Spoorbrug Achtbunder
Bestemmingsplan - Gemeente Sittard-Geleen
Vastgesteld op 12-09-2013 - geheel onherroepelijk in werking
Hoofdstuk 1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 plan:
het bestemmingsplan 'Spoorbrug Achtbunder' met identificatienummer NL.IMRO.1883.BPSPOACHTB-VA01 van de gemeente Sittard-Geleen.
1.2 bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).
1.3 ander bouwwerk:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
1.4 ander werk:
een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid.
1.5 archeologische waarde:
de aan een gebied toegekende, of de op basis van de gemeentelijke archeologische beleidskaart 2012 naar verwachting voorkomende waarde, in verband met de kennis en de studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen uit oude tijden.
1.6 bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
1.7 bestemmingsgrens:
een op de verbeelding aangegeven lijn, die de grens aanduidt van een bestemmingsvlak.
1.8 bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
1.9 bevoegd gezag:
bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning.
1.10 bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.
1.11 bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
1.12 omgevingsvergunning:
een vergunning voor het uitvoeren van een project dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
1.13 gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
1.14 peil:
de hoogte van de bovenkant van de spoorstaaf.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.2 de oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Verkeer
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemdvoor:
- a. voet- en fietspaden ten behoeve van doorgaand en overig verkeer;
- b. spoorwegen;
- c. fiets- en voetgangersbruggen;
- d. geluidswerende voorzieningen;
- e. groenvoorzieningen;
alsmede voor:
- f. bijbehorende technische voorzieningen, bouwwerken en gebouwen;
- g. kunstuitingen;
- h. water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
- i. nutsvoorzieningen;
- j. overige bijbehorende voorzieningen;
3.2 Bouwregels
Bouwen is uitsluitend toegestaan ten dienste van de in lid 3.1 omschreven doeleinden en met inachtneming van de volgende bepalingen:
- a. nutsvoorzieningen mogen worden gebouwd, met dien verstande dat:
- 1. de oppervlakte niet meer bedraagt dan 15 m2;
- 2. de hoogte niet meer bedraagt dan 3 meter;
- b. de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag ten hoogste bedragen:
- 1. van verlichting 6 meter;
- 2. van voorzieningen voor de verkeersgeleiding 10 meter;
- 3. van kunstuitingen 12 meter;
- 4. een brug 12 meter;
- 5. van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde 5 meter;
- c. een brug, waarvan de minimale afstand van de onderkant brug tot de bovenkant van het spoor van de onderliggend kruisende spoorweg niet minder mag bedragen dan 5,5 meter met bijbehorende voorzieningen;
- d. in afwijking van lid 2.1 wordt de maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde behorende bij de brug, gemeten vanaf de bovenkant van het rijdek van de brug.
Artikel 4 Waarde - Archeologie 4
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor "Waarde - Archeologie 4" aangegeven gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de bescherming van de aan de gronden eigen zijnde archeologische waarden.
4.2 Bouwregels
In afwijking van het bepaalde in artikel 3 van deze regels, mogen op de in lid 4.1 genoemde gronden geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van:
a. ver-/nieuwbouw van bestaande bebouwing ten behoeve van het bepaalde in artikel 3 van deze regels, waarbij de bestaande oppervlakte van de bebouwing niet wordt vergroot of veranderd, voorzover deze gelegen is op meer dan 0,30 meter beneden maaiveld;
b. de bouw van bebouwing of een uitbreiding van bestaande bebouwing met graafwerkzaamheden dieper dan 0,30 meter doch met een oppervlakte kleiner of gelijk aan 500 m2, mits bij het bevoegd gezag melding wordt gemaakt van de bouwactiviteit(en).
4.3 Afwijken van de bouwregels
- a. het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.2, voor het bouwen van bebouwing in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3 van deze regels, groter dan 500 m2 en dieper dan 0,30 meter beneden maaiveld, indien is gebleken dat het oprichten van het gebouw niet zal leiden tot een verstoring van de archeologische waarden.
- b. voor zover het oprichten van bebouwing, waarvoor een omgevingsvergunning wordt gevraagd, kan leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.2, indien aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften worden verbonden:
- 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, of
- 2. de verplichting tot het doen van opgravingen, of
- 3. de verplichting de oprichting van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.
- c. de omgevingsvergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overlegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
Hoofdstuk 3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Hoofdstuk 4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 6 Overgangsrecht
6.1 Overgangsrecht bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
- a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
6.2 Afwijken bij omgevingsvergunning
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in lid 6.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in lid 6.1 met maximaal 10 %.
6.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken
Lid 6.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
6.4 Overgangsrecht gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
6.5 Strijdig gebruik
Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in lid 6.4, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
6.6 Verboden gebruik
Indien het gebruik, bedoeld in lid 6.4, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
6.7 Uitzondering op het overgangsrecht gebruik
Lid 6.4 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 7 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
Regels van het bestemmingsplan Spoorbrug Achtbunder.
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding En Doel
De gemeente Sittard-Geleen gaat het gebied van de spoorzone verder ontwikkelen. In de plannen van deze herinrichting en herstructurering van het gebied gelegen langs de spoorlijn Sittard-Maastricht is, in het kader van het project “Spoorzone”, ruimte voor een nieuwe fiets- voetgangersbrug. De gemeente is voornemens een spoorbrug voor langzaam verkeer aan te leggen ter hoogte van de buurt Achtbunder met aan weerszijden twee aanlandingen. Met de brug komt er een verbinding tussen de gebieden tussen 'Sportzone Limburg' (sporten en studeren), 'Bedrijvenstad Fortuna' (werken), 'de binnenstad' en 'Sittard Zuid' (wonen). De locatie en het (voor)ontwerp van de brug zijn in nauwe samenwerking met ProRail bepaald. De doelstelling is, te komen tot een verantwoord en duurzaam ruimtelijk ontwerp voor een kwalitatieve ontwikkeling van de spoorzone in Sittard-Geleen. Een (schets)ontwerp dat samenhang moet brengen en letterlijk verbinding moet leggen tussen de Sportzone/bedrijvenstad Foruna en de binnenstad Sittard.
De spoorbrug Achtbunder past niet binnen het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. Om de herinrichting mogelijk te maken is daarom een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk. Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan 'Uitbreiding in Hoofdzaken' van de voormalige gemeente Sittard, vastgesteld 19 april 1956, goedgekeurd 6 mei 1957.
1.2 Situering Van Het Plangebied
Het plangebied is op onderstaande afbeelding aangegeven (het plangebied is globaal aangegeven met het omcirkelde gebied in de luchtfoto op afbeelding 1).
Afbeelding 1: plangebiedSpoorbrug Achtbunder
1.3 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 van de toelichting van dit bestemmingsplan vormt de omschrijving van de huidige en toekomstige situatie. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid voor de ontwikkeling. In hoofdstuk 4 worden de conclusies en aanbevelingen uit de diverse gebiedsonderzoeken beschreven. In hoofdstuk 5 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven. In hoofdstuk 6 wordt een toelichting gegeven op de juridische regeling. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 een overzicht gegeven van inspraak en overleg.
