BP Kalmoeslaan 5
Bestemmingsplan - Gemeente Kaag en Braassem
Vastgesteld op 18-04-2011 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
het plan
het bestemmingsplan Kalmoeslaan 5 van de gemeente gemeente Kaag en Braassem ;
het bestemmingsplan Kalmoeslaan 5 van de gemeente gemeente Kaag en Braassem ;
aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
bestaand
bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;
bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
de grens van een bestemmingsvlak;
bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1884.BPKBKALMOESLAAN5-VAS1 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen indien van toepassing);
bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
de grens van een bouwvlak;
bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel;
een grens van een bouwperceel;
bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
hoofdgebouw
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
ontheffing
een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub c van de Wet ruimtelijke ordening;
een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub c van de Wet ruimtelijke ordening;
peil
- voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- indien in of op het water wordt gebouwd: de hoogte van het terrein ter plaatse van het meest nabij gelegen punt waar het water grenst aan het vaste land.
Artikel 2 Wijze Van Meten
Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
1. de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens
tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
2. de bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouw-werk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonder-delen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stel-len bouwonderdelen;
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouw-werk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonder-delen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stel-len bouwonderdelen;
3. de goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
4. de horizontale diepte van een gebouw
de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;
de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;
5. de inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de ge-vels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de ge-vels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
6. de oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
7. de oppervlakte van een overkapping
tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.
tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.
Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Tuin
3.1 Bestemmingsomschrijving
De gronden op de verbeelding aangewezen voor tuin zijn bestemd voor:
- tuinen en erven;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
- parkeren.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Gebouwen
Gebouwen mogen niet worden gebouwd.
3.2.2 Bouwwerken, Geen Gebouwen Zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
- de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen zal ten hoogste 2,00 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel van het hoofdgebouw ten hoogste 1,00 m zal bedragen;
- de hoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 3,00 m bedragen.
Artikel 4 Water
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor Water aangewezen gronden zijn bestemd voor:
- waterhuishoudkundige doeleinden,
- waterberging en waterlopen;
met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder begrepen bruggen, dammen en/of duikers.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Bouwwerken
Gebouwen mogen niet worden gebouwd.
4.2.2 Bouwwerken Geen Gebouw Zijnde
Bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan voor de waterwegaanduiding, geleiding of tolheffing, bedraagt:
- bij bruggen en viaducten maximaal 1 m;
- bij overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 2 m.
Artikel 5 Waterstaat - Waterkering
5.1 Bestemmingsomschrijving
De gronden op de verbeelding aangewezen voor waterstaatsdoeleinden zijn primair bestemd voor waterstaatkundige voorzieningen.
5.2 Bouwregels
- Op de gronden mogen ten behoeve van de bestemming, zoals in artikel 5 lid 1 bedoeld, geen gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
- Ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende bestemmingen mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
5.2.1 Ontheffing Van De Bouwregels
- Het college van burgemeester en wethouders kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 5 lid 2 sub 1 voor de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die noodzakelijk zijn in het kader van het waterstaatsbelang.
- Werken of werkzaamheden zijn slechts toelaatbaar, mits vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de de betreffende beheerder van de waterkering en mits ontheffing wordt verkregen van de verboden uit de Keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland door middel van een aanvraag van een watervergunning.
3 Algemene Regels
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 7 Algemene Gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met in het plan aan de grond gegeven bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
- een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie;
- Het realiseren van nieuwe woningen tenzij dat in de planregels in hoofdstuk 2 nadrukkelijk is toegestaan.
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 8 Overgangsrecht
8.1 Overgangsrecht Voor Bouwwerken
- Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een bouwvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
- gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
- na het tenietgaan als ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
- Eenmalig kan ontheffing worden verleend van artikel 8 lid 1 sub a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 8 lid 1 met maximaal 10%.
- artikel 8 lid 1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
8.2 Overgangsrecht Voor Gebruik
- Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
- Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 8 lid 2 sub a , te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
- Indien het gebruik, bedoeld in artikel 8 lid 2 sub a , na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
- artikel 8 lid 2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
8.3 Hardheidsclausule
Artikel 9 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van bestemmingsplan Kalmoeslaan 5 van de gemeente gemeente Kaag en Braassem
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
Op 16 maart 2010 heeft het college besloten de procedure op te starten voor het opstellen van een bestemmingsplan voor een perceel aan Kalmoeslaan 5 in Rijnsaterwoude. Het betreft hier een perceel agrarische grond dat bij een woonkavel wordt betrokken en de bestemming tuin moet krijgen. Het plan valt binnen het bestemmingsplan kernen Leimuiden/Rijnsaterwoude. Het plan valt tevens binnen de rode contour.
1.2 Procedure Van Het Bestemmingsplan
Sinds 1 juli 2008 is de Wro (Wet ruimtelijke ordening) van kracht. Een gevolg van deze wet is dat alleen medewerking aan het bouwplan verleend kan worden door middel van een bestemmingsplanprocedure of een projectbesluit. De gemeente Kaag en Braassem heeft besloten om in principe medewerking te verlenen aan het bouwplan door middel van een bestemmingsplan op aanvraag.
Om de kavel agrarische grond als tuin te gebruiken wordt dus een bestemmingsplanprocedure gevolgd in het kader van de Wro. Deze procedure is als volgt:

1.3 Opbouw Van Het Bestemmingsplan
Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, planregels en een verbeelding:
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
- een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
- een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
- de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
- de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
- ·een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
- de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, wordt tevens in de toelichting het volgende opgenomen conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro:
- een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
- voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
- een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Planregels
In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.
Verbeelding
De verbeelding is opgesteld overeenkomstig de laatste afspraken omtrent IMRO en SVBP 2008.
1.4 Leeswijzer
In de inleiding wordt een korte toelichting op het plan en het proces gegeven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 nader ingegaan op de beoogde realisatie van de tuin op het perceel van Kalmoeslaan 5 te Rijnsaterwoude. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleid respectievelijk wetgeving opgenomen. In het hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Hoofdstuk 5 beschrijft de economische haalbaarheid van het plan. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 de juridische planbeschrijving toegelicht. In hoofdstuk 7 wordt de maatschappelijke haalbaarheid van het plan, de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), als ook de inspraakresultaten en de ingekomen zienswijzen besproken.
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
In het Groene Hart van de Randstad ligt de gemeente Kaag en Braassem. De gemeente kenmerkt zich door een groot oppervlakte aan landelijk gebied. Binnen de gemeente Kaag en Braassem liggen diverse dorpskernen, waaronder Rijnsaterwoude.
