Buitengebied, Korenmorsweg 2 Denekamp
Wijzigingsplan - gemeente Dinkelland
Vastgesteld op 22-10-2019 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het wijzigingsplan Buitengebied, Korenmorsweg 2 Denekamp met identificatienummer NL.IMRO.1774.BUIWPKORENMORSW2-VG01 van de gemeente Dinkelland;
1.2 bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1774.BUIWPKORENMORSW2-VG01 met de bijbehorende regels (en de daarbij behorende bijlagen);
1.3 Bestemmingsplan Buitengebied 2010
het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010' met identificatienummer NL.IMRO.1774.BUIBPBUITENGEBIED-0402 van de gemeente Dinkelland;
1.4 verbeelding
de verbeelding van het wijzigingsplan 'Buitengebied, Korenmorsweg 2 Denekamp' , bestaande uit de kaart met identificatienummer NL.IMRO.1774.BUIWPKORENMORSW2-VG01;
1.5 aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.6 parkeren
een geparkeerd voertuig is een voertuig dat langer stilstaat dan nodig is voor het in- en uitstappen of voor het laden en lossen.
1.7 stallen
in een garage of andere bewaarplaats zetten.
1.8 voertuig
vervoermiddel dat dient om goederen of personen over land te vervoeren.
Voor het overige blijven de in het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010' opgenomen begrippen onverkort van toepassing op dit plan.
Artikel 2 Wijze Van Meten
De regels met betrekking tot de wijze van meten behorende bij het bestemmingsplan 'BestemmingsplanBuitengebied 2010' blijven onverkort van toepassing op dit plan.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - 1
De bestemmingsregels voor Agrarisch - 1, behorende bij het bestemmingsplan 'BestemmingsplanBuitengebied 2010' blijven onverkort van toepassing op dit plan, met dien verstande dat van bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010':
- 1. artikel 3.4 wordt aangevuld met:
s. het in gebruik nemen van gebouwen als dierenverblijf als bedoeld in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - dierenverblijf";
t. het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden overeenkomstig artikel 3.1 van het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010, zonder de uitvoering en instandhouding van de inrichtingsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen erfinrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;
u. in afwijking van het bepaalde onder t mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de bestemming 'Agrarisch - 1' worden gebruikt onder de voorwaarde dat binnen 12 maanden na ingebruikname van gronden overeenkomstig artikel 3.1 van het bestemmingsplan 'BestemmingsplanBuitengebied 2010, uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen erfinrichtingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing.
- 2. artikel 3.5 wordt aangevuld met:
- 1. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.4 onder t. indien in plaats van de landschapsmaatregelen conform het in Bijlage 1 opgenomen erfinrichtingsplan andere landschapsmaatregelen worden getroffen, met dien verstande dat:
- de landschapsmaatregelen minimaal gelijk zijn aan de in het erfinrichtingsplan in Bijlage 1 opgenomen landschapsmaatregelen en voorzien in een minimaal gelijk beschermingsniveau van de landschappelijke waarden waarvoor de in het genoemde landschapsmaatregelen zijn bepaald;
- er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in de omgeving aanwezige functies en waarden.
Artikel 4 Waarde - Landschap
De bestemmingsregels voor Waarde - Landschap, behorende bij het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010' blijven onverkort van toepassing op dit plan.
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 6 Overige Regels
6.1 Parkeren
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 7 Overgangsrecht
7.1 Overgangsrecht bouwwerken
- a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- b. Burgemeester en wethouders kunnen eenmalig in afwijking van het bepaalde in sublid a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het sublid a met maximaal 10%.
- c. Sublid a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
7.2 Overgangsrecht gebruik
- a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in sublid a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- c. Indien het gebruik, bedoeld in sublid a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- d. Sublid a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 8 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het wijzigingsplan 'Buitengebied, Korenmorsweg 2 Denekamp' van de gemeente Dinkelland.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Op het perceel aan de Korenmorsweg 2 te Denekamp, in het buitengebied van de gemeente Dinkelland, exploiteert initiatiefnemer een agrarisch rundveebedrijf. Op het erf bevinden zich twee bedrijfswoningen en enkele agrarische opstallen.
