Achterweg 17
Bestemmingsplan - Gemeente Kaag en Braassem
Vastgesteld op 12-03-2012 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 Het Plan:
het bestemmingsplan Achterweg 17 van de gemeente Kaag en Braassem;
1.2 Aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.3 Aanduiding:
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
1.4 Aanduidingsgrens:
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
1.5 Bebouwing:
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
1.6 Bestaand:
- bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
- bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;
1.7 Bestemmingsplan:
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GMLbestand NL.IMRO.1884.BPACHTERWEG17-VAS1 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen indien van toepassing);
1.8 Bestemmingsgrens:
de grens van een bestemmingsvlak;
1.9 Bestemmingsvlak:
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
1.10 Bijgebouw:
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.11 Bouwen:
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
1.12 Bouwlaag:
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
1.13 Bouwgrens:
de grens van een bouwvlak; bouwperceel een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten; bouwperceelgrens een grens van een bouwperceel;
1.14 Bouwvlak:
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
1.15 Bouwwerk:
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
1.16 Erotisch Getinte Vermaaksfunctie:
een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal;
1.17 Gebouw:
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
1.18 Hoofdgebouw:
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
1.19 Omgevingsvergunning:
een vergunning voor het uitvoeren van een project dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)
1.20 Overkapping:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, voorzien van een gesloten dak;
1.21 Peil:
- voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
- bij ligging in het water: de gemiddelde hoogte van de aangrenzende oevers;
- in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, met uitzondering van de plaatselijke taludverhogingen.
1.22 Prostitutie:
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
1.23 Seksinrichting:
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische/pornografische aard plaatsvinden, waaronder in ieder geval worden verstaan een prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
1.24 Uitbouw:
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
1.25 Voorgevel
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die op het moment van ter inzagelegging van het ontwerp van het plan kennelijk als zodanig diende te worden aangemerkt;
1.26 Voorgevelrooilijn:
de snijlijn van de voorgevel van een woning of het hoofdgebouw en het grondvlak waarop de woning of het hoofdgebouw zich bevindt, alsmede het verlengde (denkbeeldig doorgetrokken lijn) ervan, binnen het bouwperceel;
1.27 Vrije Beroepsuitoefening Aan Huis
de uitoefening van een beroep op administratief, juridisch, (para)medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerp-technisch of hiermee gelijk te stellen gebied in een woning of bijgebouw, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
1.28 Wijziging:
een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening;
1.29 Woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
afstand tot de zijdelingse perceelsgrens:
de kortste afstand van het verticale vlak in de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk.
bebouwd oppervlak van een bouwperceel:
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen.
bebouwingspercentage:
het oppervlak dat met bouwwerken is bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming, of binnen een in de planregels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming.
breedte, diepte c.q. lengte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.
goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
horizontale diepte:
de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.
inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil verticaal tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Agrarisch - Glastuinbouw
3.1 Bestemmingsomschrijving
- Gronden, aangewezen voor glastuinbouw, zijn bestemd voor glastuinbouwbedrijven, glastuinbouw verwante bedrijven, tuinbouw, en bijbehorende erven, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water in de vorm van kavelsloten en watergangen, al dan niet ondergrondse waterberging, en open water ten behoeve van waterberging, alsmede voor:
- behoud en bescherming van de archeologische waarden als bedoeld in artikel 6 .
3.2 Bouwregels
Op de tot glastuinbouw bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde gebouwd worden, ten dienste van de bestemming met dien verstande dat:
- de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten hoogste mag bedragen:
- masten ten behoeve van windmolens 22 m1;
- lichtmasten 12 m1;
- warmte opslagtanks 12 m1;
- vlaggemasten 6 m1;
- wateropslagtanks en CO2-tanks 3 m1;
- erfafscheidingen 2 m1;
- overige bouwwerken, geen gebouw zijnde 2 m1.
Artikel 4 Water
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding (ten behoeve van het ontvangen, bergen en/of afvoeren van water);
- oevers;
- oeververbindingen en aanlegsteigers;
- behoud en bescherming van de archeologische waarden als bedoeld in artikel 6.