Op de onderstaande afbeelding is de positionering van het plangebied met de kavel weergegeven. Het betreft een stuk agrarische grond naast de bestaande woonkavel tussen de Leidsche vaart en de Kalmoeslaan.

Globale ligging plangebied

Ligging plangebied
2.2 Toekomstige Situatie
Het agrarisch bestemde stuk naast de al bestaande tuin moet de bestemming tuin krijgen. Om deze wijziging mogelijk te maken is onderhavig bestemmingsplan opgesteld.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nota Ruimte, Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening
In januari 2002 is deel 1 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening verschenen, deel 3 (de regeringsbeslissing) is in april 2004 gereed gekomen. In mei 2005 en januari 2006 heeft de Tweede Kamer, respectievelijk de Eerste Kamer, ingestemd met deel 4 van de Nota Ruimte 'Ruimte voor ontwikkeling'. Met de bekendmaking van de Nota in de Staatscourant in februari 2006, is de nota formeel in werking getreden.
In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020. Bovendien bevat het een doorkijk tot 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota’s c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB’s) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte.
De hierin vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de 'Gebiedsgerichte Economische Perspectieven' en het 'Actieplan Bedrijventerreinen', de 'Agenda Vitaal Platteland' en het daarbij behorende meerjarenprogramma 'Groene Ruimte' en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:
- versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
- bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
- borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
- ·borging van de veiligheid.
Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de decentrale overheden.
Hierbij wordt uitgegaan van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op 'ontwikkelingsplanologie' en minder op 'toelatingsplanologie'. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Om de kwaliteit te waarborgen is voor geheel Nederland een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen. De gebieden en netwerken zijn voor het functioneren van Nederland van grote betekenis. Voor deze gebieden draagt het Rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid.

Uitsnede Ruimtelijke Hoofdstructuur
Uit raadpleging van de kaart van de Ruimtelijke Hoofdstructuur volgt dat onderhavig plangebied gelegen is binnen een nationaal stedelijk netwerk en op de grens van een economisch kerngebied. Gelet op de ligging binnen een belangrijk stedelijk netwerk en een economisch kerngebied is het van belang dat het plan aansluit bij de uitgangspunten die worden gesteld ten aanzien van verstedelijking. Het plangebied maakt volgens de kaart onderdeel uit van het economisch kerngebied 'Randstad Holland'. Binnen dit kerngebied is onderscheid gemaakt in drie deelgebieden, te weten de Noordvleugel, de Zuidvleugel en de regio Utrecht. Onderhavig plangebied ligt op de grens van de regio Noordvleugel. De Noordvleugel wordt gekarakteriseerd door zijn grote economische dynamiek en diversiteit. Hier is veel aandacht voor kennis en infrastructuur.
De sturing vanuit het Rijk op deze gebieden is groter dan elders. Het plan voorziet onder andere in een toevoeging van de woonfunctie binnen de rode contour. In de nota wordt beschreven dat de decentrale overheden ernaar dienen te streven om in de periode 2010-2030 circa 32.000 woningen toe te voegen aan bestaand bebouwd gebied.
Conclusie
De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling in het kader van voorliggend bestemmingsplan, betreft het wijzigen van een kavel met bestemming agrarisch naar de bestemming tuin. De ontwikkeling aan Kalmoeslaan 5 heeft door de zeer kleine schaal geen raakvlak met de Nota Ruimte.
3.1.2 Nota Wonen: Mensen, Wensen, Wonen; Wonen In De 21ste Eeuw
De Nota Wonen gaat over het woonbeleid voor de komende 10 jaar met een doorkijk naar de decennia die daarop volgen. Het is de opvolger van de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig (de Nota Heerma). In de Nota Wonen heeft het kabinet zijn visie op het wonen in de 21e eeuw neergelegd. Waar de Nota Heerma inzette op decentralisatie en verzelfstandiging van het beleid naar de gemeenten en woningcorporaties, gaat de Nota Wonen een stap verder door de burger centraal te stellen in het woonbeleid. Uit onderzoek is gebleken dat nog onvoldoende wordt ingespeeld op de woonwensen van de burger.
Het woonbeleid van de Nota Wonen richt zich de komende 10 jaar op vijf kernpunten:
- vergroten van de zeggenschap over de woning en de woonomgeving;
- kansen scheppen voor mensen in kwetsbare posities;
- bevorderen van wonen en zorg op maat;
- verbeteren van de stedelijke woonkwaliteit;
- tegemoet komen aan de groene woonwensen.
Conclusie
Onderhavig plan is op een klein schaalniveau in overeenstemming met de doelstellingen en uitgangspunten van de Nota Wonen. Het plan draagt onder andere bij aan een verbetering van de stedelijke woonkwaliteit voor Kalmoeslaan 5. Het plan voorziet namelijk in het vergroten van een de tuin.
3.1.3 Vierde Nota Waterhuishouding (1998)
De Vierde Nota Waterhuishouding is in 1998 opgesteld. Hierin wordt door de Nederlandse regering de belangrijkste doelstelling met betrekking tot het waterbeheer voor de periode 1998-2006 vastgesteld. De nota zet de strategie door van integraal waterbeheer die is ingezet in de Derde Nota Waterhuishouding. De wateroverlast die in de negentiger jaren is ontstaan heeft echter tot het inzicht geleid dat maatregelen, die herhaling moeten voorkomen, meer inhouden dan het verhogen van dijken. De Vierde Nota Waterhuishouding pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
Conclusie
Op het plangebied is een watergang aanwezig, deze zal in de beoogde situatie ongewijzigd blijven, waardoor het plan voldoet aan het beleid gesteld in de Vierde nota waterhuishouding. Het plan voorziet niet in verharding. In paragraaf 4.9 wordt nader ingegaan op het aspect water.
3.1.4 Nationaal Milieubeleidsplan3 (Pkb Nmp3;1998) En 4 (Nmp4; 2001)
Het NMP 3 bevat het milieubeleid voor de korte termijn, met een doorkijk tot 2010. Voor het milieubeheer wordt gestreefd naar een duurzame ontwikkeling. Brongerichte maatregelen (onderscheiden in emissiegerichte, volumegerichte en structuurgerichte maatregelen) hebben de voorkeur boven effectgerichte maatregelen. In het NMP 3 wordt aangegeven wat van de doelgroepen landbouw, verkeer en vervoer, industrie, milieubedrijven en maatschappelijke en milieuorganisaties wordt verwacht om aan het milieubeheer bij te dragen.