Initiatiefnemer is voornemens om het rundvee op een andere wijze te gaan voeren om een constantere voersamenstelling te kunnen garanderen. Concreet is het voornemen om de bestaande voerkuilen vervangen door twee grote voerkuilen van 13,5 meter breed bij 80 meter lang en met een zijwandhoogte van 3 meter. Voeren vanuit meerdere kleinere kuilplaten heeft namelijk enkele nadelen. Een schommelende voersamenstelling en het feit dat de dieren steeds opnieuw moeten wennen aan een andere voerkuil zijn hier voorbeelden van. Als gevolg hiervan moeten rantsoenen worden aangepast en fluctueert de melkproductie. Door het voer in één grote voerkuil samen te voegen wordt dit probleem ondervangen. Ten behoeve van de bereikbaarheid van deze kuilvoerplaten is het daarnaast gewenst om een nieuwe weg te realiseren op het agrarisch perceel. De nieuwe voerkuilen en weg zijn deels beoogd buiten het bestaande bouwperceel. Het is daarom gewenst het bouwperceel en bouwvlak te vergroten met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 3.7 sub a van het geldende bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010'.
Voorliggend wijzigingsplan geeft invulling aan voorgenoemde wijzigingsbevoegdheid en toont aan dat aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Zo wordt er onder andere voldaan aan de voorwaarde dat het nieuwe bouwvlak niet groter is dan 2,5 hectare. Daarnaast wordt aangetoond dat de vergroting van het bouwperceel en bouwvlak in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening'.
1.2 Ligging Van Het Plangebied
Het plangebied omvat het agrarisch bedrijfsperceel aan de Korenmorsweg 2 te Denekamp inclusief een klein deel hierbuiten. Kadastraal is het plangebied bekend als Denekamp, sectie N, perceelnummer 1535 (gedeeltelijk). In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving en de kern Denekamp indicatief weergegeven met respectievelijk de rode omlijning en de rode ster. Voor een exacte weergave van het plangebied wordt hier en ook voor het vervolg van deze plantoelichting, verwezen naar de bij dit plan behorende verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1 Ligging van het plangebied (Bron: ArcGIS) |
1.3 De Bij Het Plan Behorende Stukken
Het wijzigingsplan "Buitengebied, Korenmorsweg 2 Denekamp" bestaat uit de volgende stukken:
- verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1774.BUIWPKORENMORSW2-VG01 en een renvooi;
- regels (met bijbehorende bijlagen)
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het wijzigingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het wijzigingsplan.
1.4 Geldend Bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen het “Bestemmingsplan Buitengebied 2010” dat door de gemeenteraad van Dinkelland is vastgesteld op 18 februari 2010. Hierna is een uitsnede van de verbeelding van het “Bestemmingsplan Buitengebied 2010” opgenomen. De begrenzing van het plangebied is met de rode omlijning aangegeven
![]() |
Afbeelding 1.2 Uitsnede verbeelding “Bestemmingsplan Buitengebied 2010” (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
De gronden binnen het plangebied zijn in het geldende bestemmingsplan bestemd als 'Agrarisch – 1'. Het plangebied is voorzien van de specifieke functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf' en een bouwvlak. Gronden met de hiervoor genoemde bestemming zijn hoofdzakelijk bedoeld voor agrarisch gebruik en de uitoefening van verschillende vormen van agrarische bedrijfsvoering.
Binnen het plangebied zijn daarnaast de functieaanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf' en 'specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning' van toepassing.
Tot slot geldt voor een deel van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde – Landschap'.
Zoals in de aanleiding is beschreven is het realiseren van kuilvoerplaten buiten het bouwperceel niet toegestaan. De bouwregels behorend bij de bestemming 'Agrarisch – 1' bepalen namelijk dat (kuilvoer)platen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het bouwperceel. Het bestemmingsplan kent een afwijkingsbevoegdheid om hiervan te kunnen af te wijken, echter wordt in voorliggend geval niet aan de bijbehorende voorwaarden voldaan.
