KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - 2
3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Artikel 5 Algemene Bouwregels
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
Artikel 7 Algemene Aanduidingsregels
Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels
Artikel 9 Algemene Procedureregels
Artikel 10 Overige Regels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
Artikel 12 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
1.2 Keuze Procedure: Wijzigingsplan
1.3 Leeswijzer
2 Planbeschrijving
2.1 Ligging
2.2 Bestaande Situatie
2.3 Voorgenomen Situatie
2.4 Landschappelijke Inpassing
3 Planologisch Beleid
3.1 Inleiding
3.2 Rijksbeleid
3.3 Provinciaal Beleid
3.4 Gemeentelijk Beleid
4 Omgevingsaspecten
4.1 Archeologie En Cultuurhistorie
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
4.3 Bodemkwaliteit
4.4 Externe Veiligheid
4.5 Geluid
4.6 Geur
4.7 Luchtkwaliteit
4.8 Milieueffectrapportage
4.9 Natuur
4.10 Verkeer En Parkeren
4.11 Volksgezondheid
4.12 Water
5 Juridische Aspecten
5.1 Planopzet En Systematiek
5.2 Opbouw Van De Regels
5.3 Bestemmingen
6 Maatschappelijke/economische Uitvoerbaarheid
6.1 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.2 Economische Uitvoerbaarheid
Bijlagen Bij Regels - 1
Bijlagen Bij Regels - 2
Bijlagen Bij Toelichting - 1
Bijlagen Bij Toelichting - 2
Bijlagen Bij Toelichting - 3
Bijlagen Bij Toelichting - 4
Bijlagen Bij Toelichting - 5
Bijlagen Bij Toelichting - 6

Buitengebied, Molenvenweg 2

Wijzigingsplan - Gemeente Dinkelland

Vastgesteld op 10-05-2022 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 wijzigingsplan

Het vastgesteld wijzigingsplan "Buitengebied, Molenvenweg 2" met identificatienummer NL.IMRO.1774.BUIWPMOLENVENWEG2-VG01 van de gemeente Dinkelland.

1.2 bestemmingsplan

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 aan huis verbonden beroep

Een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, vastgesteldtechnisch, of hiermee gelijk te stellen gebied, uitgezonderd prostitutie, dat in of bij een woonhuis wordt uitgeoe­fend door de gebruiker, waarbij het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.

1.4 aan- en uitbouw

Een aan een (hoofd)gebouw aanwezig bouwwerk, dat ruimtelijk ondergeschikt is aan dat (hoofd)gebouw, maar in functioneel opzicht deel uit maakt van dat (hoofd)gebouw).

1.5 aanduiding

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.6 aanduidingsgrens

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.7 agrarisch bedrijf

Een bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

1.8 bassin

Een mest- of waterbak voor de opslag van mest of water ten behoeve van agrarische en glastuinbouwactiviteiten.

1.9 bebouwing

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.10 bedrijf

Het bedrijfsmatig vervaardigen en/of bewerken, opslaan, verhandelen, installeren en/of herstellen van goederen.

1.11 bedrijfsgebouw

Een gebouw, geen bedrijfswoning zijnde, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf.

1.12 bedrijfsvloeroppervlakte

De totale vloeroppervlakte van de ruimte binnen een functie die wordt gebruikt voor een bedrijf, een aan-huis-verbonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke.

1.13 bedrijfswoning

een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is;
  • agrarische bedrijfswoning: een bedrijfswoning waarin tevens (naast de agrariër) de rustende boer en familieleden tot de 2e graad woonachtig mogen zijn;

1.14 bestaand

Ten aanzien van de vóór 1998 aanwezige bouwwerken, de na 1998 bij of krachtens de Woningwet aanwezige bouwwerken, en de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden, en het overige gebruik:
  • bestaand ten tijde van het inwerkingtreden van het bestemmingsplan;

1.15 bestemmingsgrens

De grens van een bestemmingsvlak.

1.16 bestemmingsvlak

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.17 bijgebouw

Een gebouw, dat in bouwkundig en/of visueel opzicht ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een op hetzelfde bouwperceel gelegen (hoofd)gebouw.

1.18 boomteelt

De teelt van boomkwekerijgewassen.

1.19 bijbehorend bouwwerk

Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.

1.20 bouwen

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.21 bouwgrens

De grens van een bouwvlak.

1.22 bouwperceel

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.23 bouwperceelgrens

De grens van een bouwperceel.

1.24 bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.25 bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.26 containerteelt

Het niet in de volle grond telen van gewassen, oftewel een niet-grondgebonden teelt.

1.27 cultuurgrond

Grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, die hobbymatig in gebruik zijn en niet worden gebruikt ten behoeve van een agrarische bedrijfsvoering.

1.28 cultuurhistorische waarden

Waarden van een gebied en/of de daarin voorkomende bebouwing, elementen en structuren, die uitdrukking geven aan de beschavingsgeschiedenis en/of het gebruik door de mens in de loop van de geschiedenis.

1.29 detailhandel

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.30 ecologische hoofdstructuur

Een samenhangend netwerk van natuur- en landbouwgebieden met bestaande en potentiële natuurwaarden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van soorten en ecosystemen.

1.31 evenement

Elke voor publiek buiten de daartoe ingerichte inrichtingen toegankelijke festiviteit, grootschalige sportwedstrijd, auto- of motorcrosswedstrijd, optocht, georganiseerd vuurwerk en alle overige tot vermaak en recreatie bedoelde activiteiten, met uitzondering van markten als bedoeld in de Gemeentewet, kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen en betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties, voorzover de activiteiten een aaneengesloten periode van ten hoogste 14 dagen omvatten;

1.32 extensief dagrecreatief medegebruik

Een extensief dagrecreatief medegebruik van gronden dat on­dergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën, de aanleg van een vis- of picknickplaats, of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik.

1.33 gebouw

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.34 gemengd agrarisch bedrijf

Een agrarisch bedrijf waar twee verschillende vormen van landbouw worden uitgeoefend, te weten een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, waarbij de omvang van de bedrijfsvloeroppervlakte voor de beide bedrijfsvoeringen afzonderlijk ten minste 250 m² bedraagt.

1.35 grondgebonden agrarische bedrijfsvoering

een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk niet in gebouwen plaatsvindt, waarbij het gebruik van agrarische gronden noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkrundveehouderijbedrijf, een akkerbouwbedrijf, een productiegerichte paardenhouderij, biologische bedrijven, waarbij dieren worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de bestaande Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, en naar de aard daarmee gelijk te stellen agrarische bedrijven;

1.36 hoofdgebouw

Een of meer panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.37 huishouden

Een zelfstandig(e) dan wel samenwonend persoon of groep van personen die binnen een complex van ruimten gebruik maken van dezelfde voorzieningen, zoals een keuken, sanitaire voorzieningen en de entree.

1.38 kampeermiddel

Een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of een stacaravan, dan wel enig ander voertuig of onderkomen, dat geheel of ten dele is bestemd of opgericht dan wel wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf, en geen bouwwerk is waarvoor ingevolge de Woningwet een bouwvergunning is vereist.

1.39 kap

Een dak met een zekere helling.

1.40 kas

Een bouwwerk, niet zijnde een tunnelkas of een naar de aard daarmee vergelijkbaar bouwwerk, waarvan de wanden en het dak geheel of grotendeels bestaan uit glas of ander licht doorlatend materiaal, dienend tot het kweken van groente, vruchten, bloemen, bomen, struiken of planten

1.41 kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten

Het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten, geheel of overwegend door middel van handwerk, geen detailhandel zijnde en prostitutie, waarvan de omvang van de activiteiten zodanig is, dat het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.

1.42 landschappelijke waarden

Waarden in verband met de verschijningsvorm van een gebied en de aanwezigheid van waarneembare structuren en/of elementen in dat gebied (bij de afweging van het begrip landschappelijke waarden zal de landschaps- en beheersvisie uit het Landschapsontwikkelingsplan van de gemeente Dinkelland, steeds onderdeel van het toetsingskader zijn).

1.43 mantelzorg

Het bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband.

1.44 natuurlijke waarden

De aan een gebied toegekende waarden in verband met de geologische, bodemkundige en biologische elementen voorkomende in dat gebied (bij de afweging van het begrip natuurlijke waarden zullen de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet steeds onderdeel van het toetsingskader zijn).

1.45 niet- grondgebonden agrarische bedrijfsvoering

Een agrarische bedrijfsvoering die hoofdzakelijk in gebouwen plaatsvindt, en die als zodanig niet afhankelijk is van agrarische gronden als productiemiddel, zoals een intensief kwekerijbedrijf of een intensief veehouderijbedrijf.

1.46 ondergeschikte tweede tak

Een ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsomvang van een agrarisch bedrijf, zoals een intensieve tak veehouderij of een bedrijfseigen mestvergisting.

1.47 overkapping

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, dat een overdekte ruimte vormt zonder wanden dan wel met ten hoogste één wand.

1.48 overig bouwwerk

Een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.49 peil

  1. indien op het land wordt gebouwd:
    • voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst:
    • de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
    • voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst:
    • de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  2. indien over of in het water wordt gebouwd:
    • het Normaal Amsterdams Peil (of een ander plaatselijk aan te houden waterpeil);

1.50 productiegebonden detailhandel

Detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, geteeld, gerepareerd en/of toegepast in het productieproces, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie en waarvoor geen winkelruimtes worden ingericht.

1.51 prostitutie

Het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen voor of met een ander tegen vergoeding.

1.52 prostitutiebedrijf

Een gebouw, voer- of vaartuig, dan wel enig gedeelte daarvan, geheel of gedeeltelijk bestemd, dan wel in gebruik voor het daar uitoefenen van prostitutie.

1.53 pand

De kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.54 sierteelt

De teelt van opgaande sierbeplanting als heesters en struiken.

1.55 silo

Een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten behoeve van opslagdoeleinden.

1.56 tunnelkas

Elke constructie van hout, metaal of enig ander materiaal, welke met plastic of in gebruik daarmee overeenstemmend materiaal is afgedekt en dient als teeltondersteuning voor bedekte teelten.

1.57 veldschuur

Een vrij in het open veld staande schuur, die wordt of werd gebruikt voor het stallen of het melken van vee, dan wel de opslag van agrarische producten of agrarische werktuigen.

1.58 voorgevel

De naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die door de ligging, de situatie ter plaatse en/of de feitelijke indeling van het gebouw, als voorgevel moet wor­den aangemerkt.

1.59 woning

Een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huis­vesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de dakhelling

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 de goothoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeiboord, of daarbij gelijk te stellen constructiedeel.

2.3 de inhoud van een bouwwerk

Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch - 2

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ‘Agrarisch - 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. het agrarisch gebruik;
  2. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in combinatie met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf”;
  3. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering al dan niet in combinatie met mantelzorg, dagbesteding en educatie, voorzover de gronden zijn voorzien van een bouwperceel;
  4. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden;
  5. doeleinden van agrarisch natuurbeheer;
  6. extensief dagrecreatief medegebruik;
met daaraan ondergeschikt:
  1. cultuurgrond;
  2. openbare nutsvoorzieningen;
  3. parkeerplaatsen, wegen en paden;
  4. beken, plassen, poelen, vennen, sloten, en/of andere watergangen en/of -partijen;
  5. terreinen voor evenementen;
met de daarbijbehorende:
  1. bedrijfsgebouwen en overkappingen;
  2. bedrijfswoningen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij bedrijfswoningen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aanhuis-verbonden beroep dan wel een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit;
  3. veldschuren, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - veldschuur”;
  4. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

3.2 Bouwregels

3.3 Afwijken van de bouwregels

Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van:
  1. het bepaalde in lid 3.2.1. onder b en toestaan dat gebouwen, waaronder overkappingen, gedeeltelijk buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits:
    1. deze afwijking niet wordt toegepast op gronden die zijn voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’ en/of ‘Waarde - Essen’;
    2. de overschrijding van de bouwgrens ten hoogste 25,00 m zal bedragen en het bebouwde oppervlak niet meer dan 1,5 hectare zal bedragen;
    3. het verzoek om afwijking vergezeld gaat van een landschappelijk inpassingsplan;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de natuurlijke en archeologische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  2. het bepaalde in lid 3.2.1. onder c en toestaan dat er kassen worden gebouwd, mits:
    1. de gezamenlijke oppervlakte van de kassen per bouwperceel ten hoogste 500 m² zal bedragen, tenzij de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf”, in welk geval de gezamenlijke oppervlakte van de kassen per bouwperceel ten hoogste 2.500 m² zal bedragen;
    2. de goot- en bouwhoogte van de kassen respectievelijk ten hoogste 4,00 m en 10,00 m zal bedragen;
    3. deze afwijkingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast ten behoeve van boomkwekerijactiviteiten;
    4. deze afwijking niet wordt toegepast op gronden die zijn voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Essen’ of ‘Waarde - Archeologie 2’;
    5. bij de situering van de kassen rekening wordt gehouden met een goede landschappelijke inpassing, zodanig dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden;
    6. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en archeologische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  3. het bepaalde in lid 3.2.1. onder f en toestaan dat, daar waar geen sprake is van een bestaande afwijkende situatie of een bedrijfswoning op meer dan 50 m van de weg, een bedrijfsgebouw, een overkapping, een aan- of uitbouw of een bijgebouw op een afstand van minder dan 3,00 m achter de voorgevel dan wel vóór de voorgevel van de bedrijfswoning dan wel het verlengde daarvan mag worden gebouwd, mits:
    • geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de natuurlijke en landschappelijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  4. het bepaalde in lid 3.2.1. onder g en toestaan dat de inhoud van een bedrijfswoning wordt vergroot tot ten hoogste 1.000 m³, mits:
    1. deze afwijking uitsluitend wordt toegepast ten behoeve van de huisvesting van een tweede of een derde (huishouden van een) persoon;
    2. de vergroting noodzakelijk is voor het constante toezicht op het agrarisch bedrijf en er een bedrijfsomvang aanwezig is van minimaal 1,5 VAK in verband met de duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf;
    3. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    4. er niet eerder een tweede bedrijfswoning is gebouwd;
    5. tevens de afwijking in lid 3.5. onder d wordt toegepast;
  5. het bepaalde in lid 3.2.1. onder g en toestaan dat, in geval van gehele sloop van het woongedeelte inclusief de deel met een bestaande inhoud van meer dan 2.000 m³, een nieuw woongedeelte wordt gebouwd met een inhoud van ten hoogste 2.000 m³, mits:
    1. het nieuwe woongedeelte wordt gebouwd overeenkomstig de bestaande karakteristieke hoofdvorm;
    2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden, de woonsituatie, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  6. het bepaalde in lid 3.2.1. onder g en toestaan dat de inhoud van een woongedeelte binnen een boerderijpand wordt vergroot, mits:
    1. de inhoud van het woongedeelte ten hoogste de inhoud van het boerderijpand inclusief de deel zal bedragen;
    2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  7. het bepaalde in lid 3.2.1. onder g en toestaan dat bedrijfsgebouwen worden gebouwd in de vorm van serrestallen of naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsgebouwen, mits:
    1. het bouwperceel niet is gelegen op gronden gelegen binnen de grenzen van de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’;
    2. er ten behoeve van de situering van de stal in verband met het bestaande bebouwingsbeeld en een zorgvuldige landschappelijke inpassing, een erfinrichtingsplan wordt opgesteld;
    3. voldaan wordt aan de criteria van de notitie “Serrestallen in Noordoost Twente, maatwerk binnen heldere grenzen”, zoals opgenomen in bijlage 2 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010';
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de natuurlijke waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  8. het bepaalde in lid 3.2.2. onder a en toestaan dat kuilvoerplaten en naar de aard daarmee gelijk te stellen platen ten behoeve van opslagdoeleinden tot ten hoogste 50 m buiten het bouwperceel worden gebouwd, mits:
    1. de oppervlakte van een plaat, inclusief opstaande randen, ten hoogste 300 m² zal bedragen;
    2. de hoogte van de opstaande randen van een plaat ten hoogste 2,00 m zal bedragen;
    3. tevens de in lid 3.5. onder c genoemde afwijking wordt toegepast dan wel is verleend;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3.4 Specifieke gebruiksregels

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:
  1. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van mestvergisting en naar de aard daarmee gelijk te stellen activiteiten anders dan waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
  2. het gebruik van gronden en bouwwerken voor niet-agrarische bedrijvigheid anders dan de in lid 3.1. toegelaten bedrijvigheid en waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
  3. het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische producten buiten het bouwperceel, met uitzondering van tijdelijke opslag van landbouwproducten (maximaal zes maanden per jaar);
  4. het opslaan van agrarische producten binnen het bouwperceel voorzover het gronden betreft die gelegen zijn voor (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel(s) van een bedrijfswoning en/of bedrijfsgebouw of, indien geen bedrijfswoning aanwezig is, het dichtst bij de weg gelegen bedrijfsgebouw;
  5. het opslaan van zand, steen, en naar de aard daarmee gelijk te stellen materialen, langer dan zes maanden per jaar;
  6. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen en/of de aanleg van wegen en paden anders dan ten behoeve van het agrarisch gebruik (buiten het bouwvlak) of de bereikbaarheid van bebouwde percelen en veldschuren;
  7. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten, tenzij de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf” of “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf”;
  8. het splitsen van een bedrijfswoning in meer dan één woning;
  9. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel, anders dan de verkoop van eigen en streekeigen producten, dan wel detailhandel:
    • vanuit een sierteelt- en/of boomteeltbedrijf, indien de verkoopvloeroppervlakte groter is dan 10% van de bestaande bedrijfsgebouwen, met een maximum van 100 m²;
    • in diervoeders, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van bedrijf - diervoeders”;
  10. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden anders dan:
    1. waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
  11. het gebruik van gedeelten van een bedrijfswoning, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij de bedrijfswoning, voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of een kleinschalige bedrijfsmatige activiteit, indien:
    1. het beroep of bedrijf niet wordt uitgeoefend door één van de bewoners van de bedrijfswoning, waarbij één andere arbeidskracht ter plekke werkzaam mag zijn
    2. de beroeps-/bedrijfsvloeroppervlakte in de bedrijfswoning meer bedraagt dan 30% van het vloeroppervlak van de bedrijfswoning;
    3. de beroeps-/bedrijfsvloeroppervlakte meer dan 50 m² bedraagt;
    4. parkeren niet op eigen erf plaatsvindt;
    5. detailhandel plaatsvindt anders dan productiegebonden detailhandel;
  12. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor permanente bewoning;
  13. het gebruik van de gronden ten behoeve van containerteelt, voorzover:
    1. de gronden niet binnen of aansluitend zijn gelegen aan het bouwperceel van het betreffende boomkwekerijbedrijf met de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf”;
    2. de oppervlakte van de gronden ten behoeve van de containerteelt per boomkwekerijbedrijf meer bedraagt dan 1,50 hectare, tenzij de bestaande oppervlakte meer bedraagt, in welk geval de bestaande oppervlakte geldt;
  14. het gebruik van gronden ten behoeve van de aanleg van een paardrijdbak met de daarbijbehorende bouwwerken anders dan waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend;
  15. het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de uitbreiding van het aantal veeplaatsen op een agrarisch bedrijf, voordat is aangetoond dat voor het bouwen geen Natuurbeschermingswetvergunning is vereist, dan wel dat is aangetoond dat voor het bouwen een Natuurbeschermingswetvergunning is verleend;
  16. het gebruik van de gronden ten behoeve van de aanleg van een waterbassin;