Op 13 juni 2001 is het NMP 4 `Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid’ verschenen. Het NMP 4 vervangt het NMP 3 niet, maar kijkt verder vooruit naar het jaar 2030. Er worden zeven grote milieuproblemen benoemd, te weten: verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de gezondheid, externe veiligheid, aantasting van de leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico’s. Over het algemeen bevat het NMP 4 geen concrete maatregelen en doelen voor de korte termijn.
Conclusie
De bestemmingswijziging van agrarisch naar tuin behoort niet tot één van de benoemde doelgroepen in het NMP 3. Het NMP 4 geeft geen concrete maatregelen of criteria waaraan het plan moet voldoen. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling en vanuit het perspectief van het nationaal milieubeleidsplan bestaat er dan ook geen bezwaar ten aanzien van het initiatief.
3.1.5 Natuurbeschermingswet
Nederland heeft sinds 1998 een nieuwe natuurbeschermingswet, die zich alleen richt op de bescherming van gebieden. De verplichtingen die voortkomen uit Europese regelgeving ten aanzien van de bescherming van soorten zijn opgenomen in de Flora- en faunawet. Sinds 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet gewijzigd en zijn de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten in de wet verwerkt.
In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Voor bovenstaande gebieden geldt dat activiteiten of projecten die afbreuk doen aan de aanwezig natuurwaarden vergunningplichtig zijn. Deze vergunning wordt veelal verleend door de betreffende provincie, in onderhavig geval Zuid-Holland. De vergunningsplicht garandeert een zorgvuldig afweging bij projecten die schadelijk kunnen zijn voor de natuurgebieden.
Conclusie
Het voorliggende plangebied valt niet onder een Natura 2000- gebied. Het plangebied is niet aan te merken als wetland. De Natuurbeschermingswet vormt derhalve geen belemmering voor het onderhavige project.
3.2 Provinciaal Beleid
In het provinciaal beleid vormt met name de Nota Regels voor Ruimte het relevante beleidskader. Desalniettemin zullen de provinciale structuurvisies de revue passeren.
3.2.1 Nota 'Regels Voor Ruimte'
Op 8 maart 2005 hebben Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland de nota Regels voor Ruimte vastgesteld. De voorloper van de Nota Regels voor Ruimte is de Nota Planbeoordeling 2002. Vanaf 1 januari 2007 geldt de herziene versie van de nota Regels voor Ruimte. De nota vormt samen met de streekplannen het beoordelingskader van de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland.
Daarnaast zijn er beleidsregels in de nota opgenomen waaraan ruimtelijke plannen kunnen worden getoetst. De nota is gericht op het beschermen van de wezenlijke ruimtelijke belangen in de provincie, waarbij ruimte wordt gegeven aan lokale overheden om de belangen van lokaal niveau op eigen wijze te beschermen en te ontwikkelen.
Bij het opstellen van de nota heeft het ruimte geven aan elkaar centraal gestaan, wat eveneens geldt voor de Nota Ruimte (paragraaf 3.1.1). Ook binnen de provinciale ruimtelijke ordening zal het accent verschuiven van 'toelatingsplanologie' naar 'ontwikkelingsplanologie'. Hier ligt de nadruk op het ontwikkelen van een duurzame omgevingskwaliteit en geeft de provincie op een actieve wijze invulling aan economische, ecologische en sociaal-culturele duurzaamheid.
De nota bevat toetsingskaders voor ruimtelijke plannen met betrekking tot de onderwerpen 'economie, mobiliteit en samenleving', 'landelijk gebied', 'milieu', 'water' en 'cultureel erfgoed'. Dit bestemmingsplan past het beste binnen het onderwerp ‘economie, mobiliteit en samenleving’.
De provincie stelt de volgende voorwaarden aan ruimtelijke plannen met betrekking tot ‘economie, mobiliteit en samenleving’:
- In ruimtelijke plannen dient inzicht te worden te worden gegeven in hoeverre uitgegaan is van intensief en meervoudig ruimtegebruik, in het bijzonder waar het gaat om de realisatie van knopen en overige HOV-locaties;
- een advies van het Regionaal Economisch Overleg (REO) is vereist bij plannen die, al dan niet in samenhang met andere plannen, voorzien in detailhandel of vrijetijdsvoorziening met een bedrijfsvloeroppervlak (bvo) van 1.000 m2 of meer;
- in ruimtelijke plannen ten behoeve van omvangrijke ontwikkelingen met bedrijven, woningbouw en voorzieningen moet inzicht worden gegeven in:
- de mobiliteit die wordt gegenereerd door het plan door middel van een mobiliteitseffecttoets;
- de ontsluiting (parkeren, langzaam verkeer, openbaar vervoer, wegen, transport over water);
- het regionaal verkeers- en vervoersbeleid, waaronder verkeersveiligheid;
- de gevolgen voor provinciale en rijkswegen;
- de te treffen maatregelen om de bereikbaarheid te garanderen en om bereikbaarheidsproblemen in de (directe) omgeving te beheersen, met inbegrip van de haalbaarheid van de maatregelen.
- Onder omvangrijke ontwikkelingen wordt in ieder geval verstaan 10 of meer hectare bedrijventerrein, 5.000 of meer m2 kantoren, 10.000 of meer m2 detailhandel, 500 of meer woningen, toeristisch-recreatieve voorzieningen met meer dan 100.000 bezoekers per jaar, onderwijsinstellingen voor 1.000 leerlingen of meer en ziekenhuizen met 250 bedden of meer;
- in ruimtelijke plannen voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties dient aandacht te worden besteed aan de regionale context, waarbij inzichtelijk dient te worden gemaakt hoe een dergelijk gebied dan wel een dergelijke locatie past binnen de regionale opgave.ConclusieDe ontwikkeling omvat het wijzigen van de bestemming agrarisch naar tuin voor een kleine kavel bij Kalmoeslaan 5 in Rijnsaterwoude. De ontwikkeling doet geen afbreuk aan de aanwezige structuur en draagt in zeer geringe mate bij aan het versterken van de omgevingskwaliteit. Het plan heeft door de zeer kleine schaal geen direct raakvlak met de nota 'Regels voor ruimte'.
3.2.2 Streekplan Zuid-holland Oost
De gemeente Kaag en Braassem valt gedeeltelijk binnen het plangebied van het streekplan Zuid-Holland Oost [1].