Op grond van artikel 3.7 sub a van het geldende bestemmingsplan zijn Burgemeester en Wethouders bevoegd het bestemmingsplan onder voorwaarden te wijzigen in die zin dat aan een bouwperceel voor grondgebonden agrarische bedrijven grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf”. Voorgaande is met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak, mits een aangegeven bouwperceel, bij gelijkblijvende oppervlakte, qua situering wordt gewijzigd.
Dit wijzigingsplan voorziet in een gewijzigde situering van het bouwperceel en het hierbinnen gelegen bouwvlak op basis van de voorgenoemde wijzigingsbevoegdheid. Hiertoe wordt aangetoond dat aan de bij de wijzigingsbevoegdheid behorende voorwaarden wordt voldaan en sprake is van 'een goede ruimtelijke ordening'.
1.5 Leeswijzer
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 en 3 de huidige en gewenste situatie in het plangebied beschreven.
In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de provincie Overijssel en de gemeente Dinkelland beschreven.
In hoofdstuk 5 passeren alle relevante omgevingsaspecten de revue.
In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid.
Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg, de inspraak en zienswijzen.
Hoofdstuk 2 Huidige Situatie
2.1 Huidige Situatie Plangebied
Het agrarische rundveebedrijf aan Korenmorsweg 2 ligt in het buitengebied van de gemeente Dinkelland, ten noorden van de kern Denekamp. De ruimtelijke-functionele structuur van de omgeving bestaat hoofdzakelijk uit verspreid liggende woonerven en (agrarische) bedrijvigheid.
Het plangebied betreft (grotendeels) een agrarisch bedrijfsperceel. Het erf wordt grotendeels omgeven door agrarische gronden en bestaat naast een tweetal bedrijfswoningen met bijhorend bijgebouw en tuin, uit agrarische bebouwing ten dienste van het agrarische rundveebedrijf. De overige gronden die onderdeel uitmaken van het perceel zijn verhard dan wel ingericht als agrarische cultuurgrond. In afbeelding 2.1 is de huidige situatie op het erf weergegeven. Afbeelding 2.2 geeft het zicht op de huidige kuilvoerplaten weer bezien vanaf de Korenmorsweg.
![]() |
Afbeelding 2.1 Huidige situatie plangebied (Bron: Provincie Overijssel) |
![]() |
Afbeelding 2.2 Ligging bestaande kuilvoerplaten aan de Korenmorsweg (Bron: Google streetview) |
Hoofdstuk 3 Planbeschrijving
3.1 Gewenste Ontwikkeling
Initiatiefnemer exploiteert een rundveebedrijf en wil zijn koeien op een andere manier gaan voeren om zodoende een constantere voersamenstelling te kunnen garanderen. Hiervoor is een wijziging van de wijze van voeropslag (kuilen) noodzakelijk.
In het kader van het kunnen garanderen van een constante voersamenstelling is het niet langer wenselijk om meerdere kleinere kuilplaten op het bedrijf aanwezig te hebben. Dit heeft namelijk enkele nadelen. Een schommelende voersamenstelling en het feit dat de dieren steeds opnieuw moeten wennen aan een andere voerkuil zijn hier voorbeelden van. Als gevolg hiervan moeten rantsoenen worden aangepast en fluctueert de melkproductie. Door het voer in één grote voerkuil samen te voegen wordt dit probleem ondervangen. De bestaande kuilen worden hierbij vervangen door twee grote kuilvoerplaten. Terwijl één van de kuilen wordt gebruikt voor het voeren wordt de andere kuil gevuld met nieuw kuilvoer.
Door een constante voersamenstelling ontstaat een betere kwaliteit ruwvoer wat logischerwijs ten gunste komt van de dieren. De melkkoeien geven op efficiëntere wijze melk af waardoor ook het jongvee goed en gezond kan opgroeien tot melkkoe. Goed en voldoende ruwvoer op het bedrijf heeft daarnaast tot gevolg dat minder andere voedermiddelen van buiten het bedrijf hoeven te worden aangevoerd.