3.5 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van:
  1. het bepaalde in lid 3.1. en 3.4. onder a en toestaan dat de uitoefening van een agrarisch bedrijf wordt gecombineerd met het vergisten van mest en het verhandelen van de daarbij vrijkomende energie, indien er sprake is van één van de volgende wijzen van mestvergisting:
    • het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt en naar derden afgevoerd;
    • het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt,

      mits:
    1. de gronden zijn voorzien van een bouwperceel;
    2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    3. de gezamenlijke oppervlakte van de bouwwerken ten behoeve van de (bedrijfseigen) mest- en/of organische (bij)¬productvergisting ten hoogste 25.000 m³ zal bedragen;
    4. de capaciteit van de vergisting ten hoogste 100 ton per dag bedraagt;
    5. de hoogte van een mest- en/of organische (bij)productvergistingsinstallatie ten hoogste 10,00 m zal bedragen;
    6. er sprake is van een bouwperceel, gelegen aan een weg die berekend is op zwaar verkeer;
    7. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de verkeersveiligheid, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  2. het bepaalde in lid 3.1. en 3.4. onder b en j en toestaan dat de uitoefening van een agrarisch bedrijf wordt gecombineerd met een ondergeschikte tweede tak of een deeltijdfunctie in de vorm van de in bijlage 2 opgenomen bedrijvigheid, mits:
    1. de gronden zijn gelegen binnen de grenzen van een bouwperceel. Bij boerengolf mogen eveneens de bijbehorende landbouwgronden worden gebruikt;
    2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    3. niet meer dan 500 m² wordt gebruikt ten behoeve van de ondergeschikte tweede tak of de deeltijdfunctie;
    4. er sprake is van een ligging aan een weg die geschikt is voor een eventuele toename van (zwaar) verkeer;
    5. alle activiteiten ten behoeve van de uitoefening van de toegelaten bedrijvigheid binnen de bestaande bebouwing wordt ondergebracht;
    6. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de ver¬keersveiligheid, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  3. het bepaalde in lid 3.4. onder c en toestaan dat gronden en bouwwerken buiten het bouwvlak worden gebruikt voor het opslaan van mest en/of kuilvoer en naar de aard daarmee gelijk te stellen opslag, mits;
    1. dit om bedrijfseconomische, ontsluitings- of milieuredenen, bijvoorbeeld vanwege de nabijheid van woningen, noodzakelijk is;
    2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de landschappelijk en natuurlijke waarden, de geomorfologische, de archeologische en cultuurhistorische waarden, de verkeersveiligheid, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  4. het bepaalde in lid 3.4. onder h en toestaan dat een bedrijfswoning wordt gebruikt voor meer dan één huishouden ten behoeve van inwoning, mits:
    1. deze afwijking uitsluitend wordt toegepast ten behoeve van de huisvesting van een tweede of een derde (huishouden van een) persoon;
    2. de bestaande bouwmassa niet wordt vergroot (tenzij tevens de afwijking in lid 3.3. onder d is toegepast) en er geen sprake is van splitsing in meerdere woningen
    3. er sprake blijft van één hoofdtoegang, die toegang verschaft tot een gemeenschappelijke hal van waaruit rechtstreekse toegang tot de beide woonruimtes wordt verschaft;
    4. er sprake blijft van één aansluiting op de verschillende nutsvoorzieningen en er geen toename van het aantal inritten naar het perceel plaatsvindt;
    5. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    6. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  5. het bepaalde in lid 3.4. onder m en toestaan dat de oppervlakte van de gronden ten behoeve van de containerteelt per boomkwekerijbedrijf wordt vergroot tot ten hoogste 3,00 hectare met de daarbij behorende paden en verhardingen, waarbij tevens een pomphuisje mag worden geplaatst en een waterbassin mag worden aangelegd, mits:
    1. de gronden direct zijn gelegen op of nabij het betreffende bouwperceel van het betreffende boomkwekerijbedrijf;
    2. de oppervlakte van het pomphuisje niet meer bedraagt dan 25 m² en de hoogte niet meer bedraagt dan 5,00 m;
    3. de hoogte van een waterbassin niet meer bedraagt dan 3,00 m;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  6. het bepaalde in lid 3.4. onder n en toestaan dat gronden, voorzover gelegen binnen dan wel direct grenzend aan het bouwperceel dan wel direct grenzend aan een bestemmingsvlak, worden gebruikt voor de aanleg van een paardrijdbak ten behoeve van het eigen hobbymatige gebruik, met de daarbijbehorende bouwwerken, mits:
    1. de paardrijdbak zoveel mogelijk uit het zicht van de openbare weg wordt gesitueerd ten behoeve van een goede landschappelijke inpassing;
    2. er vanwege de paardrijdbak geen onevenredige hinder (geur, geluid, licht en stof) wordt veroorzaakt voor nabijgelegen woningen van derden (minimale afstand 50 m tot de woonbestemmingsgrens);
    3. er geen onevenredige verstoring van het bodemarchief wordt veroorzaakt;
    4. de hoogte van lichtmasten ten behoeve van verlichting bij een paardrijdbak en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, respectievelijk ten hoogste 5,00 m en 3,00 m bedragen;
    5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden van de historische buitenplaatsen.

3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

3.7 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in dié zin dat:
  1. aan een bouwperceel voor gemengde agrarische bedrijven grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf”, met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak, mits:
    1. de oppervlakte van het bouwvlak wordt vergroot tot ten hoogste 1,50 hectare, waarbij de vergroting niet plaats mag vinden op gronden die zijn voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’;
    2. er zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzakelijkheid van de bedrijfsuitbreiding is aangetoond;
    3. er binnen het bestaande bouwperceel geen ruimte meer is voor de benodigde uitbreiding;
    4. er ten behoeve van een zorgvuldige landschappelijke inpassing een erfbeplantingsplan, afgestemd op de landschaps- en beheersvisie uit het Landschapsontwikkelingsplan van de gemeente Dinkelland is opgesteld;
    5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwings¬beeld, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    6. de waterbeheerder om advies is gevraagd in verband met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm;
  2. een aangegeven bouwperceel, bij gelijkblijvende oppervlakte, qua situering wordt gewijzigd, met inbegrip van een wijziging van het daarbinnen gelegen bouwvlak, mits:
    1. er een bedrijfstechnische noodzaak is om ten behoeve van de bouw van bedrijfsgebouwen of het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische producten, de situering van het bouwperceel/-vlak te wijzigen;
    2. er ten behoeve van een zorgvuldige landschappelijke inpassing een erfbeplantingsplan, afgestemd op de landschaps- en beheersvisie uit het Landschapsontwikkelingsplan van de gemeente Dinkelland is opgesteld;
    3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  3. de gronden worden voorzien van de aanduiding “specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning”, mits:
    1. deze wijzigingsbevoegdheid niet wordt toegepast, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van wonen uitgesloten - tweede bedrijfswoning”;
    2. de tweede bedrijfswoning noodzakelijk is voor het constante toezicht op het agrarisch bedrijf en er een bedrijfsomvang aanwezig is voor twee volwaardige arbeidskrachten in verband met de continuïteit en duurzaamheid van het bedrijf als volwaardig meermansbedrijf;
    3. er ten behoeve van een zorgvuldige landschappelijke inpassing een erfbeplantingsplan, afgestemd op de landschaps- en beheersvisie uit het Landschapsontwikkelings¬plan van de gemeente Dinkelland is opgesteld;
    4. de tweede bedrijfswoning aan de wegzijde binnen het bouwvlak in de directe omgeving van de bedrijfsgebouwen wordt gesitueerd;
    5. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    6. er nog niet eerder een tweede bedrijfswoning is gebouwd;
    7. de agrarische beoordelingscommissie om advies wordt gevraagd;
  4. de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt” wordt aangebracht, mits:
    • deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend wordt toegepast, indien het bestaande gebruik van een perceel of van percelen voor boom- en sierteelt wordt beëindigd binnen een aaneengesloten gebied waar boom- en sierteelt niet zijn toegestaan, teneinde de gebieden geheel aan¬eengesloten vrij te maken van de landschappelijk ongewenste boom- en sierteelt;
  5. de bestemming ‘Agrarisch - 2’ wordt gewijzigd in de bestemming ‘Bos en natuur’, mits:
    1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 5 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' overeenkomstige toepassing zijn;
    2. deze wijziging uitsluitend wordt toegepast op gronden gelegen binnen de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’;
    3. de wijziging past binnen het beleid met betrekking tot de Ecologische Hoofdstructuur;
    4. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven;
    5. de wijziging betrekking heeft op een nieuw aaneengesloten gebied met een oppervlakte groter dan 1,00 hectare, dan wel op een nieuw aaneengesloten gebied kleiner dan 1,00 hectare in geval er aangesloten wordt bij een groter bestaand aaneengesloten gebied;
    6. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de geomorfologische, de archeologische en cultuurhistorische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  6. de bestemming ‘Agrarisch - 2’ wordt gewijzigd in de bestemming ‘Bos en natuur’, waarbij tevens de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’ aan de gronden wordt toegekend, mits:
    1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van de artikelen 5 en 45 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' overeenkomstige toepassing zijn;
    2. deze wijziging uitsluitend wordt toegepast, indien elders natuurontwikkeling op gronden met de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’ niet plaats zal vinden en de natuurontwikkeling ter plaatse noodzakelijk is ten behoeve van de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur, dan wel noodzakelijk is ten behoeve van de aanleg van een ecologische verbindingszone die dient ter realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur;
    3. de dubbelbestemming ‘Waarde - Ecologie’ ter plaatse van de gronden waar de natuurontwikkeling niet plaats zal vinden, van de kaart wordt verwijderd;
    4. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    5. de wijziging past binnen het beleid met betrekking tot de Ecologische Hoofdstructuur;
    6. de wijziging betrekking heeft op een nieuw aaneengesloten gebied met een oppervlakte groter dan 1,00 hectare, dan wel op een nieuw aaneengesloten gebied kleiner dan 1,00 hectare in geval er aangesloten wordt bij een groter bestaand aaneengesloten gebied;
    7. de wijzigingsbevoegdheid niet eerder wordt toegepast dan nadat de betreffende gronden in zijn geheel voor de daadwerkelijke natuurontwikkeling zijn verworven of aangewezen;
    8. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de geomorfologische, de archeologische en cultuurhistorische waarden, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  7. de bestemming ‘Agrarisch 2’, uitsluitend voorzover voorzien van een bouwperceel, wordt gewijzigd in de bestemming ‘Wonen’ ten behoeve van een functieverandering van een bouwperceel, mits:
    1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 36 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' overeenkomstige toepassing zijn;
    2. de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf”, “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf”, "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf” of “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf” wordt verwijderd;
    3. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  8. de bestemming ‘Agrarisch - 2’ uitsluitend voorzover voorzien van een bouwperceel, wordt gewijzigd in de bestemming ‘Bedrijf - Voormalig agrarisch’, ten behoeve van een functieverandering van een bouwperceel, mits:
    1. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 16 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' overeenkomstige toepassing zijn;
    2. deze wijzigingsbevoegdheid niet wordt toegepast, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding “reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied”;
    3. de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf”, “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel sierteelt- en/of boomkwekerijbedrijf”, "specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel niet-grondgebonden agrarisch bedrijf” of “specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf” wordt verwijderd;
    4. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    5. de functie ondergebracht wordt in de bestaande, voormalige agrarisch gebruikte gebouwen die aanwezig zijn op het moment van toepassing van deze wijziging en die ten minste drie jaar ten behoeve van het agrarisch gebruik in gebruik zijn geweest;
    6. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3 Algemene Regels

Onderhavig plan is een herziening/wijziging van het totaalplan voor stedelijk / landelijk gebied (zie paragraaf toelichting paragraaf 4.1 van de plantoelichting). Om qua structuur en opbouw van de regels geen verschillen te krijgen tussen het totaalplan en dit plan, is er voor gekozen om de gehele bestemmingsregeling in dit plan op te nemen. Dus ook onderdelen die in dit plan niet van toepassing zijn maar wel voorkomen in het totaalplan.

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene Bouwregels

  1. Onverminderd het bepaalde in de overige artikelen van deze regels zullen, wanneer op gronden grenzend aan de bestemming “Verkeer” gebouwen en overkappingen worden opgericht, de afstand van de gebouwen en overkappingen tot de as van de weg ten minste 15,00 m bedragen, tenzij de bestaande afstand minder bedraagt, in welke geval de afstand tot de as van de weg ten minste de bestaande afstand zal bedragen.
  2. Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van lid a en toestaan dat gebouwen dichter op de weg worden gebouwd, mits:
    1. instemming is verkregen van de wegbeheerder vanuit een oogpunt van wegbeheer en/of verkeersveiligheid;
    2. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de landschappelijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Artikel 6 Algemene Gebruiksregels

Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in ieder geval gerekend:
  1. het gebruik en laten gebruiken van de gronden als standplaats voor kampeermiddelen, tenzij het gronden betreft waar een kampeerterrein voor klein kamperen is toegestaan;
  2. het gebruik en laten gebruiken van de gronden en bouwwer¬ken ten behoeve van een prostitutiebedrijf, tenzij de gronden zijn voorzien van de bestemming “Bedrijf - Prosti¬tutie”;
  3. het gebruik en laten gebruiken van de gronden voor de opslag van schroot, afbraak- en bouwmaterialen, anders dan ten be¬hoeve van de uitvoering van krachtens de bestemming toege¬laten bouwactiviteiten en werken en werkzaamheden;
  4. het gebruik van gronden ten behoeve van weekmarkten, jaarmarkten, evenementen, festiviteiten, manifestaties, en horecaterreinen en/of standplaatsen voor detailhandel, indien die activiteiten een aaneengesloten periode van meer dan 14 dagen omvatten;
  5. het storten van puin en afvalstoffen;
  6. de stalling en opslag van (aan het oorspronkelijk gebruik ont¬trokken) voer-, vaar- of vliegtuigen
  7. het gebruik en laten gebruiken van de gronden voor het plaat­sen en/of aanbrengen van niet-perceelsgebonden handelsre­clame en/of reclame voor ideële doeleinden of overtuigingen.

Artikel 7 Algemene Aanduidingsregels

Burgemeester en Wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van:
  1. de bij recht in de regels gegeven afmetingen en percentages, met uitzondering van de oppervlakte- en inhoudsmaten, tot ten hoogste 10% van die afmetingen en percentages;
  2. het bepaalde ten aanzien van het bouwen van gebouwen en toestaan dat vóór een voorgevel wordt gebouwd op de wijze van:
    1. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen en schoorstenen;
    2. gevel- en kroonlijsten en overstekende daken;
    3. erkers over maximaal de halve gevelbreedte, ingangspartijen, luifels, balkons en galerijen;
      mits de afstand vanuit de voorgevel niet meer dan 1,50 m zal bedragen;
  3. de bestemmingsregels ten aanzien van het bouwen van gebouwen, waaronder overkappingen, en toestaan dat ten be¬hoeve van het kleinschalig kamperen, gebouwtjes, waaronder overkappingen, ten behoeve van sanitaire voorzieningen wor¬den gebouwd, mits:
    1. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen, waaronder overkappingen, per kampeerterrein ten hoogste 50 m² zal bedragen;
    2. de goothoogte van een gebouw of een overkapping ten hoogste 3,00 m zal bedragen;
    3. de dakhelling van een gebouw of een overkapping ten min¬ste 18º zal bedragen;
    4. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuur¬lijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels

Burgemeester en Wethouders kunnen het plan wijzigen in dié zin dat:
  1. enige bestemming wordt gewijzigd voor wat betreft de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van zend-, ontvangst- en antennemasten voor de telecommunicatie, mits:
    1. de antenne niet geplaatst kan worden op een bestaand hoog bouwwerk, zoals een hoogspanningsmast, een reclamemast, een torensilo, of een daarmee gelijk te stellen hoog bouwwerk;
    2. de antenne niet geplaatst kan worden op een bedrijventer¬rein;
    3. de antenne vervolgens geplaatst moet worden in aansluiting op grote infrastructuurlijnen;
    4. de mast radiografisch noodzakelijk is;
    5. de hoogte van een mast ten hoogste 45,00 m zal bedragen;
    6. het aantal masten binnen de gemeente niet meer mag bedragen dan strikt noodzakelijk is voor de realisatie van een adequaat dekkend netwerk van voldoende capaciteit;
    7. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  2. enige bestemming wordt gewijzigd in de bestemming ‘Verkeer’ dan wel de bestemming ‘Verkeer’ wordt gewijzigd in enige bestemming, mits:
    1. deze wijziging uitsluitend wordt toegepast voor incidentele verbredingen, bochtafsnijdingen, e.d. van wegen en paden;
    2. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 32 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' overeenkomstige toepassing zijn;
  3. enige bestemming wordt gewijzigd in de bestemming ‘Verkeer - Fiets- en voetpaden’ dan wel de bestemming ‘Verkeer - Fiets- en voetpaden’ wordt gewijzigd in enige bestemming, mits:
    1. deze wijziging uitsluitend wordt toegepast voor de aanleg van nieuwe fiets- en voetpaden, incidentele verbredingen, bochtafsnijdingen, e.d. van paden;
    2. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 33 van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' overeenkomstige toepassing zijn;
  4. enige bestemming wordt gewijzigd in de bestemming ‘Water - 1’ dan wel de bestemming ‘Water - 1’ wordt gewijzigd in enige bestemming, mits:
    1. deze wijziging uitsluitend wordt toegepast voor de incidentele aanleg van opvaarten, verbredingen van waterlopen ten behoeve van waterberging en/of de aanleg van natuur¬vriendelijke oevers, bochtafsnijdingen, kleine verleggingen, e.d. van vaarwegen c.a.;
    2. na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid de regels van artikel 6 van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' overeenkomstige toepassing zijn;
  5. de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 2’ wordt aangebracht, mits:
  6. door aanvullend historisch en/of archeologisch onderzoek archeologische waarden van terreinen naar voren komen, waarbij de aanwezigheid van archeologische resten is aangetoond;
  7. de dubbelbestemming ‘Waarde - Landschap’ wordt aangebracht, mits:
    1. door herstel- en/of ontwikkelingswerkzaamheden of door middel van natuurlijke aanwas, de waarde van een landschapselement in omvang en natuurlijke en/of landschappelijke waarden toeneemt, dan wel de wijziging wordt toegepast als gevolg van verplaatsing van een bestaand waardevol landschapselement;
    2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende agrarische bedrijven, in dié zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    3. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke en landschappelijke waarden van het waardevol landschapselement;

Artikel 9 Algemene Procedureregels

Op de voorbereiding tot een besluit tot afwijking of het stellen van nadere eisen ex artikel 3.6. lid 1 sub c en d van de Wet ruimtelijke ordening, is de volgende procedure van toepassing:
  1. een vastgesteldbesluit tot afwijking of het stellen van nadere eisen ligt met bijbehorende stukken gedurende twee weken op het gemeentekantoor ter inzage;
  2. Burgemeester en Wethouders maken de terinzagelegging van te voren in één of meer dag- of nieuwsbladen, die in de ge¬meente worden verspreid, digitaal, en voorts op de gebruikelijke wijze, bekend;
  3. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het indienen van zienswijzen;
  4. gedurende de in sublid a genoemde termijn kunnen belangheb¬benden bij Burgemeester en Wethouders schriftelijk zienswijzen indienen omtrent het vastgesteldbesluit tot ontheffing of het stellen van nadere eisen.