4.2 Bouwregels
Voor het bouwen gelden de volgende bepalingen:
- de gronden mogen uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor de kwalitatieve en kwantitatieve waterhuishoudingen, de verbinding van de oevers, aanlegsteigers en andere waterbouwkundige voorzieningen;
- overkluizingen mogen uitsluitend worden aangebracht indien een ontheffing van de Keur is verkregen. Daarnaast is het beleid van het Hoogheemraadschap zoals dat op www.rijnland.net te vinden is, van toepassing.
Artikel 5 Wonen
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- woningen met daarbij behorende bijgebouwen en aanbouwen, tuinen en erven;
- de uitoefening van vrije beroepen, zoals bedoeld in artikel 1 lid 27 voor zover de vrije beroepsuitoefening ondergeschikt is aan de functie wonen. Hiertoe mag niet meer dan 30% van de vloeroppervlakte met een maximum van 25 m2 van de woning en/ of het bijgebouw worden gebruikt. Reclame-uitingen zijn niet toegestaan. Naamsaanduidingen tot een maximum van in totaal 0,5 m2 zijn wel toegestaan. Er mag door de beroepsuitoefening geen verkeersoverlast ontstaan. De woning dient als zodanig herkenbaar te blijven aan raam- en deurverdeling, die voor het betreffende type woning gebruikelijk is. Verkoop van goederen ter plaatse is niet toegestaan;
- water en waterberging;
- behoud en bescherming van de archeologische waarden als bedoeld in artikel 6 .
5.2 Bouwregels
5.2.1 Hoofdgebouwen
Hoofdgebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:
- het bestaande aantal woningen binnen de bestemming geldt als ten hoogste toelaatbaar;
- gebouwd binnen het bouwvlak;
- per bouwvlak is maximaal 1 woning toegestaan;
- de inhoud van een woning, zijnde aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, inclusief erfbebouwing, mag ten hoogste 650 m3 bedragen;
- een uitbreiding van de woning dient in aansluiting op de bestaande woning plaats te vinden;
- de bestaande voorgevellijn van de woning mag niet door bebouwing worden overschreden;
- de afstand van de woning tot de zijdelingse en de achterste perceelsgrenzen dient tenminste 2 m1 te bedragen;
- de voorgevelbreedte van de woning mag ten hoogste 12 m1 bedragen;
- goothoogte maximaal op de verbeelding aangegeven goothoogte;
- de nokhoogte van de woning bedraagt ten hoogste de goothoogte vermeerderd met 5 m1.
5.2.2 Bijgebouwen En Bouwwerken, Geen Gebouwen Zijnde
Bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voldoen aan de volgende kenmerken:
- gebouwd binnen het bouwvlak;
- de oppervlakte van bijgebouwen per woning mag ten hoogste 50 m2 bedragen, binnen het gestelde in artikel 5 lid 2.1 sub d;
- de goothoogte van een bijgebouw mag ten hoogste 3 m1 bedragen;
- een bijgebouw dient op een afstand van tenminste 3 m1 achter de voorgevel van de woning te worden gebouwd;
- de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 2 m1 bedragen met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen die voor de voorgevel van woningen worden geplaatst niet meer mag bedragen dan 1 m1;
- de hoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 3 m1 bedragen, met uitzondering van vlaggemasten waarvan de hoogte ten hoogste 6 m1 mag bedragen.
5.3 Afwijken Van De Bouwregels
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd middels een omgevingsvergunning af te wijken van:
- het bepaalde in artikel 5 lid 2.1 sub f en artikel 5 lid 2.2 sub a ten behoeve van een overschrijding van de voorgevellijn, met dien verstande dat:
- de overschrijding geen verstoring van het doorlopende bebouwingsbeeld langs de weg mag opleveren;
- de overschrijding ten hoogste mag bedragen 2 m1;
- het bepaalde in artikel 5 lid 2.1 sub g ten behoeve van een kortere afstand tot de perceelsgrenzen, met dien verstande dat:
- de afstand tot de perceelsgrenzen tenminste 1 m1 dient te bedragen;
- geen belemmeringen in de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken mogen optreden;
- het bepaalde in artikel 5 lid 2.2 sub b voor een oppervlakte van ten hoogste 75 m2, mits:
- dit mogelijk is binnen het gestelde in artikel 5 lid 2.1 sub d;
- geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken;
- de maximale hoogte van erf- en terreinafscheiding achter de voorgevellijn tot ten hoogste 3 m1, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
Artikel 6 Waarde-archeologie
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor archeologisch waardevol gebied aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.