Initiatiefnemer is van plan om de bestaande kuilvoerplaten te vervangen voor twee nieuwe grotere kuilvoerplaten van elk 13,5 meter, 80 meter lang en met een zijwandhoogte van 3 meter. Het kuilvoer komt hierbij niet boven de zijwanden uit. Er komt een afdeksysteem over het kuilvoer om het voer makkelijk luchtdicht af te kunnen dekken.
De twee nieuwe kuilvoerplaten zijn geprojecteerd (grotendeels) buiten het bestaande bouwperceel en bouwvlak aangezien het huidige bouwperceel en bouwvlak onvoldoende ruimte bieden voor deze ontwikkeling. Het wijzigen van de situering van het bouwperceel en het hierbinnen gelegen bouwvlak is mogelijk op basis van artikel 3.7 sub a van het 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010'.
Opgemerkt wordt nog dat bij deze wijziging geen toename van de dieraantallen tot gevolg heeft.
3.2 Landschappelijke Inpassing
Een van de voorwaarden die is gekoppeld aan de wijzigingsbevoegdheid is dat er ten behoeve van een zorgvuldige landschappelijke inpassing een erfinrichtingsplan is opgesteld.
Ten behoeve van de landschappelijke inpassing van het perceel heet De Erfontwikkelaar een ruimtelijk kwaliteitsplan gemaakt. In afbeelding 3.1 is het bijbehorende erfinrichtingsplan weergegeven. Het erfinrichtingsplan laat zien waar de nieuwe kuilvoerplaten worden gerealiseerd en welke landschapsmaatregelen er worden genomen ten behoeve van deze ontwikkeling. Voor het volledige ruimtelijk kwaliteitsplan, waaronder begrepen de verantwoording van de gemaakte keuzes, wordt verwezen naar bijlage 1 bij deze plantoelichting. Hieronder worden de gemaakte keuzes kort samengevat.
![]() |
Afbeelding 3.1 Weergave erfinrichtingsplan Korenmorsweg 2 (Bron: De Erfontwikkelaar) |
Situering bebouwing:
Aan de Korenmorsweg 2 is een actief agrarisch bedrijf met melkvee gevestigd. Kenmerken als verspreide bebouwing, een duidelijk hoofdgebouw, een centraal erf en een zachte overgang naar de omgeving zijn belangrijk bij de inpassing van de nieuwe situatie. Hierbij zullen er twee sleufsilo's t.b.v. de opslag van het kuilvoer aangelegd worden op nagenoeg dezelfde plek waar nu ook de kuilvoer-opslagen liggen. De sleufsilo's bestaan uit betonnen wanden met daaroverheen een afsluitend doek.
Een voordeel van dit systeem is de verschijning in het landschap. Het is niet meer nodig om de kuil af te dekken met zand. Het geheel zal daarom veel netter ogen. Daarnaast zal het oppervlakte zo beperkt mogelijk blijven aangezien binnen twee wanden gestapeld kan worden.
Er is gekozen om de kuilvoeropslagen gelijk aan de bestaande kleine kuilvoeropslag te situeren omdat er zo voldoende lengte gemaakt kan worden. Bestaat de opslag van kuilvoer nu uit verschillende bulten, in de nieuwe situatie zal jaarrond één sleufsilo gevuld worden, en vanuit één kuilplaat gevoerd worden. Dit is de reden dat er twee kuilvoer-opslagen van deze lengte nodig zijn. Er moet jaarrond voldoende voer op te slaan zijn.
Groenstructuur en inrichting erf:
Als basis voor de groenstructuur is de historische kaart van 1900 genomen. Hier valt op dat er op de kavelgrenzen veelal beplanting voor kwam. Veel van deze singels en bosjes zijn nog aanwezig. Deels is ook beplanting verdwenen met de groei van het bedrijf. Langs de Korenmorsweg staan bomen met deels onderbeplanting. Na realisatie van de nieuwe sleufsilo's ontstaat er weer ruimte om het zicht middels een houtsingel te ontnemen.