Artikel 10 Overige Regels

PM [per plan gebruik en inhoud hiervan te bepalen]

10.1 parkeren

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 11 Overgangsrecht

11.1 Overgangsrecht bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in 11.1 sub a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het 11.1 sub a met maximaal 10%.
  3. 1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

11.2 Overgangsrecht gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijn 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand gebruik.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in 11.2 sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in 11.2 sub a na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. 11.2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 12 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het wijzigingsplan: "Buitengebied, Molenvenweg 2".

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

(hierna: de initiatiefnemer) heeft aan de Molenvenweg 2 te Saasveld een varkensbedrijf. Initiatiefnemer heeft een omgevingsvergunning om nog vier afdelingen voor gespeende biggen te mogen bouwen. Deze afdelingen zijn nog niet gerealiseerd en de biggen die nu nog niet op de locatie aan de Molenvenweg 2 gehouden kunnen worden, worden nu opgevangen bij een collega varkenshouder in de buurt. De initiatiefnemer wil deze biggen ook graag op de eigen locatie kunnen opfokken, maar wenst de vergunde nieuwe biggenafdelingen anders uit te voeren. Reden hiervoor is dat initiatiefnemer met zijn bedrijf mee doet aan het wroetvarkenconcept (www.wroetvarken.nl). Om invulling te blijven geven aan dit concept en het bedrijf toekomstbestendig te maken wil initiatiefnemer een anders stalsysteem bouwen voor de gespeende biggen, namelijk een wroetstal. De initiatiefnemer wenst aan de oostkant van het perceel deze nieuwe wroetstal te bouwen. Deze stal bestaat uit vier afdelingen voor het huisvesten van gespeende biggen en een berging. Tussen de nieuwe stal en bestaande stal komt een tussenruimte. Deze ruimte wordt gebruikt voor het laden en lossen van dieren en bevordert tevens de brandveiligheid door niet alle gebouwen aan elkaar te bouwen. Tevens wil initiatiefnemer een zichtruimte maken waar bezoekers de stal kunnen bekijken en waarbij deze ruimte ook kan dienen als rustpunt voor wandelaars en fietsers op de fiets- en wandelroutes nabij het bedrijf. Daarnaast komt er ook een werktuigenberging met onder andere opslag van zaagsel en vaste mest bij. (hierna: het plan).
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) van de gemeente Dinkelland (hierna: de gemeente) dat is vastgesteld op 18 februari 2010. Aangezien op plangebied volgens dit bestemmingsplan niet overal gebouwd mag worden, komt het plan in strijd met de bouwregels van dit bestemmingsplan.

1.2 Keuze Procedure: Wijzigingsplan

In overleg met de gemeente wenst initiatiefnemer het plan planologisch in te passen met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.7, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan voor de vergroting van het bouwperceel/bouwvlak van een gemengd agrarisch bedrijf (hierna aangeduid als ‘wijzigingsplan’). Toepassing van deze bevoegdheid is mogelijk, indien voldaan kan worden aan de in deze bepaling opgenomen voorwaarden. Deze toelichting voorziet daarin.

1.3 Leeswijzer

De volgende deelaspecten worden beschreven:
  • in hoofdstuk 2 komen de bestaande en gewenste situatie aan bod;
  • hoofdstuk 3 gaat in op het toepasselijke ruimtelijke beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente;
  • in hoofdstuk 4 worden de omgevingsaspecten van het plan beschreven;
  • hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de verbeelding en de planregels;
  • tot slot is hoofdstuk 6 gewijd aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betreft zowel de economische als maatschappelijke uitvoerbaarheid.

2 Planbeschrijving

2.1 Ligging

Het perceel aan de Molenvenweg 2 te Saasveld is gelegen in het buitengebied van de gemeente Dinkelland, op circa 1,5 kilometer ten westen van de bebouwde kom van Saasveld en op circa 1,4 kilometer van de kom van Hertme. In de omgeving zijn verschillende woningen en agrarische bedrijven gelegen.
afbeelding
De directe omgeving van het perceel heeft een landelijk karakter: het is omgeven door gras- en bouwland en door bos. De dichtsbijzijnde woning op het naastgelegen (bedrijfs)perceel ligt op circa 25 meter van het bouwvlak van initiatiefnemer.
afbeelding
Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Weerselo, sectie V, nummers 107,108, 114 en 136 (zie onderstaande figuur).
afbeelding

2.2 Bestaande Situatie

Op het perceel Molenvenweg 2 is bebouwing aanwezig in de vorm van een bedrijfswoning. Verder zijn de volgende bouwwerken aanwezig:
  • drie varkensstallen;
  • vier (werktuigen)bergingen.
Als bijlage 1 is de milieutekening opgenomen met daarop weergegeven de vergunde bebouwing. De onbebouwde terreindelen direct nabij zijn ingericht als tuin/erf.
Het Wroetvarken
De initiatiefnemer produceert biggen voor een drietal varkenshouders die volgens het ‘Wroetvarkenconcept’ vleesvarkens houden. Deze zogenaamde wroetvarkens leven in ruime stallen op dichte vloeren met een dikke laag zaagsel waarop ze kunnen rusten, spelen en uiteraard wroeten. In deze stallen zijn de varkens actiever, attenter en vertonen ze hun natuurlijke gedrag. Naast de hoge dierenwelzijnsstandaarden van de de wroetvarkens houdt dit concept ook rekening met het milieu, de natuur en een eerlijke prijs voor de boeren. Voer voor de varkens wordt zoveel mogelijk regionaal gewonnen. Mest wordt gemengd met strooisel uit de stal door het wroetgedrag van de varkens. Zo ontstaat vaste mest die beter is voor het milieu en die een positieve invloed heeft op het bodemleven. Het geproduceerde varkensvlees van dit concept wordt vermarkt in nauwe samenwerking met Nederlandse slagers.
Het Wroetvarken onderscheid zich door:
  • een uniek ras: het wroetvarken is een uniek ras. 99% van alle varkens behoren niet tot dit ras. Onze varkens worden geselecteerd op moedereigenschappen, robuustheid, vitaliteit en vriendelijkheid. Dit bevordert de kwaliteit van het vlees. Het vlees is beter dooradert (intramusculair vet), fijner van structuur, malser en bevat minder vocht;
  • de wroetstal: de stallen voor wroetvarkens worden volgens de door het concept zelf gestelde normen en eisen gebouwd. Door de vele ramen op zichthoogte komt er veel daglicht naar binnen. Hierdoor ontstaat een natuurlijk dag- en nachtritme. De wroetstal heeft dichte vloeren met een dikke laag strooisel. Dit geeft een comfortabel ligbed waar de varkens op kunnen rusten, spelen en natuurlijk kunnen wroeten. Dit doen ze het liefst, want dat is hun natuurlijk gedrag. Hier komt ook de naam “Het Wroetvarken” vandaan;
  • de leefruimte: in een wroetstal leven groepen van 20 tot 32 varkens bij elkaar. Hierdoor ontstaat er meer leefruimte voor de varkens. Ze krijgen meer beweging, worden actiever en daardoor ontwikkelen ze goed en gezond spierweefsel. Dit is weer terug te vinden in het vlees.
  • non-GMO voer: alle wroetvarkens hebben de hele dag beschikking over vers drinkwater en non-GMO voer. De samenstelling van het gehele voer is vrij van genetische modificatie;
  • milieu/leefomgeving: het streven is om de vaste mest (mengsel van mest + strooisel) op het eigen bedrijf of in de buurt bij akkerbouwers uit te rijden. De vaste mest is beter voor het milieu en heeft positieve invloed op het bodemleven. Dit bevordert ook weer de plantengroei en toename van insecten, bijen en vlinders in de buurt van de landerijen;
  • Beter Leven: Het wroetvarken voldoet aan het Beter Leven keurmerk (1 ster) van de Dierenbescherming. Het concept gaat met de eigen eisen en normen binnen de keten zelfs verder dan de eisen van het Beter Leven keurmerk.
afbeelding

2.3 Voorgenomen Situatie

Het plan van de initiatiefnemer behelst de bouw van een biggenstal en berging met een tussenruimte voor het laden en lossen van de dieren. Door verbeterde houderijtechnieken worden er tegenwoordig meer biggen per zeug geboren. Dit leidt tot een grotere behoefte aan stalruimte dan nu aanwezig is.
De initiatiefnemer wil de biggenstal ontwerpen volgens het wroetstalconcept zoals dit ook wordt toegepast bij de afnemers van de biggen. Voor het toepassen van zaagsel als strooisel is er opslagruimte nodig voor zaagsel en voor vaste mest. Hiervoor zal naast de nieuwe biggenstal een berging gebouwd worden. In de berging komen drie ruimtes voor de opslag zaagsel, voor de opslag vaste mest en een machineberging.
Daarnaast wenst de initiatiefnemer de bestaande bedrijfswoning volledig binnen het bouwperceel te brengen. De bedrijfswoning en de overige bestaande gebouwen blijven bouwkundig ongewijzigd.
afbeelding
Omdat het bestaande bouwvlak strak om de bestaande bebouwing heen ligt, is er geen ruimte meer voor de voorgenomen situatie en dient de procedure van het wijzigingsplan doorlopen te worden. De nieuwe stal is groter en komt niet vast aan de bestaande stal. Hierdoor is het niet mogelijk om net als voor de bouwvergunning van de vierafdelingen gebruik te maken van de binnenplanse vrijstelling van 25 meter overschrijding van het bouwvlak. Als bijlage 2 is de milieutekening van het plan opgenomen met daarop weergegeven de bebouwing en bijbehorende nummering.
Het plan voorziet dus enerzijds wel in een toename van het het leefoppervlak voor de biggen, maar anderzijds neemt het aantal dieren op het bedrijf niet toe. Het aantal gespeende biggen neemt zelfs iets af. De nieuwe stal zorgt mede voor een betere brandveiligheid, doordat hij niet aan de bestaande varkensstal gebouwd wordt. Tegelijkertijd investeert initiatiefnemer in een dierwelzijnsvriendelijk stalsysteem voor de biggen. Dit stalsysteem sluit goed aan bij de natuurlijke behoeften van de biggen. Met de voorgenomen uitbreiding van het leefoppervlak voor de biggen optimaliseert initiatiefnemer daarnaast de gezondheidsstatus van het bedrijf. Dit stalsysteem is ontwikkeld door zeughouders die deelnemen aan het wroetconcept. Tevens wenst initiatiefnemer, mede door het gebruik van veel ramen in de stallen en de zichtruimte, verder bij te dragen aan de maatschappelijke transparantie van de varkenshouderij.
De nieuwe biggenafdelingen zullen voldoen aan de eisen van de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV). Een MDV-stal is een veestal met een lagere milieubelasting, met maatregelen voor diergezondheid en dierenwelzijn en draagt daardoor bij aan verduurzaming van de veehouderij. Een MDV-stal voldoet aan strenge duurzaamheidseisen op de thema’s: ammoniakemissie, bedrijf & omgeving, brandveiligheid, diergezondheid, dierenwelzijn, fijn stof en klimaat.
Om te voorkomen dat bezoekers van het bedrijf naast de Molenvenweg moeten parkeren, wil initiatiefnemer naast de kraamstal een tiental parkeerplaatsen maken. De ruimte tussen de kraamstal en de sloot naast de Molenvenweg is beperkt. Daarom heeft initiatiefnemer de wens om een deel van de sloot te dempen waardoor er meer ruimte komt voor de parkeerplaatsen en deze ook beter toegankelijk worden.
In januari 2019 heeft initiatiefnemer de buurt op haar bedrijf uitgenodigd om hen bij te praten over de voorgenomen uitbreiding. Daaruit blijkt dat initiatiefnemer hecht aan het betrekken van de omgeving. Dit volgt evenzeer uit de samenwerking van het bedrijf met het Zone college uit Almelo
  • Aanloop bezoekers zichtruimte en
  • bezoekers Molenven die nu langs de zandweg parkeren
  • Leerlingen van MBO veehouderij onderwijs, waarmee een structureel les krijgen op de locatie.
  • Parkeer gelegenheid op het erf is beperkte voor vrachtwagens ivm schone en vuile erf
  • Molenvenweg is krap ingericht
  • De weg is nu te krap voor deze functies

2.4 Landschappelijke Inpassing

Om het plan landschappelijk in te passen, is Borgerink Groendesign ingeschakeld om een erfbeplantingsplan op te stellen. Als bijlage 3 bij deze toelichting is het resultaat van de voorgestelde erfbeplantingsplan te zien. Hieronder is een uitsnede van dit plan opgenomen.
afbeelding
Daarmee is het plan voorzien van een zorgvuldige landschappelijk inpassing en leidt het tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.

3 Planologisch Beleid

NB: In een voorbereidingsplan mogen alle paragrafen integraal worden overgenomen. Dus ook die geen betrekking hebben op het betreffende planonderdeel. De opsteller mag echter ook een selectie maken door paragrafen te verwijderen die niet relevant zijn voor het planonderdeel.
Als paragrafen worden opgenomen in het plan mag de tekst niet worden gewijzigd of aangevuld, tenzij in overleg met de gemeente Bronckhorst.
In dit hoofdstuk wordt het algemene ruimtelijke beleidskader weergegeven. De paragrafen bevatten samenvattingen van het beleid het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid.

3.1 Inleiding

Om te oordelen of de in het vorige hoofdstuk beschreven ontwikkeling mogelijk en wenselijk is, is deze getoetst aan het relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.

3.2 Rijksbeleid

Bij het ruimtelijk beleid op Rijksniveau onderscheiden we de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

3.2.1 Nationale Omgevingsvisie

Algemeen
Op 11 september 2020 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens ministers van Infrastructuur en Waterstaat, Economische Zaken en Klimaat, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Defensie, de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. In de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI komt als structuurvisie uit onder de bestaande Wet ruimtelijke ordening.
In de NOVI worden 21 nationale belangen onderscheiden. Per nationaal belang formuleert het Rijk één of meerdere opgaven. Die opgaven zijn in feite het verschil tussen de ambitie en de huidige situatie en verwachte ontwikkelingen. Waar de opgaven vragen om een geïntegreerde benadering, komen deze samen in vier prioriteiten. De vier prioriteiten die het Rijk hanteert zijn:
  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio’s;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De NOVI is erop gericht om voor deze vier prioriteiten de nationale beleidskeuzes (op strategisch niveau) zo scherp mogelijk te formuleren.
Relevante keuzes NOVI agrarische bedrijfsontwikkeling
De meest relevante aspecten uit de NOVI voor de agrarische bedrijfsontwikkeling, worden hierna samengevat weergegeven.
Prioriteit 2: Duurzaam economisch groeipotentieel
Als uitwerking van de prioriteit 2 ‘Duurzaam economisch groeipotentieel’ zet het Rijk in beleidskeuze 2.3 in op optimale (inter)nationale bereikbaarheid van steden en de economische kerngebieden, met aandacht voor ontbrekende schakels in infrastructuur en het met elkaar verknopen van nationale infrastructuurnetwerken. De agro-food industrie kent sterke concentraties in Noordoost-Brabant, Utrecht, Gelderland (Foodvalley) en Noord-Nederland. Vooraanstaande landbouwclusters (zoals de greenports) zijn verspreid over heel Nederland te vinden. Het Rijk wil daarom het ontwikkelpotentieel van alle regio’s benutten.
Prioriteit 4: Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied
Als uitwerking van de prioriteit 4 ‘Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied’ wil het Rijk in beleidskeuze 4.3 een duurzaam en vitaal landbouw- en voedselsysteem mogelijk maken, gebaseerd op kringlopen en natuur inclusiviteit. Zowel de grondgebonden als de niet-grondgebonden land- en tuinbouw in Nederland wil het Rijk voldoende ruimte bieden om te produceren op een manier die ecologisch én sociaaleconomisch houdbaar en vol te houden is. Nederland beschikt over een efficiënte en in Europees verband vooraanstaande agrosector. Die sterke positie wil het Rijk in de toekomst behouden. Maar wel op een andere manier dan nu. De relatie tussen landbouw, landschap en natuur moet volgens het Rijk sterker en organischer worden dan zij nu is. Kringlooplandbouw en natuur inclusieve landbouw zijn daarvoor naar haar mening nodig.
Toetsing plan
Initiatiefnemer streeft ernaar om met het voorgenomen plan het bedrijf klaar te maken voor de toekomst. Het aantal dieren op het bedrijf niet iets af en daarnaast neemt het leefoppervlak flink toe. Er ontstaat dus meer leefruimte voor de varkens. Daarnaast investeert de initiatiefnemer tegelijkertijd in een dierwelzijnsvriendelijk stalsysteem voor de biggen. De omgevingskwaliteit blijft stabiel doordat het milieu niet méér belast wordt in vergelijking tot de huidige vergunde situatie. De nieuwe stal zorgt tevens voor een betere brandveiligheid, doordat hij niet aan de bestaande stal gebouwd wordt.
Doordat de initiatiefnemer in de bedrijfsvoering uit gaat van het wroetvarkenconcept waarbij milieu en leefomgeving belangrijke aspecten zijn, versterkt de initiatiefnemer vanwege haar hoogwaardige activiteiten de topsector Agro en Food in Noordoost Nederland.
Daarnaast wordt de bedrijfsvoering meer ingericht om te werken naar kringlooplandbouw. Immers, de initiatiefnemer streeft ernaar om de (vaste) mest op het eigen bedrijf en in de buurt bij akkerbouwers uit te rijden. Door het wroetconcept neemt het aandeel vaste mest toe en drijfmest verhoudingsgewijs af. De vaste mest heeft een positieve invloed op het bodemleven.
Conclusie
Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor de in de NOVI nagestreefde belangen.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Om de nationale belangen uit de SVIR juridisch te borgen, heeft het Rijk het het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) vastgesteld. Het Barro bevat algemene planologische regels van het Rijk met betrekking tot de inhoud van onder andere bestemmingsplannen, zodat de nationale belangen beschermd worden.
Toetsing plan
Aangezien op de planlocatie sprake is van een nationaal belang in de zin van de SVIR, is het Barro op onderhavig plan van toepassing. Echter, in artikel 2.6.9. derde lid is bepaald dat het radarverstoringsgebied een cirkel van circa 28 kilometer rondom een radarstation is op een hoogte van 45 meter ten opzichte van de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de radar. Aangezien het bestemmingsplan (en dus ook dit wijzigingsplan) een maximumbouwhoogte van 12 meter toelaat, is het wijzigingsplan in overeenstemming met het Barro.
Conclusie:
het onderhavige plan is in overeenstemming met het Barro.