6.2 Bouwregels
Op de in lid 1 bedoelde gronden mag uitsluitend worden gebouwd en mogen uitsluitend werken en werkzaamheden worden verricht onder toezicht van de door de gemeente aangewezen archeoloog.
6.3 Omgevingsvergunning Voor Het Uitvoeren Van Een Werk, Geen Bouwwerk Zijnde, Of Van Werkzaamheden
- Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnd, of van werkzaamheden) binnen de bestemming de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
- het verlagen of afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem dan wel het grondlichaam;
- het aanbrengen van verhardingen;
- het uitvoeren van werkzaamheden ter verlaging van de grondwaterstand.
- Het in artikel 6 lid 3 sub 1 vervatte verbod is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:
- het normale onderhoud betreffen;
- noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de grond;
- op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn, dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning, ontheffing of anderszins mogen worden uitgevoerd.
- De in lid 1 bedoelde vergunning kan slechts worden verleend indien uit een verkennend archeologisch onderzoek is gebleken dat de werken en werkzaamheden als bedoeld in artikel 6 lid 3 sub 1 geen onevenredige schade toebrengen op en/of aan de in deze gronden voorkomende archeologische waarden zoals bedoeld in artikel 6 lid 1.
- Alvorens een vergunning als bedoeld in artikel 6 lid 3 wordt verleend, wordt advies ingewonnen bij een door de gemeente aangewezen archeoloog.
3 Algemene Regels
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 8 Algemene Gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met in het plan aan de grond gegeven bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
- een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie.
Artikel 9 Algemene Afwijkingsregels
9.1 Afwijkingsregels
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de regels:
- ten behoeve van een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
- waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m², en
- dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m;
- ten behoeve van een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;
- ten behoeve van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;
- en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 2,5 m, en deze noodzakelijk is in verband met de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of de bebouwing;
9.2 Voorwaarden
Afwijking als bedoeld in artikel 9 lid 1 kan slechts worden verleend, mits:
- de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
- het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen niet onevenredig worden geschaad;
- door initiatiefnemer een zekerheidstelling is afgeven met betrekking tot de (plan)kosten;
- de ontheffing voorzien wordt van een ruimtelijke motivatie.
Artikel 10 Algemene Wijzigingsregels
- Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen.
- De uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
- de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
- dat het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
- dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
- verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zekergesteld.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 11 Overgangsrecht
11.1 Overgangsrecht Voor Bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en om vang niet wordt vergroot:
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het tenietgaan als ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- eenmalig kan worden afgeweken van artikel 11 lid 1 sub a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 11 lid 1 sub a met maximaal 10%.
- artikel 11 lid 1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
11.2 Overgangsrecht Voor Gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 11 lid 2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld in artikel 11 lid 2 sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- artikel 11 lid 2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 12 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als:
De planregels van het bestemmingsplan Achterweg 17 van de gemeente Kaag en Braassem.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
Initiatiefnemer is voornemens een bedrijfswoning aan de Achterweg 17 te Nieuwe Wetering (gemeente Kaag en Braassem) om te zetten in een burgerwoning. Om dit verzoek planologisch mogelijk te maken is een nieuw bestemmingsplan nodig. Initiatiefnemer heeft Buro SRO gevraagd om dit bestemmingsplan op te stellen.
1.2 Ligging Van Het Plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Achterweg 17 in de dorpskern Nieuwe Wetering. Nieuwe Wetering is een lintvormig dorp langs de Achterweg, gelegen tussen een tuinbouwgebied in het westen en de rijksweg A4 en de spoorlijn voor de HSL in het oosten. De volgende afbeeldingen tonen de ligging en de begrenzing van het plangebied.

Ligging plangebied (plangebied nabij pijl)

Begrenzing plangebied
1.3 Opbouw Bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
- een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
- een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
- de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
- de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
- een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
- de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
- een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
- voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
- een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2008.
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak, ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
In de huidige situatie is in het plangebied een bedrijfswoning aanwezig. Deze woning bestaat uit 1 bouwlaag met een kap. Rondom de woning is een ruime tuin aanwezig.