Ten noorden van de kuilvoeropslagen is gekozen om een minder courante hoek in te planten met bosplantsoen. Hierdoor wordt een bestaand bosje versterkt en zal het zicht op de sleufsilo's nihil zijn. Langs de silo's is een pad voorzien dat nodig is om 'rond' te rijden met het kuilen. Ook wordt hiermee het zuidelijk gelegen weiland ontsloten.
De keuze voor de verharding moeten passen in het buitengebied. Verharding moet in een gedekte kleurstelling sober toegepast worden. Dit in afstemming met de kleurstelling van de gevels en overige materialisering van het woonhuis en de overige gebouwen.
Schuttingen en hoge opgaande exoten moeten in het buitengebied voorkomen worden.
Het overige erf blijft hetzelfde. Bestaande beplanting kan behouden blijven.
Hoofdstuk 4 Beleidskader
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover relevant, de rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleidsnota's. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor het plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
4.1 Rijksbeleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame ontwikkeling' wordt opgemerkt dat deze van toepassing is bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen (3.1.6 Bro).
In voorliggend geval gaat het om de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Deze functie is, gelet op de definitie, niet aan te merken als een 'stedelijke ontwikkeling'. In voorliggend geval is de ladder voor duurzame verstedelijking dan ook niet van toepassing. Geconcludeerd kan worden dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
4.2 Provinciaal Beleid
Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.
4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel
De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie:
- goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
- versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke netwerken versterken, behoud en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit;
- veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen door te zorgen voor waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid;
- investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.
4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
- 1. Of - generieke beleidskeuzes
- 2. Waar - ontwikkelingsperspectieven
- 3. Hoe - gebiedskenmerken
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worde.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
![]() |
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
4.2.5 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid
Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
4.3 Gemeentelijk Beleid
4.3.1 Structuurvisie Dinkelland
4.3.2 Bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'
4.3.3 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, water, verkeer & parkeren en het Besluit milieueffectrapportage.
5.1 Geluid
5.1.1 Wettelijk kader
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
5.1.2 Situatie plangebied
In dit geval is er sprake van een planologische wijziging ten behoeve van de realisatie van twee (vervangende) kuilvoerplaten. Deze functie wordt in het kader van de Wgh niet aangemerkt als geluidsgevoelig object of als een nieuwe geluidsbron.
5.1.3 Conclusie
De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
5.2 Bodem
5.2.1 Algemeen
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
5.2.2 Situatie plangebied
De vergroting van het bouwperceel en bijbehorende bouwvlak vindt plaats ter plaatse van onbebouwde agrarische gronden. Gelet op het huidige en historische gebruik (altijd agrarisch) hebben ter plaatse nooit bodembedreigende activiteiten plaatsgevonden en vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan. Het realiseren van vervangende kuilvoerplaten betreft tevens een niet voor menselijk verblijf bestemde functie. Een bodemonderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
5.2.3 Conclusie
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit wijzigingsplan.
5.3 Luchtkwaliteit
5.3.1 Beoordelingskader
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
- Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
- Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
5.3.2 Situatie plangebied
In dit geval is sprake van een bestemmingsplanwijziging waarbij de situering van een bestaand agrarisch bouwperceel en het bijbehorende bouwvlak wordt aangepast ten behoeve van de realisatie van twee kuilvoerplaten. Deze kuilvoerplaten vervangen de bestaande kuilvoerplaten. Een dergelijke wijziging is, gezien aard en omvang, aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat er met deze wijziging geen sprake is van een toename van het toegestane aantal dieren. Van een toename van de emissie van fijnstof is dan ook geen sprake.
Tot slot wordt geconcludeerd dat dit wijzigingsplan niet voorziet in een gevoelige bestemming als bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen.
5.3.3 Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit wijzigingsplan.
5.4 Externe Veiligheid
5.4.1 Algemeen
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
- het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
- de Regeling externe veiligheid (Revi);
- het Registratiebesluit externe veiligheid;
- het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
- het Vuurwerkbesluit.
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
- het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
- de Regeling basisnet;
- de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszones en plasbrandaandachtsgebieden).
