevingsvisie Gemeente Dinkelland |
Het plangebied ligt zowel in de zone 'middelgroen' als 'Donkergroen' waarbij de nadruk ligt op beperkte ontwikkeling door gemiddelde waarde en dynamiek en gericht op behouden vanwege hoge waarde en beperkte dynamiek. Hierna wordt verder op deze lagen ingegaan;
Beperkte ontwikkeling door gemiddelde waarde en dynamiek;
Waarden
- afwisseling van openheid en beslotenheid;
- landschap met historisch herkenbare vormen van percelen, wegen en paden en een verspreid bebouwingspatroon;
- veel variatie in beplanting en grondgebruik;
- recreatieve belevingswaarde.
Behouden vanwege hoge waarde en beperkte dynamiek;
Waarden
- passend in de schaal van het landschap;
- veel variatie in beplanting;
- open-gesloten;
- licht-donker;
- hoge ecologische waarde;
- hoge biodiversiteit;
- veel beleefbare cultuurhistorie;
- hoge belevingswaarde.
Toets
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de sloop van een oude bedrijfswoning, de bouw van een nieuwe bedrijfswoning en de uitbreiding van het al bestaande bedrijf middels bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden. Hiervoor dient het oppervlak van de bedrijfsbestemming te worden vergroot, de bestemming te worden aangepast en wordt een nieuwe opstal gerealiseerd. Dit in het kader van toekomstbestendigheid. De bouw van de nieuwe bedrijfswoning zorgt eveneens voor een beter woon- en leefklimaat voor de bewoners waardoor de bedrijfsvoering voor een langere tijd uitgevoerd kan worden en er een win-win situatie plaatsvindt, bestaande uit een passend woonerf en aangrenzende bedrijfsgronden. Op basis van het KGO-plan, bijgevoegd als Bijlage 2 KGO-plan wordt het plangebied landschappelijk ingepast, waardoor de biodiversiteit op en om het perceel vergroot wordt en een passende afscherming komt in relatie tot het landschap. Hierbij vindt een ruimtelijke kwaliteitswinst plaats, zowel ter plaatse van het plangebied als het wandelpad.
Op basis van vorenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan voldoet aan de Omgevingsvisie van de gemeente Dinkelland.
3.3.2 Buitengebied met kwaliteit
Het buitengebied kenmerkt zich door een mix van functies als landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, recreatie en wonen. Al deze functies leggen veel druk op het buitengebied, daarom wordt ook voor de toepassing van deze beleidsregel het uitgangspunt gehanteerd: de goede functies op de goede plek. Het voormalige ruimtelijke beleid (Rood voor Rood, Schuur voor Schuur, VAB+) was op onderdelen onnodig ingewikkeld waardoor de vraag naar een eenvoudiger en overzichtelijker beleid voor het buitengebied kwam. In deze beleidsregel wordt per functie in het buitengebied de mogelijkheden tot uitbreiding, sloop en functiewijziging weergegeven. Hieronder wordt op de mogelijkheden ingegaan;
Uitbreiden bedrijfsgebouwen
Voor de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen binnen een bestaand bedrijfsperceel met de functie 'Bedrijf (niet-agrarisch), is een aanvullende kwaliteitsimpuls vereist. De hoogte van deze kwaliteitsimpuls wordt bepaald door een berekening van de waardevermeering uit te voeren op basis van het bepaalde in paragraaf 8.1 van het beleidsdocument 'Buitengebied met kwaliteit'. Voor de uitwerking hiervan wordt verwezen naar de toetsing van dit hoofdstuk.
KGO berekening
Hieronder wordt op de KGO invulling wat betreft de locatie Westerikweg ingegaan. Voor de gehele invulling wordt verwezen naar Bijlage 2 KGO-plan.
De aanvraag betreft een uitbreiding van het bedrijfsperceel (paragraaf 5.4 van het beleid). De hoogte van de kwaliteitsimpuls wordt in dat geval bepaald door vooraf bepaalde bedragen. De waardestijging van agrarisch gebied naar een “niet-agrarisch bedrijf” bedraagt € 50,- per m2 exclusief btw.
