Harnaschpolder Zuid 1
Uitwerkingsplan - Gemeente Midden-Delfland
Vastgesteld op 20-06-2023 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan
het uitwerkingsplan Harnaschpolder Zuid 1 met identificatienummer NL.IMRO.1842.Up22HP03-va01 van de Gemeente Midden-Delfland.
1.2 uitwerkingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.
1.3 geldend bestemmingsplan
het bestemmingsplan ‘Harnaschpolder Zuid 2014', zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Midden-Delfland op 27 juni 2017.
1.4 overige begrippen
voor de overige begrippen is artikel 1 van de regels van het bestemmingsplan ‘Harnaschpolder Zuid 2014', zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Midden-Delfland op 27 juni 2017, van overeenkomstige toepassing.
1.5 verwijzing
de regels van het geldende bestemmingsplan zijn op deze uitwerking van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de overgangs- en slotregels.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Voor de wijze van meten wordt verwezen naar artikel 2 van de regels van het bestemmingsplan ‘Harnaschpolder Zuid 2014', zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Midden-Delfland op 27 juni 2017.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijventerrein
Op de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden is artikel 4 van de regels van het bestemmingsplan ‘Harnaschpolder Zuid 2014', zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Midden-Delfland op 27 juni 2017, van overeenkomstige toepassing.
3 Algemene Regels
Voor de algemene regels is hoofdstuk 3 van de regels van het bestemmingsplan 'Harnaschpolder Zuid 2014', zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Midden-Delfland op 27 juni 2017, van overeenkomstige toepassing.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 4 Overgangsrecht
4.1 Overgangsrecht bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
- Dit lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
4.2 Overgangsrecht gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- Dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 5 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van het uitwerkingsplan 'Harnaschpolder Zuid 1'
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Bedrijvenschap Harnaschpolder is voornemens om de kavel op de hoek van de Gantel en de Heernesse op bedrijventerrein Harnaschpolder in Den Hoorn een bedrijfsgebouw voor Montrieurs te bouwen. In het geldende bestemmingsplan ‘Harnaschpolder Zuid 2014’ heeft het perceel de bestemming ‘Bedrijventerrein - Uit te werken’. Om hier bedrijven te kunnen vestigen en de gronden te mogen bebouwen dient deze bestemming uitgewerkt te worden naar de bestemming 'Bedrijventerrein'. Hiervoor dient een uitwerkingsplan opgesteld te worden dat voldoet aan de uitwerkingsregels (o.a. artikel 10 lid 2). Om ruimte te bieden aan een divers aanbod aan bedrijven wordt de bestemming op een algemene wijze binnen de mogelijkheden van de uitwerkingsregels uitgewerkt.
Voorliggend uitwerkingsplan voorziet in de uitwerking van het geldende bestemmingsplan en is opgesteld om de hierboven geschetste ontwikkeling mogelijk te maken.
1.2 Ligging Plangebied
Het plangebied betreft een vrije kavel op het bedrijventerrein Harnaschpolder Zuid in Den Hoorn. Deze kavel ligt in het zuidoostelijke deel van Harnaschpolder aan de Heernesse en de Gantel. Het plangebied staat kadastraal bekend als kadastrale gemeente Schipluiden, sectie H, perceel 3976 (deels), met een oppervlakte van ca. 9.894 m².
Ten zuiden en oosten van het plangebied zijn voornamelijk woningen (Den Hoorn en Delft) gelegen. Ten westen en noorden van het plangebied bevinden zich hoofdzakelijk bedrijven. Verder ten westen van het plangebied bevindt zich de rijksweg A4.
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied.

Globale ligging plangebied (rood omcirkeld, bron: Google Maps)

Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd, bron: Google Maps)
1.3 Geldend Bestemmingsplan
Voor de gronden van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Harnaschpolder Zuid 2014', die is vastgesteld op 27 juni 2017. De betreffende gronden zijn voorzien van de bestemming 'Bedrijventerrein - Uit te werken'. De voor 'Bedrijventerrein - Uit te werken' aangewezen gronden zijn bestemd voor bedrijven tot en met categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, onzelfstandige kantoren, productiegebonden detailhandel, voorzieningen ten dienste van de bestemming, watervoorzieningen en bij de bestemming behorende voorzieningen. In het plangebied gelden geen dubbelbestemmingen.
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Harnaschpolder Zuid 2014' ter plaatse van het plangebied.

Uitsnede vigerend bestemmingsplan, plangebied rood omkaderd (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Om de bestemming uit te kunnen werken moet aan de uitwerkingsregels uit artikel 10 lid 2 van de planregels worden voldaan. Op deze uitwerkingsregels en de toetsing daaraan wordt in toelichting paragraaf 3.3.2 en in toelichting hoofdstuk 4 nader ingegaan.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk worden in hoofdstuk 2 achtereenvolgens de huidige situatie en de toekomstige situatie beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleid en de toetsing aan de uitwerkingsregels opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het plan inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van de omgevingsaspecten en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Hoofdstuk 6 bevat de economische uitvoerbaarheid van het plan en hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid, waarbij de uitkomsten van de inspraak- en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Planbeschrijving
2.1 Huidige Situatie
In de huidige situatie betreft de planlocatie een braakliggend perceel op het bedrijventerrein Harnaschpolder Zuid, dat begroeid is met gras. Het plangebied grenst in het noorden aan een depot van PostNL, in het westen aan de Heernesse, in het zuiden aan de Gantel en in het oosten aan een braakliggend perceel. Ten noorden en westen van het plangebied bevinden zich bedrijven op het bedrijventerrein Harnaschpolder. Ten zuiden en oosten bevinden zich woningen (Delft en Den Hoorn).
Onderstaande afbeelding toont een aanzicht vanaf de Gantel in de richting van het plangebied.