Onderhavig plangebied is gelegen binnen dit streekplangebied. Het streekplan blijft, op basis van de overgangsbepalingen nieuwe Wet ruimtelijke ordening, als structuurvisie bestaan.
Het streekplan Zuid-Holland Oost geeft een samenhangende visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Zuid-Holland Oost voor de periode tot aan 2015. De hoofdlijnen van het streekplan zijn neergelegd in een aantal structurerende elementen. Het streekplangebied Zuid-Holland Oost kent waardevolle en unieke landschappen. Het neemt daarmee binnen de intensief verstedelijkte gebieden van de Deltametropool een unieke plaats in. Het behouden en verbeteren van de landschappelijke kwaliteit van dit gebied is daarom belangrijk. Terughoudendheid met verdere verstelijking is hierbij het parool.
Onderhavig plangebied ligt op de kaart behorende bij het streekplan Zuid-Holland Oost binnen de bebouwingscontouren (zie onderstaande afbeelding).

Uitsnede streekplankaart Zuid-Holland Oost
De bebouwingscontouren geven de grenzen van de verstedelijking aan. In samenhang met de aanduiding van het stedelijk gebied vormen de bebouwingscontouren een uitdaging en stimulans voor de gemeenten om te streven naar intensivering van het ruimtegebruik en naar verbetering van de kwaliteit van het binnen de bebouwingscontouren liggende stedelijke gebied.
Conclusie
Het plangebied is binnen de bebouwingscontouren van Rijnsaterwoude gelegen. Het plan omvat de wijziging van een kavel met de bestemming agrarisch naar tuin. De ontwikkeling is een verbetering van de woonkwaliteit van de woning aan Kalmoeslaan 5. Aangezien de nieuwe bestemming bebouwing op de kavel niet toelaat is het plan daarmee passend binnen het provinciale beleid zoals geformuleerd in het streekplan Zuid-Holland Oost.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (12 november 2003) Streekplan Zuid-Holland Oost
3.2.3 Provinciale Structuurvisie: Visie Op Zuid-holland, Ontwikkelen Met Schaarse Ruimte
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de integrale structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' [1] vastgesteld. In de visie omschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien. Om zodoende, met hulp van inwoners en betrokken partijen, het toekomstbeeld van de provincie is te vullen.
De kern van de visie is: ‘Een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk realiseren. Hierin is het goed wonen, werken en leven voor de inwoners. Deze toekomstige ruimtelijke inrichting versterkt de economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor natuur en water zijn kenmerkend voor de provincie. Een brede landbouw is drager van het landschap.’
In de structuurvisie zijn tevens de ambities vastgelegd. Relevant voor onderhavig plan zijn de ambities op het gebied van wonen. Het beleid heeft een aantrekkelijk woon- en leefklimaat als doel. Dit wil men bereiken door een aantrekkelijk aanbod van woonmilieus en voorzieningen. Onderhavig plan voorziet in een divers aanbod en de voorziening van voldoende parkeergelegenheid in stedelijk gebied.
De kern Rijnsaterwoude is gelegen in het landelijke gebied van het Groene Hart. Met betrekking tot wonen ligt, volgens de structuurvisie, het bouwtempo hier lager dan gepland. De toevoeging van woningen binnen de kernen is derhalve een gewenste ontwikkeling.

Uitsnede kwaliteitskaart ontwerp provinciale structuurvisie
Uit raadpleging van de kwaliteitskaart van de structuurvisie is te zien dat het plangebied gelegen is buiten het 'dorpsgebied' van Rijnsaterwoude. Gezien de herbestemming in onderhavig plan om een kleine kavel tuin gaat heeft gemeente Kaag en Braassem besloten hiervan af te wijken,
Conclusie
Door de zeer kleine schaal van onderhavig plan en de wijziging van de bestemming agrarisch naar tuin is er geen raakvlak met het ontwerp provinciale structuurvisie.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (2 juli 2010) Structuurvisie: Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte
3.2.4 Regioprofielen Cultuurhistorie
Nauw verbonden met de structuurvisie zijn de Regioprofielen Cultuurhistorie. De Regioprofielen Cultuurhistorie zijn op 22 september 2009 door het provinciebestuur vastgesteld als ontwerp. De stukken hebben van 23 november tot en met 17 januari 2010 ter inzage gelegen voor inspraak. De provincie is van mening dat de cultuurhistorie een belangrijke rol speelt in de kwaliteit van de leefomgeving. De provincie heeft zestien Regioprofielen opgesteld, met als doel het behouden of inpassen van cultuurhistorie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De aangewezen profielen dienen als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus om het aspect cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen zoals die staan in de ontwerp provinciale structuurvisie. De structuurvisie vormt samen met de Regioprofielen Cultuurhistorie het kader waarbinnen de provincie stuurt op cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. Aan de hand van de kwaliteitskaart uit de ontwerp structuurvisie kan men vaststellen of er in de omgeving van de ruimtelijke ontwikkeling belangrijke cultuurhistorische factoren aanwezig zijn.
Conclusie
De Regioprofielen Cultuurhistorie richt zich op het behoud van het landschap, gezien de ligging en de kleine schaal van de kavel heeft de gemeente besloten hiervan af te wijken en mee te werken aan het opstellen van onderhavig bestemmingsplan. Het onderhavig plan omvat de bestemmingswijzigging van 'Agrarisch' naar 'Tuin' deze herbestemming kan niet gezien worden als een afbreuk op het cultuur historisch landschap.
3.2.5 Ontwerp Provinciale Verordening Ruimte
De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie Ruimtelijke Ordening en bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun bestemmingsplannen.
In dit geval draagt de Verordening Ruimte Zuid-Holland[1] bij aan de ruimtelijke doelen en belangen van de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. Op 13 mei 2009 hebben gezamenlijke Statencommissies Ruimte en Wonen, Mobiliteit, Kennis en Economie en Groen, Water en Milieu de ontwerpvisie ‘Visie op Zuid-Holland’ en het voorontwerp Verordening Ruimte besproken. Hier is uitgekomen dat de ontwerpstructuurvisie en de voorontwerpverordening op onderdelen verbeterd moeten worden. Begin oktober 2009 hebben de gezamenlijke commissies opnieuw advies gegeven over vrijgave van de stukken voor inspraak. Op 3 november 2009 hebben de gedeputeerde staten de Verordening Ruimte vastgesteld en vrij gegeven voor inspraak. De inspraakperiode die van 23 november 2009 tot en met 17 januari 2010 werd gehouden hebben samen met de structuurvisie 500 reactie opgeleverd. De reactie worden verwerkt in een nota van beantwoording en wijziging.
Conclusie
Door de zeer kleine schaal van onderhavig plan en de wijziging van de bestemming agrarisch naar tuin is er geen raakvlak met het ontwerp Provinciale verordening Ruimte.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (28 april 2009) Ontwerp Provinciale Verordening
3.3 Regionaal Beleid
3.3.1 Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019
De samenwerkende gemeenten[1] in de regio en Holland Rijnland presenteren in de Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 hun visie op de gewenste ontwikkelingsrichting van de woningmarkt.
De Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 dient meerdere doelen:
- De samenwerkende gemeenten en Holland Rijnland stellen een perspectief vast dat zij met elkaar delen: visie, doelstellingen en afspraken.
- De Woonvisie vormt een basis voor het vaststellen van het kwantitatieve en kwalitatieve bouwscenario en voor nadere afstemming over het bouwscenario gedurende de uitvoering.
- Er worden in de woonvisie afspraken geformuleerd over de wijze waarop de gemeenten zich verantwoorden over de uitvoering en over de wijze waarop gereageerd wordt op ontwikkelingen in de woningmarkt.
- De Woonvisie dient als beleidsmatig kader voor corporaties, projectontwikkelaars en bewoners en biedt houvast voor het eigen handelen van gemeenten.
- De Woonvisie dient, samen met de Regionale Structuurvisie, als beleidsmatig kader voor de regio-inzet richting het Rijk, bijvoorbeeld bij de Verstedelijkingsafspraken.
Conclusie
Onderhavig plan draagt in zeer geringe mate bij aan het verbeteren van de woonkwaliteit ten behoeve van Kalmoeslaan 5 te Rijnsaterwoude. Hiermee past de wijziging van de bestemming agrarische grond naar tuin binnen de uitgangspunten van de regionale woonvisie.
[1] Hillegom, Kaag en Braasem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.4.1 Bestemmingsplan Kernen Leimuiden-rijnsaterwoude
Het bestemmingsplan ‘kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude’ omvat tevens het aangrenzende buitengebied. Dit plan is op 1999 goedgekeurd. In 2004 volgde de 1e herziening, waarin een aantal dingen werden gecorrigeerd.

Bestemmingsplan ‘Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude’
De nieuw te bestemmen kavel is weergegeven op de bovenstaande afbeelding binnen de rode lijnen. In het bestemmingsplan zijn met betrekking tot het adres Kalmoeslaan 5 te Rijnsaterwoude een twee bestemmingen van kracht. De kavel heeft de bestemming Agrarisch zonder bebouwing. Over deze kavel heen is ook nog de dubbelbestemming primair waterkering van kracht, deze bestemming is bedoeld om de kwaliteit van de dijk langs de Leidsvaart te waarborgen.
Conclusie
Om de kavel agrarische grond als tuin te mogen gebruiken is een wijziging van bestemming nodig. De bestemming primair waterkering blijft in het nieuwe bestemmingsplan van kracht.
4 Haalbaarheid Van Het Bestemmingsplan
4.1 Inleiding
In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
4.2 Bedrijven En Milieuzoneringen
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'Scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Milieuzonering is niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering'[1] uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elk met een eigen milieucategorie.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
In de nabijheid van het plangebied bevind zich een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Volgens de VNG is een maximale afstand van 200 meter gesteld. De afstand van de installatie tot de kavel is 220 meter, daarmee is de afstand tot het object voldoende. Naast de rioolwaterzuiveringsinstallatie zijn er verder in de nabije omgeving geen bedrijven aanwezig die van invloed zijn op Kalmoeslaan 5.
Conclusie
Vanuit het oogpunt van milieuzonering treden er geen belemmeringen op voor de bestemmingen in dit plan als gevolg van bedrijven of activiteiten vanuit de omgeving. Tevens levert dit bestemmingsplan geen beperkingen op voor de bedrijfsactiviteiten in de omgeving.
[1] VNG (maart 2009) Bedrijven en Milieuzonering; handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspratijk
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder is sinds het einde van de jaren zeventig een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen), worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. De naam 'Wet geluidhinder' doet vermoeden dat hier sprake is van een alles omvattende regelgeving, echter niet alle geluidsaspecten worden in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
- toestellen en geluidwerende voorzieningen;
- industrielawaai;
- wegverkeerslawaai;
- spoorweglawaai;
- geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet, dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de 48 dB mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s).
Het bestemmingsplan gebied bevind zich aan een rustige doodlopende weg aan de rand van een woonerf. In dit gebied geld een maximum snelheid 30 km per uur. Akoestisch onderzoek is om deze reden niet nodig. Bovendien betreft onderhavig plan het wijzigen van een bestemming agrarisch naar tuin waarin geen bouwkavel mogelijk is.
Conclusie
Gezien onderhavig bestemmingsplan de wijziging van een kavel agrarisch naar tuin betreft zonder bouwkavel is akoestisch onderzoek niet van toepassing. Bovendien is het plangebied gelegen aan een rustige doodlopende weg waarvoor een snelheid van 30 km per uur geld. De omgeving van het plangebied en het plangebied zelf zullen hierdoor geen belemmering veroorzaakt voor het aspect geluid.
4.4 Externe Veiligheid
De mogelijke risico’s van het optreden van een milieucalamiteit moeten bij het vaststellen van ruimtelijke plannen (Wro-procedures) inzichtelijk gemaakt worden. In het kader van dit plan wordt het aspect externe veiligheid nader onderzocht door de situatie externe veiligheid van de locatie te beoordelen aan de hand van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI), buisleidingen en risicovolle transportroutes.
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico’s op zware ongevallen, met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving, met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand te bewaren tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan worden voldaan aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en sportterreinen.
Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Bij groepsrisico is ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Voor groepsrisico is er geen grenswaarde, maar een richtwaarde.
4.4.1 Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi)
Voor de provincie Zuid-Holland wordt, in het kader van externe veiligheid, aangesloten op het landelijke beleid. De regelgeving omtrent externe veiligheid is geregeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Op 8 september 2004 is een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn aangegeven. Vervolgens is op 27 oktober 2004 het BEVI inwerking getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden.
In het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Er zal zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met deze richtwaarde. Afwijken van de richtwaarde zal grondig moeten worden gemotiveerd.
Een kerk en een parkeerterrein zijn in het kader van de wetgeving rond externe veiligheid geen kwetsbaar object. Desalniettemin zal er aan de hand van de risicokaart van de provincie worden vastgesteld welke risicovolle activiteiten er in de omgeving plaatsvinden.
De provincie Zuid-Holland beschikt net als elke andere provincie over een risicokaart. Door de kaart te raadplegen kan voor de betreffende locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen zijn die in het kader van de externe veiligheid beschikken over een externe veiligheidscontour.

Nederland risicokaart
Uit raadpleging van de risicokaart (zie bovenstaande afbeelding) van de provincie Zuid-Holland blijken er in de nabije omgeving van het betreffende plangebied geen risicovolle objecten te zijn.
Conclusie
Er zijn in de nabije omgeving geen risico’s aanwezig met betrekking tot het projectgebied. Het aspect BEVI vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
4.4.2 Buisleidingen
In Nederland ligt ongeveer 18.000 kilometer aan ondergrondse leiding die gevaarlijke stoffen transporteren. Het gaat daarbij in het bijzonder om aardgas en om brandbare vloeistoffen. De manier van transport is veilig en betrouwbaar. Het kost weinig ruimte en het is nog snel ook. De aanleg van een nieuwe leiding is echter niet goedkoop. Ze zijn moeilijk te verleggen of aan te passen.
De wet- en regelgeving omtrent het transport middels buisleiding schiet op veel punten tekort en dient te worden aangepast.
Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen wordt nieuw beleid ontwikkeld, dat zich in een vergevorderd stadium bevindt. Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991).
Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak van het beleid ten aanzien van buisleidingen. Zo is men bezig met de ontwikkeling van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buisleidingen. In de AMvB worden regels gesteld ten aanzien van:
- risico's en zonering langs buisleidingen;
- het opnemen van voorschriften in bestemmingsplannen;
- technische eisen;
- het aanwijzen van een toezichthouder;
- melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
Het ontwerp besluit van de AMvB is op 19 augustus 2009 naar de Eerste en Tweede kamer gestuurd.
Conclusie
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen. Gevaar hiervan is voor het plangebied uitgesloten.
4.4.3 Vervoer Gevaarlijke Stoffen Over Weg, Water Of Spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Hierover is vervolgens een circulaire verschenen waarin dit beleid verder is uitgewerkt en verduidelijkt.
Bij de toetsing van een bestemmingsplan moet worden bezien of de kans per kilometer route of tracé op een bepaald aantal slachtoffers groter is dan de oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde geldt in alle situaties, dus voor zowel vervoersbesluiten als omgevingsbesluiten en in zowel bestaande als in nieuwe situaties.
Volgens de ‘Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico’ dient de gemeente de verantwoording van het groepsrisico zo veel mogelijk direct of indirect vast te leggen in het betreffende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan moet een ‘stille’ toename van het groepsrisico zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit is nodig om ook in de toekomstige situatie de veiligheid te kunnen waarborgen en het ontstaan van knelpunten te voorkomen. Eén en ander kan worden vastgelegd door kwetsbare objecten uit te sluiten of indirect bijvoorbeeld door het bepalen van bebouwingshoogten. Voor het groepsrisico is het tevens van belang of het plan voorziet in een zorginstelling, woningen, appartementen of kantoren en waar deze functies in het plan zijn gelegen.
Weg
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Water
Vervoer van gevaarlijke stoffen over water is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde
Spoor
Vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Conclusie
Vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Conclusie externe veiligheid
Het aspect externe veiligheid vormt voor het plangebied geen belemmering.
4.5 Bodem
In het kader van de bestemmingsplanprocedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.
In het kader van voorliggend plan zal de bestemming op de beoogde locatie aan het Kalmoeslaan 5 worden gewijzigd. Bij een wijziging van een bestemming is een bodemonderzoek vereist. Er is voor onderhavig plangebied een bodemonderzoek uitgevoerd [1] waaruit blijkt dat de chemische kwaliteit van de klei schoon is. Derhalve is het niet doelmatig een nader bodemonderzoek uit te voeren.
Conclusie
Onderhavig plangebied is niet vervuild zo blijkt uit het bodemonderzoek, het aspect bodem vormt dus geen belemmering voor de realisatie van het plan.
[1] Bodemonderzoek, udm adviesbureau b.v., rapportnummer: 05.01.0853-01, 19 oktober 2005.
4.6 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te passen, als gevolg van hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijk ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden luchtkwaliteit.
Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Besluit (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), die sinds 1 augustus 2009 in werking is. Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
- er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
- een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL);
- een project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er derhalve doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provincialen- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg en waar overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) plaatsvindt, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het geval van onderhavig plan is er geen sprake van een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Aan de andere kant moet in het kader van de luchtkwaliteit tevens bepaald worden in hoeverre de nieuwe ontwikkeling leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Op basis van de NIBM-norm wordt bepaald of een project wel of in niet betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Gelet op de geringe omvang van het onderhavige project kan dit worden gezien als een NIBM-project en kan worden gesteld dat het project niet in betekenende mate invloed zal hebben op de luchtkwaliteit.
Conclusie
In onderhavig project is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Daarnaast kan gezien de geringe omvang, het project gezien worden als een NIBM-project. De nieuwe ontwikkeling zal niet leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
4.7 Flora En Fauna
In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige beschermde soorten, zoals de Flora- en faunawet die geeft. Als hier sprake van is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd. Voorts moet bekeken worden of er effecten zijn op aangewezen gebieden, zoals Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden.
Ligging plangebied ten opzichte van Natuurbeschermingsgebieden, vogel- en habitatrichtlijnen.
Om eenvoudig vast te kunnen stellen of het plangebied is gelegen binnen een natuurbeschermingsgebied, een vogel- of een habitatrichtlijn, is het mogelijk om de gegevens van het natuurloket te raadplegen. De kaart van het natuurloket toont de ligging van natuurgebieden in Nederland.
Uit raadpleging van de kaart van het Natuurloket blijkt dat de planlocatie niet in of nabij een vogel- of habitatrichtlijn is gelegen. Het plangebied is niet in een Natura 2000, natuurbeschermingswet- of milieubeschermingsgebied gelegen.
Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Sinds de inwerkingtreding van de AMvB (2005) worden er drie categorieën beschermingsniveaus onderscheiden waarop het ontheffingsregime is gebaseerd. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn.
Er zijn een tweetal algemene voorwaarden vanuit de Flora- en faunawet van toepassing:
- in het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen in het projectgebied niet worden verwijderd. De start van werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren. Daarnaast zijn van sommige soorten de nesten jaarrond beschermd, o.m. uilen, gierzwaluw en huismus. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zou kunnen verstoren;
- op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren.
In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing dienen er ten behoeve van het aspect Flora en Fauna twee standaard aanbevelingen te worden gedaan. Ten eerste ten aanzien van de vleermuizen. Een mogelijk voorkomende soortgroep zijn de beschermde vleermuizensoorten. Voor deze soorten geldt bij aantasting van vaste rust- en verblijfsplaatsen een ontheffingplicht in het kader van de Flora- en faunawet.
Een verdere aanbeveling geldt voor de rugstreeppad. Rugstreeppadden overwinteren in braakliggende en opgespoten, vergraafbare (zandige) terreinen. Bij grondwerkzaamheden en als er zand wordt opgespoten, wordt het terrein geschikt voor deze strikt beschermde soort. In het kader van de zorgplicht wordt daarom aanbevolen het terrein niet langer dan strikt noodzakelijk braak te laten liggen. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar de periode augustus-april.
Maatregelen om kolonisatie door de rugstreeppad te voorkomen zijn:
- paddenschermen plaatsen, als de bouw langere tijd wordt stil gelegd in braakliggende toestand;
- afdekken of dempen van natte plekken.
Naast de twee standaardaanbevelingen dient op grond van de flora en faunawetgeving onderzocht te worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten, de zogenaamde rode lijst, en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Hier betreft het de herontwikkeling van een bestaand bedrijfspand tot een woning binnen bestaand stedelijk gebied. Op het huidige terrein zijn geen gebouwen, struiken of bomen aanwezig, in het nieuwe bestemmingsplan is het plaatsen van gebouwen op de kavel ook niet mogelijk. De flora en fauna in en om het plangebied ondervinden geen hinder van de wijziging van bestemming Agrarisch naar tuin.

Kilometerhok www.natuurloket.nl
Conclusie
Het bestemmingsplan omvat het wijzigen van de bestemming agrarisch naar tuin voor een kleine kavel. In de nieuwe bestemming tuin is het plaatsen van gebouwen niet toegestaan. De eventueel aanwezige flora en fauna in en om het plangebied hebben niet te lijden onder de wijziging van de bestemming van de kavel.
4.8 Archeologie
Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Monumentenwet is geregeld hoe met archeologische vindplaatsen en zichtbare monumenten moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij de planvorming te betrekken. In dit verband moet een verkenning worden gedaan om archeologische potentie in te schatten.
De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS) geeft een overzicht van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. De CHS bestaat uit kaarten voor de drie onderdelen van de cultuurhistorie: archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap.
Volgens de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Zuid-Holland[1] (zie afbeelding) kent de planlocatie een lage archeologische trefkans en is gelegen in een gebied met zeeafzetting, met restveen, bewoning van de middeleeuwen.

Fragment uit de archeologische waardenkaart van de provincie Zuid-Holland
Gelet op de resultaten afkomstig van de archeologische waardenkaart kan worden gesteld dat het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Onderhavig bestemmingsplan laat bebouwing op de kavel niet toe, de grond zal ook volgens de nieuwe bestemming niet verstoord worden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is hierdoor niet nodig.
Conclusie
De archeologische waardenkaart van de provincie Zuid-Holland laat zien dat er een lage archeologische trefkans op de kavel is. Ook zal de bestemmingswijziging van de kavel niet leiden tot verstoring van de grond. Uitvoeren van archeologisch onderzoek is voor dit bestemmingsplan niet nodig.
4.9 Water
In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de 'watertoets': de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem.
Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies en/of een watertoets. In de waterparagraaf worden het advies, de toets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van het advies/de toets zal de waterbeheerder zo nodig Keurontheffing en/of een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.
4.9.1 Water Beleid
Algemeen
Het algemene waterbeleid dat op het projectgebied van toepassing is, staat beschreven in de Vierde Nota Waterhuishouding van de rijksoverheid (zie hoofdstuk 3) en het beleid van hoogheemraadschap van Rijnland. Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland.
Waterwet (2009)
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Centraal in de Waterwet staat een intergraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, w.o. de Kaderrichtlijn Water. Een opvallend feit is dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet de Wvo-vergunning voor het lozen vanuit gemeentelijke rioolstelsels op het oppervlaktewater en de heffing op riooloverstorten verdwijnen. Deze worden vervangen door algemene regels die zijn geformuleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen (AMvB).
Niet alles is echter onder te brengen in de algemene regels. Daartoe introduceert de Waterwet de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
NBW en KRW
Het NBW betreft vooral kwantiteitsaspecten van het waterbeheer, zoals de waterberging bij hevige regenval. De KRW richt zich met name op de chemische en ecologische waterkwaliteit. Het Hoogheemraadschap van Rijnland is volop bezig met beide richtlijnen.
Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen gaan dit samen aanpakken. Het gaat daarbij om het aanpakken van de gevolgen van de zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes. Om deze problemen te bestrijden zijn maatregelen nodig met als uitgangspunt het eerst vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water.
4.9.2 Beleid Hoogheemraadschap Van Rijnland
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De driehoofddoelen zijn:
- veiligheid tegen overstromingen;
- voldoende water;
- gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website:
Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.
De "Keur en Beleidsregels" maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
- andere waterstaatwerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatwerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website:
waterstaat - waterkering
Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan het toekomstige dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam. De aanwezigheid van bebouwing kan de faalmechanismen en daarmee het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het Hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplantingen, etc.) moet een keurvergunning aangevraagd worden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Omdat het waterkeringbelang niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een vergunning een ontheffing verlenen van dit verbod.
4.9.3 Kenmerken Watersysteem
Waterafvoer
Aangezien onderhavig bestemmingsplan gebouwen op de kavel niet toelaat is het creëren van een waterafvoer niet van toepassing voor de kavel.
Op het terrein is tevens een inlaat aanwezig. De bestemmingen tuin en water vormen geen beperking voor het gebruik van de inlaat.
Compensatie
Aangezien onderhavig bestemmingsplan gebouwen op de kavel niet toelaat is watercompensatie niet van toepassing voor de kavel.
Conclusie
Door de aard en omvang van het project zijn er geen watercompenserende maatregelen vereist. Het aspect water vormt geen belemmering voor het onderhavige plan.
4.10 Verkeer En Parkeren
De bestemmingswijziging van de kavel agrarisch naar tuin heeft geen invloed op de bestaande verkeer en parkeer situatie. In de nieuwe bestemming is het plaatsen van een gebouw niet toegestaan, het plan heeft hierdoor geen invloed op een toe of afname van de verkeersintensiteit.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de bestemmingswijziging aan het adres op Kalmoeslaan 5.
5 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan.
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de woning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie’, artikel 6.12, lid 2 van de Wro is kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
In onderhavige situatie wordt voldaan aan bovenstaande voorwaarden, omdat het kostenverhaal van het project volledig geregeld wordt in de anterieure overeenkomst.
Conclusie
De economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.
6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
Voor het bestemmingsplan Kalmoeslaan 5 is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008). De kern van de voorgestelde regeling volgt uit twee uitgangspunten: zoveel mogelijk informatie op de kaart en zo eenvoudig mogelijke planregels. Zoals algemeen bekend bij werken met een standaard is maatwerk noodzakelijk, vandaar dat de standaard op bepaalde punten is aangepast.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende bepalingen voor het hele plangebied. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III regelt de algemene bepalingen waaronder een aantal flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
6.2 Bestemmingsregels
Met de komst van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent een bestemmingsplan planregels. Hieronder worden de planregels toegelicht waarvoor een nadere toelichting noodzakelijk is.
6.2.1 Inleidende Regels
Dit hoofdstuk bevat alle regels die nodig zijn om de overige planregels goed te kunnen hanteren.
Begripsomschrijvingen (artikel 1)
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Alleen de begrippen die in aanvulling op het dagelijks spraakgebruik nadere toelichting behoeven zijn opgenomen. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
Wijze van meten (artikel 2)
Dit artikel geeft aan hoe de hoogtematen die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden. Hieronder valt tevens de wijze van peilregel.
6.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk van de planregels komen de verschillende bestemmingen aan de orde. Per bestemming is, met uitzondering van enkele speciale regelingen, het volgende stramien gehanteerd:
Bestemmingsomschrijving
Een omschrijving van de functies die bij de bestemming mogelijk zijn.
Bouwplanregels
Planregels die aangeven waar, wat en hoe hoog gebouwd mag worden.
6.2.3 Algemene Regels
Anti-dubbeltelregels
Deze regel wordt in elk bestemmingsplan opgenomen om te voorkomen dat in feite meer kan worden gebouwd dan in het bestemmingsplan bedoeld is. Dit kan zich voordoen bij woningbouw wanneer (onderdelen van) bouwpercelen van eigenaar wisselen. In een dergelijk geval worden de nieuw verworven gronden niet meegeteld bij de berekening van de bouwmogelijkheden als dat al voor een in het verleden verleende bouwvergunning gebeurd is.
Algemene gebruiksregels
Een algemene regel met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, die alle gebruik van gronden en opstallen verbiedt, dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming.
6.2.4 Overgangs- En Slotregels
Overgangsrecht
Regels die betrekking hebben op het overgangsrecht: bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels. Het gebruik van de gronden en opstallen, dat afwijkt van de planregels in het nieuwe plan
Slotregels
Deze regel geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan: Bestemmingsplan Kalmoeslaan 5.
6.3 Bestemmingen
Tuin
Voor het gehele bestemmingsplangebied is de bestemming Tuin opgenomen.
Waterstaat - waterkering
Over het hele bestemmingsplangebied heen is de dubbelbestemming waterstaatsdoeleinden opgenomen.
Water
In het plangebied is een primaire boezemwatergang gelegen welke als Water is opgenomen.
7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met het waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Tevens dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub e een onderbouwing te worden opgenomen over de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Hiertoe wordt in het navolgende het verslag van het artikel 3.1.1 Bro overleg en zienswijzenverslag opgenomen.
Het ontwerpbestemmingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de gemeenteraad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking dan zes weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Gezien bovenstaande bestaan er planologisch geen bezwaren om medewerking aan het bouwplan te verlenen door daarvoor een bestemmingsplanprocedure te doorlopen.
7.1 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg
Conform het bepaalde in artikel 3.1.1 is vooroverleg gevoerd met de verschillende overleg partners. De uitkomsten van dit vooroverleg zijn hieronder samengevat.
In het kader van het voorontwerp bestemmingsplan Kalmoeslaan 5 zijn de volgende overlegpartners benaderd met de vraag een reactie te leveren op de relevante stukken uit de toelichting:
• VROM Inspectie;
• provincie Zuid-Holland;
• het Hoogheemraadschap van Rijnland.
• Milieudienst West-Holland
In een reactie per brief van 16 juli 2010 laat het Hoogheemraadschap van Rijnland weten een voorlopig wateradvies te geven op het plan. Het plan geeft aanleiding tot het maken van de volgende opmerking. Het omschreven beleid in de waterparagraaf dient te worden vervangen door nieuw beleid. Tevens loopt ter plaatse van Kalmoeslaan 5 een primaire boezemwatergang die niet als water is bestemd. Dit is aangepast op de plankaart. De brief met reactie van het HHR van Rijnland is opgenomen in de bijlage van de toelichting.
In een reactie per brief van 14 juli 2010 laat de Milieudienst West-Holland weten dat er vanuit milieuoogpunt belemmeringen zijn voor de voorgenomen ontwikkeling, gelet op het ontbreken van een bodemonderzoek. Er is een onderzoek uitgevoerd door UDM. Het onderzoeksrapport is bijgevoegd. Uit dit onderzoek blijkt de chemische kwaliteit van de klei, deze is schoon. Derhalve is het niet doelmatig een nader bodemonderzoek uit te voeren. In een reactie van de Provincie Zuid-Holland d.d. 30 juli 2010 geeft de provincie aan niet akkoord te gaan met het voorontwerp, aangezien het plan in strijd zou zijn met de Verordening Ruimte. Verondersteld werd dat het plan buiten de rode bebouwingscontour zou liggen. Een nader onderzoek wijst uit dat het perceel wel degelijk binnen de rode bebouwingscontour ligt. De provincie heeft aangegeven verder dan ook geen bezwaren te hebben tegen het plan.
7.2 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan Kalmoeslaan 5 heeft van 4 november t/m 15 december 2010 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen kenbaar te maken. Er is één zienswijze ingediend door een belanghebbende. In overleg met alle betrokkenen is gekozen om door middel van 'mediation' te proberen beide partijen tot elkaar te brengen. Partijen hebben inmiddels een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin een aantal afspraken zijn vastgelegd waarin alle belanghebbenden zich kunnen vinden. Dit heeft ertoe geleid dat indiener van de zienswijzen geen aanleiding meer ziet om de zienswijze gestand te laten.