3.3 Provinciaal Beleid

Voor wat betreft het provinciaal ruimtelijk beleid zijn met name de Omgevingsvisie 2017 en de Omgevingsverordening 2017 van Overijssel van belang. Zij komen hieronder aan bod.

3.3.1 Omgevingsvisie 2017

Provinciale Staten van Overijssel hebben op 12 april 2017 de Omgevingsvisie Overijssel 2017 (hierna: de omgevingsvisie) vastgesteld. In de omgevingsvisie schetst de provincie haar visie op de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel.
Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de rode draden van de omgevingsvisie.
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de provinciale ambities, gebruikt Overijssel het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen of, waar en hoe centraal. Dit model (zie figuur 3.1) is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
  1. generieke beleidskeuzes: ‘of’ er een maatschappelijke opgave is;
  2. ontwikkelingsperspectieven: ‘waar’ het initiatief past en ontwikkeld kan worden;
  3. gebiedskenmerken: ‘hoe’ een initiatief ingepast kan worden in het landschap.
afbeelding
Generieke beleidskeuzes (‘of’)
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema’s en locaties. Dit zijn:
  • integraliteit;
  • toekomstbestendigheid;
  • concentratiebeleid;
  • (boven)regionale afstemming;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de stappen die gemeenten in de onderbouwing van nieuwe stedelijke ontwikkelingen op grond van de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening) moeten doorlopen. Dit stelt immers ook eisen aan het onderbouwen van de (regionale) behoefte en de regionale afstemming van stedelijke ontwikkelingen. De Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden.
afbeelding
Ontwikkelingsperspectieven (‘waar’)
Na het beantwoorden van de ‘of-vraag’, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de visie op de toekomst van Overijssel onderscheidt de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
Gebiedskenmerken: vier-lagen-benadering (‘hoe’)
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken verstaat de provincie de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel zijn in de Catalogus Gebiedskenmerken (hierna: de catalogus) beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De aanwezige gebiedskenmerken zijn onderscheiden in vier lagen:
  1. Laag van de beleving: de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving;
  2. Stedelijke laag: de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen;
  3. Laag van de agrarisch cultuurlandschappen: het palet van agrarische cultuurlandschappen met hun dragende structuren en nederzettings-vormen;
  4. Natuurlijke laag: de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt.
Toetsing plan
In paragraaf 3.3.2 wordt nader ingegaan op artikel 2.1.3 (Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), artikel 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit), artikel 2.1.6 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) en artikel 2.17 (Kwaliteitsimpuls agro en food) uit de Omgevingsverordening Overijssel. Tevens vindt in hoofdstuk 4 van deze toelichting een toetsing plaats aan andere generieke kaders.
Ontwikkelingsperspectief
De planlocatie ligt in het ontwikkelingsperspectief ‘Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap’. Dit ontwikkelingsperspectief richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook voor andere sectoren, wil de provincie in dit ontwikkelingsperspectief nadrukkelijke verbinden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Schaalvergroting in de landbouw en het opwekken van hernieuwbare energie krijgen ruimte in het ontwikkelingsperspectief. Waardevermeerdering ontstaat door het benutten van de specifieke gebieds-kwaliteiten, en van het maatschappelijke draagvlak voor kwaliteitsproductie en producten.
afbeelding
Uit de beschrijving van de bestaande en de voorgenomen situatie in de paragrafen 2.2 en 2.3 blijkt dat initiatiefnemer zich op verschillende fronten inzet voor een harmonieuze ontwikkeling met de omgeving: de voorgenomen uitbreiding gaat in dit plan immers in lijn met de visie van het ‘wroetvarkensconcept’ nadrukkelijk samen met een investering in dierenwelzijn, brandveiligheid, duurzaamheid en een betere transparantie van de varkenssector. Hiermee draagt het bij aan het maatschappelijk draagvlak voor dit concept, hetgeen ook mede aanleiding was voor initiatiefnemer om de buurt reeds in een vroegtijdig stadium te informeren over het plan. Tevens verzorgt initiatiefnemer in een onderwijs/ educatie behoefte te weten de praktijkleerlocatie voor het Zone College (veehouderij leerlingen).
Daarnaast is het plan voorzien van een goede landschappelijk inpassing en leidt het tot behoud en verstrekking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen (zie paragraaf 2.4).
afbeelding
Als ontwikkelingen plaatsvinden in het ‘Informele trage netwerk’ in de gebieden die in de directe invloedssfeer van stad en dorp liggen (b.v. bedrijventerreinen, woonwijken), dan dragen deze ontwikkelingen volgens de catalogus bij aan behoud en verkleining van de maaswijdte van het padennetwerk. Nieuwe mogelijkheden voor lange afstands-, wandel- en fietsroutes worden benut. Het plangebied ligt niet binnen de directe invloedssfeer van een stad of een dorp.
Als ontwikkelingen plaatsvinden op erven, dan dragen deze volgens de catalogus bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats. De toegankelijkheid wordt erdoor verbeterd. Onderhavig plan is voorzien van een goede landschappelijke inpassing.
afbeelding
afbeelding
Onderhavig plan doet geen afbreuk aan de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen. Tevens is het plan voorzien van een goede landschappelijke inpassing (zie paragraaf 2.4).
Conclusie:
het plan past binnen de kaders van de Omgevingsvisie 2017.

3.3.2 Omgevingsverordening 2017

De Omgevingsverordening Overijssel 2017 (hierna: de omgevingsverordening) wordt ingezet voor die beleidsonderwerpen uit de omgevingsvisie die de provincie juridisch vastgelegd wil hebben. Daartoe stelt de omgevingsverordening regels met betrekking tot de inhoud van bestemmingsplannen.
Toetsing plan
Zorgvuldig ruimtegebruik
Het plan betreft een niet-stedelijke ontwikkeling, namelijk de bouw van een nieuwe biggenstal en een werktuigenberging. Toetsing aan artikel 2.1.3 (principes van zorgvuldig ruimtegebruik), lid 2 van de omgevingsverordening schrijft voor dat het redelijkerwijs niet mogelijk is bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving te benutten, doordat er binnen het reeds bestaande bouwvlak geen ruimte meer beschikbaar is. Dat is bij dit plan het geval.
Daarnaast zijn de bestaande gebouwen al zodanig gesitueerd dat het erf optimaal benut wordt. Door de situering van de nieuwe biggenstal en werktuigenberging is sprake van een compacte en geclusterde opzet.
Ruimtelijke kwaliteit
Artikel 2.1.5 schrijft voor dat bij nieuwe ontwikkelingen in de toelichting ingegaan moet worden op de ruimtelijke kwaliteit, waaronder het Uitvoeringsmodel en het ontwikkelingsperspectief uit de omgevingsvisie. In de vorige paragraaf is hier invulling aan gegeven. De landschappelijke inpassing is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken, één en ander blijkt onder meer uit paragraaf 2.4 van deze toelichting. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met artikel 2.1.5 van de omgevingsverordening.
Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
Op grond van artikel 2.1.6 van de omgevingsverordening zijn nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving uitsluitend toegestaan indien hier sociaal economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
In de omgevingsverordening is bewust afgezien van een definitie van grootschalig, omdat dit ongewenst uitgebreide en complexe bepalingen zou opleveren. Of een uitbreiding als grootschalig moet worden aangemerkt, hangt immers af van de ontwikkeling en het type landschap waar de ontwikkeling zich voordoet.
Als richtlijn hanteert de provincie wel dat ontwikkelingen kleiner dan 1,5 hectare, als kleinschalig aangemerkt worden en dat de KGO niet van toepassing is. Voorliggend plan maakt een uitbreiding van het bouwvlak mogelijk tot 1,25 hectare, waardoor de KGO niet van toepassing is.
Kwaliteitsimpuls agro en food
In artikel 2.1.7 van de omgevingsverordening is de kwaliteitsimpuls agro en food uitgewerkt. Gelet op de impact van agrarische bedrijfsvoering op de omgeving, gaat Overijssel uit van het principe dat ondernemers ruimte voor ontwikkeling moeten verdienen door te investeren in aanvullende kwaliteitsvoorwaarden op het gebied van ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en sociale kwaliteit
Ruimtelijke kwaliteit:
De nieuwbouw zal landschappelijk worden ingepast (zie paragraaf 2.4).
Duurzaamheid:
Uit de paragrafen 2.2 en 2.3 volgt dat het plan op meerdere onderdelen bijdraagt aan meer duurzaamheid:
  • bij het wroetstalconcept wordt de mest gemengd met het strooisel uit de stal, waardoor vaste mest ontstaat die beter is voor het milieu en een positieve invloed heeft op het bodemleven en de biodiversiteit;
  • de nieuwe stal wordt gebouwd conform de eisen van het wroetstalconcept dat bijdraagt aan het dierenwelzijn;
  • in de nieuwe stal wordt non-GMO voer gegeven;
  • de nieuwe stal voldoet aan Maatlat Duurzame Veehouderij met extra eisen op gebied van ammoniakemissie, bedrijf en omgeving, brandveiligheid, diergezondheid, dierenwelzijn, fijn stof en klimaat;
  • Beter Leven: Het wroetvarken voldoet aan het Beter Leven keurmerk (1 ster) van de Dierenbescherming. Het concept gaat met de eigen eisen en normen binnen de keten zelfs verder dan de eisen van het Beter Leven keurmerk.
  • De ontwikkeling van dit stalsysteem draagt bij aan de doorontwikkeling van het wroetconcept.
Sociale kwaliteit:
Uit paragraaf 2.3 blijkt eveneens dat de initiatiefnemer zich via verschillende kanalen inzet voor de vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor zijn bedrijf en met duidelijke meerwaarde voor de sociale kwaliteit. Zo kunnen bezoekers een blik werpen in de stallen, is er sprake van een samenwerking met het Zone college en heeft initiatiefnemer de omwonenden van het bedrijf in een vroeg stadium geïnformeerd over de plannen.
Cultuurhistorische waarden
Artikel 2.11.2 uit de omgevingsverordening schrijft voor dat in de toelichting ingegaan moet worden op de aanwezige cultuurhistorische waarden in het plangebied. Op basis van de informatie uit de Atlas voor Overijssel blijken binnen het plangebied geen cultuurhistorische waarden aanwezig te zijn (zie ook paragraaf 4.1).
Conclusie:
het plan is in overeenstemming met de Omgevingsverordening 2017.

3.4 Gemeentelijk Beleid

Bij de beschrijving van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wordt ingegaan op de Structuurvisie Dinkelland en op het geldende bestemmingsplan “Buitengebied”.

3.4.1 Omgevingsvisie Dinkelland

De gemeenteraad van Dinkelland heeft op 30 maart 2021 de omgevingsvisie Dinkelland vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de integrale langetermijnvisie voor de fysieke leefomgeving en haar grondgebied.
De gemeente wil een economisch sterk buitengebied met veel verschillende functies waarin bewoners en gebruikers mogelijkheden hebben. Deze ambitie voor het buitengebied is ondergebracht in de volgende speerpunten:
  • Toekomstgerichte agrarische sector waarbij duurzame landbouw wordt gestimuleerd;
  • Goede staat van landschap en biodiversiteit waarbij de samenwerking zoeken met de landbouw;
  • Kwalitatief toerisme waarbij groei mogelijk is met respect voor landschap en natuur.
Het plangebied ligt in het buitengebied ten westen van de kern Saasveld. Volgens de ‘waardenkaart’ die beschikbaar is gesteld in de omgevingsvisie, valt het plangebied onder de gebiedswaarde ‘gericht op ontwikkeling door lage waarde en hoge dynamiek’. Voor dit gebied is aangegeven dat er ruimte is voor de agrariër.
afbeelding
In het buitengebied van Dinkelland komen veel verschillende functies voor die allemaal ruimte nodig hebben, zoals de landbouw, natuur, toerisme en bedrijvigheid, wonen en recreatie. Al deze functies leggen druk op het buitengebied. Het uitgangspunt is als volgt: de goede functies op de goede plek. Combinaties van functies zijn hierbij nodig.
Uit de omgevingsvisie blijkt dat de agrarische bedrijvigheid een belangrijke pijler is in Dinkelland. De gemeente zet de komende jaren in op gebiedsprocessen waarbij een economisch gezonde bedrijfsvoering het uitgangpunt is. Er wordt bijvoorbeeld ingespeeld op het agrarische karakter, gemengde functies, heldere structuren en het verbeteren van de biodiversiteit. Dit is essentieel omdat de huidige landbouw tegen grenzen aanloopt en daar zelfs over heen gaat. De gemeente houdt rekening met de veranderingen in de landbouw, de energietransitie, klimaatopgaven en de stikstof- en natuuropgaven in samenhang. De gemeente geeft ruimte aan nieuwe ontwikkelingen.
Toetsing plan
Zoals aangegeven ligt de planlocatie binnen het gebied dat is aangeduid met de gebiedswaarde ‘gericht op ontwikkeling door lage waarde en hoge dynamiek’. Het betreft hier landschap waar in de afgelopen 80 tot 100 jaar veel veranderd is en waar de lagere landschapswaarde ruimte voor ontwikkeling biedt, ook voor agrariërs. Daarnaast wordt er in het plan een zichtruimte ingericht om toeristen/belangstellende te informeren over het wroetconcept. Het plan draagt in die zin haar steentje bij aan het derde speerpunt.
De initiatiefnemer is in de afgelopen jaren meegegaan met de ontwikkelingen in de varkenshouderij en zal deze houding in de toekomst vasthouden. De huidige bedrijfsopzet is dusdanig opgezet dat de indeling met dieraantallen aansloot op de bedrijfsresultaten zoals die destijds van kracht waren, in termen van benodigde gespeende biggenplaatsen per zeug.
Met de ontwikkelingen en de verbeterde bedrijfsresultaten van de initiatiefnemer voldoet het aantal beschikbare gespeende biggenplaatsen niet meer aan de huidige en de te verwachte groei in aantal gespeende biggen per zeug in de toekomst. Om ervoor te zorgen dat de aspecten diergezondheid en dierwelzijn niet in het gedrang komen, zijn meer gespeende biggenplaatsen nodig terwijl het aantal te houden zeugen gelijk blijft aan de vigerende situatie.
Initiatiefnemer wil de vergunde uitbreiding voor vier extra biggen afdelingen uitvoeren volgens het wroetstal principe. De initiatiefnemer kiest bewust voor het wroetconcept. Het bedrijf hoeft niet groter te worden (geen toename van zeugen) maar wordt anders ingericht waarbij meer aandacht is voor het welzijn van het dier in combinatie met het leveren van een kwaliteitsproduct voor de Nederlandse markt. Met deze opzet wordt een duurzame landbouw beoogt en geeft initiatiefnemer invulling aan het eerst speerpunt.
Het plan draagt daarmee bij aan het behoud en de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in het buitengebied van de gemeente Dinkelland dat deelneemt aan het vooruitstrevende concept van Het Wroetvarken. Dit past binnen het streven van de gemeente om ruimte te bieden voor de agrariër, waarbij de kwaliteiten van het Twents landschap worden behouden. Met voorliggend plan is hieraan uitvoering gegeven door een landschappelijk aanpassingsplan op te stellen. Hiermee geeft initiatiefnemer invulling aan het tweede speerpunt.
Daarnaast wordt er in het plan een zichtruimte ingericht om toeristen/belangstellende te informeren over de varkenshouderij en het wroetconcept. Het plan draagt in die zin haar steentje bij aan het derde speerpunt. Geconcludeerd wordt dat het plan in lijn is met het beleid uit de omgevingsvisie.
Conclusie:
het plan past binnen de kaders van de omgevingsvisie.