Aanzicht plangebied vanaf de Gantel in noordelijke richting (bron: Google Streetview)
2.2 Toekomstige Situatie
Invulling
Bedrijvenschap Harnaschpolder is voornemens om de braakliggende kavel HH-C5 op bedrijventerrein Harnaschpolder in Den Hoorn uit te geven ten behoeve van de vestiging van een bedrijf. Het beoogde bedrijfsgebouw is bestemd voor het bedrijf Montrieurs, gespecialiseerd in interieurmontage en logistieke dienstverlening. Het pand bestaat hoofdzakelijk uit een opslag, expeditie en kantoor met een totaal vloeroppervlak van 8.455 m². Er wordt in totaal voorzien in 75 parkeerplaatsen, waarmee er voldoende parkeergelegenheid is. Het terrein wordt ontsloten via de Heernesse. Aan de zijden van de Gantel en de Heernesse zijn hagen en bomen voorzien.
De navolgende afbeelding toont de situatietekening van de beoogde situatie.

Situatietekening beoogde situatie (bron: Willy Naessens)
Uitwerkingsplan
Om ruimte te bieden aan een divers aanbod aan bedrijven wordt de bestemming op een algemene wijze binnen de mogelijkheden van de uitwerkingsregels uitgewerkt. Daarbij is met de ligging van het bouwvlak een beperking gesteld aan de plaats waar gebouwen gebouwd mogen worden. In toelichting paragraaf 3.3.2 wordt nader op de uitwerkingsregels ingegaan.
Exploitatieplan
Naast het voorliggende uitwerkingsplan vormt het exploitatieplan 'Harnaschpolder Zuid 2014' een toetsingskader voor de afgifte van toekomstige omgevingsvergunningen. In het exploitatieplan is vastgelegd dat de bouwer/ontwikkelaar samen met de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen inrichtingsplan dient voor te leggen. Uit dit inrichtingsplan moet blijken dat wordt voldaan aan de randvoorwaarden, eisen en uitgangspunten zoals omschreven in het Handboek Buitenruimte bedrijventerrein Harnaschpolder en het Civieltechnisch Document voor zelfrealisatie.
Beeldkwaliteit
Voor het bedrijventerrein Harnaschpolder heeft de raad van de gemeente Midden-Delfland een beeldkwaliteitsplan vastgesteld. In dit beeldkwaliteitsplan is de volgende tekst opgenomen over de omgeving van de planlocatie:
- De bedrijven binnen Hoog-Harnasch in de zone van de Gantel hebben een representatieve zijde naar de Gantel en het woongebied er tegenover. De rooilijn van de bebouwing vanaf de hoek Heernesse en Gantel, ligt op maximaal 20 meter achter de uitgiftegrens of tot op 1 m uit de uitgiftegrens. Voorkomen moet worden dat er aan de voorzijde van het bedrijf intensieve expeditie of laden en lossen plaatsvindt. Alleen bezoekersparkeren is hier toegestaan.
- Aan de Gantel bevinden zich entrees van bedrijven met het daaraan gekoppelde bedrijfsgroen in de vorm van kleine bedrijfstuinen bij de hoofdentree en een gesnoeide haag met bomen erin langs de gehele erfgrens aan de Gantel.
- De groenblijvende haag heeft een minimale diepte van 2 meter vanuit de uitgiftegrens en een hoogte van minimaal 1,5 meter. Voorgesteld wordt om de haag in een gemengd groenblijvend assortiment aan te planten.
- In de haag wordt een bomenrij aangeplant van meidoorn of sierkers.
- De haag wordt onderbroken door maximaal één in-/uitrit per bedrijf.
Het voorgenomen plan voldoet aan de bovenstaande beschrijving. Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning zal nader getoetst worden aan het beeldkwaliteitsplan. Daarnaast legt het Bedrijvenschap Harnaschpolder privaatrechtelijk eisen op aan de beeldkwaliteit aan de hand van een nader uitgewerkt beeldkwaliteitsplan, dat als bijlage bij de regels van het voorliggende uitwerkingsplan is gevoegd.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nationale omgevingsvisie
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI schrijft een toekomstperspectief met de ambities van het rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
- ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
- duurzaam economisch groeipotentieel;
- sterke en gezonde steden en regio's;
- toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
Planspecifiek
De NOVI niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012, 1 juli 2014, 1 juli 2016, 1 januari 2017 en 1 december 2020 op onderdelen aangevuld.
Planspecifiek
Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
- De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
- Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
- Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Stedelijke ontwikkeling
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1442 (Wierden)) blijkt dat een ontwikkeling voldoende substantieel dient te zijn om als stedelijke ontwikkeling aangemerkt te kunnen worden. Wanneer een ontwikkeling voorziet in één van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van minder dan 500 m² of een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte kleiner dan 500 m², kan deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt. Het voorgenomen plan wordt gelet op de omvang als een nieuwe stedelijke ontwikkeling aangemerkt.
Behoefte
Er is vanuit de regio een sterke behoefte aan nieuwe bedrijfsruimten. Het voorliggende uitwerkingsplan voorziet slechts in het mogelijk maken van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die in het geldende bestemmingsplan al middels een uitwerkingsbevoegdheid mogelijk is gemaakt. De ontwikkeling van de Harnaschpolder is opgenomen in de regionale bedrijventerreinenstrategie van de toenmalige stadsregio Haaglanden uit 2008. Door het algemeen bestuur van de stadsregio is deze strategie op 16 april 2008 vastgesteld. Onderdeel hiervan was een programma waarin rekening werd gehouden met de ontwikkeling van circa 50 ha netto bedrijventerrein in de Harnaschpolder tot en met 2030. In 2013 werd de ‘Stichting business park Haaglanden’ opgericht, waarin de gemeente Midden-Delfland op het gebied van bedrijventerreinen samenwerkt met de gemeente Delft, Rijswijk, Den Haag en Pijnacker Nootdorp. In het artikel 2.2 van de oprichtingsakte is regionale afstemming expliciet geborgd.
Bestaand stedelijk gebied
De gronden in het plangebied maken onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied.
Conclusie
Gezien het voorgaande wordt er geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 augustus 2020. Op 2 december 2022 is de meest recente versie in werking getreden. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
- het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
- de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
- het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
- de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
- de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
- het bodem- en watersysteem;
- energie.
- Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
- naar een klimaatbestendige delta;
- naar een nieuwe economie: the next level;
- naar een levendig meerkernige metropool;
- energievernieuwing;
- best bereikbare provincie;
- gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
- Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
- een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
- een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
- een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
- Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
Planspecifiek
- Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief.
- Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de ontwikkeling.
- Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit van belang. In toelichting paragraaf 3.2.2 worden de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader omschreven.
- Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze 'behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit'. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart.
Aangezien de voorgenomen ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien is de beleidskeuze 'stedelijke ontwikkelingen binnen bestaand stads- en dorpsgebied' van toepassing. Om de bebouwde ruimte beter te benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Het plangebied is geheel binnen het bestaand stads- en dorpsgebied gesitueerd. Het voorliggende plan maakt de verdere ontwikkeling van bedrijventerrein Harnaschpolder mogelijk en draagt bij aan het benutten van de bebouwde ruimte.
Conclusie
Voor de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. Daarmee is de beoogde ontwikkeling in overeenstemming met de Omgevingsvisie.
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening Zuid-Holland op 1 augustus 2020 in werking getreden. Op 2 december 2022 is de meest recente versie van de Omgevingsverordening Zuid-Holland in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van het provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
- de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
- als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
- zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
- als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
- een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
- het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling past bij de aard en de schaal van het gebied, dat reeds gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van bedrijven en woningen, en geen wijzigingen op structuurniveau voorziet. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn hieronder toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en de gebiedsprofielen voldoet.
De kwaliteitskaart is opgebouwd uit vier lagen: de laag van de ondergrond, de laag van de cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. Voor alle vier de lagen zijn kenmerken benoemd en uitgewerkt in richtpunten. Voor het plangebied is vanwege het huidige stedelijke karakter alleen de laag van de stedelijke occupatie relevant. Het plangebied ligt in 'steden en dorpen'. Ontwikkelingen in steden en dorpen moeten bijdragen aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp. Met de stedenbouwkundige invulling van de nieuwbouw wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met het ruimtelijk beeld, de bestaande gebiedsidentiteit en de ontwikkelingen in de omgeving, zodat de ontwikkeling passend is in zijn omgeving. Bij bedrijventerreinen krijgt de beeldkwaliteit van de randen, een goede ontsluiting en de samenhang met de omgeving extra aandacht. Bij de voorgenomen ontwikkeling uit dit zich voornamelijk in een groenstrook langs de rand van de kavel.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
- de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
- indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van grote buitenstedelijke bouwlocaties.
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening.
Bedrijven
In artikel 6.12 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bedrijventerrein, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 20 in bijlage II, vestiging van bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt, dan wel voorziet in overeenkomstige milieuzones voor geluid of geur, passend bij de omgeving van het bedrijventerrein, waarbij rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen op een grote buitenstedelijke bouwlocatie als bedoeld in artikel 6.10 of die mogelijk zijn op grond van een vigerend bestemmingsplan. De gronden in het plangebied zijn op kaart 20 aangewezen als bedrijventerrein. Het voorliggende uitwerkingsplan maakt bedrijven uit de hoogst mogelijke milieucategorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten mogelijk, gebaseerd op de afstand tot de woningen ten zuiden van het plangebied.
Risico's van klimaatverandering
In artikel 6.27a van de Omgevingsverordening is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico’s van klimaatverandering, tenminste voor zover het betreft de risico’s ten aanzien van:
- wateroverlast door overvloedige neerslag;
- overstroming;
- hitte;
- droogte.
Wateroverlast
In de Klimaatatlas van de provincie Zuid-Holland zijn voor het plangebied geen gegevens bekend met betrekking tot wateroverlast. Gezien de schaal van de ontwikkeling zal de waterhuishouding opnieuw ingericht worden waarbij rekening gehouden wordt met het voorkomen van wateroverlast. Met het plan wordt naast verharding ook 615 m² groen aangelegd, waar water kan infiltreren. In het kader van het bestemmingsplan 'Harnaschpolder Zuid 2014' is inzichtelijk gemaakt dat de waterbergingscapaciteit ten minste 325 m³ per hectare dient te bedragen. Het voorgenomen plan zal hieraan voldoen. Hier wordt verder op ingegaan in toelichting paragraaf 4.9.
Overstroming
Uit de klimaatatlas blijkt dat de overstromingskans van primaire en regionale keringen ter plaatse van het plangebied zeer klein (1/3.000 tot 1/30.000 per jaar) tot extreem klein (1/30.000) is. Tevens blijkt dat als gevolg van een overstroming de waterdiepte ter plaatse van het plangebied ca. 0,5-1,0 m zal bedragen. Het beoogde gebouw wordt op 90 cm hoogte gebouwd en bestaat uit meerdere verdiepingen. Er is daarmee een buffer van 90 cm tot de hoogte van de begane grond. In het geval van een overstroming zal er daarom altijd een droge verdieping beschikbaar blijven. Specifieke maatregelen tegen overstroming zijn daarom niet benodigd.
Hitte
Uit de klimaatatlas blijkt dat de oppervlaktetemperatuur als gevolg van hittestress in de huidige situatie koeler is dan de omgeving. Ten gevolge van de beoogde ontwikkeling zal naar verwachting de hittestress toenemen. Door groen en water in het plangebied te behouden of nieuw aan te leggen (groene daken) kan een toename aan hittestress als gevolg van de bebouwingstoename tegengegaan worden. Daarnaast worden de mogelijkheden voor een warmtebronboring, die voor voldoende afkoeling zorgt op de kantoren, verkend. De bedrijfsruimte zal niet gekoeld worden. Deze blijft werkbaar door de keuze voor betonbouw.
Droogte
Door voldoende mogelijkheden voor infiltratie van hemelwater te voorzien kan de eventuele impact van droogte tegengegaan worden. Met het plan zal 615 m² groen aangelegd worden, waar water kan infiltreren. In de huidige fase van de planontwikkeling is hier verder nog geen informatie over bekend. Dit zal in een later stadium verkend en wanneer nodig verder uitgewerkt worden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voldoende rekening gehouden met de gevolgen van de risico's van klimaatverandering.