2.2 Toekomstige Situatie
Het plan voor de locatie bestaat uit het omzetten van een bedrijfswoningen naar een burgerwoning. De bestemming van de locatie zal daardoor wijziging van bedrijf naar wonen. Met de herbestemming zijn geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden gemoeid.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nota Ruimte: Ruimte Voor Ontwikkeling
De ‘Nota Ruimte: Ruimte voor ontwikkeling’ (de Nota Ruimte) is in februari 2006 in werking getreden. In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgesteld tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota’s c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB’s) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte.
De in de Nota Ruimte vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de ‘Gebiedsgerichte Economische Perspectieven’ en het ‘Actieplan Bedrijventerreinen’, de ‘Agenda Vitaal Platteland’ en het daarbij behorende meerjarenprogramma ‘Groene ruimte’ en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:
- versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
- bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
- borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
- borging van de veiligheid.
Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij wordt uitgegaan van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op 'ontwikkelingsplanologie' en minder op 'toelatingsplanologie'. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Om de kwaliteit te waarborgen is voor geheel Nederland een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen omdat deze gebieden en netwerken voor het functioneren van Nederland van grote betekenis zijn. Voor deze gebieden draagt het Rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid.
Planspecifiek
Door het nationale karakter van de Nota Ruimte en de kleine schaal van onderhavig plan, heeft dit bestemmingsplan nauwelijks raakvlak met het nationaal beleid. Desalniettemin kan geconcludeerd worden dat het plan in overeenstemming is met het beleid om het bestaand bebouwd gebied optimaal te benutten.
3.1.2 Amvb Ruimte
Met de invoering van de Wro in juli 2008 is de directe doorwerking van de Nota Ruimte komen te vervallen. Dit betekend dat het niet meer wettelijk verplicht is dat bestemmingsplannen in overeenstemming zijn met het beleid uit de Nota Ruimte. Om dit te ondervangen is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (de AMvB Ruimte) opgesteld en op 29 mei 2009 vastgesteld door het kabinet. De AMvB Ruimte omvat ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen.
Door middel van de AMvB Ruimte wil het Rijk kenbaar maken aan welke regels provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen moeten voldoen en wat de ruimte is waarbinnen provincies en gemeenten hun eigen ruimtelijke belangen vorm kunnen geven. Daarnaast kan in de AMvB Ruimte provincies opgedragen worden bepaalde thema’s verder uit te werken of te borgen in een provinciale verordening, waar de gemeenten zich wederom aan dienen te houden bij het opstellen van een bestemmingsplan.
De AMvB Ruimte wordt in twee fases vastgesteld. In de eerste fase wordt aangegeven dat de regels in acht moeten worden genomen tot bij het eerstvolgende besluit tot vaststelling of wijziging van het planologisch regime. Het Rijk heeft besloten om in de eerste fase nog geen nieuwe beleidskoers op te nemen in de AMvB Ruimte; deze volgt pas bij de tweede fase van de invoering, die naar verwachting in 2011 wordt vastgesteld. De AMvB Ruimte houdt tot die tijd de koers aan van de Nota Ruimte.
Planspecifiek
Net als met de Nota Ruimte heeft dit bestemmingsplan ook nauwelijks raakvlak met de AMvB Ruimte. Desalniettemin kan geconcludeerd worden dat het plan in overeenstemming is met de AMvB Ruimte, doordat de herbestemming plaatsvindt binnen bestaand stedelijk gebied.
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Structuurvisie 'Visie Op Zuid-holland, Ontwikkelen Met Schaarse Ruimte'
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'[2] vastgesteld. Deze nieuwe integrale Structuurvisie voor de ruimtelijke ordening komt in de plaats van de vier streekplannen en de Nota Regels voor Ruimte. De provincie Zuid-Holland heeft hiermee gekozen voor één integrale ruimtelijke structuurvisie voor haar hele grondgebied.
In de visie beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien. Om zodoende, met hulp van inwoners en betrokken partijen, het toekomstbeeld van de provincie in te vullen.
De kern van de visie is: 'Een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk realiseren. Hierin is het goed wonen, werken en leven voor de inwoners. Deze toekomstige ruimtelijke inrichting versterkt de economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor natuur en water zijn kenmerkend voor de provincie. Een brede landbouw is drager van het landschap.'
Regioprofielen Cultuurhistorie
Nauw verbonden met de structuurvisie zijn de Regioprofielen cultuurhistorie. De Regioprofielen Cultuurhistorie zijn op 20 april 2010 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland vastgesteld. De provincie is van mening dat de cultuurhistorie een belangrijke rol speelt in de kwaliteit van de leefomgeving. De provincie heeft zestien regioprofielen opgesteld, met als doel het behouden of inpassen van cultuurhistorie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De aangewezen profielen dienen als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus om het aspect cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen zoals die staan in de provinciale structuurvisie.
De structuurvisie vormt samen met de Regioprofielen Cultuurhistorie het kader waarbinnen de provincie stuurt op cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. Aan de hand van de kwaliteitskaart uit de structuurvisie kan men vaststellen of er in de omgeving van de ruimtelijke ontwikkeling belangrijke cultuurhistorische factoren aanwezig zijn.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de kwaliteits- en functiekaart van de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' van de provincie Zuid-Holland.

Uitsnede kwaliteits- en functiekaart van de structuurvisie
Uit raadpleging van de kwaliteits- en functiekaart van de structuurvisie volgt dat het plangebied is gelegen binnen het gebied 'Glastuinbouwgebied'. Een glastuinbouwgebied is een aaneengesloten bebouwd gebied met als hoofdfunctie glastuinbouw. Daarnaast is het gebied tevens aangewezen als 'Provincieaal landschap'. Dit is een begrensd landschap onder stedelijke invloed, gelegen tussen stedelijke agglomeraties en in meer dan één regio, met hoge recreatieve en landschappelijke waarden en een accent op verbrede landbouw.
Onderhavig plan is niet in strijd met de profielen van 'glastuinbouwgebied' en 'provinciaal landschap'. De woning vormt namelijk geen belemmering voor de glastuinbouwfunctie van het gebied. Daarnaast past het plan tevens binnen de visie om zorgvuldig met de schaarse ruimte in Zuid-Holland om te gaan. Derhalve vormt de structuurvisie ‘Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte’ geen belemmering voor onderhavig plan.
3.2.2 Verordening Ruimte
De Verordening Ruimte Zuid-Holland draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie Ruimtelijke Ordening en bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun bestemmingsplannen en projectbesluiten. In dit geval draagt de Verordening Ruimte bij aan de ruimtelijke doelen en belangen bij de provinciale structuurvisie ‘ontwikkelen met schaarse ruimte’.
Planspecifiek
Onderhavig plangebied is gelegen buiten de bebouwingscontouren van de gemeente kaag en Braassem. Buiten deze bebouwingscontouren zijn geen bestemmingen toegestaan die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken. Omdat onderhavig plan enkel een wijziging van de bestemming inhoudt (en geen nieuwvestiging/uitbreiding) is het plan niet in strijd met de Verordening Ruimte Zuid-Holland.
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Geldend Bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan 'Derde tuinbouwgebied'. Het bestemmingsplan 'Derde tuinbouwgebied' is op 2 maart 2009 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan.

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Derde tuinbouwgebied'
Uit raadpleging van de verbeelding van het bestemmingsplan volgt dat de gronden van onderhavig plangebied momenteel bestemd zijn als 'Glastuinbouw' met de aanduiding dat een bedrijfswoning is toegestaan. Een burgerwoning is binnen de bestemming 'Glastuinbouw' echter niet mogelijk. Voor het omzetten van de bedrijfswoning naar een burgerwoning is daarom voorliggend bestemmingsplan opgesteld. Hierbij is ook rekening gehouden met de dubbelbestemming 'Archeologische waarden' die op het hele gebied rust. Deze bestemming wordt conform het geldend bestemmingsplan overgenomen op de verbeelding en in de regels.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
De bestemming van de gronden van het plangebied zal wijzigen van bedrijf naar wonen. Het gebruik van de gronden blijft hiermee echter hetzelfde. Er is daarmee geen sprake van een wijziging van de functie van de bebouwing. In de huidige situatie wordt de bebouwing al gebruikt ten behoeve van wonen. Omdat er geen sprake is van een functiewijziging is het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De omzetting van de bedrijfswoning naar een burgerwoning kan, gezien de zeer beperkte omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in betekenende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor niet noodzakelijk. Daarnaast is in onderhavig plan geen sprake van een gevoelige bestemming en verandert de situatie van de luchtkwaliteit niet. Het aspect luchtkwalitiet vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Voor onderhavig plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Agel adviseurs, projectnummer 20110247, 20 juni 2011. De conclusie van het onderzoek luidt dat 'de Wet geluidhinder geen beperking geeft om het als bedrijfswoning om te zetten naar een burgerwoning. Aan de normstelling van de Wet geluidhinder kan worden voldaan'. In het rapport wordt echter aanvullend geconcludeerd dat: Ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden van het glastuinbouwbedrijf opgemerkt moet worden dat bij gebruik van een WKK installatie extra geluiddemping van 5 dB aangebracht moet worden in de uitmonding van de schoorsteen om te kunnen voldoen aan de normstelling voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zoals opgenomen in het Besluit glastuinbouw. Om te voldoen aan de richtwaarde voor het maximaal geluidniveau (piekgeluiden) geldend in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het noodzakelijk om aan de west en oostzijde van het perceel een gesloten afscheiding te plaatsen met een hoogte van 2 meter boven maaiveld. Met het treffen van deze aanvullende geluidbeperkende maatregelen kan ter plaatse van de woning een goed geluidklimaat worden gegarandeerd en wordt een eventuele doorstart van het glastuinbouwbedrijf niet onnodig beperkt in haar bedrijfsvoering.
De geluidreducerende maatregelen als voorgesteld in het onderzoek zijn uitgevoerd ten behoeve van onderhavig plan.
4.1.4 Bedrijven En Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Op een afstand van ca. 8 meter (terreingrens) van het plangebied is een glastuinbouwbedrijf gelegen. Voor een glastuinbouwbedrijf met kasverwarming geldt een richtafstand van 30 meter tot een rustige woonwijk en een afstand van 10 meter tot een gemengd gebied. Omdat in dit geval sprake is van een gemengd gebied (glastuinbouw en wonen) kan de afstand van 10 meter aangehouden worden. De afstand tot de verwerkingsruimte/loods bedraagt echter 15 meter. Bepalend voor deze richtafstand is het aspect geluid. Vanwege mogelijke geluidsoverlast ten gevolge van werkzaamheden in de verwerkingsruimte/loods en de transportbewegingen op korte afstand van de woning moet een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd worden.
Ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden van het glastuinbouwbedrijf dient opgemerkt te worden dat bij gebruik van een WKK installatie extra geluiddemping van 5 dB aangebracht moet worden in de uitmonding van de schoorsteen om te kunnen voldoen aan de normstelling voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zoals opgenomen in het Besluit glastuinbouw. Om te voldoen aan de richtwaarde voor het maximaal geluidniveau (piekgeluiden) geldend in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het noodzakelijk om aan de west en oostzijde van het perceel een gesloten afscheiding te plaatsen met een hoogte van 2 meter boven maaiveld.Indirecte hinder als gevolg van het aan- en afrijden van motorvoertuigen naar het glastuinbouwbedrijf kan vanwege het geringe aantal verkeersbeweging per etmaal (maximaal 10, waarvan het merendeel personenwagens) als akoestisch niet relevant aangemerkt worden. De richtwaarde van 50 dB(A) wordt niet overschreden.
De geluidreducerende maatregelen als voorgesteld in het onderzoek zijn uitgevoerd ten behoeve van onderhavig plan.
4.1.5 Externe Veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico!). Indien de 1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.
(Bevi-)inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Bevi. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er is een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires.
De wet- en regelgeving omtrent buisleidingen schoot volgens het rijk op veel gebieden tekort. Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen in Nederland. De nieuwe aanpak moet zich met name richten op de veiligheidsafstand rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de nieuwe AMvB wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Er wordt gewerkt aan een nieuw besluit: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Dit is bij het schrijven van dit stuk nog een concept, maar in het in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het verstandig er al rekening mee te houden. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Btev gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied inrichtingen en/of gevaarlijke transportroutes aanwezig zijn, die van invloed kunnen zijn op het plangebied, is de risicokaart van Zuid-Holland geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze risicokaart.

Uitsnede risicokaart (plangebied nabij pijl)
De risicokaart toont aan dat er geen Bevi-inrichting, buisleidingen en/of gevaarlijke transportroutes in de nabijheid van het plangebied aanwezig zijn. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid waterschap/hoogheemraadschap
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Op 9 december 2009 is het nieuwe waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode 2010-2015 is dit WBP van toepassing. In het plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en de daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren.
De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
- andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Ten opzichte van de huidige situatie zullen er geen veranderingen plaatsvinden in de vuil- en hemelwaterafvoer van het plangebied. Daarnaast zal er ten opzichte van de huidige situatie geen toe- of afname zijn van het verhard oppervlak. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk. Het aspect water vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig plan.
4.3 Verkeer En Parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning. Het gebruik van de woning wijzigt hiermee niet. Het plan heeft derhalve geen invloed op de huidige verkeersintensiteit en parkeercapaciteit van de Achterweg.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Onderhavig plangebied is gelegen binnen het nationale landschap 'Groene Hart'. Echter, gezien de geringe omvang van het plan en de ligging binnen het stedelijk gebied heeft de ligging in het Groene Hart geen invloed op onderhavig plan. Daarnaast zal het plan geen negatieve effecten hebben op de aanwezige flora en fauna. Met de herbestemming van de locatie zijn namelijk geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden gemoeid. Een ecologische quickscan kan derhalve achterwege worden gelaten.
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
Ten behoeve van het uitvoeren van onderhavig plan worden er geen sprake van bodemverstorende (bouw)werkzaamheden uitgevoerd. Een archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Het aspect archeologie vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig plan.
4.6 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 , lid 1 van de Wro. Het opstellen van een grondexploitatieplan is derhalve niet noodzakelijk. Er is alleen sprake van apparaatskosten, die middels de gemeentelijke leges in rekening worden gebracht. De economische uitvoerbaarheid is op deze wijze gewaarborgd.
4.7 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Het onderhavige plan valt niet onder de in bijlage C en/of D genoemde activiteiten met bijbehorende drempelwaarden waarvoor een m.e.r. procedure of een m.e.r. beoordelingsprocedure doorlopen moet worden.
5 Juridische Planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze Van Bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Agrarisch - Glastuinbouw
Voor het zuidelijk deel van het plangebied is de bestemming Agrarisch - Glastuinbouw opgenomen, in overeenstemming met de regels van het voorgaande bestemmingsplan. Dit extra plangebied is opgenomen op aanwijzen van de provincie om te voorkomen dat op het zuidelijk deel nog een nieuwe bedrijfswoning gerealiseerd zou kunnen worden. Dit zou in strijd zijn met het provinciale beleid.
Water
Voor de bestaande watergang in het noorden van het plangebied wordt de bestemming 'Water' (Wa) opgenomen.
Wonen
Voor het hele plangebied zal de bestemming 'Wonen' (W) worden opgenomen. Deze bestemming zal overeenkomstig het geldende bestemmingsplan 'Derde Tuinbouwgebied' worden opgenomen.
Waarde-Archeologie
Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan 'Derde Tuinbouwgebied' wordt de dubbelbestemming Waarde-Archeologie (WR-A) voor het hele plangebied opgenomen.
6 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg
Het plan is in het kader van het wettelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro naar de relevante overlegpartners gestuurd. Het Hoogheemraadschap van Rijnland en de VROM-inspectie hebben gereageerd dat het plan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.
De provincie Zuid-Holland heeft aangegeven dat door het omzetten van een bedrijfswoning naar burgerwoning op het resterende terrein, op basis van het vigerende bestemmingsplan, nog een nieuwe bedrijfswoning mogelijk is. Het is in strijd met het provinciale beleid om extra woningen in het gebied mogelijk te maken en daarmee de kassenbedrijvigheid in haar functioneren te beperken. Deze opmerking is overgenomen en heeft geleid tot het vergroten van het plangebied zonder extra bouwmogelijkheid. Het plan voldoet zodoende aan het provinciale beleid.
6.3 Verslag Inspraak
Gezien de beperkte impact van het plan op de omgeving en of belanghebbenden wordt het niet noodzakelijk geacht om het plan ter inzage te leggen in het kader van inspraak.
6.4 Verslag Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 24 november 2011 tot 5 januari 2012 ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend op het plan.