Hoofdstuk 2 Omschrijving Plan
2.1 Algemeen
Zoals in Hoofdstuk 1 aangegeven is de ontwikkeling onderdeel van de herinrichting en ontwikkeling van de spoorzone. In de plannen van deze herinrichting en ontwikkeling van het gebied gelegen langs de spoorlijn Sittard-Maastricht is, in het kader van het project “Spoorzone”, ruimte voor een nieuwe brug. De brug is bestemd voor voetgangers en fietsers. Het gebied langs de spoorlijn Sittard-Maastricht krijgt een nieuwe landschappelijke invulling tot een parkachtige omgeving. Onderdeel hiervan is de brug over het spoor. Met de brug komt er een verbinding tussen de gebieden tussen 'Sportzone Limburg' (sporten en studeren), 'Bedrijvenstad Fortuna' (werken), 'de binnenstad' en 'Sittard Zuid' (wonen).
De gemeente is voornemens een spoorbrug voor langzaam verkeer (voetgangers en fietsers) aan te leggen ter hoogte van de buurt Achtbunder met aan weerszijden een dubbele aanlanding. De locatie en het (voor)ontwerp van de brug zijn in nauwe samenwerking met ProRail bepaald. In de huidige situatie is er geen fiets- voetgangersverbinding. Het spoor wordt aan beide zijden begeleid door een groene zoom. Afbeelding 2 is een foto waarop de huidige situatie van het spoor is te zien.
Afbeelding 2: huidige situatie rondom het plangebied
2.2 Omschrijving Van Het Plan
Met het voornemen wordt de gewenste verbinding voor langzaam verkeer tussen beide zijden van het spoor vorm gegeven. Gekozen is voor een brug met aan weerszijden een dubbele aanlanding (aarden wallen) met een bijzondere hoofdoverspanning.
Bij het (voor)ontwerp zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd (zie afbeelding 3):
Comfortabele oversteek:
- beperking maximale stijgingshoogte (tot 3,25 meter);
- maximaal 4% stijging in de hellingbanen.
Inpassing in omgeving:
- inpassing in lineaire structuur Sportzone Fortuna;
- aanlanding in groene parkachtige omgeving aan Achterbunderzijde;
- geluidsscherm vervangen door groene taluds;
Architectuurverbinding:
- brug symboliseert de verbindende schakel;
- neutrale hellingbanen op taluds, bijzondere hoofdoverspanning.
In het (voor)ontwerp is er sprake van een vrije hoogte van 5,5 meter, gemeten tussen de onderkant van de brug tot aan het spoor. De diverse aansluitingen op de bestaande infrastructuur, gebeuren via de reeds bestaande fietspaden (londenboulevard) of op woonerven (Geraniumstraat). Er is derhalve geen sprake van conflicterende situaties tussen fietsers en overige weggebruikers.
Afbeelding 3: voorlopige (voor)ontwerp 'neutrale aanbruggen of taluds, bijzondere hoofdoverspanning'
Hoofdstuk 3 Beleidskader
Het beleid van de gemeente vormt het kader waarbinnen de functionele en ruimtelijke ontwikkelingen worden vastgesteld. De ruimtelijke ontwikkelingsplannen van rijk en provincie vormen randvoorwaarden voor het gemeentelijke beleid. Voor zover relevant voor dit bestemmingsplan worden in de volgende paragrafen het Rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid toegelicht.
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van nationaal belang. Zo beschrijft het kabinet in de Structuurvisie in welke infrastructuurprojecten zij de komende jaren wil investeren en op welke manier de bestaande infrastructuur beter benut kan worden. Provincies en gemeenten krijgen in de plannen meer bewegingsvrijheid op het gebied van ruimtelijke ordening.
Het Rijk zet met de structuurvisie het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
- het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
- wet verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
- het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn".
De Structuurvisie bevat geen specifieke beleidsuitgangspunten voor het onderhavige plangebied.
3.1.2 AMvB Ruimte
De "nieuwe" AMvB Ruimte komt in de plaats van de eerdere ontwerp-AMvB Ruimte uit 2009. De nieuwe AMvB Ruimte heet ook wel het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en gaat over nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. In de AMvB zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen.
Met de AMvB Ruimte maakt het rijk duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. De AMvB Ruimte omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. In de AMvB Ruimte zijn de volgende nationale belangen vastgelegd:
- rijksvaarwegen;
- project Mainportontwikkeling Rotterdam;
- kustfundament;
- grote rivieren;
- waddenzee en waddengebied;
- defensie;
- ecologische hoofdstructuur;
- erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
De AMvB Ruimte bevat geen specifieke beleidsuitgangspunten voor het onderhavige plangebied.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006
De provincie Limburg heeft het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 opgesteld, dat in 2008 en 2009 is geactualiseerd. In dit Provinciaal Omgevingsplan Limburg zijn ten aanzien van de verschillende gebieden in de provincie negen perspectieven omschreven. Deze negen perspectieven geven de in het gebied aanwezige kwaliteiten en ontwikkelingsmogelijkheden weer. Het plangebied is gelegen in het perspectief 'stedelijke bebouwing' (P9), zie hiervoor afbeelding 4.
Afbeelding 4: uitsnede kaart 1 Perspectieven (POL)
Het perspectief 'stedelijke bebouwing' omvat de aanwezige of als zodanig reeds bestemde woon- en winkel- en voorzieningengebieden, bedrijventerreinen en bijbehorende wegen. De verstedelijkingsopgave wordt zover mogelijk hier ingevuld, met in achtneming van de randvoorwaarden van het watersysteem (via de watertoets). Ook dient er aandacht te zijn voor de stedelijke wateropgaven ten aanzien van wateroverlast, afkoppeling, riolering en ecologisch water. Waar nodig wordt hier door herstructurering de vitaliteit van buurten en wijken geborgd. De milieukwaliteit in dit gebied dient te worden afgestemd op aard en functie van de deelgebieden. Met het oog op een integrale afweging door gemeenten, zorgen deze voor verdere differentiatie van milieukwaliteit, waarbij de provincie een stimulerende en participerende rol kan vervullen.
Voorliggend voornemen sluit aan op het provinciale beleid, door invulling te geven aan de verstedelijkingsopgave.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Structuurvisie Sittard-Geleen
De Structuurvisie Sittard-Geleen schetst het ruimtelijk beeld voor de gemeente Sittard-Geleen en maakt inzichtelijk welke ontwikkelingen in de gemeente zijn aangezet voor de toekomst. De kracht van de gemeente wordt in de structuurvisie daarbij als volgt verwoord: Sittard-Geleen is de ideale combinatie van wonen, werken en leven.
Het bebouwd gebied van de gemeente kent twee stedelijke centra, verbonden door een middengebied dat recent tot ontwikkeling is gebracht, en verscheidene kleinere wijkcentra. Het centrum van Geleen functioneert daarbij als 'service centrum', gericht op inkopen en dienstverlening. Het centrum van Sittard functioneert als een 'ontmoetingscentrum', met name gericht op winkelen, cultuur, ontmoeten en verblijven. De kern Limbricht maakt, evenals Born, ondanks de grote afstand tot de stedelijke woongebieden deel uit van het stedelijk en suburbaan woonmilieu.
Onder andere de volgende, voor voorliggend plan relevante, beleidsdoelstellingen worden in de structuurvisie (globaal) geformuleerd:
- zowel in het buitengebied als in de bebouwde omgeving wordt gestreefd naar duurzaam groen. Het duurzaam groen en water dient te leiden tot een verhoging van de belevingswaarde en recreatiemogelijkheden in de gemeente. Bij stedelijke ontwikkelingen en herinrichtingen wordt ingezet op een versterking van de groen- en waterstructuur;
- Sittard-Geleen is een gemeente met een robuuste infrastructuur. Er dient sprake te zijn van een optimale bereikbaarheid per weg, water en spoor;
Dit plan voorziet in een brug, die ten doel heeft de verbetering van de fiets-, voetgangersdoorstroming/bereikbaarheid tussen beide zijden van het spoor, waarbij de bereikbaarheid van groen en recreatiemogelijkheden (fiets en voetgangers) toenemen. Dit voornemen sluit aan op de ambitie beschreven in de structuurvisie.
3.3.2 Beleidsplan Stedelijk Watermanagement 2010-2013
Op 16 december 2009 heeft de gemeenteraad het Beleidsplan Stedelijk Watermanagement 2010-2013 vastgesteld. In het beleidsplan zijn de waterzorgtaken in het stedelijk gebied van Sittard-Geleen behandeld en vormgegeven. De gemeentelijke zorgplicht in relatie tot het stedelijk water is drieledig en betreft het afvalwater, het hemelwater en het grondwater. Het beleidsplan bestaat uit een hoofdrapport waarin het beleid is opgenomen en een set bijlagen waarin de uitwerkingen van het beleid zijn opgenomen.
De watervisie is opgenomen in het Duurzaamheidsplan 2008/2016 en luidt als volgt:
- de gemeente streeft naar duurzaam groen en water dat leidt tot een verhoging van de belevingswaarde en de recreatiemogelijkheden in de stad;
- het water draagt bij aan een gezond leefklimaat in het stedelijk gebied en vangt de gevolgen van de klimaatverandering op;
- bij stedelijke ontwikkelingen en herinrichtingen wordt ingezet op versterking van de groen- en waterstructuur als voorwaarde voor de stedelijke kwaliteit.
In het Beleidsplan Stedelijk Watermanagement zijn als speerpunten voor de periode 2010-2013 de zorg voor het milieu en het verminderen van de vervuiling uit de riolering benoemd. Daarnaast is het voorsorteren op de klimaatverandering als speerpunt benoemd.
Door de vervangingscyclus van de riolering te koppelen aan maatregelen in het kader van de klimaatontwikkeling, kan worden geanticipeerd op een groter aanbod van hemelwater.
In het beleidsplan zijn doelen en subdoelen benoemd op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater. Het hoofddoel voor het afvalwater is een goede volksgezondheid. Het beleid voor het afvalwater kent twee pijlers: het verminderen van de vervuiling uit de overstorten en een goed beheer van alle voorzieningen. Voor de opvang van hemelwater zijn beleidsuitgangspunten opgenomen met betrekking tot de afkoppeling van hemelwater. Uitgangspunt is dat bij nieuwe ontwikkelingen wordt voorzien in een (verbeterd) gescheiden rioolstelsel en dat mogelijkheden voor berging en infiltratie van hemelwater worden benut indien dit een meerwaarde biedt. Door de specifieke kenmerken van de bodem en het glooiende karakter van de ondergrond is bij afkoppelingsvraagstukken steeds sprake van maatwerk. Op het gebied van grondwater is de doelstelling om zorg te dragen voor een grondwaterregime dat de bestemming van een gebied niet belemmert.
3.3.3 Stadsvisie Sittard-Geleen 2016
Bij het samenvoegen van de voormalige gemeenten Sittard, Geleen en Born is een stadsvisie opgesteld. In de stadsvisie staat de zoektocht naar een eigen identiteit van de nieuwe gemeente centraal waaruit een aantal strategische doelstellingen is afgeleid:
- het versterken van de sociale vitaliteit van de stad;
- versterking van stedelijke functies, waaronder de versterking van het landschap;
- actief inzetten op transformatie van de economische structuur.
Een van de subdoelstellingen in de visie is de bereikbaarheid verzekeren door een bij de ambities passende infrastructuur en een optimale benutting van de beschikbare vervoersvormen. Daarbij krijgen openbaar vervoer en langzaam verkeer een belangrijke prioriteit.
3.3.4 Fietsbeleidsplan 2009-2015
Het fietsbeleidsplan is een integraal plan met als doel het aantal interne autoverplaatsingen op korte termijn te reduceren, het aandeel fiets te verhogen en het aantal verkeersslachtoffers onder fietsers te reduceren. Bij de totstandkoming van het fietsbeleidsplan is intensief samengewerkt met een interne klankbordgroep, stadsdeelmanagers, externe klankbordgroep (maatschappelijke organisaties) en bewoners.
Om de huidige situatie ten aanzien van het fietsen in Sittard-Geleen inzichtelijk te maken is een onderzoek uitgevoerd naar feiten en meningen. Uit dit onderzoek blijkt dat de laatste jaren sprake is van een toenemend aantal slachtofferongevallen waarbij fietsers betrokken zijn. Uit de meningen van inwoners uit de gemeente blijkt, dat er veel knelpunten zijn op het gebied van veiligheid, directheid, comfort en onderhoud van het gemeentelijk fietsnetwerk. Ook is er een tekort aan fietsenstallingen. Daarnaast heeft Sittard-Geleen te maken met een laag fietsaandeel (26%). Om dit aandeel de komende jaren te vergroten moet Sittard-Geleen over een hoogwaardig fietsnetwerk met goede stallingvoorzieningen beschikken. Om een hoogwaardig fietsnetwerk te realiseren moet een comfortabel, veilig, samenhangend, direct en aantrekkelijk fietsnetwerk gerealiseerd worden. Daarnaast is een doelgerichte promotie en marketing van belang om het fietsgebruik te stimuleren. Om dit te verwezenlijken zet Sittard-Geleen in op de volgende beleidsthema’s:
- veilig en comfortabel fietsen binnen Sittard-Geleen;
- gemeentelijke hoofdstructuur auto, openbaar vervoer en fiets ontvlechten;
- industrie- en bedrijventerreinen en winkelcentra goed per fiets bereikbaar;
- verbindingen naar omliggende kernen verbeteren;
- inzetten op kwaliteit en kwantiteit van fietsenstallingen en toegankelijkheid bij belangrijke bestemmingslocaties;
- barrières (A2, spoorlijn, Middenweg, Julianakanaal, zone tussen Sittard en Geleen en het centrum van Sittard) slechten;
- onderscheid in 3 fietsnetwerken, te weten primaire, secundaire en recreatieve fietsroutes;
- recreatief fietsen in en nabij Sittard-Geleen stimuleren;
- inzetten op mobiliteitsmanagement;
- publiekacties om het fietsen in Sittard-Geleen een positieve impuls te geven.
Op basis van herkomst- en bestemmingsgebieden (zoals onderwijsinstellingen, bedrijven industrieterreinen, gezondheidszorginstellingen, centrum- en kernwinkelgebieden, cultuur en bezienswaardigheden, sportvoorzieningen, belangrijke openbaar vervoerhaltes en natuurgebieden) zijn wenslijnen opgesteld die de basis vormen voor het fietsnetwerk. Rekening houdend met de ruimtelijke structuur en het aanwezige netwerk is het fietsnetwerk opgesteld. In het utilitaire fietsnetwerk is onderscheid gemaakt in primaire en secundaire fietsroutes. De primaire fietsroutes vormen de hoofdroutes van het fietsnetwerk inclusief de routes die zijn afgeleid van het provinciaal netwerk. De secundaire fietsroutes vormen de verbindende schakels tussen de hoofdroutes, de verbindingen van het hoofdnetwerk naar de ‘deur’ van de herkomst of bestemming. Het recreatieve fietsnetwerk is gekoppeld aan het knooppuntensysteem en de fietsroutes van de Groenmetropool.
De gemeente Sittard-Geleen heeft een hoog ambitieniveau. Dit vertaalt zich in hoge kwaliteitseisen voor het fietsnetwerk. Deze kwaliteitseisen bieden een toetsingskader (op basis van comfort, veiligheid, samenhang, directheid en aantrekkelijkheid) waarbij onderscheid is gemaakt in kwaliteitseisen voor primaire en secundaire (inclusief recreatieve) fietsroutes. Gelet op de ruimtelijke, infrastructurele en verkeerskundige verschillen is ook onderscheid gemaakt tussen fietsroutes binnen en buiten de bebouwde kom. Daarnaast zijn kwaliteitseisen geformuleerd voor fietsvoorzieningen, zoals fietsenstallingen, fietsbewegwijzering en verlichting. Zo moeten op basis van de landelijke fietsparkeernormen bij bezoekerintensieve voorzieningen voldoende (gratis) bewaakte en onbewaakte fietsparkeervoorzieningen worden gerealiseerd die voldoen aan de FietsParkeur.
Op basis van de kwaliteitseisen is het fietsnetwerk getoetst. Voor alle situaties waarbij de fietsroute wel in het netwerk is opgenomen maar niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan, is sprake van een knelpunt. Het ontbreken van voldoende kwalitatieve verharding (zowel in type verharding als in kleur) is met ruim 40% het meest voorkomende knelpunt in Sittard-Geleen. Meer dan een derde van het fietsnetwerk heeft momenteel niet de gewenste onderhoudsstaat en in ongeveer een kwart van de beschouwde wegvakken voldoet de maatvoering van de voorzieningen niet.
Het project past in het fietsbeleidsplan. Door de aanleg van de brug wordt de barrièrevorming van het spoor tegengegaan. Uiteraard zal bij het ontwerp rekening gehouden worden met de randvoorwaarden uit het fietsbeleidsplan.
Hoofdstuk 4 Bestaande Situatie
Voor nader onderzoek naar de bestaande situatie is nagegaan welke ruimtelijke en functionele kwaliteit in het plangebied aanwezig is. Daarnaast is gekeken naar de aspecten die met de fysieke milieuwaarden samenhangen. Verder wordt in dit hoofdstuk de historische kwaliteit beschreven, waarbij archeologie aan bod komt. De uitkomsten van verrichte onderzoeken zijn in dit hoofdstuk vermeld.
4.1 Fysieke Milieuwaarden
4.1.1 Water
Regelgeving
Directe aanleiding voor het kabinetsstandpunt 'Anders omgaan met water, waterbeleid in de 21e eeuw' (WB21)', is de zorg over het toenemende hoogwater in de rivieren, wateroverlast en de versnelde stijging van de zeespiegel. Het kabinet is van mening dat er een aanscherping in het denken over water dient plaats te vinden. Nadrukkelijker zal rekening moeten worden gehouden met de (ruimtelijke) eisen die het water aan de inrichting van Nederland stelt. Het Watertoetsproces is verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening (2003). Met de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in 2008 is de wettelijk verplichte werkingsfeer van het Watertoetsproces beperkt tot bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Bij landelijke, provinciale en gemeentelijke structuurvisies is het Watertoetsproces geen voorgeschreven onderdeel meer, maar in de praktijk zal daarbij ook de inbreng van de waterbeheerder gevraagd worden.
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In de Waterwet zijn alle vergunningen betreffende 'water' opgenomen. Met de Waterwet zijn Rijk, waterschappen, gemeenten en provincies beter uitgerust om wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging tegen te gaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem.
De Watertoets
Onderdeel van het rijksbeleid is de invoering van de watertoets. De watertoets dient te worden toegepast op nieuwe ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en buitentoepassingsverklaringen. Als een gemeente een ruimtelijk plan wil opstellen, stelt zij de waterbeheerder vroegtijdig op de hoogte van dit voornemen. De waterbeheerders stellen dan een zogenaamd wateradvies op. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met dit wateradvies.
Onderzoek
Er wordt voorzien in een beperkte toename van verharding. Het betreft een brug waarbij de afwatering van de brug op het talud plaats vindt en waarbij de fietspaden naar de brug in greppels afwateren. Ten tijde van de verdere uitwerking van het ontwerp wordt de inrichting van het gebied afgestemd met de waterbeheerder. Onderstaand zijn de aangegeven randvoorwaarden opgenomen. In de verdere projectvoorbreiding van het project moet de invulling van het doelmatig afkoppelen afgewogen worden.
Invulling doelmatig afkoppelen in Sittard-Geleen
Afkoppelen is geen doel op zich, maar een middel dat kan worden ingezet om wateroverlast en/of de vervuiling uit het rioolstelsel te verminderen. Sittard-Geleen voert daarom geen afkoppelbeleid omwille van het afkoppelen, maar neemt afkoppelen als één van de opties mee bij vervangings- en verbeteringswerken. Door de specifieke kenmerken van de bodem en het glooiende karakter in Sittard-Geleen is er elke keer sprake van maatwerk. Een analyse van de lokale situatie biedt uitsluitsel over de geschiktheid van afkoppelen als maatregel. Daarbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- Afkoppelen moet een meerwaarde bieden ten opzichte van het bestaande systeem en andere alternatieven.
- Afkoppelen mag niet tot een verschuiving van problemen leiden (met name richting het beheer van de voorzieningen).
- De toegepaste hemelwatersystemen moeten goed beheerbaar zijn, bij voorkeur open en zichtbaar.
- Afkoppelen vindt plaats in de openbare ruimte.
- Wanneer daarnaast gekozen wordt voor afkoppelen op particulier terrein, wordt alleen de voorkant van de huizen afgekoppeld. Bij renovaties van huizen worden de kansen bekeken om ook de achterkant af te koppelen.