Conclusie
Vanuit de Omgevingsverordening worden er aanvullend op het voorgaande geen eisen gesteld aan het voorgenomen plan op de betreffende locatie. Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Omgevingsverordening.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Omgevingsvisie 1.0 Midden-Delfland
Op 26 oktober 2021 heeft de raad van de gemeente Midden-Delfland de Omgevingsvisie 1.0 vastgesteld. Deze omgevingsvisie biedt een vooruitblik op de fysieke leefomgeving tot het jaar 2040. De omgevingsvisie is opgesteld vanuit een integraal perspectief. Dat wil zeggen dat het niet alleen om ruimtelijke vraagstukken gaat, maar ook over sociale en economische vraagstukken en ontwikkelingen.
In hoofdstuk 2 van de omgevingsvisie wordt de ontstaansgeschiedenis van Midden-Delfland geschreven. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op rol van de gemeente in de regio en wordt een beeld van de belangrijkste kwaliteiten en kenmerken van het landschap en de dorpen geschetst. Vanuit deze analyse zijn trends, ontwikkelingen en opgaven geformuleerd.
In hoofdstuk 3 zijn de integrale ambities verwoord, die voortkomen uit de afzonderlijke kernkwaliteiten, trends, ontwikkelingen en opgaven. Daarbij is er een onderscheid tussen algemene, abstractere ambities voor de gemeente (in de regio) en hoe die ambities concreter landen in de afzonderlijke deelgebieden, te weten het buitengebied, de dorpen en de Harnaschpolder.
Planspecifiek
Op de gemeentebrede visiekaart is de planlocatie aangeduid als 'economische kracht door Harnaschpolder'. Op regionaal bedrijventerrein Harnaschpolder wordt ruimte geboden aan bedrijven die een rol spelen in de economische kracht van de MRDH, waardoor de dorpen en het landschap vrijgehouden kunnen worden van niet passende, intensieve of overlastgevende bedrijvigheid.
Harnaschpolder wordt een bedrijventerrein van hoge kwaliteit. Aan de randen van het bedrijventerrein worden achterkanten van bedrijfspercelen waar mogelijk landschappelijk ingepast met groen en water. Met name aan de randen die grenzen aan bestaand woongebied is dit belangrijk. Hier wil de gemeente de overgang tussen bedrijvigheid en wonen zo zacht mogelijk plaats laten vinden. Het beoogde gebouw wordt aan de rand die aan bestaand woongebied grenst groen ingepast.
3.3.2 Toetsing aan de uitwerkingsregels
Zoals omschreven in toelichting paragraaf 1.3 heeft het plangebied de bestemming 'Bedrijventerrein - Uit te werken'. Om de bestemming uit te kunnen werken moet aan de bestemmingsomschrijving (artikel 10 lid 1) en de uitwerkingsregels (artikel 10 lid 2) van het geldende bestemmingsplan 'Harnaschpolder Zuid 2014' voldaan worden. Navolgend zijn de bestemmingsomschrijving en de uitwerkingsregels, met een toetsing daaraan, weergegeven.
10.1 Bestemmingsomschrijving
Het voorliggende uitwerkingsplan maakt bedrijfsactiviteiten tot en met categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, onzelfstandige kantoren, productiegebonden detailhandel en bij de bestemming behorende voorzieningen mogelijk. Daarmee voldoet het initiatief aan de bestemmingsomschrijving van artikel 10 lid 1.
10.2 Uitwerkingsregels
10.2.1 Inhoudelijke bepalingen
Burgemeester en wethouders werken, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6. lid 1 sub b van de Wet ruimtelijke ordening, de in lid 10.1 omschreven bestemming uit met inachtneming van het gestelde in de volgende regels:
- het maximum bebouwingspercentage bedraagt ten hoogste 70% per bouwperceel;
- de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 15 m.
10.2.2 Waterberging
De waterbergingscapaciteit in de gezamenlijke bestemmingen als bedoeld in de artikelen 4, 7, 9 en 10 ten minste 325 m³ per hectare te bedragen, tenzij met het Hoogheemraadschap anders overeengekomen.
10.2.3 Toetsingskader
Alvorens toepassing te geven aan het bepaalde in lid 10.2.1 dient voldaan te worden aan de onderzoeksverplichting op de volgende onderdelen:
- luchtkwaliteit;
- wet Geluidhinder;
- voldoende parkeergelegenheid;
- mobiliteitstoets;
- bodemkwaliteit;
- watertoets;
- archeologie;
- externe veiligheid, inclusief verantwoording van het groepsrisico;
- bedrijven en milieuzonering;
- ecologie, toetsing flora- en faunawet;
- economische uitvoerbaar en kostenverhaal.
10.2.1 Inhoudelijke bepalingen
- In de regels en op de verbeelding van voorliggend uitwerkingsplan is een maximum bebouwingspercentage van 70% opgenomen.
- In de regels en op de verbeelding van voorliggend uitwerkingsplan is een maximum bouwhoogte van 15 m opgenomen.
10.2.2 Waterberging
De regeling voor de waterbergingscapaciteit is in artikel 3 lid 1.2 van het voorliggende uitwerkingsplan opgenomen. Bij de verdere uitwerking van de ontwikkeling zal hieraan voldaan moeten worden.
10.2.3 Toetsingskader
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 4.5 aandacht voor het aspect luchtkwaliteit.
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is getoetst aan de Wet geluidhinder in toelichting paragraaf 4.3.
- De parkeergelegenheid van het voorgenomen plan is onderbouwd in toelichting paragraaf 4.10.2.
- Het aspect verkeer komt aan bod in toelichting paragraaf 4.10.1.
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is de bodemkwaliteit in toelichting paragraaf 4.2 onderbouwd.
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is het aspect water in toelichting paragraaf 4.9 onderbouwd.
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is het aspect archeologie in toelichting paragraaf 4.8 onderbouwd.
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is het aspect externe veiligheid, inclusief een verantwoording van het groepsrisico, in toelichting paragraaf 4.6 onderbouwd.
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is het aspect bedrijven en milieuzonering in toelichting paragraaf 4.4 onderbouwd.