De totale vergroting is in dit geval netto 3.964,80 m2. Dat levert een waardestijging van € 198.239,80. Omdat de gebouwen via de schuur voor schuur benadering toegevoegd moeten worden zou de ondergrond van de schuren twee keer gerekend worden. Nu vanwege de uitbreiding, later vanwege de sloop- en proceskosten omtrent de aan te kopen schuren. Derhalve is een grondvlak van 600 m2 uit de berekening gehouden als reservering. Over de gestelde € 30.000,- wordt afgesproken:
- 1. De verplichting voor het (alsnog) afstorten in een fonds van het genoemde bedrag vervalt bij het invullen van de vierkante meters door de schuur voor schuur regeling.
- 2. Wordt binnen 5 jaar geen gebruik gemaakt van deze regeling, dan dient de aanvrager het genoemde bedrag af te storten.
De bestemming bos/natuur kan (ook) in mindering worden gebracht. Het subtotaal is daarom € 166.007,80. Er kan en mag gebruik worden gemaakt van een maatwerkclausule. In dit geval kan onderbouwd worden dat de uitbreiding minimaal vanwege werkgelegenheid, logistiek, veiligheid en ruimtegebrek heeft plaatsgevonden. Daardoor kan 20% af worden getrokken. Hoewel de kosten veel hoger liggen, mogen daarnaast 10% van de advieskosten (met een maximum van € 5.000,-) worden afgetrokken en tot slot de kosten van het kwaliteitsteam van de gemeente Dinkelland. Dat geeft als resultaat dat men € 127.306,24 moet investeren. Deze investering is als volgt voorgesteld:
Loonbedrijf Stege initieert de werkzaamheden en reserveert € 124.653,40 ex BTW aan het herstel en de herinrichting van wandelpad “De Burcht” / het kerkepad gelegen in Saasveld. Daartoe is een plan opgesteld door NTP. ten opzichte van het gepresenteerde plan is post 631 teruggenomen. Dat betekent dat de tweede beoogde brug in het plan geen onderdeel is van deze KGO bijdrage. Het plan is gepresenteerd aan omwonenden en daartoe is een calculatie opgesteld met de genoemde totaalsom. Het plan is kort omschreven in paragraaf 5 van dit schrijven, maar als separaat plan inclusief tekening opgemaakt en opgesteld. Indien het gereserveerde geld niet binnen de gestelde termijn van 2 jaar na datum van vaststelling van het voorgestelde bestemmingsplan Westerikweg 3 is benut dient het geld, dan wel het restant, overgemaakt te worden aan de gemeente Dinkelland. De gemeente stuurt hiervoor t.z.t. een nota indien nodig. Het geld kan vanaf dat moment worden gebruikt voor ruimtelijke initiatieven elders in de gemeente Dinkelland.
Het restant: € 2.652,84 exclusief BTW dient loonbedrijf Stege binnen de gestelde termijn van 2* jaar na datum van vaststelling van het voorgestelde bestemmingsplan met betrekking tot de Westerikweg 3 over te maken naar de gemeente Dinkelland. Aansluitend wordt de afspraak gemaakt dat, als de werkzaamheden rondom het kerkepad onbedoeld meer kosten vragen (onder meer door de hoge inflatie), in overleg met de gemeente Dinkelland kan worden overwogen om het restant daaraan beschikbaar te stellen. In dat geval stuurt de gemeente Dinkelland geen nota.
Gesteld moet worden dat de voorgenomen ontwikkeling kan voldoen aan het gestelde beleid.
![]() |
Figuur 3.7: KGO berekening |
Hoofdstuk 4 Milieu- En Omgevingsaspecten
4.1 Algemeen
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
4.2 Bodem
4.2.1 Algemeen
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
4.2.2 Onderzoek
In juli 2021 is conform BRL DIKB 2000 en de protocollen 2001 en 2002 in een verkennend bodemonderzoek de bodem onderzocht op enkele terreindelen aan de Westerikweg 3 in Saasveld. De nieuwbouwlocatie is onbebouwd en onverhard (weiland). De uitbreiding van het bedrijfsterrein aan de zuidzijde is verhard met klinkers en de noordelijke uitbreiding is grotendeels verhard met stelconplaten. De aanleiding van dit onderzoek is de bestemmingsplanwijziging ter plekke van de uitbreiding van het bedrijfsterrein en de geplande nieuwbouw van een woning met bijgebouw.