- Particulier initiatief voor hergebruik van regenwater wordt toegejuicht. In de omgevingsvergunning wordt gewezen op de mogelijkheden.
- Afkoppelen vindt wijkgericht plaats. Er mag geen versnippering in de voorzieningen ontstaan.
- Het afkoppelen vindt alleen plaats in samenhang met verbeterings- en vervangingswerkzaamheden.
- Wanneer infiltratie niet mogelijk is, vindt afkoppelen alleen plaats in de nabijheid van oppervlaktewater of daar waar het regenwater via de straten kan afstromen (bovenstroomse regenwaterstructuur).
- Afkoppelen op industrieterreinen heeft de voorkeur, omdat daar meestal met weinig maatregelen een groot effect kan worden bereikt.
- Het afkoppelen wordt altijd bekeken in relatie tot de aanwezigheid van oppervlaktewater, de mogelijkheid van oppervlakkige afstroming, de haalbaarheid en het rendement van de maatregel, de mate van overlast tijdens de werkzaamheden, de basisinspanning, de mogelijke doorspoeling van oppervlaktewater en de beheerbaarheid van de voorzieningen.
Randvoorwaarden waterbeheerder
Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van een spoorbrug mogelijk. Waterschap Roer en Overmaas heeft diverse randvoorwaarden gesteld aan ontwikkelingen, te weten:
- Voor het dimensioneren van de waterhuishoudkundige voorzieningen dient uit te worden gegaan van een maatgevende bui met een herhalingstijd van gemiddeld 25 jaar (35 mm in 45 minuten).
- 24 uur na een 25-jaarsbui dienen de voorzieningen weer beschikbaar te zijn.
- Ten slotte dient een doorkijk gemaakt te worden naar een 100-jaarsbui (45 mm in 30 minuten). Deze dient geen overlast te veroorzaken ter plaatse van bebouwing.
Randvoorwaarden ProRail
- de brug dient voorzien te zijn van een gecontroleerde afvoer van hemelwater;
- de hemelwaterafvoer mag niet boven of in de buurt van de bovenleiding gepositioneerd worden;
- lozing van hemelwater mag niet plaats vinden op plaatsen waar door uitspoeling schade kan ontstaan aan de brug of de aardebaan;
- het hele systeem dimensioneren op een maatgevende bui van 200 l/s/ha gedurende 15 minuten. De waterafvoer moet binnen 15 minuten zijn afgevoerd.
Conclusie
Ten tijde van de verdere uitwerking van de verdere uitwerking wordt de inrichting van het gebied afgestemd met de waterbeheerder. De genoemde randvoorwaarden worden hierin meegenomen. Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.
4.1.2 Bodem
Regelgeving
Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit.
Beleid
Op 26 april 2011 hebben burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen het Bodembeheerplan 2011 vastgesteld. Dat is vervolgens op 12 mei 2011 in werking getreden. Samen met de bodemkwaliteitskaart en de bodemfunctieklassenkaart geeft het Bodembeheerplan het toetsingskader voor het omgaan met diffuus verontreinigde grond binnen Sittard-Geleen. Het Bodembeheerplan is niet van toepassing bij de aanpak van zogenaamde puntverontreinigingen en ook niet bij de aanpak van verontreinigd grondwater. Voor de aanpak van puntverontreinigingen gelden de Wet bodembescherming en het provinciale bodemsaneringsbeleid. (Diffuse) grondwaterverontreiniging kan worden aangepakt via het instrument van gebiedsgericht grondwaterbeheer, zodra de Wet bodembescherming daarin voorziet.
Algemeen geldt hierbij dat op een locatie alleen sanerende maatregelen moeten worden getroffen, indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Gebruik van de bodemkwaliteitskaart is ook mogelijk om bij ruimtelijke ontwikkelingen een voldoende betrouwbare voorspelling te kunnen doen over de te verwachten bodemkwaliteit.
Bodemkwaliteit
De locatie is niet (ook niet deels) uitgesloten (beige gebieden in het kaartje) in de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Sittard-Geleen van juli 2010 en is aangegeven als zone zonder puntverontreining. Er is dus geen vermoeden van een ernstige bodemverontreiniging. In afwachting van de verdere planvorming en de realisatie dient aandacht besteed te worden aan het aspect bodemkwaliteit. Echter in het kader van onderhavige bestemmingsplanprocedure is aanvullend bodemonderzoek derhalve niet noodzakelijk.
4.1.3 Flora en fauna
Regelgeving
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in de structuurvisie is vastgelegd.
Natuurbeschermingswet 1998
Uit een oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998, die op 1 oktober 2005 in werking is getreden, van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
- a. door de minister van LNV aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
- b. door de minister van LNV aangewezen beschermde natuurmonumenten;
- c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de minister van LNV). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen. Speciale beschermingszones maken onderdeel uit van een samenhangend Europees ecologisch netwerk: Natura 2000. Dit netwerk is vergelijkbaar met de Nederlandse Ecologische Hoofdstructuur, echter op Europees niveau.
Ecologische Hoofdstructuur
De Nota Ruimte geeft het beleidskader voor de duurzame ontwikkeling en een verantwoord toekomstig grondgebruik in de vorm van onder andere de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones.
Flora en fauna
Op 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet regelt de bescherming van wilde dier- en plantensoorten. In de wet zijn de voormalige Jacht- en Vogelwet opgenomen, alsmede de soortbeschermingsparagrafen uit de Natuurbeschermingswet. Tevens is een deel van de verplichtingen op grond van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn opgenomen. De Flora- en faunawet verbiedt om dieren te doden of hun rust- of verblijfplaats te verstoren. Ook legt de wet de zorgplicht van de burger voor de flora en fauna vast. Er zijn vrijstellingsbepalingen, onder andere in verband met de jacht en de schadebestrijding. Afwijkingen van de verbodsbepalingen zijn mogelijk indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Onderzoek
Beschermde gebieden
Het plangebied maakt geen deel uit van de EHS (Ecologische Hoofdstructuur), Natura 2000 of de Nationale landschappen.
Algemeen Beschermde soorten
De werkzaamheden in het plangebied zorgen naar verwachting voor effecten op een aantal algemene, beschermde soorten. Door een zorgvuldige werkwijze en het nemen van mitigerende maatregelen (o.a. juiste periode van uitvoering) kan de schade worden voorkomen en blijven negatieve effecten beperkt. Voor de effecten op de algemene, voorkomende, maar beschermde soorten hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden. Voor de algemene soorten geldt een vrijstelling, de zorgplicht blijft wel van kracht.
Reptielen
In de spoorbermen komen mogelijk zwaarder beschermde reptielen voor, te weten levendbarende hagedis (Tabel 2) en hazelworm (Tabel 3). Voor de spoorbermen is daarom nader onderzoek noodzakelijk om het voorkomen van de levendbarende hagedis en / of hazelworm in het plangebied te bepalen. Op basis hiervan kunnen eventuele vervolgstappen worden genomen in de ontheffingsaanvraagprocedure van de Flora- en Faunawet.
Inmiddels is opdracht verleend voor een nader onderzoek om het voorkomen van de levendbarende hagedis en / of hazelworm te bepalen. Voor de besluitvorming door de raad, wordt duidelijkheid verkregen over het al dan niet voorkomen van een eventuele ontheffingsprocedure.
Overige beschermde soorten
In het plangebied komen mogelijk de overige beschermde soorten (Tabel 2) eekhoorn, steenmarter en levendbarende hagedis voor. Gezien voldoende alternatief leefgebied beschikbaar is in de omgeving van het plangebied, worden effecten op de genoemde soorten, m.u.v. de levendbarende hagedis, niet verwacht. Daarom is het aanvragen van een ontheffing voor deze soorten niet noodzakelijk. Wel kan rekening worden gehouden met deze dieren door vegetatie te snoeien tot een hoogte van circa 10 cm, om zo de aanwezige dieren de kans te geven om het plangebied te ontvluchten. Hierna kan de grond geheel bouwrijp worden gemaakt.
Strikt beschermde soorten
In het plangebied komen mogelijk strikt beschermde soorten voor. Het betreft vleermuizen (Bijlage IV van de Habitatrichtlijn) en hazelwormen (Tabel 3). De voorgenomen ontwikkeling zal alleen marginaal effect hebben op het foerageergebied van vleermuizen. Vaste rust- en verblijfplaatsen zullen hiermee niet worden gemoeid. Er hoeft voor vleermuizen geen ontheffingsaanvraag te worden ingediend. De hazelworm komt mogelijk voor in de spoorbermen.
Nader onderzoek
Gelet op de mogelijke aanwezigheid van de levendbarende hagedis en hazelworm in het plangebied is een nader onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van deze soorten, de onderzoeksrapportage is opgenomen in de bijlage. In het plangebied is op meerdere locaties de levendbarende hagedis waargenomen, de hazelworm is niet aangetroffen.
Op basis van het nader onderzoek wordt aangenomen dat de levendbarende hagedis niet alleen voorkomt in het plangebied, maar tevens langs het hele spoor tracé. Door de voorgenomen realisatie van de spoorbrug zal een (beperkt) deel van het leefgebied van de levendbarende hagedis aangetast worden en verdwijnen. Aangezien er in de omgeving voldoende alternatief leefgebied aanwezig is en de werkzaamheden betrekking hebben op een beperkt deel van het leefgebied, is er geen sprake van een achteruitgang van de functionaliteit van een voort-plantingsplaats en/of van een vaste rust- en verblijfplaats van de levendbarende hagedis. Daarmee blijft uitwisseling langs het spoortracé mogelijk.
Daarnaast betreft het hier een Tabel 2-soort waarvoor geen ontheffing nodig is indien gewerkt wordt conform een goedgekeurde gedragscode (zie ministerie van EZ voor gedragscodes). Er moeten maatregelen worden genomen om doden en/of verwonden van exemplaren van levendbarende hagedissen zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te voorkomen. In het bijgevoegde nader onderzoek zijn deze maatregelen uitgewerkt.
Zorgplicht
Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 2 Flora- en faunawet). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.
Werken buiten kwetsbare periode
De kwetsbare perioden voor de verschillende soortgroepen zijn niet allen gelijk. Als 'veilige' periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als vleermuizen, overige zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien voorbereidende werkzaamheden, bijvoorbeeld bouwrijp maken, in die periode worden uitgevoerd, kan daarna gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar probleemloos worden gewerkt.
Werken in kwetsbare periode
Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen worden verwijderd, zodat er geen vogels gaan broeden en het tegen de winter ook ongeschikt is voor kleine zoogdieren die in winterslaap gaan.
Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen.
Conclusie
In het plangebied is op meerdere locaties de levendbarende hagedis waargenomen. De voorgenomen realisatie van de spoorbrug heeft een beperkt negatief effect op de in het leefgebied voorkomende levendbarende hagedis. Echter, de functionaliteit van de voortplantingsplaats en/of van de vaste rust- en verblijfplaats blijft gegarandeerd. Gezien het voorgaande wordt verwacht dat de voorschriften uit de Flora- en faunawet niet worden overtreden.
4.1.4 Akoestiek
Regelgeving
De Wet geluidhinder, de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer zijn in het kader van geluidhinder van belang.
Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:
- wegverkeerslawaai;
- spoorlawaai;
- industrielawaai;
- vliegtuiglawaai.
Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, spoorlawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wet geluidhinder. Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet.
Onderzoek
De voorgenomen ontwikkeling betreft geen geluidsgevoelige bestemming volgens de wet geluidhinder. De geluidsbelasting als gevolg van de activiteit neemt eveneens niet toe en hoeft niet te worden onderzocht voor de gewenste functionele wijziging.
Conclusie
Er worden middels onderhavig plan geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de geluidskwaliteit in het plangebied beïnvloeden. Derhalve bestaat er geen noodzaak om akoestisch onderzoek uit te voeren. Het aspect akoestiek vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.
4.1.5 Luchtkwaliteit
Regelgeving
De belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen zijn opgenomen in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Titel 5.2 Wet milieubeheer handelt over luchtkwaliteit, daarom staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Met de 'Wet luchtkwaliteit' en bijbehorende bepalingen en hulpmiddelen, wil de overheid zowel de verbetering van de luchtkwaliteit bewerkstelligen als ook de gewenste ontwikkelingen in ruimtelijke ordening doorgang laten vinden.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
In artikel 4 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².
Wanneer projecten wel in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit dient luchtonderzoek uitgevoerd te worden, waarbij getoetst wordt aan de normen.
Conclusie
Er worden middels onderhavig plan geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die de luchtkwaliteit beïnvloeden. Derhalve bestaat er geen noodzaak om luchtkwaliteitonderzoek uit te voeren omdat het bestemmingsplan onder de regeling NIBM valt. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.
4.1.6 Externe veiligheid
In het kader van de bestemmingsplanprocedure moet het aspect externe veiligheid onderzocht worden. Hierbij dienen de risico's in beeld gebracht te worden die het gevolg zijn van opslag, vervoer of verwerking van gevaarlijke stoffen. Risicobronnen zijn bijvoorbeeld vervoersassen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, buisleidingen en risicovolle inrichtingen.
Externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in de vorm van contouren rond een risicobron. Het groepsrisico wordt weergegeven in een grafiek: de fN-curve. Deze curve geeft aan hoe groot de kans is op een ongeval met een bepaald aantal slachtoffers. De plaatsgebonden risicocontouren en de fN-curve zijn weergegeven in afbeelding 5.
Afbeelding 5: plaatsgebonden risicocontouren en fN-curve
Binnen de plaatsgebonden risicocontouren bestaat een bepaald risico te overlijden als gevolg van een calamiteit. Binnen deze contouren gelden harde bouwrestricties. Deze restricties kunnen per risicobron verschillen.
De hoogte van het groepsrisico wordt niet alleen bepaald door de aard van de risicobron, maar ook door het aantal aanwezige personen binnen het invloedsgebied daarvan. Bij veel ruimtelijke besluiten moet de hoogte van dit groepsrisico verantwoord worden. Dit noemt men de verantwoordingsplicht van het groepsrisico.
Regelgeving
Besluit externe veiligheid
Sinds 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van kracht. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen. Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. Het Bevi is van toepassing op vergunningsplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven en wat wordt verstaan onder (beperkt) kwetsbare objecten.
Uit het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet een verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Een fiets- of voetgangerbrug is geen (beperkt) kwetsbaar object. Een nader onderzoek naar de invloed van het aspect externe veiligheid is daarmee niet noodzakelijk.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het onderhavige bestemmingsplan.
4.1.7 Kabels en leidingen
Teneinde een goede belangenafweging mogelijk te maken voor de vele functies binnen het plangebied is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de ligging en eigenschappen van binnen het plangebied voorkomende kabels en leidingen. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot gevoelige functies. Voor het bestemmingsplan is met name de ligging van de hoofdtransportleidingen van belang aangezien deze gekoppeld zijn aan een bepaalde afstand die aangehouden dient te worden waarbinnen geen bebouwing mag plaatsvinden. In het plangebied is een transportleiding van de Gasunie aanwezig. Deze gasleiding is niet langer in gebruik en vormt derhalve geen belemming voor voorliggend plan.
4.1.8 m.e.r.-beoordeling
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft de wetgever het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. De belangrijkste wijziging betreft het meer 'in lijn brengen' van het Besluit m.e.r. met de Europese richtlijn m.e.r.. Dit houdt in dat onder andere de zogenaamde drempelwaarde voor activiteiten een indicatief karakter heeft gekregen. Met dit wijzigingsbesluit is bepaald dat voor activiteiten die op de bij het besluit behorende C- en D-lijst zijn opgenomen, altijd aandacht aan m.e.r. geschonken dient te worden. Dit strekt tot het bepalen of een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat voor activiteiten die behoren tot de C-lijst een m.e.r.-plicht volgt en voor activiteiten op de D-lijst volgt dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht dan wel een motivering dat geen m.e.r.(beoordeling) nodig is. Hierbij is (onder meer) de bij de activiteit behorende drempelwaarde van belang.
Het voorgenomen plan leidt niet tot een m.e.r. op grond van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.
4.1.9 Duurzaamheidsladder
Begin 2012 is in werking getreden de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte 2006. Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, leefbaar en veilig Nederland. Bovendien is het Rijk verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijk ordening. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.
De ladder voor duurzame verstedelijking werkt met de volgende opeenvolgende stappen ('de treden van de ladder'):
- 1. Beoordeling door betrokken overheden of de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag voor bedrijventerreinen, kantoren, woningbouwloca-ties en andere stedelijke voorzieningen. Naast de kwantitatieve beoordeling (aantal hectares of aantallen woningen) gaat het ook om kwalitatieve vraag (bijvoorbeeld een bedrijventerrein waar zware milieuhinder mogelijk is of een specifiek woonmilieu) op regionale schaal.
- 2. Indien de beoogde ontwikkeling voorziet in een regionale, intergemeentelijke vraag, beoordelen betrokken overheden of deze binnen bestaand bebouwd gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten.
- 3. Indien herstructurering of transformatie van bestaand bebouwd gebied onvoldoende mogelijkheden biedt om aan de regionale, intergemeentelijke vraag te voldoen, beoorde-len betrokken overheden of deze vraag op locaties kan worden ontwikkeld die passend multimodaal ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Aangezien het bestemmingsplan 'Spoorbrug Achtbunder' een ontwikkeling van een spoorbrug ten behoeve van langzaam verkeer betreft, hoeft de ladder voor duurzame verstedelijking niet doorlopen te worden.
4.2 Historische Kwaliteit
4.2.1 Archeologie
Het verdrag van Malta regelt de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Nederland heeft dit verdrag in 1992 ondertekend en in 1998 geratificeerd. Het Verdrag van Malta (ook wel Verdrag van Valletta genoemd) is geïmplementeerd in de Monumentenwet. De wet op de archeologische monumentenzorg is in april 2006 door de Tweede Kamer aangenomen en in december van dat jaar door de Eerste Kamer bekrachtigd. Op 1 september 2007 is de wet als onderdeel van de monumentenwet in werking getreden. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische materiaal in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering.
Het is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologisch waarden. Dit was in de voorgaande periode reeds een gebruikelijke praktijk.
In opdracht van de gemeente heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in 2010, een archeologische verwachtings- en advieskaart vervaardigd. In mei 2012 is deze kaart omgezet naar een archeologische beleidskaart (zie afbeelding 6).
Afbeelding 6: uitsnede archeologische beleidskaart
Het plangebied is gelegen in een zone met hoge verwachting op basis van het landschapstype, hierdoor zijn ingrepen over een groter oppervlak van 500 m2 onderzoeksplichtig. Gelet op deze waarde dient archeologisch onderzoek voorafgaand aan de ontwikkeling te worden uitgevoerd (indien de ontwikkeling over meer dan 500 m2 plaatsvindt). Gelet hierop is een archelogisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage).
Onderzoek
Op basis van het bureauonderzoek luidde de verwachting dat binnen het plangebied sprake zou kunnen zijn van een tussenterras bedekt met löss, en dat de bodem zou bestaan uit een radebrikgrond. Tevens werd er gezien de landschappelijke ligging en de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen in de omgeving, rekening mee gehouden dat zich binnen het plangebied archeologische resten zouden kunnen bevinden uit de periode paleolithicum - nieuwe tijd. Het veldonderzoek heeft inderdaad de aanwezigheid van een radebrikgrond in löss bevestigd. De top hiervan is echter deels verstoord, en het bodemprofiel lijkt, voor een deel van het gebied, op bodemerosie te wijzen. Ook met deze bodemverstoring en/of erosie werd rekening gehouden. In tegenstelling tot de verwachtingen zijn echter geen aanwijzingen gevonden om de aanwezigheid van een vindplaats uit een van de genoemde perioden te veronderstellen. De kans dat zich binnen het niet verstoorde deel, gelet op erosie, nog archeologische resten kunnen bevinden blijft bestaan; voor deze zone geldt dat de middelhoge verwachtingswaarde gehandhaafd dient te blijven.
Conclusie
Binnen het plangebied wordt het oude maaiveld opgehoogd wat geen bodemverstoring oplevert. Wel zal binnen een beperkte zone (minder dan 500 m2) aan de voet van de spoorbrug enige bodemverstoring plaatsvinden als gevolg van de aanleg van een fundering; de verstoringsdiepte zal echter niet dieper zijn dan 1,0 m - mv. Hierbij wordt echter wel de intacte bodem verstoord, waarbij eventueel aanwezige archeologische resten kunnen worden verstoord. Desondanks wordt aanbevolen om geen nader archeologisch onderzoek uit (te) laten voeren omdat 1) binnen het grootste deel van het plangebied geen bodemverstorende werkzaamheden zullen plaatsvinden en 2) de zone waar wel gegraven gaat worden is kleiner dan de gemeentelijke vrijstellingsgrens van 500 m2; archeologisch onderzoek wordt niet verplicht gesteld.
Daarnaast wordt, in samenspraak met de gemeente, geadviseerd om de archeologische verwachtingswaarde van het gebied en de gemeentelijke eisen conform de beleidskaart van de gemeente te handhaven (de dubbelbestemming archeologie dient te worden gehandhaafd). Dit omdat in het booronderzoek niet geheel duidelijk is geworden wat de exacte mate van bodemverstoring binnen het plangebied is. Met een karterend booronderzoek is het mogelijk de bodemopbouw en eventuele verstoringen goed in kaart te brengen, evenals de eventuele aanwezigheid van archeologische indicatoren.
Hoofdstuk 5 Juridische Regeling
5.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de juridisch bindende regels. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en de regels over de toegelaten bebouwing. De verbeelding is samen met de regels het juridisch bindend kader van de bestemmingen. De toelichting heeft geen juridisch bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de onderbouwing van het plan en soms voor de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
De regels zijn verdeeld in vier hoofdstukken.
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels en bestaat uit twee artikelen. Artikel 1 geeft een omschrijving van de in de regels gehanteerde begrippen. Artikel 2 geeft aan hoe bepaalde afstanden, maten, oppervlakte en inhoud gemeten moeten worden.
In hoofdstuk 2 zijn de verschillende bestemmingen opgenomen. Per bestemming wordt aangegeven welke functies en doeleinden op de gronden toelaatbaar zijn en wat gebouwd mag worden. Ook dubbelbestemmingen zijn in dit hoofdstuk opgenomen.
In hoofdstuk 3 worden de algemene regels behandeld, waarbij onder andere gedacht moet worden aan de anti-dubbeltelbepaling.
Hoofdstuk 4 bevat regels met betrekking tot het overgangsrecht en de slotregel.
5.2 Artikelsgewijze Toelichting
In de volgende paragrafen is een toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.
5.2.1 Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
In dit artikel is een aantal begrippen verklaard dat gebruikt wordt in de regels. Een en ander voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.
Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'wijze van meten' is een regeling opgenomen waarin bepaald is hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moet worden.
5.2.2 Bestemmingen
De regels in verband met de bestemmingen kennen alle een min of meer gelijke opbouw en bestaan in ieder geval uit bestemmingsregels en bouwregels. Voor enkele bestemmingen zijn daarbij bijzondere gebruiksregels opgenomen en/of een ontheffingsbevoegdheid.
De bestemmingsregels betreffen de centrale bepaling van elke bestemming. Het betreft een omschrijving waarin de functies worden genoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan (=het gebruik). In een aantal gevallen is een specificering opgenomen van de toegestane functie, welke correspondeert met aanduidingen op de verbeelding.
De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsregels. Bouwregels zijn dan alleen van toepassing bij de toetsing van aanvragen om omgevingsvergunning.
Binnen het plan worden de volgende bestemmingen gebruikt:
Artikel 3 Verkeer
Deze bestemming maakt voet- en fietspaden ten behoeve van doorgaand en overig verkeer mogelijk, spoorwegen en fiets- en voetgangersbruggen. Ten aanzien van de brug is in de bouwregels de vrije doorgangshoogte van de brug vastgelegd.
Artikel 4 Waarde - Archeologie
De bestemming ' Waarde - Archeologie' wordt gehanteerd voor die delen van het plangebied, die op basis van de archeologische verwachtingskaart mogelijk archeologische waarde bevatten. Bouwen is op deze gronden ten behoeve van een andere ter plaatse geldende (enkel)bestemming uitsluitend toegestaan, nadat uit archeologisch onderzoek is gebleken dat er geen archeologische waarden in het geding zijn. Uitzondering hierop is het vervangen, vernieuwen of veranderen van bestaande bebouwing op de bestaande plaats, waarbij de oppervlakte op of onder peil niet wordt vergroot.
5.2.3 Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn de aanvullende, algemene regels opgenomen.
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Het artikel 'Anti-dubbeltelregel' bevat bepalingen om te voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot. De redactie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening en overeenkomstig opgenomen.
5.2.4 Overgangs- en slotregels
Artikel 6 Overgangsrecht
In de overgangsrechtregel is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het inwerking treden van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd. De redactie is wettelijk vastgelegd en overeenkomstig opgenomen.
Artikel 7 Slotregel
In de 'slotregel' is de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kan het bestemmingsplan aangehaald worden. De tekst uit dit artikel is wettelijk vastgelegd en overeenkomstig opgenomen.
Hoofdstuk 6 Uitvoeringsaspecten
6.1 Economische Uitvoerbaarheid
De Wro maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer deze planologisch mogelijk worden gemaakt in een bestemmingsplan en een wijziging van een bestemmingsplan. Bij onderhavig bestemmingsplan kan worden afgezien van een exploitatieplan op grond van het bepaalde in art. 6.12 Wro juncto art. 6.2.1. Bro.
De kosten van de grondexploitatie zijn mede verzekerd door de bij besluit van 08 juni 2009 door de toenmalige Minister van Verkeer en Waterstaat (thans Infrastructuur en Milieu) toegekende uitkering uit het Gemeentefonds ad € 1.818.197,- in het kader van de Tweede Tranche van gelden voor de zogenaamde Spoorse Doorsnijdingen.
Hoofdstuk 7 Overleg En Inspraak
Het bestemmingsplan zal in het kader van de bestemmingsplanprocedure conform de gemeentelijke Inspraakverordening voor eenieder ter inzage worden gelegd. Daarnaast zal het conform artikel 3.1.1 Bro aan verschillende overleginstanties worden aangeboden. Resultaten hiervan worden in dit bestemmingsplan verwerkt.
Een overzicht van de wijzigingen is gemaakt in de 'Nota van wijzigingen'. Deze nota is bijgevoegd in Bijlage 5 van onderhavig plan.
7.1 Inspraak
Het voorontwerp bestemmingsplan heeft van 03 januari 2013 t/m 30 januari 2013 ter visie gelegen op grond van de gemeentelijke Inspraakverordening met de mogelijkheid in die periode schriftelijk reacties in te dienen bij Burgemeester en Wethouders. 17 januari 2013 heeft een inloopbijeenkomst plaatsgevonden. Er zijn geen inspraakreacties ontvangen.
7.2 Overleg
Het voorontwerp bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk vooroverleg aan de Gedeputeerde Staten en het Waterschap Roer en Overmaas toegestuurd.
Gedeputeerde Staten reageren formeel niet op onderhavig plan vanwege het ontbreken van het provinciaal belang. Op 25 februari 2013 is een reactie ontvangen van het Waterschap Roer en Overmaas. Het Waterschap stelt dat geen advies nodig is aangezien de ontwikkeling onder de ondergrens van de watertoets valt.
Het voorontwerp bestemmingsplan is ook toegestuurd aan ProRail, welke instantie uiteraard nauw bij het project betrokken is. ProRail heeft per mail gereageerd op 20 februari 2013.
7.3 Ter Visie
Het ontwerp van het bestemmingsplan heeft van 14 maart tot en met 24 april 2013 ter visie gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.