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is het aspect ecologie, met een toetsing aan de Wet natuurbescherming, in toelichting paragraaf 4.7 onderbouwd.
- Ten behoeve van het voorgenomen plan is de economische uitvoerbaarheid en het kostenverhaal in toelichting hoofdstuk 6 onderbouwd.
4 Uitvoerbaarheid
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn voor de in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing. Wanneer er geen noodzaak bestaat voor het opstellen van een m.e.r.-beoordeling, dient het bevoegd gezag op grond van artikel 7.19 Wm een expliciet besluit te nemen. Dit besluit dient uiterlijk op het moment van de tervisielegging van het ontwerp bestemmingsplan genomen te zijn.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit uitwerkingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van een oppervlakte van 100 hectare of meer. De voorgenomen ontwikkeling ziet op de realisatie van een bedrijf met een oppervlakte van ca. 8.455 m² bvo. De drempelwaarde wordt niet overschreden. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten, waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie, in beeld gebracht in toelichting hoofdstuk 4. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen voor een gewogen besluit omtrent dit uitwerkingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Derhalve zal het opstellen van een milieueffectrapportage geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het uitwerkingsplan.
Op basis van deze plantoelichting welke gezien kan worden als aanmeldingsnotitie kan geconcludeerd worden dat een m.e.r. niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
4.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er soms een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Planspecifiek
Er dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Voor het plangebied (kavel HH-C5) (gemeente Midden-Delfland, 5 januari 2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 1) is een bodemkwaliteitsverklaring opgesteld. In de verklaring wordt op basis van diverse onderzoeken/rapportages geconcludeerd dat zich op het zuidwestelijke perceel maximaal licht verhoogde gehalten aan PAK en minerale olie bevinden. In het grondwater komen licht verhoogde concentraties aan arseen en xylenen voor. Daarnaast is de puinhoudende grond niet asbesthoudend. Er is geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De grond is hiermee geschikt voor de beoogde functie (industrie).
Geconcludeerd kan worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Het beoogde initiatief betreft geen geluidgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder. Het voorliggende uitwerkingsplan maakt ook geen geluidgezoneerd industrieterrein mogelijk. Daarom is een akoestisch onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder niet benodigd. Wel moet aangetoond worden dat de bedrijfsactiviteiten die met het voorliggende uitwerkingsplan mogelijk worden gemaakt geen belemmering vormen voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige bestemmingen in de omgeving. In toelichting paragraaf 4.4 is aandacht voor het geluid vanwege bedrijfsactiviteiten.
Door Goudappel is een mobiliteitstoets en geluidsonderzoek uitgevoerd (Goudappel, 30 november 2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). Hiermee wordt de geluidsbelasting bij de bestaande woningen ten gevolge van de toename van het verkeer door onderhavig plan berekend. In deze mobiliteitstoets en dit geluidsonderzoek is rekening gehouden met de maximaal planologisch invulling van het grotere gebied Harnaschpolder Zuid, waar onderhavig plangebied onderdeel van uitmaakt. De woningen langs de Harnaschdreef en langs de Gantel zijn onderzocht.
Geluidseffecten langs de Harnaschdreef
De Harnaschdreef vervult in de referentiesituatie al een gebiedsontsluitende functie. Op de weg is dan ook al het nodige verkeer aanwezig. Het extra verkeer van en naar het plangebied zorgt voor de woningen langs de Harnaschdreef dan ook niet voor een waarneembare toename van de geluidsbelasting. De maximaal berekende geluidstoename langs de Harnaschdreef bedraagt 0,5 dB ter hoogte van waarneempunt 013 (Molensloot 58).
Geluidseffecten langs de Gantel
De Gantel heeft op dit moment alleen een ontsluitende functie voor de achterliggende woningen. Het extra verkeer zal voor een aantal langsgelegen woningen dan ook zeker zorgen voor een waarneembare toename van de geluidsbelasting. In de plansituatie is echter nog steeds sprake van relatief lage verkeershoeveelheden, een relatief grote afstand tot de woningen en een maximum snelheid van 30 km/h. In de plansituatie zijn langs de Gantel dan ook geen overschrijdingen van de (in gezoneerde situaties geldende) voorkeursgrenswaarde van 48 dB te verwachten. Omdat geen sprake is van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde, kan worden gesteld dat sprake is van een acceptabel geluidsniveau en dat verder onderzoek naar geluidsreducerende maatregelen niet noodzakelijk is.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de extra verkeersgeneratie als gevolg van onderhavig uitwerkingsplan niet zal leiden tot een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het voorgenomen plan.
4.4 Bedrijven En Milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen).
Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van milieugevoelige bestemmingen (o.a. woningen) niet belemmerd wordt door milieubelastende activiteiten zoals bedrijven. De bedrijfsactiviteiten die met het voorliggende uitwerkingsplan mogelijk worden gemaakt worden niet gezien als een gevoelige bestemming. Daarom vormt de ontwikkeling geen belemmering voor de bedrijfsvoering van bedrijven in de omgeving. Wel dient de invloed van de ontwikkeling op omliggende gevoelige bestemmingen in kaart gebracht te worden.
Het voorliggende uitwerkingsplan maakt, afhankelijk van de afstand tot woonbestemmingen in de omgeving, bedrijfsactiviteiten tot en met respectievelijk milieucategorie 2, 3.1 en 3.2 mogelijk. De maximaal toegestane milieucategorie is met aanduidingen op de verbeelding aangegeven. Met de zonering die op de verbeelding is aangegeven wordt er voldaan aan de relevante richtafstanden. Het bedrijf Montrieurs betreft een bedrijf in interieurmontage en logistieke dienstverlening. Het bedrijf is niet specifiek opgenomen in de VNG-brochure maar is het meest vergelijkbaar met een distributiecentrum/opslag (milieucategorie 3.1) en een groothandel in meubels (milieucategorie 2). Ter plaatse van de strook met milieucategorie vindt uitsluitend de opslag van meubelen plaats. In de strook met categorie 3.1 en 3.2 vindt de opslag van meubelen, het lossen en laden van meubelen, het demonteren van bestaande meubelen voor recycling, kantoorwerkzaamheden plaats. Hiermee vormen de beoogde bedrijfsactiviteiten geen belemmering voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende gevoelige bestemmingen.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt gezien het voorgaande geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.5 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaans zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
Planspecifiek
De ontwikkeling kan gezien de beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft ‘niet in betekenende mate’ invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is aanvullend met behulp van de Atlas Leefomgeving gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. De achtergrondconcentraties fijnstof (PM10 en PM2,5) en NO2 over 2020 bedragen respectievelijk maximaal 16,19 μg/m³, 8,47 μg/m³ en 19,44 μg/m³. Daarmee wordt voldaan aan de gestelde grenswaarden en is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.6 Externe Veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en is het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
Planspecifiek
Met de risicokaart kan worden vastgesteld of er in de directe omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen en/of buisleidingen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. De navolgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart (Atlas Leefomgeving).