Voorafgaande aan het bodemonderzoek heeft een vooronderzoek plaatsgevonden op basis van norm NEN 5725 “Aanleiding A: Opstellen hypothese over de bodemkwaliteit ten behoeve van uit te voeren bodemonderzoek”. Uit de resultaten van dit vooronderzoek is gebleken dat er een wasplaats met tankplaats, dieseltank en slibvangput met olie/benzine-afscheider (SP+OBAS) aanwezig is. Deze wordt geheel beschouwd als één verdachte deellocatie. De nieuwbouwlocatie is onverdacht voor chemische componenten.
In de bovengrond (BG - Dieseltank en BG - Wasplaats) en in het grondwater (PB 1 en PB 11) zijn enkele verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 in Bijlage 3 Verkennend Bodemonderzoek behorend bij de toelichting van dit bestemmingsplan. In de bovengrond (BG) en in de ondergrond (OG en OG - SP+OBAS) zijn geen verontreinigingen aangetoond.
Het sterk verhoogde zinkgehalte geeft aanleiding voor een nader onderzoek. Een herbemonstering van de peilbuis is noodzakelijk om vast te stellen of er inderdaad sprake is van een sterke zinkverontreiniging in het grondwater. De (zeer) licht verhoogde gehalten aan barium, cadmium en nikkel geven geen aanleiding voor een nader onderzoek.
In juni 2023 heeft een aanvulling op het uitgevoerde bodemonderzoek plaatsgevonden. Het sterk verhoogde zinkgehalte in het grondwater gaf aanleiding voor een herbemonstering. In Bijlage 4Aanvulling verkennend bodemonderzoek is de gehele rapportage bijgevoegd.
Bij de tweede bemonstering van het grondwater is een matig verhoogd zinkgehalte aangetoond. Vanwege de langere rusttijd van de peilbuis worden de resultaten van de herbemonstering als maatgevend beschouwd. Aangezien de interventiewaarde niet overschreden wordt, wordt een nader onderzoek niet noodzakelijk geacht. Een matig verhoogd zinkgehalte leidt niet tot humane of ecologische risico's.
Advies Omgevingsdienst Twente (ODT)
- Het onderzoek voldoet aan de geldende normen en richtlijnen. Het onderzoek geeft voldoende inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem binnen de onderzoekslocaties. Er is geen aanleiding om de aanwezigheid van een sterke bodemverontreiniging te vermoeden.
- Op basis van de milieuhygiënische bodemkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor de geplande bestemmingsplanwijziging.
- Gezien de matige verhoging met zink in het ondiepe grondwater adviseren wij geen freatisch grondwater op te pompen ten behoeve van consumptieve doeleinden.
4.2.3 Conclusie
Het bodemonderzoek geeft voldoende inzicht in de bodemkwaliteit ter plaatse van de nieuwbouwlocatie van de bedrijfswoning. Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de bestemmingsplanwijziging en nieuwbouwplannen voor de bedrijfswoning, aangezien de vastgestelde verontreinigen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het toekomstige gebruik (wonen met tuin).
Bij de tweede bemonstering van het grondwater is een matig verhoogd zinkgehalte aangetoond. Vanwege de langere rusttijd van de peilbuis worden de resultaten van de herbemonstering als maatgevend beschouwd. Aangezien de interventiewaarde niet overschreden wordt, wordt een nader onderzoek niet noodzakelijk geacht. Een matig verhoogd zinkgehalte leidt niet tot humane of ecologische risico's.
Een nader onderzoek wordt in voorliggende situatie dan ook niet noodzakelijk geacht.
4.3 Water
4.3.1 Algemeen
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
4.3.2 Onderzoek
4.3.3 Conclusie
Het aspect water is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan. De volledige watertoets is als Bijlage 5 opgenomen bij dit plan.
4.4 Erfgoed
4.4.1 Archeologie
Algemeen
Wet op de archeologische monumentenzorg
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Onderzoek
Voor het onderhavige plangebied is nagegaan of en in hoeverre in het plangebied sprake is van archeologisch waardevolle elementen. Daartoe is de “Archeologische verwachtings- en advieskaart" van de gemeente Dinkelland (RAAP, 2007) geraadpleegd.
Figuur 4.1: Uitsnede archeologische kaart
Het plandeel ligt in een gebied dat wordt getypeerd als 'dekzandlandschap' met daarin onderscheid in vier gradaties aan archeologische verwachtingswaarden. Voor het erf geldt, in samenhang met de aangrenzende erven een hoge verwachtingswaarde waarbij en vrijstelling geldt voor archeologisch onderzoek voor gebieden kleiner dan 2.500 m².
Het deel van het plangebied waar de uitbreiding van de bedrijfsfunctie en de realisatie van de bedrijfswoning plaats vindt heeft een lage verwachtingswaarde. Voor dit deel geldt normaliter een vrijstelling van archeologisch onderzoek, echter geldt in dit geval een uitzondering gezien er meerdere verwachtingswaarden binnen het plangebied gelegen zijn. In dit geval dient er gekeken te worden naar de kaders van de hoge verwachtingswaarde.
Ondanks dat het plangebied groter is dan 2.500 m2 zal de bodemverstoring niet groter zijn dan 2.500 m2. Om die reden wordt archeologisch onderzoek niet benodigd geacht.
Conclusie
Er is geen archeologisch onderzoek noodzakelijk. Ook voor het vrijgegeven plangebied bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet, dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
4.4.2 Cultuurhistorie
Algemeen
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
- 1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
- 2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
- 3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
- 4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
- 5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.
Onderzoek
Uit de Cultuurhistorische kaart van KICH (Kennisinfrastructuur Cultuurhistorie) blijkt dat er geen cultuurhistorische waarden in de nabijheid van het plangebied zijn waarmee rekening dient te worden gehouden.
Conclusie
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.5 Flora En Fauna
4.5.1 Algemeen
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
- 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
- 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
- 3. Nationaal beschermde 'andere soort7en' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
4.5.2 Onderzoek
In april 2022 is door Natuurbank Overijssel een natuurwaardenonderzoek uitgevoerd ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Hieronder volgt de conclusie van het onderzoek. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 6.
Natuurwaardenonderzoek
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Natuurnetwerk Nederland, hoeft voorgenomen initiatief niet getoetst te worden aan provinciale beleidsregels ten aanzien van de bescherming van het NNN (geen externe werking). Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen het plangebied en Natura 2000-gebied, is het niet aannemelijk dat uitvoering van de voorgenomen activiteiten zal leiden tot een negatief effect op Natura 2000-gebied. Nader onderzoek, zoals het opstellen van een stikstofberekening, wordt niet noodzakelijk geacht.
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde dieren. Het plangebied wordt door beschermde diersoorten hoofdzakelijk benut als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er vogels, bezetten beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën er een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats. Vleermuizen bezetten geen verblijfplaats in het plangebied maar benutten het wel als foerageergebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet verstoord worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Indien de bouwwerkzaamheden plaatsvinden tijdens de voortplantingsperiode, wordt geadviseerd vooraf een broedvogelscan uit te voeren om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te kunnen sluiten.
De beschermde grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten bezetten een vaste (winter)rust- en voortplantingsplaats in de aanwezige houtsingel. Er vinden geen werkzaamheden plaats in de houtsingel, deze blijft behouden. Als gevolg van het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt geen beschermde grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten gedood en wordt geen vaste(winter)rust- en voortplantingsplaats verstoord, beschadigd of vernield.
Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor verschillende foeragerende diersoorten af. Dit leidt echter niet tot wettelijke consequenties.
Stikstofdepositie
Ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen dient onderbouwd te worden of er sprake is van een significant negatief effect op omliggende Natura 2000-gebieden door de mogelijke toename aan stikstofdepositie afkomst van het plangebied.
In het voorgenomen plan wordt er een bedrijfswoning gesloopt en elders op het erf terug gebouwd. Om duidelijkheid te verschaffen wat betreft de stikstofuitstoot, is een stikstofberekening uitgevoerd. Voor de gehele rapportage wordt verwezen naar Bijlage 7 Stikstofberekening. Uit de rapportage volgt dat het voornemen geen negatieve invloed heeft op de omliggende Natura 2000-gebieden. Dit mede vanwege de ligging op circa 4,6 km afstand vanaf het dichtstbijzijnde stikstofgevoelige Natura 2000-gebied.
4.5.3 Conclusie
Het aspect natuur is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.6 Rail- En Wegverkeerslawaai En Industrielawaai
4.6.1 Algemeen
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
- de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
- het aantal rijstroken.
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
- wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
- wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
- wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
- wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
- wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
- wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
- wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
4.6.2 Onderzoek
Wegverkeerslawaai
Een woning wordt op basis van de Wgh aangemerkt als een geluidsgevoelig object. De beoogde woning is aan de Westerikweg 3 gesitueerd, dan wel een aftakking daarvan. Hierbij bevindt de Westerikweg op circa 140 meter, de Remmertweg op circa 180 meter en de Bornsestraat eveneens op 180 meter. Hierbij ligt het plangebied binnen drie wettelijke geluidszones. Echter, de Westerikweg en de Remmertweg betreffen rustige wegen die enkel voor bestemmingsverkeer worden gebruikt. De Bornsestraat betreft de verbindingsweg tussen Borne en Saasveld met een hogere verkeersintensiteit. Om inzicht in de geluidsbelasting te verkrijgen, is de geluidskaart van de Atlas Leefomgeving geraadpleegd. In figuur 4.2 is een uitsnede van de geluidskaart opgenomen. De beoogde situering van de bedrijfswoning is met een blauwe ster aangeduid.
![]() |
Figuur 4.2: Uitsnede geluidskaart (Bron: Atlas Leefomgeving) |
Op basis van bovenstaand figuur blijkt dat de situering van de beoogde woning in een zone ligt met een geluidswaarde lager dan 45 dB. Hierbij is de geluidswaarde contour van 46-50 dB op geruime afstand gesitueerd. Op basis van de geluidskaart van de Atlas Leefomgeving kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van de beoogde bedrijfswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai wordt dan ook niet benodigd geacht.
Railverkeerslawaai
De dichtstbijzijnde spoorlijn bevindt zich op circa 5.5 kilometer ten zuidwesten van het plangebied. Het betreft het spoortraject Enschede-Zwolle. Gelet op de geruime afstand van het plangebied ten opzichte van deze spoorlijn, naast de ligging buiten de geluidszone wordt het uitvoeren van een akoestisch onderzoek railverkeerslawaai niet benodigd geacht.
Industrielawaai
In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein aanwezig. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek industrielawaai wordt dan ook niet benodigd geacht. Voor de invloed van omliggende bedrijven rondom het plangebied wordt verwezen naar de paragraaf Bedrijven enmilieuzonering.
4.6.3 Conclusie
Het aspect geluid is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.7 Luchtkwaliteit
4.7.1 Algemeen
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
- negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
- mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
- er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
- een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
- < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
- < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
4.7.2 Onderzoek
De voorgenomen ontwikkeling betreft een relatief kleine ontwikkeling in vergelijking tot de NIBM-grens. Hierbij wordt ruimschoots onder de grenswaarden gebleven. De gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn dusdanig minimaal dat een onderzoek niet noodzakelijk is op basis van de Wet luchtkwaliteit. Wat betreft de belasting van het aspect luchtkwaliteit wordt geconcludeerd dat het voornemen geen negatieve invloed heeft op de luchtkwaliteit. Wat betreft de belasting van geur van omliggende bedrijven wordt verwezen naar de paragraaf Bedrijven en milieuzonering.
4.7.3 Conclusie
Het aspect lucht vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.8 Bedrijven En Milieuzonering
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied | |
1 | 10 m | 0 m | |
2 | 30 m | 10 m | |
3.1 | 50 m | 30 m | |
3.2 | 100 m | 50 m | |
4.1 | 200 m | 100 m | |
4.2 | 300 m | 200 m | |
5.1 | 500 m | 300 m | |
5.2 | 700 m | 500 m | |
5.3 | 1.000 m | 700 m | |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn.
4.8.1 Onderzoek
Type gebied: buitengebied
Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG-brochure kan de omgeving van de Westerikweg 3 getypeerd worden als 'buitengebied'. In de directe omgeving zijn hoofdzakelijk agrarische bedrijven en woningen gelegen. De omgeving wordt derhalve beschouwd als 'buitengebied'.
Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie
De te realiseren woning betreft geen milieubelastende activiteit. Er hoeft derhalve niet te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van de woning als milieubelastende activiteit. Er dient wel te worden beoordeeld of ter plaatse van het plangebied sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd.
De uitbreiding van de bedrijfsfunctie betreft wel een milieubelastende activiteit en moet daarom getoetst worden of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van de beoogde uitbreiding. De uitbreiding van de bedrijfsfunctie zal aan de noordzijde van het erf plaatsvinden, de dichtstbijzijnde milieugevoelige functie aan de noordzijde ligt op ruime afstand van het plangebied en zal daarom geen last ondervinden van de voorgenomen ontwikkeling.
Nabijgelegen milieubelastende activiteiten
Om te kunnen beoordelen of in het plangebied ter plaatse van de te realiseren woningen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn hieronder in tabel 4.2 alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven. In de tabel is rekening gehouden met de richtafstanden die gelden in een gemengd gebied, omdat woningen en bedrijven met elkaar zijn vermengd in het buitengebied van Saasveld. Op basis van deze tabel kan geconcludeerd worden of de voorgenomen ontwikkeling belemmeringen ondervindt of oplevert van/voor omliggende milieubelastende activiteiten.
Tabel 4.2: richtafstanden activiteiten in de omgeving van een gemengd gebied
Adres | Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn | Richtafstand (m) | Werk. afstand (m) | Milieu bepalend aspect | |||
Westerikweg 1 | Akker-en/of tuinbouw | 10 | 70 | Geluid | |||
Bornsestraat 35 | Land- en tuinbouwmechanisatie | 10 | 290 | Geluid | |||
Bornsestraat 34 | Autodealer/garage | 10 | 270 | Geluid | |||
Bornsestraat 30 en 30a | Houden en fokken graasdieren | 30 | 55 | Geur | |||
Bornsestraat 28 | Varkenshouderij | 100 | 110 | Geur |
In de bovenstaande tabel zijn de in de omgeving gelegen bedrijven opgenomen met de bijbehorende richtafstanden conform de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' en de feitelijke afstand tussen de betreffende functies en het onderhavig plan.
Uit de tabel blijkt dat aan alle richtafstanden wordt voldaan.
Echter, de uitbreiding van het bedrijf uit overhavig plan heeft invloed op de omringende bedrijven en de daarbij horende bedrijfswoningen. De richtafstanden van de woningen tot het bedrijf uit worden in de tabel hieronder geduid.
Tabel 4.3: richtafstanden van woningen in de omgeving ten opzichte van het bedrijf uit onderhavig plan
Adres | Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn | Richtafstand (m) | Werk. afstand (m) | Milieu bepalend aspect | |||
Bornsestraat 28 | Algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m² | 30 | 70 | Geluid | |||
Bornsestraat 30 en 30a | Algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m² | 30 | 290 | Geluid |
Bornsestraat 28
Nabij het plangebied is aan de Bornsestraat 28 een varkenshouderij gelegen. In de huidige situatie is de bedrijfswoning behorend bij de varkenshouderij gelegen op 192 meter. In de beoogde situatie zal deze afstand ongeveer 155 meter bedragen. Hiermee blijft de bedrijfswoning op een aanvaardbare afstand.
Bornsestraat 30
Nabij het plangebied is aan de Bornsestraat 30 een agrarisch bedrijf met bijbehorende bedrijfswoning. In de huidige situatie is het agrarische bedrijf op circa 110 meter gelegen van de bedrijfswoning binnen het plangebied. In de beoogde situatie zal deze afstand ongeveer 62 meter bedragen. Hiermee blijft de bedrijfswoning op een aanvaardbare afstand.
4.8.2 Conclusie
Bedrijven- en milieuzonering is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.9 Externe Veiligheid
4.9.1 Algemeen
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
4.9.2 Onderzoek
De risicokaart is geraadpleegd waaruit blijkt dat er binnen een straal van 2.600 meter geen relevante inrichtingen, buisleidingen en/of wegen zijn gesitueerd. In figuur 4.3 is een uitstede van de risicokaart weergegeven.
Figuur 4.3: Uitsnede risicokaart
4.9.3 Conclusie
Externe veiligheid is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
4.10 Verkeer En Parkeren
4.10.1 Algemeen
De gemeente Dinkelland heeft de beleidsnotitie "Bouwen & parkeren 2018" vastgesteld. Het beleid heeft toepassing op gebouwen en ontwikkelingen binnen de gemeente Dinkelland. In de beleidsnotitie is nader uitgewerkt wat de parkeerbehoefte bij een bepaald gebruik is (parkeernorm, als de extra parkeerbehoefte niet op eigen erf kan worden gerealiseerd). Voor veel voorkomende gebruiksfuncties zijn de parkeernormen in de beleidsnotitie vermeld. Andere parkeernormen kunnen afgeleid worden uit de publicatie 317 van CROW.
4.10.2 Onderzoek
Om de verkeersgeneratie te berekenen wordt gebruik gemaakt van kencijfers van de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (381, december 2018)'.
Tabel 4.2: Verkeersgeneratie
Type woning | Verkeersgeneratie per woning | Aantal woningen | Totaal aantal verkeersgeneratie |
Vrijstaand | 8,2 | 1 | 8,2 |
Het verkeer wordt hoofdzakelijk via de Bornsestraat ontsloten. De verkeersgeneratie zal in de beoogde situatie gelijk blijven aan de bestaande situatie. Dit aangezien geen toevoeging plaatsvindt.
4.10.3 Conclusie
Parkeernorm voor de betreffende woning zal gelijk blijven, parkeren zal in de beoogde situatie op eigen erf plaatsvinden zoals dat in de bestaande situatie ook gebeurt. Derhalve kan geconcludeerd worden dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmering oplevert voor dit plan.
4.11 Kabels En Leidingen
4.11.1 Algemeen
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
4.11.2 Onderzoek
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
Op het terrein is een persleiding aanwezig, hier kan echter rekening mee worden gehouden tijdens de graafwerkzaamheden.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
4.11.3 Conclusie
In en nabij het plangebied zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachten. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
4.12 Mer-toets
4.12.1 Algemeen
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
- Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
- Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
- Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
4.12.2 Onderzoek
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is er sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
- een oppervlakte van 100 hectare of meer;
- een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
- een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.
4.12.3 Conclusie
Er is geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject, waardoor een vormvrije m.e.r.-beoordeling niet aan de orde is.
Hoofdstuk 5 Juridische Plantoelichting
5.1 Juridische Aspecten
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft gemeenten de plicht tot het opstellen van een bestemmingsplan. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met planregels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan het afwijken met een omgevingsvergunning, wijzigingsbevoegdheden en het toepassen van nadere eisen. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente. Het uitgangspunt is dat het bestemmingsplan moet voorzien in een passende regeling voor de komende tien jaar, dit is de geldigheidsduur van een bestemmingsplan.
Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en gebouwen en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor de toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende onderdeel van het bestemmingsplan.
De planregels vallen in vier hoofdstukken uiteen. Hoofdstuk 1 bevat de algemene voor het plangebied geldende bepalingen, de inleidende regels. Hoofdstuk 2 regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels, zoals de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels en tot slot de algemene procedureregels. Tenslotte komt in hoofdstuk 4 het overgangsrecht en de slotbepaling aan bod.
Bevoegdheid
Het bevoegd gezag is het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning. Over het algemeen zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag. Het kan echter incidenteel voorkomen dat bijvoorbeeld het Rijk dan wel de provincie het bevoegd gezag is.
Burgemeester en wethouders zijn altijd bevoegd gezag bij het wijzigen van een plan en het stellen van nadere eisen.
5.1.1 Inleidende regels
5.1.2 Bestemmingsregels
5.1.3 Algemene regels
5.1.4 Overgangs- en slotregels
5.2 Handhaving
De gemeente acht handhaving van haar beleid van groot belang om de gewenste ruimtelijke kwaliteit te garanderen. Belangrijke redenen voor handhaven zijn:
- de regels zijn door de gemeente vastgesteld en de inwoners van de gemeente mogen verwachten dat de gemeente die regels handhaaft: waarom zijn er anders regels opgesteld? Inwoners van de gemeente hebben als het ware recht op handhaving;
- handhaving gaat oneigenlijk gebruik van en daarmee de achteruitgang van de kwaliteit van het gemeentelijk grondgebied tegen. Een actueel bestemmingsplan beoogt de ruimtelijke kwaliteit van een gebied in stand te houden en te verbeteren;
- niet daadkrachtig optreden tegen overtredingen van wettelijke regels werkt een toename van het aantal overtredingen in de hand en tast de geloofwaardigheid van daadkrachtig optreden aan. Het in het bestemmingsplan vastgelegde beleid wordt ondermijnd en het bestuur verliest de greep op de gebouwde omgeving.
Onderscheid kan gemaakt worden tussen preventieve en repressieve handhavingsinstrumenten. Onder preventieve instrumenten kunnen onder andere goede regelgeving (onder andere in bestemmingsplan), voorlichting, subsidieverlening, afwijken van bouwregels en gebruiksregels en de omgevingsvergunning worden begrepen. Repressieve instrumenten zijn onder meer controle en toezicht, opsporing en het hanteren van sancties als bestuursdwang en dwangsom.
Bij de handhaafbaarheid van een bestemmingsplan spelen aspecten als communicatie, de planvorm, de normstelling, het daadwerkelijk kunnen handhaven en de controleerbaarheid van normen ook een belangrijke rol.
Randvoorwaarde voor handhaving is dat er voldoende basis/grondslag is om te kunnen handhaven. Deze basis wordt gevormd door:
- de regeling in het bestemmingsplan zelf: de handhaafbaarheid van de planregels;
- het afwijkingenbeleid.
In dit bestemmingsplan is gestreefd naar heldere, eenduidige planregels met zo min mogelijk interpretatiemogelijkheden.
Verder zijn aan de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden duidelijke voorwaarden verbonden, die voldoende objectief bepaalbaar zijn.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Financiele Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere boerderijkamers. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
6.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Participatie
De-KGO investering wordt gebruikt om elders te investeren in de ruimtelijke kwaliteit. initiatiefnemer heeft, om de investering in en rondom Saasveld te besteden, de Dorpsraad gevraagd naar openstaande initiatieven. De Dorpsraad Saasveld kwam vervolgens met de wens een pad dat vanaf de kerk in Saasveld richting het noorden in zijn volledigheid te herstellen. Er wordt maximaal ingezet op kwaliteit. Dat betekend onder meer ook dat er onderzoek wordt gedaan naar de bodemgesteldheid voor de aanplant van de juiste bomen. De plannen zijn op 17 mei 2022 gepresenteerd bij omwonenden. De voorgestelde situatie is goed ontvangen.
Inspraak
In het kader van inspraak wordt het bestemmingsplan 6 weken ter inzage gelegd. Tijdens deze perioden kan één ieder zijn of haar reacties indienen.
Hoofdstuk 7 Procedure En Overleg
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Buitengebied, Westerikweg 3, Saasveld'.
7.1 Procedurestappen
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
7.1.1 Ontwerp
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
7.1.2 Vaststelling
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
7.1.3 Beroep
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Vooroverleg
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Daarom is heb bestemmingsplan naar diverse instanties gestuurd.
De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 4 'Nieuwe ontwikkelingen en uitbreiding met KGO', waardoor vooroverleg niet nodig is.
7.3 Zienswijzen
Het ontwerp van het bestemmingsplan 'Buitengebied, Westerikweg 3, Saasveld' heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn geen zienswijzen ingediend. Het plan wordt ongewijzigd vastgesteld.