3.4.2 Structuurvisie Dinkelland

De gemeenteraad van Dinkelland heeft op 10 september 2013 besloten de structuurvisie Dinkelland gewijzigd vast te stellen. De structuurvisie bevat de hoofdlijnen van het gemeentelijke ruimtelijk beleid. De nota vormt daarmee een integrale ruimtelijke en functionele toekomstvisie voor de gemeente Dinkelland voor de periode tot 2020.
In algemene zin wil de gemeente zich profileren als een toeristisch agrarische gemeente. De daarbij behorende kenmerken zijn:
  • Kleinschaligheid;
  • Twents landschap;
  • Ruimte voor de boer;
  • Versterken toeristische sector;
  • Wonen en (be)leven.
Het plangebied ligt in het buitengebied ten westen van de kern Saasveld. Op de kaart behorende bij de structuurvisie ligt het plangebied in 'Buitengebied’ in het deelgebied ‘West. Voor dit deelgebied is in de structuurvisie onder andere de aangegeven dat er ruimte is voor de agrariër met restricties nabij de beekdalen en ecologische verbindingszones.
In de visie op hoofdlijnen voor agrarische bedrijvigheid wordt aangegeven dat landbouw een belangrijke pijler is in Dinkelland. De inzet is gericht op een economisch gezonde landbouw met voldoende ontwikkelingsmogelijkheden, waarbij het behouden van goede landbouwgronden, vormen van landschapsonderhoud, structuurversterking van agrarische bedrijven en alternatieve inkomstenbronnen speerpunt zijn.
Momenteel gaan de ontwikkelingen binnen de agrarische sector in een sneltreinvaart. De gemeente Dinkelland erkent dat dit in veel gevallen leidt tot schaalvergroting, ontwikkeling van nevenactiviteiten op de boerderij en boeren die stoppen met hun agrarische bedrijf. De gemeente beschouwd het als een uitdaging om het buitengebied andere/nieuwe kansen te geven als verschillende functies in het buitengebied in harmonie naast elkaar te kunnen bestaan waarbij een goede ruimtelijke structuur als essentieel wordt gezien. Hieronder wordt verstaan dat de functies landbouw, recreatie, natuur, bos, landschap, water, milieu en infrastructuur beter tot hun recht komen en in samenhang in het buitengebied kunnen bestaan.
Toetsing plan
Volgens de kaart die op pagina 102 van de structuurvisie is opgenomen, ligt de planlocatie binnen het gebied dat is aangeduid als “goed boeren in kleinschalig landschap”. Dit wil zeggen dat de agrarische sector integraal onderdeel uitmaakt van het landschap, maar hierbij geen negatieve invloed mag hebben door bijvoorbeeld onacceptabele schaalvergroting.
afbeelding
De initiatiefnemer is in de afgelopen jaren meegegaan met de ontwikkelingen in de varkenshouderij en zal deze houding in de toekomst vasthouden. De huidige bedrijfsopzet is dusdanig opgezet dat de indeling met dieraantallen aansloot op de bedrijfsresultaten zoals die toendertijd van kracht waren, in termen van benodigde gespeende biggenplaatsen per zeug.
Initiatiefnemer heeft vergunning om vier afdelingen biggen bij te bouwen. Deze biggen worden nu nog tijdelijk gehuisvest bij een collega veehouder in de buurt. Initiatiefnemer heeft een paar jaar terug de afweging gemaakt om de vergunde nieuw te bouwen biggenafdelingen uit te gaan voeren volgens het wroetstalprincipe. Meer leefoppervlak voor het dieren en de permanente beschikking over wroetmateriaal. Op deze manier wil initiatiefnemer het bedrijf verder verduurzamen met meer oog voor dierenwelzijn.
Het plan draagt daarmee bij aan het behoud en de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in het buitengebied van de gemeente Dinkelland dat deelneemt aan het vooruitstrevende concept van Het Wroetvarken. Dit past binnen het streven van de gemeente om ruimte te bieden voor de agrariër, waarbij de kwaliteiten van het Twents landschap worden behouden. Met voorliggend plan is hieraan uitvoering gegeven door een landschappelijk aanpassingsplan op te stellen. Geconcludeerd wordt dat het plan in lijn is met het beleid uit de gemeentelijke structuurvisie.
Conclusie:
het plan past binnen de kaders van de structuurvisie.

3.4.3 Bestemmingsplan Buitengebied

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Dinkelland dat op 18 februari 2010 is vastgesteld door de gemeenteraad.
Toetsing plan
Ter plaatse gelden de volgende bestemming en aanduidingen:
  • Enkelbestemming “Agrarisch – 2” (artikel 4);
  • Functieaanduiding “specifieke vorm van agrarisch – bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf”;
  • Functieaanduiding “bouwvlak”.
afbeelding
Aangezien op de beoogde bouwlocatie volgens het bestemmingsplan “Buitengebied” niet gebouwd mag worden, komt het voornemen in strijd met de bouwregels van dit bestemmingsplan.
Het plan kan planologisch ingepast worden met toepassing van een wijzigingsplan. Toepassing van deze planologische afwijking van het geldende bestemmingsplan is mogelijk, indien de motivering van het besluit een goede toelichting bevat. Uit deze toelichting blijkt dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Conclusie:
het plan is in strijd met het bestemmingsplan “Buitengebied”. Door het aanvragen van een wijzigingsplan kan alsnog toestemming verkregen worden om het plan uit te voeren.

4 Omgevingsaspecten

In dit hoofdstuk vindt een beoordeling plaats van de invloed van het plan op diverse omgevingsaspecten. Daarbij wordt per omgevingsaspect eerst het algemene kader beschreven en komt vervolgens de toetsing aan het plan aan bod.

4.1 Archeologie En Cultuurhistorie

4.1.1 Algemeen

Archeologie:
Verdrag van Malta
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn. Is de verwachting dat er archeologisch waardevolle zaken aanwezig kunnen zijn, dan is vooronderzoek nodig.
Gemeentelijk beleid
De gemeenteraad van Dinkelland heeft in 2007 de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart met bijbehorend beleid vastgesteld.
De archeologische verwachtingskaart maakt voor het grondgebied van de gemeente Dinkelland duidelijk waar zich (mogelijke) archeologische resten kunnen bevinden (zie figuur 4.1). De kaart is hiervoor opgedeeld in drie zones:
  • hoge archeologische verwachting;
  • middelhoge archeologische verwachting;
  • lage archeologische verwachting.
Cultuurhistorie:
Op basis van het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6, lid 5, onder a, moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden. Hierbij dient tevens historisch (stede)bouwkundige geografie te worden meegenomen in de belangenafweging. Aangegeven dient te worden welke conclusies aan de geanalyseerde waarden worden verbonden, en op welke wijze deze zijn geborgd in het plan.

4.1.2 Toetsing plan

Figuur 4.1 bevat ter plaatse van het plangebied een uitsnede van de archeologische verwachtingskaart.
afbeelding
Het plan ligt op gronden waar volgens de archeologische verwachtingskaart gedeeltelijk sprake is van een:
  • hoge archeologische verwachting: hier geldt het beleidsadvies om bij plan-gebieden groter dan 2.500 m2 en bodemingrepen dieper dan 40 cm onder maaiveld een archeologische onderzoek te laten uitvoeren;
  • middelhoge archeologische verwachting: hier geldt het beleidsadvies om bij plangebieden groter dan 5.000 m2 en bodemingrepen dieper dan 40 cm onder maaiveld een archeologische onderzoek te laten uitvoeren.
Aangezien zowel de biggenstal met berging als de werktuigenberging een oppervlakte heeft van minder dan 2.500 m2 en de kelder alleen onder een gedeelte van de biggenstal komt is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
In paragraaf 3.2.2 werd reeds geconstateerd dat op grond van de Atlas van Over-ijssel in de omgeving van de planlocatie geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Door het plan worden derhalve geen cultuurhistorische waarden aangetast.
Conclusie:
Het plan tast geen archeologische of cultuurhistorische waarden aan en is daarmee uitvoerbaar.

4.2 Bedrijven En Milieuzonering

4.2.1 Algemeen

Om tot een ruimtelijk relevante toetsing van de milieuhygiënische inpasbaarheid van nieuwe functies te komen, wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. De milieuzonering zorgt voor een voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in
ruimtelijke plannen. Hiertoe zijn bedrijven voorzien van een zone waar mogelijke nadelige effecten zijn voor woningen. Maatgevend zijn de thema’s geur, geluid, stof en gevaar. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het voorkomen van voorzienbare hinder door milieubelastende activiteiten van belang. Daarnaast mogen bedrijven niet worden beperkt in hun mogelijkheden.
VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering
Om mogelijke hinder van bedrijven voor bewoners te voorkomen, wordt de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ (2009) gebruikt. In deze uitgave is de potentiële milieubelasting voor een hele reeks van bedrijven bepaald aan de hand van de reeds genoemde milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De milieubelasting is voor die aspecten vertaald in richtlijnen voor aan te houden afstanden tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Bovendien zijn deze afstanden alleen van toepassing op nieuwe situaties en niet op bestaande situaties. Het milieuaspect met de grootste afstand is maatgevend en bepaalt in welke milieucategorie een bedrijfstype wordt ingedeeld.
Gebiedstypen
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een ‘rustige woonwijk’ of een ‘gemengd gebied’:
  • een ‘rustige woonwijk’ is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer;
  • een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.
In onderstaande tabel is weergegeven welke richtafstand bij de twee verschillende gebiedstypen aangehouden worden per milieucategorie. Bij een ‘gemengd gebied’ kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden. Uitzondering hierop is de richtafstand voor externe veiligheid. Deze wordt niet verkleind.
afbeelding
Externe en interne werking
Bij het realiseren van nieuwe functies wordt gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij speelt qua inpasbaarheid zowel de ‘externe werking’ als de ‘interne werking’ van de nieuwe functie een rol:
1. Externe werking: Past de nieuwe functie in de omgeving? Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden gewaarborgd kan worden;
2. Interne werking: Laat de omgeving de nieuwe functie toe? Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Worden bijvoorbeeld bestaande bedrijven door de komst van de nieuwe functie belemmerd in hun bedrijfsvoering?

4.2.2 Toetsing plan

Gebiedstype
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Dinkelland, waar sprake is van een matige functiemenging. Grenzend aan het plangebied loopt immers een doorgaande weg met in de directe omgeving een bedrijfs-bestemming en een woonbestemming. Derhalve wordt in dit geval uitgegaan van het omgevingstype ‘gemengd gebied’.
Externe werking
Het houden van varkens kan milieubelastend zijn voor de omgeving. Het houden van varkens valt onder ‘Fokken en houden van varkens’ waarbij milieucategorie 4.1 hoort. Hierbij dient een maximale richtafstand van 200 meter aangehouden te worden (zie tabel 4.1). Vanwege de ligging in het omgevingstype ‘gemengd gebied’ wordt de richtafstand verlaagd met één afstandsstap en geldt er een maximale richtafstand van 100 meter.
Ten aanzien van de richtafstand voor het aspect geur wordt opgemerkt dat bij veehouderijen niet de adviesafstanden, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige veebedrijven bepalend zijn. Hier wordt in paragraaf 4.6 nader op ingegaan. De hiervoor genoemde maximale richtafstand voor het houden van varkens vloeit voort uit het milieuaspect ‘geur’. De maximale richtafstand die daarna volgt, is die van het milieuaspect ‘geluid’ van 50 meter voor het houden van varkens. Vanwege de ligging in het omgevingstype ‘gemengd gebied’ wordt de richtafstand verlaagd met één afstandsstap en geldt er een maximale richtafstand van 30 meter.
Doordat de nieuwe biggenstal van de dichtstbijzijnde gevoelige objecten af wordt gerealiseerd, blijft de afstand tussen de gevoelige objecten en het bouwvlak van initiatiefnemer onveranderd. Ten opzichte van de bestaande situatie leidt het plan er dus niet toe dat de bedrijfsactiviteiten op kortere afstand van de dichtstbijzijnde gevoelige objecten komen.
Interne werking
De nieuwe biggenstal noch de werktuigenberging worden niet aangemerkt als een gevoelig object. Van enige vorm van hinder van bestaande functies is dan ook geen sprake.
Conclusie:
er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect milieuzonering voor het plan.

4.3 Bodemkwaliteit

4.3.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, kan een bodemonderzoek noodzakelijk zijn conform de richtlijnen NEN-5740.

4.3.2 Toetsing plan

In de huidige situatie is het plangebied (deels) reeds in gebruik als verharding. In het verleden zijn geen bodembedreigende activiteiten verricht. Voor zover bekend is het plangebied niet verdacht voor een ernstig geval van bodemverontreiniging. Voor de ruimtelijke procedure is geen aanvullend bodemonderzoek nodig.
Voor de voorgenomen nieuwbouw is weliswaar een omgevingsvergunning om te bouwen vereist, maar het is geen bouwwerk waarin mensen (nagenoeg) voortdurend zullen verblijven. De verblijfsduur zal uitkomen op minder dan twee uur per (werk)dag. Aldus hoeft de bodemkwaliteit niet getoetst te worden.
Conclusie:
het aspect bodemkwaliteit levert geen belemmeringen op voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.4 Externe Veiligheid

4.4.1 Algemeen

De regelgeving op het gebied van externe veiligheid beoogt een minimaal veiligheidsniveau te garanderen voor de burger voor wat betreft risico's van opslag en transport van gevaarlijke stoffen.
Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het wettelijke kader vastgelegd in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet. De regelgeving voor ondergrondse buisleidingen is vastgelegd in het Besluit Externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:
  • het plaatsgebonden risico (PR) is de plaatsgebonden kans per jaar dat een onbeschermd persoon komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De kans van éénmaal in de miljoen jaar op een dergelijk ongeval is als norm in de regelgeving opgenomen. Het plaatsgebonden risico is weer te geven met een contour rondom een activiteit;
  • het groepsrisico (GR) geeft de kans per jaar aan dat een groep personen van een bepaalde grootte (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) tegelijk slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico wordt weergegeven in een curve waarin het aantal personen is afgezet tegen de kans per jaar op (tegelijk) overlijden. Het groepsrisico is echter geen harde norm, maar een oriënterende waarde.

4.4.2 Toetsing plan

Het plan is niet van (negatieve) invloed de persoonsdichtheden binnen het gebied. Ook biedt het plan geen mogelijkheden voor nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten en is het plan daarmee niet van invloed op de hoogte van het groepsrisico.
Aan de hand van de Risicokaart is daarnaast een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In figuur 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.
afbeelding
In directe omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen. Verder is het plangebied niet gelegen binnen een (hinder)zone of werkstrook van hoofdleidingen of kabels. Er liggen geen hoofdleidingen voor olie, gas of water en geen hoogspanningsleidingen in of nabij het plangebied, waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Tevens zijn in of nabij het plangebied geen transportroutes voor gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of water aanwezig.
Conclusie:
het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.5 Geluid

4.5.1 Algemeen

Voor het aspect geluid is binnen het plangebied de Wet geluidhinder (Wgh) een wettelijk beoordelingskader. De Wgh kent voor weg- en railverkeer alsmede voor gezoneerde industrieterreinen voorkeursgrenswaarden voor geluidgevoelige objecten. De Wgh gaat uit van zones langs (spoor)wegen en zones bij industrieterreinen. Het gebied binnen deze zone geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een akoestische toetsing uitgevoerd dient te worden, indien sprake is van een geluidgevoelig object.
De Wgh beschermt de volgende geluidgevoelige objecten:
  • woningen (artikel 1 Wgh): gebouw of gedeelte van een gebouw waar bewoning is toegestaan op grond van de geldende planologische status (bestemmingsplan, de beheersverordening, omgevingsvergunning afwijken bestemmingsplan of beheersverordening);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen: op grond van artikel 1.2 Besluit geluidhinder zijn dit onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelig terreinen: op grond van artikel 1.2 Besluit geluidhinder zijn dit woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonschepen.
Een akoestisch onderzoek kan in sommige gevallen noodzakelijk zijn om uit te wijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.5.2 Toetsing plan

Het plan maakt geen nieuw geluidgevoelig object mogelijk.
Er vinden niet meer dan 4 transportbewegingen plaats tussen 19.00 uur en 6.00 uur. De afstand van de nieuw te bouwen stal tot aan de naastgelegen bedrijfswoning is meer dan 100 meter. Tevens gaat er van de bestaande bebouwing een afschermende werking uit naar de naastgelegen woning aan de Bornsestraat 55 en het bedrijfspand op 55a. Derhalve is een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk.
Conclusie:
er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect geluid voor het plan.

4.6 Geur

4.6.1 Algemeen

Veehouderijen kunnen hinder veroorzaken voor gevoelige functies. Een belangrijk hinderaspect is geur. De regelgeving die hiervoor van toepassing is, is vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (voor omgevingsvergunning-plichtige veehouderijen in het kader van de activiteit ‘milieu’) en in het Activiteitenbesluit (voor niet-omgevingsvergunningplichtige veehouderijen in het kader van de activiteit ‘milieu’).
Bescherming van geurgevoelige objecten
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat een beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Dit beoordelingskader ziet op de bescherming van ‘geurgevoelige objecten’.
In artikel 1 van de Wgv is daarvan een definitie opgenomen. Daaruit blijkt dat het moet gaan om:
  • een gebouw: in de bouwregelgeving is een gebouw: elk bouwwerk, dat voor mensen toegankelijk is, overdekt is en helemaal of voor een deel met wanden omsloten is;
  • bestemd voor bewoning of verblijf: een gebouw moet niet alleen feitelijk voor menselijk wonen of verblijven zijn bedoeld, maar die functie moet ook juridisch-planologisch zijn toegestaan;
  • geschikt voor bewoning of verblijf: een gebouw moet niet alleen bestemd, maar ook geschikt zijn om in te wonen of te verblijven;
  • permanent - of daarmee vergelijkbaar – gebruik: het gaat om de verblijfsduur, aangezien de Wgv alleen mensen beschermt tegen langdurige blootstelling aan geurhinder. Het gaat om gebouwen waarin mensen structureel wonen en verblijven, gezien de aard van het gebouw.
Beoordelingskader dierenverblijven
Het beoordelingskader voor geur vanuit dierenverblijven is als volgt opgebouwd:
  1. voor diercategorieën waarvoor de geuremissie per dier is vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv), geldt een waarde (maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object: daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Meststoffenwet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom;
  2. voor andere diercategorieën (waarvoor geen geuremissie per dier is vastgesteld) geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten: ook hier is een onderscheid gemaakt tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. Er is geen onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden.
De afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object dient in alle gevallen ten minste 50 meter te bedragen, indien het geurgevoelige object gelegen is binnen de bebouwde kom en 25 meter te bedragen indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Het beoordelingskader voor (intensieve) veehouderij is samengevat in tabel 4.2.
afbeelding
Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij, of die op of na 19 maart 2000 hebben opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, zoals bedrijfswoningen en voormalige bedrijfswoningen, gelden niet de in de tabel genoemde maximale geurbelastingen in odour units, maar gelden op grond van artikel 3, lid 2 van de Wgv, minimale afstanden tussen de veehouderij en het geurgevoelig object. Deze afstand bedraagt 100 meter indien het geurgevoelige object is gelegen binnen de bebouwde kom en 50 meter indien het geurgevoelige object is gelegen buiten de bebouwde kom.
Op grond van artikel 6 van de Wgv (in samenhang gelezen met artikel 3.118 van het Activiteitenbesluit) kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente andere waarden van toepassing zijn dan zoals voorgeschreven in de Wgv.
Voorgrondbelasting en achtergrondbelasting
Bij de beoordeling van de geurbelasting op basis van emissiefactoren uit de Rgv kan een onderscheid worden gemaakt in voorgrondbelasting en achtergrond-belasting:
  • onder de achtergrondbelasting verstaan we de geurbelasting als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object. De achtergrondbelasting is een maat voor het bepalen van het leefklimaat;
  • met de voorgrondbelasting wordt de geurbelasting bedoeld van de veehouderij (de dominante veehouderij) welke de meeste geur bij het geurgevoelig object veroorzaakt, hetzij omdat het een grote veehouderij betreft, hetzij omdat de veehouderij dichtbij het geurgevoelig object is gelegen.
Als vuistregel geldt dat de voorgrondbelasting maatgevend is, indien die ten minste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. Dus als de achtergrond-belasting 24 ouE/m3 bedraagt, hoeft de voorgrondbelasting alleen te worden beschouwd als die 12 ouE/m3 of meer bedraagt. Op grond hiervan zijn twee situaties te onderscheiden:
  1. bedraagt de voorgrondbelasting minder dan de helft van de achtergrond-belasting, dan is de achtergrondbelasting bepalend voor de hinder.
  2. als de voorgrondbelasting meer bedraagt dan de helft van de achtergrond-belasting, dan zal de voorgrondbelasting bepalend zijn voor de mate van hinder.
Het RIVM hanteert voor haar milieurapportages en -toekomstverkenningen voor het aspect geurhinder onderstaande ‘milieukwaliteitscriteria’ (zie tabel 4.3). Afhankelijk van de maatgevende geurbelasting (voorgrond of achtergrond) kan daarbij een relatie gelegd worden met het percentage geurhinderden en de bijbehorende kwalificatie van de geurbelasting.
afbeelding

4.6.2 Toetsing plan

Het plan bestaat uit dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld (de varkens). Tevens dient te worden getoetst aan de vaste afstanden van de Wgv.
Voorgrondbelasting
De beoordeling van individuele geurhinder (voorgrondbelasting) vindt plaats aan de hand van de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening. De gemeente Dinkelland heeft op 13 mei 2016 een geur-verordening vastgesteld. Deze geldt echter niet voor de planlocatie. De normen uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn dus van toepassing.
Het plan is gelegen in het buitengebied van de gemeente Dinkelland en bevindt zich in het concentratiegebied op grond van de Wgv. Derhalve dient de maximale geurbelasting van 14 ouE/m3 te worden aangehouden ten opzichte van geurgevoelige objecten.
De voorgrondbelasting is berekend met het verspreidingsmodel V-stacks vergunning. In navolgende tabel zijn de berekeningsresultaten weergegeven.
afbeelding
afbeelding
Uit bovenstaande berekeningen blijkt dat de aanvraag op een punt niet voldoet aan de wettelijk gestelde normen. Echter door de genomen maatregelen neemt de geurbelasting fors af. Daarnaast geldt dat wanneer het aantal dieren waarvoor een geuremissienorm is vastgesteld niet toeneemt en de afstand van het emissiepunt niet dichterbij komt is de voorgenomen bouw van de biggenstal toegestaan op basis van artikel 3.116 lid 4 van het Activiteitenbesluit.
Achtergrondbelasting
De achtergrondbelasting van geur wordt bepaald door de cumulatie van geuremissies. Dit is de geurbelasting ten gevolge van de verschillende veehouderijen in de omgeving (met dieren waarvoor geuremissiefactoren vastgesteld zijn) bij elkaar opgeteld.
Door de maatregelen op het bedrijf neemt de geurbelasting af of blijft gelijk ten opzichte van de vigerende situatie. Deze lijn is door te vertalen naar de achtergrond belasting. Het maken van een achtergrond geurbelasting berekening heeft daarom geen toegevoegde waarde.
Afstandseisen
De meest dichtbijgelegen gevel van de stal ligt op circa 3 meter afstand van de gevel van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object, het meest dichtbijgelegen emissiepunt van de stal ligt op circa 50 meter afstand van de gevel van het dichtstbijzijnde geurgevoelig object. Daarmee wordt voldaan aan de minimale afstandseisen uit de Wgv. Er is derhalve sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Conclusie:
er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect geur voor het plan.

4.7 Luchtkwaliteit

4.7.1 Algemeen

De hoofdlijnen van de regelgeving voor luchtkwaliteit zijn te vinden in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna: ‘Wm’), ook wel de Wet luchtkwaliteit genoemd. De regelgeving is uitgewerkt in onderliggende algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s) en ministeriële regelingen. De kern van deze wettelijke regeling is artikel 5.16 Wm. In het tweede lid van dit artikel staan de bevoegdheden genoemd bij de uitvoering waarvan aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moet worden getoetst. Deze grenswaarden zijn genoemd in bijlage 2 van de Wm.
Luchtkwaliteitseisen
De belangrijkste luchtverontreinigende stoffen zijn fijn stof (PM10 en PM2,5) en stikstofdioxide (NO2), omdat deze in Nederland soms worden overschreden. De grenswaarden van de overige stoffen worden, op enkele uitzonderingen na, in de regel niet overschreden. De grenswaarde van PM10 of NO2 bedraagt 40 µg/³. De grenswaarde van PM2,5 ligt op 25 µg/³.
Uitzondering beoordeling luchtkwaliteitseisen
Bij een planafwijkingsbesluit dient ingevolge artikel 5.16 Wm ook getoetst te worden aan de luchtkwaliteitseisen. Deze hoofdregel leidt uitzondering als:
  • een plan in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is opgenomen;
  • of als een plan niet in betekenende mate (nibm) bijdraagt aan de concentratie van vervuilende stoffen in de buitenlucht.
Besluit niet in betekenende mate (nibm)
In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is bepaald in welke gevallen een ruimtelijke ontwikkeling vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet hoeft te worden getoetst aan de grenswaarden. Een plan draagt ‘niet in betekende mate’ bij aan de luchtverontreiniging als de zogenaamde 3% grens niet wordt overschreden. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof of stikstofdioxide. Deze grenswaarde is gesteld op 40 µg/m3 . Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, is het plan NIBM en is geen verdere toetsing aan grenswaarden vereist. In de Regeling NIBM is de bovengenoemde 3%-grens uitgewerkt in concrete getallen.
In mei 2010 is de 'Handreiking fijn stof voor veehouderijen' door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gepubliceerd. Deze handreiking is opgesteld door InfoMil in samenwerking het Ministerie van I&M en gaat in op de regelgeving over luchtkwaliteit, waarbij ook wordt ingegaan op de Regeling nibm. In de handreiking wordt beschreven hoe om te gaan met de beoordeling van emissie van fijn stof vanuit veehouderijen in het geval sprake is van een beperkte toename of een afname van de emissie.
Hieronder is een tekstfragment uit paragraaf 2.2 van de handreiking overgenomen, waar specifiek ingegaan wordt op luchtkwaliteit bij veehouderijen:
Veehouderijen zijn niet opgenomen in de Regeling nibm. Toch is het niet altijd noodzakelijk om met behulp van een berekening vast te stellen of er sprake is van nibm. Dit kan ook gedaan worden met een motivering, bijvoorbeeld op basis van ervaring. Er zijn genoeg plannenen die namelijk overduidelijk nibm zijn en waar een berekening niets toevoegt aan de conclusie. Als hulpmiddel bij de motivering is een vuistregel opgesteld waarmee aangetoond kan worden dat een uitbreiding/oprichting nibm is. Deze staan in de onderstaande tabel, die gebaseerd is op de 3% nibm grens, dus van na de inwerking treding van het NSL. In de tabel kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. Met behulp van de emissiefactorenlijst op www.vrom.nl kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de nibm grens blijft. Dit doet u door de hoeveelheid nieuwe dieren te vermenigvuldigen met de emissiefactor en deze te vergelijken met de waarden uit de tabel. De getallen in de tabel zijn worst-case genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in de tabel dan is de oprichting/uitbreiding zeker nibm. Wanneer de toename in emissie in grammen hoger is dan in de tabel opgenomen is het plan mogelijk IBM. Er zal een berekening met ISL3a uitgevoerd moeten worden om aan te tonen dat geen grenswaarden worden overschreden ofwel de uitbreiding bij precieze berekening toch nibm blijkt te zijn.
afbeelding

4.7.2 Toetsing plan

Aan varkens zijn normen toegekend op het gebied van fijn stof. De vergunde situatie heeft een PM10-emissie van 298.984 gram per jaar. Het plan leidt tot een toename van de PM10-emissie, namelijk een toename van 16.192 gram per jaar. Omdat het dichtstbijzijnde te beschermen object minder dan 70 meter van de perceelsgrens afligt moet er nog een ISL3a berekening worden uitgevoerd om te bepalen of de PM10-emissie als nibm kan worden beschouwd.
afbeelding
De grenswaarde van PM10 is 40 µg/m3, het plan zit hier onder. Het aantal overschrijdingsdagen is 6, dit mag 35 zijn.
Een ander aspect van het plan dat van invloed kan zijn op de luchtkwaliteit, is een eventuele toename van voertuigbewegingen. Een toename van maximaal 1.283 voertuigbewegingen (van auto's) per weekdagetmaal wordt als ‘niet in betekenende mate’ beschouwd. Het plan leidt gezien de schaal niet tot een aanzienlijke toename van het aantal voertuigbewegigen van en naar het plangebied. Het plan kan hierdoor als nibm worden beschouwd en hoeft derhalve niet getoetst te worden aan de geldende grenswaarden.
Conclusie:
er zijn geen belemmeringen vanuit het aspect luchtkwaliteit voor het plan.

4.8 Milieueffectrapportage

4.8.1 Algemeen

Het voorkomen van aantasting van het milieu is van groot maatschappelijk belang. Het is daarom zaak om het milieubelang volwaardig in de besluit-vorming te betrekken. Om hier in de praktijk vorm aan te geven is het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) ontwikkeld. Bij “grotere” oprichtingen kan de gemeente eisen dat er bij de milieu aanvraag een milieu-effectrapport (MER) bijgevoegd wordt. De MER-plicht vloeit voort uit Europese richtlijnen.
Bij het bestaan van een MER-plicht mag de vergunningsaanvraag pas in procedure worden gebracht als de voorafgaande MER-procedure is afgerond. De MER geeft een beeld wat de milieugevolgen bij een gewenste oprichting zijn. Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is binnen het Nederlands recht het beoordelingskader om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een ruimtelijk besluit een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen.
Besluit m.e.r: drempelwaarden m.e.r.-(beoordelings)plicht
In onderdelen C en D van de bijlage van het Besluit m.e.r. staat omschreven voor welke activiteiten, plannen of besluiten het Besluit m.e.r. van toepassing is. Daaruit volgt dat er een m.e.r-(beoordelings)plicht geldt voor een oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren als deze boven een bepaalde drempelwaarde uitkomt. Deze drempelwaarden zijn voor de onderdelen C14 en D14 in onderstaande tabellen weergegeven.
afbeelding

4.8.2 Toetsing plan

Het plan leidt tot een wijziging van het aantal te houden dieren, namelijk de vermindering van het aantal gespeende biggen op het bedrijf met 130 dieren. Derhalve worden de drempelwaarden van onderdeel C en D niet overschreden. Er bestaat op grond van artikel 2, vijfde lid van het Besluit m.e.r. voor dit plan enkel een vormvrije m.e.r.-beoordelingsplicht.
Voorafgaand aan het in procedure brengen van dit bestemmingsplan is een vormvrije m.e.r.-beoordelingsnotitie ingediend bij de gemeente Dinkelland. Het besluit daarop van de gemeente Dinkelland luidt dat dit voornemen niet leidt tot aanzienlijke milieueffecten en er derhalve geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld..
Conclusie:
aangezien dit plan niet leidt tot aanzienlijke milieueffecten, geldt er geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.

4.9 Natuur

4.9.1 Algemeen

De bescherming van de natuur in Nederland vindt plaats door Europese en nationale wetgeving. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebieds-bescherming en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 zijn de gebieds- en soortenbescherming op nationaal niveau zijn opgegaan in één wet, de Wet natuurbescherming (hierna: ‘Wnb’). Omdat er nog steeds wel sprake is van een afzonderlijk beoordelingskader wordt hierna afzonderlijk ingegaan op de gebieds- en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
Bij de beschrijving van de ter plaatse geldende gebiedsbescherming gaan we in op de Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN). Daarnaast is het bedrijf gelegen in de directe omgeving van het Molenven.
Natura 2000
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebied-en in Europa, die worden aangewezen ter uitvoering van twee Europese richtlijnen: de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn. Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wnb beschermd. Activiteiten en ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn in beginsel niet toegestaan, tenzij hiervoor een toestemming op grond van de Wnb is verkregen.
Natuurnetwerk Nederland
Naast de bescherming van de Wnb kunnen waardevolle gebieden ook beleidsmatig beschermd zijn, doordat zij behoren tot het NNN (voorheen beiden Ecologische Hoofdstructuur). Het NNN is een samenhangend geheel van natuurgebieden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten, bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat de natuurgebieden
hun waarde verliezen.
Molenven
Het Molenven is gelegen ten Noorden van het bedrijf op circa 25 meter afstand. Het Molenven bestaat uit een beetje ruige, ongestoorde natuur, met open water, een wilgenbos en broekbos. Het Molenven heeft geen beschermde status. In het gebied komen natuur of landschapselement voor de buiten de NNN vallen.
Soortenbescherming
De soortenbescherming is eveneens geregeld in de Wnb. Op dit punt heeft de Wnb per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet vervangen. Het doel van de Wnb is het in stand houden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Wnb kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het ‘nee, tenzij’-principe. Alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten zijn in principe verboden, maar er kunnen vrijstellingen en ontheffingen (door het bevoegd gezag) worden verleend van de verbodsbepalingen.
De Wnb kent een apart beschermingsregime voor Vogelrichtlijnsoorten (alle vogels), Habitatrichtlijnsoorten en nationaal beschermde soorten. Voor Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten geldt een strikte bescherming. Voor de nationaal beschermde soorten hebben provincies de bevoegdheid om in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden een vrijstelling te verlenen van de verbodsbepalingen. Dit moet worden geregeld in een provinciale verordening.
Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden nagegaan, c.q. onderbouwd worden, of zich in het betreffende gebied beschermde soorten bevinden.

4.9.2 Toetsing plan

Gebiedsbescherming
Natura 2000
Op onderstaande kaart zijn de Natura 2000-gebieden weergegeven die in de omgeving van de planlocatie liggen.
afbeelding
De dichtstbij zijnde Natura 2000-gebieden zijn de gebieden ‘Lonnekermeer’ en ‘Lemselermaten en bevinden zich op een afstand van respectivelijk circa 6,2 en 6,8 kilometer. Initiatiefnemer beschikt over een vigerende natuurvergunning van 23 mei 2014.
Uit de stikstofdepositieberekeningen in het programma AERIUS Calculator volgt dat er geen sprake is van een vergunningplicht op grond van de Wnb. Vervolgens is voor het plan een verschilberekening gemaakt met de vigerende natuurvergunning als referentiesituatie. Hieruit volgt dat de planbijdrage op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden 0,00 mol/hectare/jaar of minder is. Derhalve is met zekerheid te stellen dat het plan voor wat betreft het aspect stikstof niet leidt tot significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden. Een passende beoordeling van het plan is om die reden niet vereist. Als bijlage 4 is de AERIUS-berekening opgenomen.
In het wijzigingsplan is gewaarborgd dat een toename van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen niet mogelijk is, door de hiervoor genoemde verschilberekening in AERIUS Calculator wordt aangegeven welke dieraantallen en stalsystemen er worden aangevraagd.
Stel dat na vaststelling van dit plan sprake is van een aanpassing van de emissiefactoren. Mocht er vervolgens een nieuwe aanvraag ingediend worden, dan dient deze onder andere getoetst te worden aan het stikstofplafond uit de planregels. De begripsomschrijving van ‘toename van stikstofdepositie’ zorgt er in dat geval voor, dat de nieuwe aanvraag op basis van de aangepaste emissiefactoren niet kwalificeert als een toename van stikstofdepositie. De aanvraag komt zodoende vanwege de aanpassing van de emissiefactoren niet in strijd met het stikstofplafond.
Gezien de aard van de activiteiten en de ligging van de locatie is er tevens geen sprake van overige effecten op Natura 2000-gebieden.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Voorts is het plan niet gelegen binnen het NNN. Het dichtsbij gelegen NNN-gebied bevindt zich op circa 1,5 kilometer ten westen van het plangebied.
Soortenbescherming
In relatie tot de soortenbescherming kan over het plangebied het volgende worden opgemerkt:
  • het plan ziet niet toe op sloopwerkzaamheden, kappen van bomen, verwijderen van beplanting of dempen van sloten;
  • het plan vindt plaats op agrarische landbouwgrond. Deze landbouwgrond vormt vanwege het agrarische gebruik (met regelmaat bemesten, maaien en begrazen) geen geschikte habitat voor beschermde soorten.
  • het plangebied ligt niet in de nabijheid van Natura 2000-gebieden;
  • door middel van het aanbrengen van een royale uitbreiding de erfbeplanting wordt de beoogde ontwikkeling landschappelijk ingepast. De erfbeplanting sluit aan bij de bestaande structuren en gebiedssoorten en draagt bij aan een aantrekkelijkere leefomgeving voor eventueel voorkomende soorten.
Ten behoeve van de bouwwerkzaamheden is een quickscan in het kader van de Wnb voor soortenbescherming uitgevoerd. Middels de quickscan flora en fauna is onderzocht of beschermde soorten en natuurgebieden in de omgeving van het plangebied voorkomen. Als bijlage 5 is de quickscan Flora en Fauna opgenomen. Uit de quickscan blijkt dat het plangebied geen geschikte habitat is voor beschermde soorten. Daaruit volgt dat er geen sprake kan zijn van een negatief effect van het plan op beschermde flora en fauna.
Conclusie:
het aspect natuur vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.10 Verkeer En Parkeren

4.10.1 Algemeen

Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg
van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten
worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling
op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid).
In het Strategisch Gemeentelijk Verkeer- en Vervoerplan (hierna: GVVP) heeft de gemeente Dinkelland het gemeentelijk mobiliteitsbeleid beschreven. De vier belangrijkste uitgangspunten zijn:
  1. Verkeersveiligheid: een veilige infrastructuur en veilig gedrag in het verkeer.
  2. Bereikbaarheid: een goede bereikbaarheid van kernen, hoofdwegen en voorzieningen.
  3. Parkeren: een adequaat parkeersysteem met voldoende ruimte voor alle gebruikers.
  4. Duurzaamheid: mobiliteit moet duurzamer worden.
Buiten de bebouwde kom en op bedrijventerreinen geldt het uitgangspunt ‘parkeren op eigen terrein’. De nota “Bouwen & Parkeren 2018” is leidend in parkeervragen en -opgaven. In de nota zijn parkeernormen en rekensystemen vastgelegd en er is aangegeven op welke wijze met het aspect parkeren wordt omgegaan bij ruimtelijke plannen, (ver)bouwplannen en gebruikswijzigingen, en op welke wijze dit wordt beoordeeld.

4.10.2 Toetsing plan

Het perceel ligt aan de Molenvenweg, direct aangrenzend aan de Bornesestraat, en wordt ontsloten via drie uitritten. Het verkeer dat zich op de Molenvenweg bevindt, bestaat hoofdzakelijk uit bestemmingsverkeer naar de omliggende agrarische percelen en toeristen/bezoekers van het Molenven. Het plan maakt de bouw van een biggenstal en een werktuigenberging mogelijk en leidt niet tot een noemenswaardige uitbreiding van bedrijfsactiviteiten ten opzichte van de huidige situatie voor het agrarische deel.
Gezien de huidige en de toekomstige ontwikkelingen van het bedrijf ziet initiatiefnemer een knelpunt t.a.v. de parkeergelegenheid voor bezoekers. De Molenvenweg is een kleine weg met smalle berm. Wanneer er geparkeerde auto’s naast de weg staan is het voor vrachtwagens lastig om het erf van initiatiefnemer te kunnen bereiken. Daarnaast is de verwachting dat recreanten van het Molenven veelvuldig de nieuwe zichtruimte/rustpunt zullen komen bezoeken. Tevens zullen meer van deze bezoekers de auto aan deze zijde van het Molenven parkeren. De huidige situatie van de Molenvenweg is krap ingericht en met de nieuwe ontwikkelingen zal de doorstroom mogelijk nog meer beperkt worden als gevolg van een samenloopt van:
  • Extra bezoekers die de zichtruimte/rustpunt gaan gebruiken.
  • Bezoekers van het Molenven die de auto aan de zijde van de Molenvenweg gaan parkeren.
  • Leerlingen de het bedrijf van initiatiefnemer bezoeken i.v.m. hun studie.
In de nota “Bouwen & Parkeren 2018” zijn geen specifieke parkeernormen opgenomen voor veehouderijen. Op het perceel is parkeergelegenheid voor eigen gebruik. Echter de parkeergelegenheid op het erf is beperkt i.v.m. het schuine en vuile weg principe dat gehanteerd wordt. Het “schone erf” is een deel van het erf waar alleen de mensen mogen komen die door de hygiënesluis zijn geweest. Dit deel is verbodenterrein voor voertuigen van derden. De initiatiefnemer wil graag in overleg met de gemeente bekijken of het mogelijk is om het deel van de sloot dat naast de kraamstal is gelegen te voorzien van duikers om de waterafvoer wel te kunnen borgen, zodat de sloot dicht gegooid kan worden. Vervolgens wil initiatiefnemer hier dan een water doorlatende verharding op maken van gebroken puin of grastegels. Zo kan een gedeeltelijke verbreding van de Molenvenweg gerealiseerd worden die als parkeerstrook kan dienen voor zowel bezoekers van het bedrijf als recreanten aan het Molenven c.q. de zichtruimte.
Conclusie:
Met de voorgestelde aanpassingen in het plangebied kan er voldoende parkeergelegenheid gerealiseerd worden en blijft de Molenvenweg goed ontsloten.

4.11 Volksgezondheid

Het houden van landbouwhuisdieren kan effect hebben op de volksgezondheid in de omgeving van de veehouderij. Risico's kunnen er ook zijn voor dieren die in nabijgelegen bedrijven worden gehouden. Het gaat hierbij om zoönosen (infectieziekten die van dieren op mensen kunnen overgaan) en bacteriën die resistent zijn tegen antibiotica, zoals MRSA. Ook vormt de emissie van fijn stof een risicofactor. Fijn stof uit stallen bestaat uit fijne en grovere fracties en bevat allerlei biologische agentia, waaronder endotoxinen. Daarnaast vormt geur een indirect risico voor de volksgezondheid. Ook geluidhinder en externe veiligheid zijn aspecten die effect kunnen hebben op de volksgezondheid.
In deze rubriek wordt nader ingegaan op de (lopende) onderzoeken naar de effecten van veehouderij op de volksgezondheid, zoönosen en de maatregelen op bedrijfsniveau ter voorkoming van insleep en verspreiding van dierziekten. Allereerst wordt een overzicht gegeven van de relevante wetgeving en jurisprudentie.

4.11.1 Algemeen

Wetgeving en jurisprudentie
Het thema volksgezondheid is in de volgende wetten als volgt geregeld:
  • Wet publieke gezondheid: het college van burgemeester en wethouders bevordert de totstandkoming en de continuïteit van en de samenhang binnen de publieke gezondheidszorg. Ter uitvoering van deze taak draagt het college van burgemeester en wethouders in ieder geval zorg voor het bewaken van gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen. Tevens kunnen maatregelen geformuleerd worden ter beïnvloeding van gezondheidsbedreigingen;
  • Wet milieubeheer: in deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen. De Wet milieubeheer bevat geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor volksgezondheid zijn geregeld. Wel bestaat ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets ten aanzien van besmettingsgevaar;
  • Wet ruimtelijke ordening: daarin is bepaald dat een ontwikkeling moet voldoen aan het begrip ‘goede ruimtelijke ordening’;
  • Besluit milieueffectrapportage: daarin staat de verplichting om de effecten voor de volksgezondheid als milieugevolg van een activiteit te betrekken in de besluitvorming.
Het staat het bevoegd gezag in principe vrij op welke wijze deze verplichting ingevuld wordt. Het bevoegd gezag moet zich bij de besluitvorming baseren op beschikbare onderzoeken en ‘algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten’. Voor sommige criteria zoals ammoniak, geur en fijn stof zijn specifieke wet- en regelgeving, richtlijnen en handelingsmethoden beschikbaar.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hanteert de lijn dat de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen belang is bij de vaststelling van een bestemmings-plan. Tegelijkertijd stelt de Afdeling dat de bestrijding van besmettelijke dier-ziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en dat daarnaast aan een omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. Wel dient in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onderzocht te worden of een plan niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid meebrengt dat dit onvoldoende gewaarborgd is.
Onderzoeken
Uit onderstaand overzicht wordt duidelijk dat in de afgelopen jaren verschillende onderzoeken zijn uitgevoerd naar een mogelijke relatie tussen veehouderijen en effecten op de volksgezondheid.
Onderzoek Intensieve Veehouderij en Gezondheid (IVG)
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) heeft in 2008 een rapport gepubliceerd met betrekking tot intensieve veehouderij en volksgezondheid. Strekking van dit rapport is dat effecten van intensieve veehouderijbedrijven op de volksgezondheid op verschillende manieren tot stand kunnen komen. Bijvoorbeeld via direct diercontact, via de lucht, via mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong. In 2009 is het onderzoek Intensieve Veehouderij en Gezondheid (IVG) gestart. In juni 2011 zijn de resultaten bekend gemaakt van dit IVG-onderzoek. Hieruit is geen duidelijke afstand tot veehouderijbedrijven gebleken en geen relatie met de omvang van veehouderijen of dierdichtheid te benoemen waarbij gezondheidseffecten bij mensen vaker optreden. Uit een publicatie van juli 2012 inzake het infectierisico van omwonenden van veehouderijen blijkt dat nog geen wetenschappelijk onderbouwde uitspraken kunnen worden gedaan, met uitzondering van Q-koorts. Voornoemde afgeronde onderzoeksrapporten beschouwde de rechter niet als ‘algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten’.
De Gezondheidsraad heeft op 30 november 2012 het advies ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’ gepubliceerd. Hierin wordt gesteld dat het niet bekend is tot welke afstand omwonenden van veehouderijen verhoogde gezondheids-risico’s lopen. Op basis hiervan is niet op wetenschappelijke gronden één landelijke ‘veilige’ minimumafstand vast te stellen tussen veehouderijen en woningen. Er zijn wel aanwijzingen dat omwonenden kunnen worden bloot-gesteld aan endotoxinen. Concentraties van bepaalde stofdeeltjes, endotoxinen en micro-organismen, zullen afnemen met toenemende afstand tot een bedrijf en ook afhangen van de mate van emissie vanuit een bedrijf. Ook de meteorologische omstandigheden, de lokale bebouwing en beplanting kunnen van invloed zijn.
Onderzoek Veehouderij en Gezondheid van Omwonenden (VGO)
In 2014 is het onderzoek ‘Veehouderij en Gezondheid van Omwonenden (VGO)’ van start gegaan. Het RIVM, Wageningen UR, IRAS en NIVEL hebben gezamenlijk dit aanvullende onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn bekend gemaakt in juli 2016. In het VGO is onderzocht of het wonen in de buurt van veehouderijen effect kan hebben op de gezondheid van de omwonenden. Hieruit komen een aantal positieve en een aantal negatieve gezondheids-effecten naar voren. Een eenduidig antwoord is dan ook niet te geven.
Aangetoond is dat mensen die rondom veehouderijen wonen minder astma en allergieën hebben. Dicht bij veehouderijen wonen minder mensen met COPD, een chronische ziekte aan de longen. Daar staat tegenover dat de mensen in deze omgeving die wel COPD hebben, daar vaker en/of ernstigere complicaties van hebben. Verder is er een verband gevonden tussen wonen nabij veehouderijen en een verlaagde longfunctie. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door stoffen die afkomstig zijn van de veehouderij. Niet alleen dichtbij veel veehouderijen wonen zorgt voor een lagere longfunctie. De longfunctie wordt in het hele onderzoeksgebied lager op momenten dat de concentratie van ammoniak in de lucht hoog is. Deze effecten zijn vergelijkbaar met de schadelijke gezondheidseffecten van verkeer in een stad. De onderzoekers vonden dat er meer longontstekingen in het onderzoeksgebied voorkomen dan in de rest van het land; een verschil dat na de Q-koorts-epidemie van 2007-2010 wel kleiner is geworden.
In het onderzoek is ook gekeken of bepaalde zoönoseverwekkers vaker voorkomen in de omgeving van veehouderijen ten opzichte van de rest van het land. Bij het hepatitis E-virus, de bacterie Clostridium difficile en ESBL-producerende bacteriën is dat niet het geval. Wel lijken mensen iets vaker drager te zijn van de vee gerelateerde MRSA-bacterie. Of deze verhoging komt door uitstoot vanuit veehouderijen is nog onduidelijk. Dit zijn de belangrijkste conclusies uit het VGO-onderzoek.
Het VGO-onderzoek is uitgevoerd in het oostelijk deel van Noord-Brabant en in Noord-Limburg. Daardoor zijn (sommige) resultaten mogelijk alleen van toepassing op het onderzochte gebied. Dat komt doordat lokale kenmerken, bijvoorbeeld luchtvervuiling uit omliggende industriegebieden en de mate van concentratie van veehouderijen, van invloed zijn op de bevindingen.
Rapport Emissies van Endotoxinen uit de veehouderij (fase 3a)
Tegelijk met het VGO-rapport is in juli 2016 het Rapport Emissies van endotoxinen uit de veehouderij (fase 3a) bekend gemaakt. Dit rapport beschrijft het resultaat van metingen aan de emissies van endotoxinen uit de veehouderij. In stof worden van micro-organismen afkomstige endotoxinen gevonden. Endotoxinen zijn dode celwanddeeltjes van bacteriën die geen pathogene eigen-schappen meer hebben. Wel kunnen endotoxinen na inademing tot gezondheids-klachten leiden. Meer onderzoek is nodig om de invloed van deze eigenschappen bij endotoxinen te bepalen. De Gezondheidsraad beveelt ten aanzien van de endotoxine blootstelling een adviesgrenswaarde van 30 EU/m3 aan.
Veehouderij en gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)
Op 16 juni 2017 is het rapport ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (aanvullende studies)’ bekendgemaakt. In dit rapport worden de resultaten uit het rapport ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden’ van juli 2016 bevestigd.
Daarnaast wordt in het rapport ingegaan op de effecten van geitenhouderijen. Uit aanvullende studies volgen sterke aanwijzingen dat fijn stof en componenten ervan mensen gevoeliger maken voor luchtweginfecties. Specifieke ziekteverwekkers afkomstig van dieren kunnen echter niet worden uitgesloten. Ook rondom geitenhouderijen hebben mensen een grotere kans op longontsteking. Eerder zijn hiervoor al aanwijzingen gevonden, die nu nader onderbouwd zijn over een langere periode. Het onderzoek bevestigt ook de eerdere conclusie dat mensen met COPD, die in de buurt van veehouderijen wonen, vaker en ernstiger klachten hebben dan mensen die op grotere afstand van veehouderijen wonen. Uit luchtmetingen in de woonomgeving blijkt dat de concentratie endotoxinen in de lucht toeneemt naarmate de afstand tot een veehouderij kleiner wordt of het aantal veehouderijen in een gebied (de dichtheid) groter wordt. Ook sectoren van de veehouderij die niet bekendstaan om een hoge uitstoot van stoffen lijken toch substantieel bij te dragen aan de concentratie van endotoxinen in de leefomgeving.
ILVO-onderzoek
Uit onderzoek van het Belgisch Instituut Landbouw-, Visserij- en Voedingsonderzoek (ILVO) in het voorjaar van 2017 blijkt dat een groot deel van de in het Nederlandse VGO-onderzoek aangehaalde risico’s niet relevant zijn, gebrek aan wetenschappelijke basis hebben en niet specifiek zijn voor omwonenden van veehouderijen. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het veerijke West-Vlaanderen. Het Nederlandse VGO-onderzoek kan volgens de Belgische onderzoekers niet claimen of suggereren dat veehouderijen een negatief gezondheidseffect hebben op omwonenden. Bijkomend onderzoek is dan ook nodig.
Zo moet worden nagegaan of er een effect is van de gecombineerde emissies uit veehouderij, de transportsector en andere industriële sectoren. Op het eerste gezicht lijkt de impact van wonen nabij een stal op de gezondheid beperkt, maar er zijn nog een aantal vraagtekens die beantwoord moeten worden. In haar rapport stelt ILVO dat uit de stallen zowel primair fijn stof als ammoniak ontsnapt. Ammoniak op zich vormt geen bewezen gezondheidsrisico, maar in de buitenlucht, ver weg van de stallen, kan het zich binden aan andere vervuilende stoffen zoals roet. Wat ontstaat, is secundair fijn stof dat voor iedereen, niet enkel voor de omwonenden van veestallen, schadelijk kan zijn. Om de gevolgen van deze combinatie van fijn stof en ammoniak, evenals het aandeel van de landbouwsector in de uitstoot van fijn stof beter in kaart te brengen, is naar de mening van de ILVO-onderzoekers verder onderzoek nodig. Niet omdat er een mogelijk risico bestaat, maar om uitsluitsel te geven en duidelijkheid te brengen in de discussie die er nu bestaat.
In het Nederlandse volksgezondheidsonderzoek (VGO) wordt het verhoogde aantal longontstekingen in regio’s met intensieve veehouderij gelinkt aan verhoogde concentraties endotoxines. Maar volgens ILVO is het onwaarschijnlijk dat zuivere endotoxines de oorzaak zijn. De gebruikte grenswaarde is gebaseerd op endotoxines gehecht aan fijn stof, terwijl ze in stallen voornamelijk hechten aan grovere stoffracties. En dat grover stof dringt slechts binnen in de bovenste luchtwegen, niet in de lagere. Bovendien tonen recente studies, waaronder VGO, aan dat endotoxines bij omwonenden ook positieve effecten kunnen hebben in de bovenste luchtwegen, zoals een beschermend effect tegen astma en allergieën. Omdat duidelijkheid ontbreekt, is het volgens ILVO momenteel wetenschappelijk onmogelijk om een veiligheidsnorm voor omwonenden te definiëren en te hanteren. Ook hier is verder onderzoek nodig, ook met aandacht voor de mogelijke positieve effecten van endotoxines.
ILVO bestudeerde ook het risico op verspreiding van bacteriën, virussen, schimmels en parasieten die aanwezig kunnen zijn bij vee, en de effecten van geneesmiddelengebruik in de stallen in de ontwikkeling van resistentie. Het is echter weinig waarschijnlijk dat deze pathogenen zich verspreiden via de lucht, maar blootstelling via de ruimere leefomgeving zoals mest en water. Via voeding is het wel mogelijk. Denk aan besmettingen met Salmonella, Campylobacter, E. coli, Hepatitis E, antibioticaresistente bacteriën en azoleresistente schimmels. Het risico beperkt zich hier dus niet tot de omwonenden, maar breidt zich uit tot de algemene volksgezondheid.
Vervolgonderzoeken en vervolgadvies Gezondheidsraad (2018)
De Gezondheidsraad geeft aan dat het nog steeds niet duidelijk is of er sprake is van een oorzakelijk verband tussen longproblemen en veehouderijen. Daarvoor is het aantal kwalitatief goede onderzoeken zowel in Nederland als in het buitenland te beperkt.
Hoewel niet kan worden vastgesteld wat de luchtwegeffecten rond veehouderijen veroorzaakt, is het volgens de raad wel zinvol maatregelen te treffen en adviseert dan ook verdere reductie van de uitstoot van fijn stof. In de lucht rond veehouderijen zit veel fijn stof en uit onderzoek in stedelijke omgevingen blijkt dat fijn stof waarschijnlijk effecten veroorzaakt op luchtwegen en longen. Reductie van fijn stof bevordert dus de volksgezondheid als geheel. Ook adviseert de raad om de uitstoot van ammoniak verder te verminderen, omdat ammoniak bijdraagt aan de vorming van fijn stof.
Vervolgonderzoek Veehouderijen en Gezondheid Omwonenden; VGO3
Eind 2017 is het eerste onderzoek binnen het onderzoeksprogramma VGO3 van start gegaan. Dit onderzoek is nu afgerond. Tot 2021 zullen verschillende deelonderzoeken afgerond worden. Doel van dit vervolgonderzoek was nagaan of de eerder gevonden associatie tussen wonen in de omgeving van geiten- en pluimveehouderijen en longproblemen kan worden aangetoond. Het onderzoek richt zich op de periode 2014 tot en met 2016. Eerder onderzoek liep van 2009-2013.
Uit dit onderzoek volgt dat mensen rondom pluimveehouderijen geen grotere kans hebben op een longontsteking. De eerder gevonden associatie tussen het wonen in de nabijheid van een geitenhouderij en het voorkomen van longontstekingen binnen een reikwijdte van 2 kilometer wordt met dit onderzoek bevestigd voor de periode 2014-2016. De oorzaak van de toename van longontstekingen rond geitenbedrijven is echter nog onbekend. Daar is verder onderzoek voor noodzakelijk.
Onbekend is of deze resultaten ook van toepassing zijn op andere regio’s dan het VGO onderzoeksgebied (het oosten van Noord-Brabant en Limburg). Mogelijk speelt naast de luchtverontreiniging vanuit veehouderijen, ook de algemene luchtkwaliteit door o.a. fijn stof vanuit het buitenland een rol. Hoe dat de resultaten beïnvloedt is niet bekend. Een van de (deel)onderzoeken binnen het VGO3 onderzoeksprogramma zal daarom plaatsvinden in de provincies Utrecht, Gelderland en Overijssel.
Zoönosen
Zoönosen zijn infectieziekten veroorzaakt door micro-organismen die kunnen overgaan van dieren naar mensen. De verbetering van de diergezondheid op veehouderijen is volop in ontwikkeling. Een aantal besmettelijke dierziekten is al uitgeroeid of sterk teruggedrongen. Kwaliteitszorgsystemen hebben door controles op het vóórkomen van ziekten en naleving van hygiënevoorschriften hieraan bijgedragen.
De belangrijkste zoönosen die voorkomen in de varkenssector worden hier toegelicht:
Varkensinfluenza
Mensen kunnen door direct contact met varkens besmet raken met varkens-influenzavirussen. Dit komt in Nederland zelden voor. Mensen die geïnfecteerd raken met een varkensinfluenzavirus hebben dezelfde klachten als na infectie met een humaan influenzavirus. Omdat bij varkens dezelfde subtypen voorkomen als bij mensen bestaat er een bepaalde mate van immuniteit waardoor infectie minder ernstige gevolgen heeft. Bij mensen die beroepsmatig in contact komen met varkens worden in het bloed vaker antistoffen gevonden tegen varkensinfluenzavirussen dan bij mensen die dit contact niet hebben.
MRSA
MRSA is een bacterie die voorkomt bij gezonde mensen, zonder dat zij daar last van hebben. MRSA is resistent voor behandeling met de meeste antibiotica. Personen die nauw contact hebben met varkens, hebben een verhoogd risico op een besmetting met de veehouderij-gerelateerde MRSA. Transmissie van MRSA op veehouderijbedrijven van dier naar mens vindt plaats door contact met dieren, mest of stof of inhalatie van stallucht. Lopende onderzoeken moeten meer inzicht verschaffen.
Het MRSA-dragerschap is voor de meeste mensen geen grote bedreiging voor de gezondheid. In hoeverre de uitstoot van stallucht kan leiden tot MRSA-besmetting van omwonenden is nog onduidelijk. In de buitenlucht vindt een sterke verdunning plaats, waardoor de kans op contact met MRSA snel afneemt met toenemende afstand van de stal. Toepassing van luchtwassers heeft waarschijnlijk een beperkend effect op de aanwezigheid van MRSA, maar hiernaar moet nog nader onderzoek verricht worden.
Antibiotica-resistentie
Mensen kunnen antibioticaresistente bacteriën overnemen van dieren, via voedsel of contact met dieren. Bacteriën kunnen resistentie ontwikkelen als neveneffect van het gebruik van antibiotica om dierziekten te bestrijden. De resistentie is het hoogst bij dieren die voor de vleesproductie worden gehouden. Het risico voor de volksgezondheid is dat resistente bacteriën kunnen veranderen in meer virulente of aan de mens aangepaste varianten of hun resistentie overdragen aan andere bacteriën. Omdat voor dieren grotendeels dezelfde antibiotica worden gebruikt als voor mensen vormt resistentie een risico voor de volksgezondheid. Het landelijk beleid is momenteel al gericht op een forse reductie van het antibioticagebruik in de veehouderij en een zorgvuldig gebruik.

4.11.2 Toetsing plan

Ten aanzien van geur-, fijn stof- en geluidsbelasting blijkt uit deze toelichting dat wordt voldaan aan de wettelijke waarden. Verder is onder meer gebleken dat het bedrijf in een dun bevolkt buitengebied ligt en dat de afstand van het bedrijf tot omliggende bebouwing dusdanig is, dat wordt voldaan aan de afstandsnormen uit de geurregelgeving en richtafstanden van de VNG, zodat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Voor zover de uitgevoerde onderzoeken al een wettenschappelijk verband kunnen leggen tussen veehouderijen en effecten op de volksgezondheid, zijn deze studies dusdanig algemeen van aard, dan wel uitgevoerd in specifieke onderzoeksgebieden, dat het (zeer) lastig is om de uitkomsten daarvan te projecteren op het hier voorliggende plan.
Niettemin treft initiatiefnemer wel maatregelen om de insleep en verspreiding van ziektekiemen te voorkomen en de uitstoot van stoffen te reduceren. Een goed ontwerp van de stal en goede bedrijfsvoering zijn hierbij erg belangrijk. Daarnaast minimaliseert een gezond dierbestand de kans op problemen met volksgezondheid. Het houden van varkens vereist de nodige hygiëne-maatregelen om insleep en eventuele verspreiding van besmettelijke dierziekten zo veel mogelijk te voorkomen.
Bovendien neemt het aantal dieren niet toe en er worden forse investering gedaan om het dierenwelzijn te verbeteren. Door deze maatregelen verbetert de gezondheidsstatus van het bedrijf, zijn er minder medicijnen nodig en zal de uitstoot van fijnstof met endotoxinen reduceren.
Ingevolge het bedrijfsprotocol en om te kunnen voldoen aan de geldende wet- en regelgeving zijn op het bedrijf de volgende maatregelen van kracht ter optimalisatie van de gezondheidsstatus:
  • Periodieke reiniging en desinfectie van gebouwen en materialen
  • Veel aandacht voor het verlagen van het medicijn verbruik. Bedrijf zit al jaren onder het gemiddelde medicijnverbruik van de sector. (dierdagdosering zit in het groenniveau)
  • Doucheverplichting voor alle medewerkers en alle bezoekers voor het betreden van de bedrijfsruimten. Bedrijf beschikt over een royale douchegelegenheid en ruim opgezette hygiënesluis.
  • Bezoekersregeling bij een calamiteit: in principe worden er zo weinig mogelijk bezoekers toegelaten in de stallen en in het ‘schone gedeelte’ van het bedrijf. Derden die noodzakelijke diensten verrichten en controleurs van wie de toegang wettelijk is vastgelegd, vormen een uitzondering.
  • Het dragen van bedrijfskleding en bedrijfsschoeisel dat op het bedrijf wordt verstrekt.
  • Waar nodig zullen dieren preventief ingeënt worden.
  • Het gebruik van antibiotica wordt zoveel mogelijk beperkt en er wordt voldaan aan de PVE-verordening voor antibioticaregistratie en verantwoord antibioticaverbruik.
  • Goede ongediertebestrijding die wordt verzorgd door een professionele ongediertebestrijder
  • Het bedrijf heeft een bedrijfsbehandelplan (BBP) en een bedrijfsgezondheidsplan (BGP). Het (BBP) is een door de dierenarts opgesteld plan waarin de voorgenomen behandelwijze van de mogelijk optredende dierziekten op het bedrijf van de ondernemer wordt vastgelegd. Een BGP is een plan waarin naast het bedrijfsbehandelplan de maatregelen zijn beschreven die door de ondernemer worden genomen om het gebruik van antibioticum te beperken.
  • Door een optimale klimaatregeling worden emissies in de stal gereduceerd en wordt naar de laatste stand der techniek naar behoefte geventileerd. Hiermee wordt voorkomen dat er teveel of te weinig geventileerd wordt zonder noodzaak. De emissies van ammoniak, geur en fijn stof zijn een resultante van het ventilatiedebiet en de concentratie in de lucht. Een lager debiet geeft, zelfs als de concentratie in de lucht toeneemt, lagere emissies. En de situering van de uitstroom van de stallucht is zo gekozen dat de belasting van omliggende woningen is geminimaliseerd.
Conclusie:
het aspect volksgezondheid vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.12 Water

4.12.1 Watertoets

Watertoets
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) worden de waterhuishoudkundige aspecten betrokken in ruimtelijke plannen en afwijkingsbesluiten van die ruimtelijke plannen. In deze toelichting wordt aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met waterhuishoudkundige aspecten.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de 'watertoets' wettelijk verankerd. Deze heeft tot doel om ruimtelijke ontwikkelingen te toetsen aan het vigerende waterbeleid en de wateraspecten volwaardig mee te laten wegen bij de besluitvorming omtrent een goede ruimtelijke ordening. Dit proces komt in samenwerking tussen de gemeente en waterbeheerder tot stand.

4.12.2 Toetsing plan

In de gemeente Dinkelland is het Waterschap Vechtstromen (hierna: het waterschap) verantwoordelijk voor het waterbeheer. Het beleid van het waterschap staat beschreven in het waterbeheerplan 2016-2021.
Het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets (het resultaat is opgenomen in bijlage 8). De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de ‘normale procedure’ van de watertoets wordt toegepast, Het plan voorziet niet in de realisatie van meer dan tien wooneenheden, maar wel een toename van het verharde oppervlak van meer dan 1.500 m2. Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast.
Voor de aanleghoogte adviseert het waterschap een ontwateringsdiepte van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseren wij om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lager gelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, wordt aandacht besteed aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.
Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater.
Voor lozingen op het oppervlaktewater geldt een vergunning- of meldingsplicht in het kader van de Waterwet. Hemelwater van schone oppervlakken (zoals daken en tuinen) mag van het waterschap rechtstreeks geloosd worden. Hemelwater dat van een parkeerterrein afstroomt (of anderszins) vervuild raakt, dient via een bodempassage af te wateren.
Hemelwater wordt ter plaatse geïnfiltreerd in de bodem of opgevangen in een hemelwaterafvoer naar het hemelwaterriool. Overtollig hemelwater zal worden opgevangen op de omliggende gronden en sloten.
Het verhard oppervlak neemt toe met circa 4.000 m². Hiervoor dienen volgens het beleid van het waterschap compenserende maatregelen genomen te worden. Compenserende maatregelen zijn bijvoorbeeld de aanleg van een zaksloot, vijver, wadi’s, bodempassage etc. Het waterschap hanteert hierbij de 55 mm vuistregel. Concreet betekent dit dat 55mm x de toename verhard oppervlak, dit uitgedrukt in kubieke meters, ingericht dient te worden voor waterberging. Voor dit plan betekent dit dat circa 220 kubieke meter water geborgen moet worden. In het plan is hier vorm aangegeven door middel van de aanleg van een wadi.
Conclusie:
het waterschap is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van de watertoets is toegepast.
Hieruit volgt onder meer dat er een compenserende maatregelen wordt getroffen in de vorm van een waterberging van circa 220 kubieke meter op het bedrijf vanwege de toename in erfverharding. Hieraan is invulling gegeven door middel van de aanleg van een wadi die onderdeel uit maakt van het beplantingsplan. Het waterschap Vechtstromen gaat onder deze voorwaarde akkoord met het plan.

5 Juridische Aspecten

5.1 Planopzet En Systematiek

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de toelichting van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. De topografische basis voor de bestemmingsplan-verbeelding wordt gevormd door de meest actuele Grootschalige Basiskaart van Nederland (GBKN/GBK) aangevuld met kadastrale gegevens.
De juridische basis, opzet en systematiek van dit bestemmingsplan sluiten aan op het onherroepelijke bestemmingsplan 'Buitengebied' 2010 van de gemeente Dinkelland (NL.IMRO.1774.BUIBPBUITENGEBIED-0402). Relevante delen uit het bestemmingsplan Buitengebied zijn min of meer onveranderd overgenomen in de regels van dit bestemmingsplan. Daar waar deze afwijken van nieuwe regelgeving is dit aangepast.

5.2 Opbouw Van De Regels

De regels van dit bestemmingsplan zijn opgezet volgens de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) en bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen.

5.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
Artikel 1 Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Artikel 2 Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.2.2 Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
Bestemmingsomschrijving
De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding;
Afwijken van de bouwregels
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
Afwijken van de gebruiksregels
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen;
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Regels waarbij wordt geregeld wanneer en onder welke omstandigheden een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden noodzakelijk is.
Wijzigingsbevoegdheden
Het plan bevat voor een aantal gevallen mogelijkheden om bestemmingen te wijzigen binnen de regels aangegeven grenzen. Voor zo’n wijziging bestaan aparte procedureregels. Voor zover het een wijziging binnen de bestemming zelf betreft, bijvoorbeeld het verwijderen van een aanduiding, staat deze in het betreffende artikel genoemd.
Voor zover het een wijziging naar een andere bestemming betreft, kan deze in het betreffende artikel zijn opgenomen of in een algemeen artikel.
In wijzigingsbevoegdheden staat in enkele gevallen als criteria genoemd dat de ontwikkeling geen onevenredige afbreuk mag doen aan de bestaande situatie. Dit betekent dat er geen verslechtering mag optreden ten opzichte van de huidige situatie.

5.2.3 Algemene regels

De algemene regels bevatten de volgende onderdelen:
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
Artikel 5 Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat regels met betrekking tot het bouwen ten opzichte van de bestemming 'Verkeer'. De afstand tot wegen is hierin nader bepaald;
Artikel 6 Algemene gebruiksregels
Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;
Artikel 7 Algemene afwijkingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
Artikel 8 Parkeren
Artikel 3.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de mogelijkheid om zogenaamde 'wetsinterpreterende regels' op te nemen in het bestemmingsplan. Concreet betekent dit dat ten behoeve van 'een goede ruimtelijke ordening' in een bestemmingsplan regels kunnen worden opgenomen, waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels. Op basis hiervan is het mogelijk om in het bestemmingsplan een regeling voor parkeren op te nemen.
In dit geval vormt de gemeentelijke 'Beleidsnotitie Bouwen en Parkeren 2018' de basis voor de in dit plan opgenomen regeling voor parkeren waarbij voor de regels zelf de voormalige bepalingen van de bouwverordening zijn gebruikt. Het voortborduren op de bepalingen van de bouwverordening heeft als voordeel dat hierover veel jurisprudentie is. De opvattingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bekend. Bij een gebruiksverandering moet er ook sprake zijn van voldoende parkeerruimte.
Artikel 9 Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om het bestemmingsplan op het genoemde onderwerp te wijzigen. De criteria die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

5.2.4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10 Overgangsrecht
In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.
Artikel 11 Slotregel
In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

5.3 Bestemmingen

Voorliggend plan betreft de uitbreiding van een gemengd agrarisch bedrijf. De enkelbestemming is en blijft Agrarisch-2. De gronden binnen deze bestemming hebben als hoofdfunctie de uitoefening van de agrarische functie.
De reeds bestaande functieaanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel gemengd agrarisch bedrijf’ blijven gehandhaafd en aangepast aan de bouwvlakverandering. Middels een voorwaardelijke verplichting is geborgd dat uitvoering wordt gegeven aan het landschappelijk inrichtingsplan die is opgenomen in de bijlage.

6 Maatschappelijke/economische Uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk wordt de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid van het plan toegelicht.

6.1 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

6.1.1 Vooroverleg

In artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro is bepaald dat een bestemmingsplan dient te worden voorgelegd met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van de belangen welke in het plan in het geding zijn.
Rijk
In paragraaf 3.2 is reeds geconcludeerd dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom kan afgezien worden van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Provincie
Op basis van artikel 3.1.1, tweede lid, van het Bro heeft de provincie de mogelijkheid om plannen aan te wijzen waarvoor geen vooroverleg is vereist. De provincie Overijssel heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt en een zogenoemde ‘Uitzonderingslijst vooroverleg ruimtelijke plannen’ opgesteld.
Voor plannen in het buitengebied/groene omgeving heeft de provincie voor agrarische bebouwing onder andere de volgende uitzonderingen opgenomen:
  • plannen/projectbesluiten een kleinschalige uitbreiding van een bestaand en bestemd agrarisch bedrijf mits passend binnen de gebiedskenmerken en er een versterking plaatsvindt van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken, of;
  • plannen/omgevingsvergunningen waarvoor de KGO van toepassing is, wanneer deze passen binnen een gemeentelijk beleidskader (vastgesteld door de raad) dat door de provincie is beoordeeld als zijnde in overeenstemming met de Omgevingsvisie Overijssel, Omgevingsverordening en Werkboek KGO.
Zoals aangegeven in paragraaf 3.3.2 is dit initiatief aan te merken als een kleinschalige uitbreiding. Vooroverleg met de provincie Overijssel is derhalve niet nodig.
Waterschap
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomst van deze watertoets heeft ertoe geleid dat de normale procedure van toepassing is (zie paragraaf 4.12.2).

6.1.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

6.1.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen ingekomen.

6.2 Economische Uitvoerbaarheid

Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het plan is het van belang te weten of het economisch uitvoerbaar is. Dit wordt enerzijds bepaald door de financiële haalbaarheid van het plan en anderzijds door de wijze van kostenverhaal door de gemeente (grondexploitatie).
Financiële haalbaarheid
De opdrachtgever fungeert als de financiële drager van het onderhavige plan. De voorgenomen ontwikkeling betreft een particulier initiatief, waarvoor reeds de benodigde financiële middelen zijn gereserveerd. De gemeente beperkt zich tot het verlenen van planologische medewerking aan de uitvoering van het plan en draagt geen financiële risico’s voor de realisatie.
De gemeentelijke kosten, waaronder leges, komen voor rekening van de initiatiefnemer. Met de initiatiefnemer wordt daarnaast een overeenkomst gesloten waarin tevens de planschade is afgedekt.
Grondexploitatie
Op grond van artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In voorliggende ontwikkeling is geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening. Er hoeft dus geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

Bijlagen Bij Regels - 1

Bijlage 1: Landschappelijk inrichtingsplan

Bijlagen Bij Regels - 2

Bijlage 2: Specifieke toetsingscriteria ondergeschikte tweede tak of deeltijdfunctie

Bijlagen Bij Toelichting - 1

Bijlage 1: Milieutekening vergund

Bijlagen Bij Toelichting - 2

Bijlage 2: Milieutekening voornemen

Bijlagen Bij Toelichting - 3

Bijlage 3: Erfbeplantingsplan

Bijlagen Bij Toelichting - 4

Bijlage 4: Wnb en Aerius-berekeningen

Bijlagen Bij Toelichting - 5

Bijlage 5: Quickscan Flora en Fauna

Bijlagen Bij Toelichting - 6

Bijlage 6: Watertoets