Uitsnede risicokaart (plangebied zwart omcirkeld, bron: Atlas Leefomgeving)
Uit het raadplegen van de risicokaart blijkt dat er in de omgeving van het plangebied een buisleiding voor transport gevaarlijke stoffen, een transportroute voor gevaarlijke stoffen en een hoogspanningslijn aanwezig zijn. Er zijn geen risicovolle inrichtingen aanwezig in de nabijheid van het plangebied.
De buisleiding betreft een aardgastransportleiding. De afstand tot het plangebied bedraagt ca. 550 m. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van de buisleiding (1% letaliteitscontour). Daarmee kan gesteld worden dat de afstand voldoende is en er geen sprake is van veiligheidsrisico's.
De transportroute voor gevaarlijke stoffen is de ten westen van het plangebied gelegen rijksweg A4. De A4 is op een afstand van ca. 560 m van het plangebied gelegen. In bijlage 1 van de regeling Basisnet zijn voor wegen behorende tot het Basisnet afstanden vastgelegd voor de zogeheten veiligheidszone (10-6 plaatsgebonden risicocontour). Voor wegvakken Z9 en Z10 is de afstand ‘0 m’ vermeld. Dit betekent dat het plaatsgebonden risico vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen op het midden van de weg niet meer bedraagt dan 10-6 per jaar. Er is tevens geen plasbrandaandachtsgebied voorgeschreven. Daarnaast ligt de locatie op meer dan 200 m afstand, waarmee geen risicoberekening uitgevoerd hoeft te worden.
Vanwege de ligging binnen de invloedsgebied van de rijksweg A44 dient de veiligheidsregio om advies gevraagd te worden.
Het plangebied ligt niet binnen de indicatieve veiligheidszone van een hoogspanningslijn, waarbinnen beperkingen gelden voor nieuwe stralingsgevoelige objecten.
Gezien het voorgaande zijn er geen belemmeringen ten aanzien van externe veiligheid en is het plan uitvoerbaar.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Ter bescherming van de natuurwaarden is per 1 januari 2017 de Wet natuurbescherming (Wnb) van toepassing. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
- bescherming van de biodiversiteit in Nederland;
- decentralisatie van verantwoordelijkheden;
- vereenvoudiging van regels.
Gebiedsbescherming
Wat betreft de gebiedsbescherming richt de Wet natuurbescherming zich op de bescherming van Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandhoudings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Iedereen die vermoedt of kan weten dat zijn handelen of nalaten, gelet op de instandhoudingdoelen, nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, is verplicht deze handelingen achterwege te laten of te beperken.
Naast de bescherming vanuit de Wet natuurbescherming is in het kader van de gebiedsbescherming het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Het NNN vormt een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming is gericht op het bereiken of herstellen van een gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten. Op basis van de wet zijn activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten verboden. Waar de voormalige Flora- en faunawet echter uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:
- strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.
Ten opzichte van de oude Flora- en faunawet zijn circa 200 soorten (vooral vaatplanten en vissen) niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten (met name bepaalde vlinders en vaatplanten) toegevoegd.
Planspecifiek
Soortenbescherming
Met het bouwen van de bedrijven en het inrichten van het plangebied, kunnen wijzigingen voor de aanwezige flora en fauna optreden. Ten behoeve van de ontwikkeling geldt een wettelijke verplichting om onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de mogelijke effecten van de ruimtelijke ingreep daarop. Gelet op de huidige inrichting van het gebied, waarbij opgaande beplanting ontbreekt en uitsluitend kortgemaaid gras aanwezig is, is de verwachting dat de planlocatie geen essentiële functie voor beschermde soorten heeft. Er zijn geen sloten in het plangebied aanwezig. Er wordt wel geadviseerd om de werkzaamheden buiten het broedseizoen op te starten. Verder geldt te allen tijde de algemene zorgplicht.
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en locatie betreffende Natura 2000 of het Natuurnetwerk Nederland. De afstand tot Natura 2000-gebieden is meer dan 8 km. De planlocatie ligt op een afstand van circa 1,3 km ten zuiden van het Natuurnetwerk Nederland (verbindingszone). Er zijn geen karakteristieke landschapselementen aanwezig.
Voor effecten op Natura 2000-gebieden (trillingen, geluid, optische verstoring, etc.) geldt dat de afstand tot de omliggende Natura 2000-gebieden voldoende is om effecten uit te kunnen sluiten, met uitzondering van stikstofdepositie. Hiertoe zijn berekeningen met AERIUS Calculator uitgevoerd (Langelaar Milieuadvies, 17 januari 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 3). In de aanlegfase leidt de inzet van machines en verkeersbewegingen tot NOx- en NH3 -emissie. In de gebruiksfase leiden verkeersbewegingen als industriële emissies tot NOx- en NH3 -emissie. Uit het uitgevoerde onderzoek stikstofdepositie blijkt dat zowel de aanlegfase als de gebruiksfase niet leiden tot een stikstofdepositietoename die groter is dan 0,00 mol/ha/j op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden in verschillende Natura 2000-gebieden. Significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden door stikstof kunnen op voorhand worden uitgesloten.
Houtopstanden
Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling.