Het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
5.4.2 Situatie plangebied
In voorliggend geval is geen sprake van een ontwikkeling waarbij een nieuwe risicovolle inrichting/functie of (beperkt) kwetsbaar object wordt gerealiseerd.
5.4.3 Conclusie
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving inzake externe veiligheid.
5.5 Bedrijven En Milieuzonering
5.5.1 Algemeen
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
- het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
- het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
5.5.2 Gebiedstypen
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het plangebied aan de Korenmorsweg is gelegen in het buitengebied, waar geen sprake is van een matige of sterke functiemenging. Daarom wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype “rustige woonwijk”.
![]() |
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.4 Conclusie
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
5.6 Geur
5.6.1 Algemeen
5.6.2 Situatie plangebied
De dichtstbijzijnde milieugevoelige functie betreft de ten noorden gelegen reguliere woning aan de Korenmorsweg 6. In dit geval wordt de situering van het agrarische bouwperceel en bouwvlak gewijzigd ten behoeve van de realisatie van vervangende kuilvoerplaten. De onderlinge afstand bedraagt circa 45 meter waarmee in beginsel niet wordt voldaan aan de vaste afstand van 50 meter ingevolge de Wgv.
Op grond van de gemeentelijke geurverordening geldt echter een minimale afstand van 25 meter welke ruimschoots wordt gehaald.
Gelet op het vorenstaande wordt ter plaatse van de woning aan de Korenmorsweg 6 een goed woon- en leefklimaat verwacht. Temeer omdat ter plaatse van de uitbreiding geen dierenverblijven worden toegestaan.
Opgemerkt wordt nog dat de afstand tot het dichtsbijzijnste agrarische bedrijf ruimschoots 50 meter is (circa 150 meter) waardoor in ale gevallen aan de Wgv wordt voldaan.
5.6.3 Conclusie
De Wgv vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
5.7 Ecologie
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.2 Soortenbescherming
Wat betreft de soortenbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
Dit wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de situering van het bouwperceel en bouwvlak ten behoeve van de realisatie van twee kuilvoerplaten ter vervanging van de bestaande kuilvoerplaten op het bedrijfsperceel. Met deze wijziging zijn geen ingrepen als sloop of het verwijderen van groenstructuren gemoeid. Ter plaatse van de nieuwe kuilvoerplaten is sprake van gronden die ten dienste staan van de agrarische bestemming en onderhouden danwel verhard zijn. Deze gronden zijn ongeschikt voor beschermde flora en-of fauna. Van enige vorm van aantasting van beschermde flora en/of fauna als gevolg van vaststelling van dit wijzigingsplan is dan ook geen sprake. Gelet op vorenstaande is het uitvoeren van onderzoek niet noodzakelijk.
5.7.3 Conclusie
Onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming is niet noodzakelijk. Vaststelling van dit wijzigingsplan heeft geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of het NNN.
5.8 Archeologie En Cultuurhistorie
5.8.1 Archeologie
5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.3 Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.
5.9 Water
5.9.1 Vigerend beleid
5.9.2 Waterparagraaf
5.10 Verkeer En Parkeren
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling. Er vinden als gevolg van dit wijzigingsplan geen fysieke ontwikkelingen plaats die nadelige gevolgen hebben voor de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie ter plaatse van het plangebied. De ontsluiting van het erf wijzigt niet en blijft via de bestaande in- en uitrit plaatsvinden. Het parkeren zal op eigen erf blijven plaatsvinden. Hier biedt het erf voldoende ruimte voor.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit plan besloten ontwikkeling.
5.11 Besluit Milieueffectrapportage
5.11.1 Kader
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
- Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
- Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
- Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen dan voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
5.11.2 Situatie plangebied
5.11.3 Conclusie
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Hoofdstuk 6 Juridische Aspecten En Planverantwoording
6.1 Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt bij het maken van de keuzes voor het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels door aan te geven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
6.2 Opbouw Van De Regels
6.2.1 Algemeen
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
- 1. Inleidende regels;
- 2. Bestemmingsregels;
- 3. Algemene regels;
- 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels
6.2.3 Bestemmingsregels
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. Ten aanzien van deze bestemming wordt hier verwezen naar de desbetreffende regels uit het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010' aangezien deze onverkort van toepassing blijven. Aan deze regels zijn enkel regels toegevoegd ter waarborging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het bij dit plan behorende erfinrichtingsplan.
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor het plangebied voor deze bestemmingen is gekozen.
6.2.4 Algemene regels
- Anti-dubbeltelregel (artikel 5): Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van (bijvoorbeeld) een maximaal bebouwingspercentage.
- Overige regels (artikel 6): in deze regels zijn onder andere parkeerregels opgenomen. Voor het overige wordt verwezen naar de algemene regels uit het bestemmingsplan 'BestemmingsplanBuitengebied 2010' aangezien deze onverkort van toepassing blijven.
6.2.5 Overgangs- en slotregels
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
6.3 Bestemmingen
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.
Agrarisch - 1 (artikel 3)
In dit geval heeft de planologische ontwikkeling enkel betrekking op het vergroten van het bouwperceel en bouwvlak behorend bij de bestaande Agrarisch - 1 bestemming. Omdat er enkel sprake is van een aantal toevoegingen aan de planregels wordt voor de overige planregels verwezen naar de bestemming Agrarisch - 1 uit het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010' aangezien deze onverkort van toepassing blijven. Toegevoegd is enkel een regel ter waarborging van de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het bij dit plan behorende erfinrichtingsplan, een afwijking hierop en een regel die dierenverblijven ter plaatse van de uitbreiding uitsluit.
Deze gronden zijn en blijven hoofdzakelijk bedoeld voor het agrarisch gebruik en de uitoefening van een agrarische bedrijfsvoering. Ook de geldende specifieke functieaanduidingen zijn overgenomen en gekoppeld aan de nieuwe begrenzing van het bouwperceel en bouwvlak in lijn met de bestaande planologische situatie.
Waarde - Landschap(artikel 4)
Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van waardevolle landschapselementen. Deze bestemmingsregels zijn overgenomen conform het bestemmingsplan 'Bestemmingsplan Buitengebied 2010' aangezien deze onverkort van toepassing blijven.
Hoofdstuk 7 Economische Uitvoerbaarheid
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Ten behoeve van deze ontwikkeling is er een planschade-overeenkomst met de initiatiefnemer gesloten. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.
Hoofdstuk 8 Vooroverleg En Inspraak
8.1 Vooroverleg
8.1.1 Het Rijk
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
8.1.2 Provincie Overijssel
Op basis van artikel 3.1.1, lid 2 van de Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en een zogenoemde 'Uitzonderingslijst Vooroverleg Ruimtelijke Plannen' opgesteld.
Voor plannen in de groene omgeving/buitengebied is in deze lijst B, lid 3 (Agrarische bebouwing) opgenomen:
Plannen/projectbesluiten voor kleinschalige agrarische bebouwing zoals schuilgelegenheid en mestopslag buiten het bouwperceel, mits passend binnen de gebiedskenmerken en er een versterking plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken.
Zoals blijkt uit het vorenstaande is de bestemmingswijziging waar dit wijzigingsplan in voorziet gelijk te stellen aan hetgeen hierboven is beschreven. Daarom wordt het plan in het kader van vooroverleg niet voorgelegd aan de provincie Overijssel.
8.1.3 Waterschap Vechtstromen
De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Deze toets resulteerde in een ‘korte procedure’. Vooroverleg met het waterschap is dan ook niet noodzakelijk.
8.2 Inspraak
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt er, gezien de aard van dit wijzigingsplan, geen inspraak verleend.
8.3 Zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan heeft vanaf 20 augustus 2019 voor een periode van 6 weken als ontwerp ter inzage gelegen. In deze perioden zijn er geen zienswijzen ingediend. De inspraak is daarmee positief afgerond.
Bijlage 1 Erfinrichtingsplan
Bijlage 1 Ruimtelijk Kwaliteitsplan
Bijlage 1 Ruimtelijk kwaliteitsplan