4.8 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
Planspecifiek
Uit het geldende bestemmingsplan 'Harnaschpolder Zuid 2014' blijkt dat het plangebied niet in een archeologisch waardevol gebied ligt. De gronden in het plangebied zijn om die reden niet voorzien van een archeologische dubbelbestemming. Archeologisch onderzoek is dan ook niet benodigd. Toevalsvondsten dienen wel te allen tijde gemeld te worden bij het bevoegd gezag.
Er kan geconcludeerd worden dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de beoogde ontwikkeling.
4.9 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.9.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Water Programma
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Water Programma vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Water Programma geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2022-2027 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water Programma richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.9.2 Beleid Hoogheemraadschap van Delfland
Hoogheemraadschap van Delfland
Een waterbeheerder is op grond van artikel 4.6 van de Waterwet verplicht om voor de onder zijn beheer staande watersystemen een beheerplan vast te stellen. Het hoogheemraadschap heeft haar waterbeheerplan voor de periode 2022-2027 vastgesteld op 10 maart 2022. In het waterbeheerplan worden kaders gesteld voor, onder andere, de waterveiligheid en het voorkomen van wateroverlast.
Eén van de instrumenten om het waterbeleid vorm te geven is de watertoets. Het doel van de watertoets is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Delfland heeft op 22 september 2022 de herziening van de 'Handreiking watertoets voor gemeenten' uitgegeven. De nieuwe handreiking biedt gemeenten, adviesbureaus en projectontwikkelaars handvatten voor de invulling van het proces en de inhoud van de watertoets voor ruimtelijke plannen op gemeentelijk niveau. De handreiking is gebaseerd op bestaand beleid van Delfland en sluit aan op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Crisis- en herstelwet en de Waterwet.
4.9.3 Watertoets
In Nederland heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de watertoets. De watertoets houdt in dat bij het maken van ruimtelijke plannen al in een vroeg stadium bekeken moet worden wat de gevolgen zijn voor water en de ruimtelijke ordening. De watertoets is een proces waarbij overleg wordt gevoerd met de waterbeheerder. De waterbeheerder stelt in dit proces de kaders vast en geeft een wateradvies voor verschillende waterhuishoudkundige aspecten. De watertoets resulteert uiteindelijk in een waterparagraaf, die in de toelichting van het ruimtelijke plan wordt opgenomen.
Planspecifiek
Wateropgave
In 2004 is een integraal waterhuishoudkundig plan voor de Harnaschpolder vastgesteld. Hierin is voor de gehele ontwikkeling van de Harnaschpolder de benodigde waterstructuur ontworpen en vergund. In 2017 is dit in samenspraak met het Hoogheemraadschap van Delfland geactualiseerd op basis van het meest recente stedenbouwkundige plan en op basis van modelleringen voor zowel de polder Harnaschpolder Zuid als de polder Harnaschpolder Noord. Op basis van deze modelleringen (op basis van de NBW-normen) is de benodigde berging inzichtelijk gemaakt. In het waterhuishoudkundig plan (Tauw, 19 februari 2018, zie bijlagen bij toelichting bijlage 4) is aangegeven waar nog water gedempt wordt en waar water gegraven wordt. Op basis van deze rapportages en de onderliggende modelleringen is een watervergunning verleend voor de ontwikkelingen in de Harnaschpolder.
Voor de voorgenomen ontwikkeling geldt dat de locatie in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijventerrein - Uit te werken' heeft. In het waterhuishoudkundig plan, en daarmee ook in de onderliggende berekeningen, is toentertijd uitgegaan van het laatste stedenbouwkundige matenplan. Dit voorzag reeds in de ontwikkeling op de betreffende locatie, waarmee al rekening is gehouden met de benodigde watercompensatie. Omdat de bestemming nog uitgewerkt moet worden, wordt nu een ruimtelijke procedure doorlopen. Deze ruimtelijke procedure vraagt er om in te gaan op het onderdeel water. Voor de inrichting van de waterstructuur heeft het Hoogheemraadschap van Delfland op 8 mei 2018 reeds een watervergunning (zaaknummer: 2018-003624) verleend. Daarnaast dient er rekening gehouden te worden met de verplichting vanuit het bestemmingsplan ‘Harnaschpolder Zuid 2014’ tot het realiseren van 325 m³ per ha aan waterberging. In het waterhuishoudkundig plan en het bestemmingsplan is rekening gehouden met de verharding vanwege de voorliggende ontwikkeling.
Watergangen en -keringen
In het plangebied is geen waterkering aanwezig. Tevens zijn er geen watergangen in het plangebied aanwezig. De greppel langs de Gantel fungeert ten behoeve van de tijdelijke afwatering van het bouwrijpe perceel.
Waterafvoer en -kwaliteit
Het hemelwater wordt gescheiden afgevoerd van het afvalwater. De afvoer van het afvalwater vindt plaats via het gemeentelijk rioolstelsel. De afvoer van het hemelwater vindt plaats via het oppervlaktewater. Er worden bij de voorgenomen ontwikkeling geen schadelijke of uitlogende materialen toegepast.
Met betrekking tot de waterveiligheid geldt dat er bij de beoogde bedrijfsactiviteiten geen schadelijke of uitlogende materialen worden gebruikt. De betonnen begane grondvloer van het beoogde gebouw wordt vloeistofdicht uitgevoerd en op het buitenterrein zullen geen werkzaamheden uitgevoerd worden, anders dan laad- en losactiviteiten. De bedrijfsvoering zal verder moeten voldoen aan de milieuregelgeving (o.a. Activiteitenbesluit milieubeheer).
Convenant Klimaatadaptief Bouwen
HHD en vrijwel alle gemeenten in zijn beheergebied hebben zich met de ondertekening van het Convenant Klimaatadaptief Bouwen gecommitteerd om de huidige bouwopgave klimaatadaptief te ontwikkelen: verminderen van de kans op wateroverlast, hittestress, droogte en bodemdaling en vergroten van de biodiversiteit. Ook in artikel 6.27a van de Omgevingsverordening Zuid-Holland is opgenomen dat rekening gehouden moet worden met de gevolgen van de risico's van klimaatverandering. In toelichting paragraaf 3.2.2 is hier aandacht voor.
Hevige neerslag leidt niet tot schade aan infrastructuur, gebouw, eigendommen of groen in de bebouwde omgeving, indien voldaan wordt aan de volgende eisen:
- 50 mm van een korte hevige bui (70 mm 1/100 jaar) moet op privaat terrein worden opgevangen en in 24-48 uur vertraagd worden afgevoerd (of neerslaggestuurd worden geleegd);
- in het plangebied treedt geen schade op aan bebouwing en voorzieningen bij extreem hevige neerslag (90 mm 1/250 jaar).
Langdurige droogte leidt niet tot verdroging of schade aan de bebouwde omgeving, indien voldaan wordt aan de volgende eisen:
- de inrichting van het gebied is op de verwachte grondwaterstanden en de beschikbaarheid van zoetwater tijdens droogte afgestemd;
- er wordt naar gestreefd dat 50% van de jaarlijks gemiddelde neerslag in het plangebied geïnfiltreerd wordt.
Conclusie
Gezien het voorgaande dient geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid met betrekking tot de waterhuishouding zijn.
4.10 Verkeer En Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
4.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Voor het bepalen van de verkeersgeneratie van het beoogde plan is door Goudappel een mobiliteitstoets en geluidsonderzoek uitgevoerd (Goudappel, 30 november 2022, zie bijlagen bij toelichting bijlage 2). In deze mobiliteitstoets is rekening gehouden met de maximaal planologische invulling van de nog uit te werken gronden aan de Gantel (ca. 9 ha). Het voorliggende uitwerkingsplan betreft de uitwerking van ca. 0,99 ha. In het onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
- de extra verkeersgeneratie door invulling van het uitwerkingsgebied is 1.200 mvt/etm;
- op alle vier de beoordeelde wegvakken kan de toename van het verkeer afgewikkeld worden;
- de vier geanalyseerde kruispunten hebben ruim voldoende afwikkelingscapaciteit.
Geconcludeerd wordt dat het aspect verkeer geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
4.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Planspecifiek
De realisatie van het nieuwer bedrijfsgebouw leidt tot een parkeerbehoefte. Het parkeren op het beoogde bedrijfsperceel zal op eigen terrein plaatsvinden. Bij het bepalen van de parkeerbehoefte van nieuwe ontwikkelingen dient voldaan te worden aan de Nota parkeernormen 2020 van de gemeente Midden-Delfland. Het is uitsluitend mogelijk om af te wijken van de in de nota opgenomen parkeernormen als de nota daartoe mogelijkheden biedt. In de regels van het voorliggende uitwerkingsplan is een regeling opgenomen dat aan de gemeentelijke beleidsregels voor parkeren voldaan moet worden.
De ontwikkeling vindt plaats in het gebied 'Den Hoorn'. In dit gebied bedraagt de parkeernorm voor een magazijn/distributiecentrum 0,5 parkeerplaatsen per 100 m² bvo. Het bvo van het bedrijfspand is 8.455 m². Daarmee worden ruim voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd. Daarmee zijn 42, 275 parkeerplaatsen benodigd. In totaal worden 75 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. De norm is exclusief het parkeren van vrachtwagens, het parkeren van vrachtwagens moet op eigen terrein gefaciliteerd worden.
Het aspect parkeren vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
5 Juridische Planopzet
5.1 Opzet Regels
Het uitwerkingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel van dit uitwerkingsplan, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
5.2 Nadere Toelichting Regels
In deze paragraaf zijn de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, voor zover relevant, uiteengezet.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en het Bor. In de regels van het voorliggende uitwerkingsplan wordt verwezen naar de regels van het bestemmingsplan 'Harnaschpolder Zuid 2014'.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de plankaart geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde. De bestemmingsregels komen zoveel als mogelijk overeen met het bestemmingsplan 'Harnaschpolder Zuid 2014'. Hierbij zijn de regels waar nodig aangepast of aangevuld, om maatwerk te kunnen leveren voor de onderhavige ontwikkeling. In het voorliggende uitwerkingsplan komt uitsluitend de bestemming 'Bedrijventerrein' voor.
Bedrijventerrein
De planlocatie is opgenomen in de bestemming 'Bedrijventerrein'. Met aanduidingen op de verbeelding is aangegeven welke categorieën bedrijfsactiviteiten uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten mogelijk zijn. Hier kan onder voorwaarden van afgeweken worden voor bedrijven uit ten hoogste één categorie hoger en voor bedrijven die niet in de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn genoemd, onder voorwaarde dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) vergelijkbaar is met de categorie die bij recht toegestaan is.
Op de verbeelding is voor het grootste deel van het bestemmingsvlak een bouwvlak aangegeven, waarbinnen gebouwen en overkappingen gebouwd mogen worden. Dit bouwvlak mag voor 70% worden bebouwd. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 15 m.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent de toegestane overschrijding van bouwgrenzen en bestaande maten.
Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling heeft betrekking op geringe afwijkingen van maten en bouwgrenzen.
Algemene wijzigingsregels
Deze bepaling heeft betrekking op overschrijding van de bestemmingsgrenzen.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
Bouwwerken die op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een omgevingsvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
6 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6, lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente zal ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst sluiten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening, of de gemeentelijke kosten middels het exploitatieplan 'Harnaschpolder Zuid 2014' verhalen. De economische uitvoerbaarheid van het plan is derhalve verzekerd.
7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ontwerp uitwerkingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c van het Bro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Een ontwerp uitwerkingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het uitwerkingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het uitwerkingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het uitwerkingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.1 Vooroverleg
In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Bro heeft het Hoogheemraadschap van Delfland op het plan gereageerd. Andere vooroverlegpartners hebben niet op het plan gereageerd.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerp uitwerkingsplan heeft van vrijdag 3 februari tot en met donderdag 16 maart 2023 ter inzage gelegen. In deze periode zijn twee zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen zijn in de Nota beantwoording Zienswijzen (gemeente Midden-Delfland, juni 2023, zie bijlagen bij toelichting bijlage 5) samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien.