KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
1.1 Het Plan:
1.2 Aanbouw:
1.3 Aanduiding:
1.4 Aanduidingsgrens:
1.5 Bebouwing:
1.6 Bestaand:
1.7 Bestemmingsplan:
1.8 Bestemmingsgrens:
1.9 Bestemmingsvlak:
1.10 Bijgebouw:
1.11 Bouwen:
1.12 Bouwlaag:
1.13 Bouwgrens:
1.14 Bouwvlak:
1.15 Bouwwerk:
1.16 Erotisch Getinte Vermaaksfunctie:
1.17 Gebouw:
1.18 Hoofdgebouw:
1.19 Omgevingsvergunning
1.20 Overkapping:
1.21 Peil:
1.22 Prostitutie:
1.23 Seksinrichting:
1.24 Uitbouw:
1.25 Voorgevel:
1.26 Voorgevelrooilijn
1.27 Wijziging:
1.28 Woning:
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
3.1 Bestemmingsomschrijving
3.2 Bouwregels
3.2.1 Hoofdgebouwen
3.2.2 Aan- En Uitbouwen
3.2.3 Bouwwerken, Geen Gebouwen Zijnde
3 Algemene Regels
Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Artikel 5 Algemene Gebruiksregels
Artikel 6 Algemene Afwijkingsregels
6.1 Afwijkingsregels
6.2 Voorwaarden
Artikel 7 Algemene Wijzigingsregels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 8 Overgangsrecht
8.1 Overgangsrecht Voor Bouwwerken
8.2 Overgangsrecht Voor Gebruik
8.3 Hardheidsclausule
Artikel 9 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
1.2 Procedure Bestemmingsplan
1.3 Opbouw Van Het Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nota Ruimte, Ruimte Voor Ontwikkeling (2006)
3.1.2 Amvb Ruimte
3.1.3 Nationaal Waterplan En Waterwet
3.1.4 Nationaal Milieubeleidsplan (Nmp) 3 En 4
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Structuurvisie 'Visie Op Zuid-holland, Ontwikkelen Met Schaarse Ruimte' (2010)
3.2.2 Verordening Ruimte
3.3 Gemeentelijk Beleid
3.3.1 Geldend Bestemmingsplan
3.3.2 Welstandsnota
4 Haalbaarheid Van Het Bestemmingsplan
4.1 Inleiding
4.2 Bedrijven En Milieuzoneringen
4.3 Geluid
4.4 Externe Veiligheid
4.4.1 Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi)
4.4.2 Buisleidingen
4.4.3 Vervoer Gevaarlijke Stoffen Over Weg, Water Of Spoor
4.5 Bodem
4.6 Luchtkwaliteit
4.7 Ecologie
4.7.1 Gebiedsbescherming
4.7.2 Soortenbescherming
4.8 Archeologie
4.9 Water
4.9.1 Algemeen Beleid
4.9.2 Beleid Hoogheemraadschap Van Rijnland
4.9.3 Watertoets
4.10 Verkeer En Parkeren
5 Economische Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
5.2.1 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg
5.2.2 Zienswijzen
6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
6.2 Bestemmingsregels
6.2.1 Inleidende Regels
6.2.2 Bestemmingsregels
6.2.3 Algemene Regels
6.2.4 Overgangs- En Slotregels
6.3 Bestemmingen

Noordeinde 6

Bestemmingsplan - Gemeente Kaag en Braassem

Vastgesteld op 29-06-2011 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 Het Plan:

het bestemmingsplan Noordeinde 6 van de gemeente Kaag en Braassem ;

1.2 Aanbouw:

een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het
hoofdgebouw;

1.3 Aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 Aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 Bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

1.6 Bestaand:

  • bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
  • bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;

1.7 Bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1884.BPNOORDEINDE62011-VAS1 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen indien van toepassing);

1.8 Bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.9 Bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.10 Bijgebouw:

een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.11 Bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;

1.12 Bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;

1.13 Bouwgrens:

de grens van een bouwvlak; bouwperceel een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten; bouwperceelgrens een grens van een bouwperceel;

1.14 Bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;

1.15 Bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

1.16 Erotisch Getinte Vermaaksfunctie:

een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal;

1.17 Gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.18 Hoofdgebouw:

een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;

1.19 Omgevingsvergunning

een vergunning voor het uitvoeren van een project dat invloed heeft op de fysieke leefomgeving, op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)

1.20 Overkapping:

een bouwwerk op het erf van een gebouw of standplaats, dat strekt tot vergroting van het woongenot van het gebouw of de standplaats en dat, voor zover gebouwd vóór (het verlengde van) de voorgevel van een gebouw, geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft en, voor zover gebouwd achter (het verlengde van) de voorgevel van een gebouw, maximaal drie wanden heeft waarvan maximaal twee tot de constructie behoren;

1.21 Peil:

  • voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
  • bij ligging in het water: de gemiddelde hoogte van de aangrenzende oevers;
  • in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, met uitzondering van de plaatselijke taludverhogingen.

1.22 Prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

1.23 Seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische/pornografische aard plaatsvinden, waaronder in ieder geval worden verstaan een prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.24 Uitbouw:

een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;

1.25 Voorgevel:

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die op het moment van ter inzagelegging van het ontwerp van het plan kennelijk als zodanig diende te worden aangemerkt;

1.26 Voorgevelrooilijn

de snijlijn van de voorgevel van een woning of het hoofdgebouw en het grondvlak waarop de woning of het hoofdgebouw zich bevindt, alsmede het verlengde (denkbeeldig doorgetrokken lijn) ervan, binnen het bouwperceel;

1.27 Wijziging:

een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening;

1.28 Woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
afstand tot de zijdelingse perceelsgrens:
de kortste afstand van het verticale vlak in de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk.
bebouwd oppervlak van een bouwperceel:
de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen.
bebouwingspercentage:
het oppervlak dat met bouwwerken is bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming, of binnen een in de planregels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming.
breedte, diepte c.q. lengte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.
goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daar-mee gelijk te stellen constructiedeel.
horizontale diepte:
de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd.
inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil verticaal tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
oppervlakte van een bouwwerk:
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts ge-projecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
peil:
  1. voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang vermeerderd met 0,20 m;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein vermeerderd met 0,20 m.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. één woning;
  2. tuinen en erven;
  3. beroepsmatige activiteiten zulks met een maximum van 30% van het oppervlak van het hoofdgebouw of maximaal 45 m²;
met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen, erven en water.

3.2 Bouwregels

3.2.1 Hoofdgebouwen

Hoofdgebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:
  1. gebouwd binnen het bouwvlak;
  2. goothoogte maximaal op de verbeelding aangegeven goothoogte;
  3. het vloerpeil is minimaal 80 cm boven het polderpeil gelegen.

3.2.2 Aan- En Uitbouwen

Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mogen binnen en buiten het bouwvlak worden gebouwd en voldoen aan de volgende kenmerken:
  1. gezamenlijke oppervlakte voor zover gebouwd buiten het bouwvlak per hoofdgebouw tot maximaal 50% van de totale oppervlakte, met dien verstande dat:
    1. het maximale oppervlak aan aanbouwen en bijgebouwen op bouwpercelen tot 100 m² niet meer bedraagt dan 40 m²;
    2. het maximale oppervlak aan aanbouwen en bijgebouwen op bouwpercelen van 100 m² tot 300 m² niet meer bedraagt dan 40 m², vermeerderd met 10% van de perceelsgrootte wat groter is dan 100 m², zulks met een absoluut maximum van 80 m². Hierbij geldt een maximaal bebouwingspercentage van 40%;
    3. het maximale oppervlak aan aanbouwen en bijgebouwen op bouwpercelen groter dan 300 m² 50 m² mag bedragen vermeerderd met 10% van het aantal meters dat het perceel groter is dan 300 m², zulks met een absoluut maximum van 250 m²;
  2. aanbouwen aan de zijgevel mogen de zijgevel- en achtergevelrooilijn met niet meer dan 2,5 m overschrijden;
  3. aanbouwen aan de voorgevel mogen de voorgevelrooilijn met maximaal 1 m overschrijden;
  4. de breedte van aanbouwen aan de voorgevel bedraagt maximaal 2/3 van de breedte van de originele voorgevel en mogen de zijgevellijn niet overschrijden;
  5. de hoogte van aanbouwen mag niet meer dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw bedragen plus 0,25 m. De hoogte van bijgebouwen mag niet meer dan 3 m bedragen.

3.2.3 Bouwwerken, Geen Gebouwen Zijnde

Bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt:
  1. voor zover gelegen voor de voorgevelrooilijn bedraagt de maximale hoogte van erfafscheidingen maximaal 1 m;
  2. voor zover gelegen achter de voorgevelrooilijn bedraagt de maximale hoogte van erfafscheidingen maximaal 2 m;
  3. voor zover gelegen voor de voorgevelrooilijn bedraagt de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximale 2 m;
  4. voor zover gelegen achter de voorgevelrooilijn bedraagt de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximale 2,7 m.

3 Algemene Regels

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 5 Algemene Gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met in het plan aan de grond gegeven bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
  1. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  2. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  3. een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie.

Artikel 6 Algemene Afwijkingsregels

6.1 Afwijkingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van de regels:
  1. ten behoeve van een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
    1. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m², en
    2. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m;
  2. ten behoeve van een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;
  3. ten behoeve van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;
  4. en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 2,5 m, en deze noodzakelijk is in verband met de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of de bebouwing;

6.2 Voorwaarden

Afwijking als bedoeld in artikel 6 lid 1 kan slechts worden verleend, mits:
  1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen niet onevenredig worden geschaad;
  3. door initiatiefnemer een zekerheidstelling is afgeven met betrekking tot de (plan)kosten;
  4. de ontheffing voorzien wordt van een ruimtelijke motivatie.

Artikel 7 Algemene Wijzigingsregels

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen.
  2. De uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
    1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
    2. dat het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
    3. dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
    4. verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zekergesteld.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht

8.1 Overgangsrecht Voor Bouwwerken

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en om vang niet wordt vergroot:
  1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
  2. na het tenietgaan als ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  3. eenmalig kan worden afgeweken van artikel 8 lid 1 sub a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 8 lid 1 sub a met maximaal 10%.
  4. artikel 8 lid 1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

8.2 Overgangsrecht Voor Gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 8 lid 2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 8 lid 2 sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. artikel 8 lid 2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

8.3 Hardheidsclausule

Voor zover toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht afwijken door middel van een omgevingsvergunning.

Artikel 9 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als:
De planregels van het bestemmingsplan Noordeinde 6 van de gemeente Kaag en Braassem .

1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan

Op de locatie Noordeinde 6 te Roelofarendsveen is een woonhuis gevestigd. Door een fout bij het opstellen van het geldende bestemmingsplan 'Braassemerland', is voor de locatie echter de bestemming detailhandel opgenomen. Het huidige gebruik is hierdoor in strijd met het geldende bestemmingsplan. Volgens dit geldende bestemmingsplan is het gebruik van de locatie ten behoeve van een burgerwoning namelijk niet toegestaan.
Het langgerekte perceel is inmiddels kadastraal opgeknipt en het voorste deel (het plangebied) is verkocht op voorwaarde dat het een woonbestemming krijgt. Om de woonbestemming te realiseren en daarmee de bestemming in overeenstemming te doen komen met het huidige gebruik heeft initiatiefnemer Buro SRO verzocht voor de locatie een nieuw bestemmingsplan op te stellen.

1.2 Procedure Bestemmingsplan

Vanaf 1 juli 2008 is de Wro (Wet ruimtelijke ordening) van kracht. Een gevolg van deze wet is dat alleen medewerking aan een bouwplan verleend kan worden door middel van een bestemmingsplanprocedure. De gemeente heeft besloten om in principe medewerking te verlenen aan het plan door middel van een bestemmingsplan op aanvraag. Om de bestemmingswijziging mogelijk te maken wordt een bestemmingsplanprocedure gevolgd in het kader van de Wro.

1.3 Opbouw Van Het Bestemmingsplan

Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, planregels en een verbeelding:
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, wordt tevens in de toelichting neergelegd conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Planregels
In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.
Verbeelding
De verbeelding is opgesteld overeenkomstig de laatste afspraken omtrent IMRO en SVBP 2008.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Hoofdstuk 5 beschrijft de economische en maatschappelijke haalbaarheid van het plan, waaronder de gevoerde procedure en de betreffende inspraak, overleg en zienswijzen. Hoofdstuk 6 geeft tenslotte de juridische planbeschrijving weer.

2 Het Initiatief

2.1 Huidige Situatie

Het plangebied is gelegen aan het Noordeinde 6 te Roelofarendsveen. In de huidige situatie is op dit perceel een monumentaal woonhuis gevestigd. Dit woonhuis bestaat uit 1 bouwlaag met een kap. Op de afbeeldingen 1 en 2 is de ligging en de globale begrenzing van het plangebied weergegeven.
afbeelding
Afbeelding 1: ligging plangebied
afbeelding
Afbeelding 2: globale begrenzing plangebied

2.2 Toekomstige Situatie

Het plan voor deze locatie bestaat uit een herbestemming conform het huidige gebruik van de locatie. De bestemming van de locatie zal daardoor wijziging van detailhandel naar wonen. Met de herbestemming zijn geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden gemoeid.

3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota Ruimte, Ruimte Voor Ontwikkeling (2006)

De Nota Ruimte is in februari 2006 in werking getreden. In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020, met een doorkijk naar 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota’s c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB’s) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte.
De in de Nota vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de ‘Gebiedsgerichte Economische Perspectieven’ en het ‘Actieplan Bedrijventerreinen’, de ‘Agenda Vitaal Platteland’ en het daarbij behorende meerjarenprogramma ‘Groene ruimte’ en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.

Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:
  1. versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  2. bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  3. borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  4. borging van de veiligheid.
Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid. Het accent verschuift daarmee van het stellen van beperkingen naar het stimuleren van ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op “ontwikkelingsplanologie” en minder op “toelatingsplanologie”. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Om de kwaliteit te waarborgen is voor geheel Nederland een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen. De gebieden en netwerken zijn voor het functioneren van Nederland van grote betekenis. Voor deze gebieden draagt het Rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid. Op afbeelding 3 is een uitsnede van de kaart van de Ruimtelijke Hoofdstructuur weergegeven.
afbeelding
Afbeelding 3: uitsnede kaart Ruimtelijke Hoofdstructuur (plangebied nabij pijl)
Uit raadpleging van de kaart van de Ruimtelijke Hoofdstructuur volgt dat onderhavig plangebied is gelegen binnen een nationaal stedelijk netwerk en op de grens van een economisch kerngebied. Gelet op de ligging binnen een belangrijk stedelijk netwerk en een economisch kerngebied is het van belang dat het plan aansluit bij de uitgangspunten die worden gesteld ten aanzien van verstedelijking. Het plangebied maakt volgens de kaart onderdeel uit van het economisch kerngebied 'Randstad Holland', deelgebied de Noordvleugel. De Noordvleugel wordt gekarakteriseerd door zijn grote economische dynamiek en diversiteit waarbij veel aandacht is voor kennis en infrastructuur.
De sturing vanuit het Rijk op deze gebieden is groter dan elders. In de nota wordt onder andere beschreven dat de decentrale overheden ernaar dienen te streven om in de periode 2010-2030 circa 32.000 woningen toe te voegen aan bestaand bebouwd gebied.
Conclusie
Door de herbestemming conform het bestaand gebruik blijft het plan in overeenstemming met het beleid om het bestaand bebouwd gebied optimaal te benutten. Het plan is derhalve in overeenstemming met de Nota Ruimte.

3.1.2 Amvb Ruimte

De overheid is momenteel bezig met het opstellen van het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening, ook wel de AMvB Ruimte genoemd. De AMvB Ruimte omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen.
Middels de AMvB Ruimte wil het Rijk kenbaar maken aan welke regels provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen moeten voldoen en wat de ruimte is waarbinnen provincies en gemeenten hun eigen ruimtelijke belangen vorm kunnen geven. Daarnaast kan in de AMvB Ruimte provincies opgedragen worden bepaalde thema’s verder uit te werken of te borgen in een provinciale verordening, waar de gemeente zich wederom aan dient te houden bij het opstellen van een bestemmingsplan.
De AMvB Ruimte wordt in twee fases vastgesteld. In de eerste fase wordt aangegeven dat de regels in acht moeten worden genomen tot bij het eerste volgende besluit tot vaststelling of wijziging van het planologisch regime. Het Rijk heeft besloten om in de eerste fase nog geen nieuwe beleidskoers op te nemen in de AMvB Ruimte; deze volgen pas bij de tweede fase van de invoering, die naar verwachting in 2011 wordt vastgesteld. De AMvB Ruimte houdt dus zolang de koers aan van de Nota Ruimte.
Net als in de Nota Ruimte geldt dus ook voor de AMvB Ruimte het bundelen van verstelijking als uitgangspunt. Het concentreren van nieuwe bebouwing zorgt voor meer open ruimte, waardoor de variatie tussen stad en land behouden blijft. De provincie is hierbij verantwoordelijk voor het zoveel als mogelijk bundelen van nieuwbouw.
Conclusie
Doordat de herbestemming plaatsvind binnen bestaand stedelijk gebied is het plan in overeenstemming met de AMvB Ruimte. Het plan zorgt namelijk niet voor een afname van de open ruimte.

3.1.3 Nationaal Waterplan En Waterwet

In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water, en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiertoe worden genomen.
Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet.
De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden. Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, w.o. de Kaderrichtlijn Water. Een opvallend feit is dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet de Wvo-vergunning voor het lozen vanuit gemeentelijke rioolstelsels op het oppervlaktewater en de heffing op riooloverstorten verdwijnen. Deze worden vervangen door algemene regels die zijn geformuleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen. Niet alles is echter onder te brengen in de algemene regels. Daartoe introduceert de Waterwet de integrale watergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Conclusie
In het plangebied zijn geen watergangen aanwezig. Het plan heeft daarnaast geen gevolgen voor de waterhuishouding in het gebied. Onderhavig plan is daarmee niet in strijd met het Nationaal Waterplan en de Waterwet. In paragraaf 4.9 wordt op het aspect water nader ingegaan.

3.1.4 Nationaal Milieubeleidsplan (Nmp) 3 En 4

Het NMP 3 bevat het milieubeleid voor de korte termijn, met een doorkijk tot 2010. Voor het milieubeheer wordt gestreefd naar een duurzame ontwikkeling. Brongerichte maatregelen (onderscheiden in emissiegerichte, volumegerichte en structuurgerichte maatregelen) hebben de voorkeur boven effectgerichte maatregelen. In het NMP 3 wordt aangegeven wat van de doelgroepen landbouw, verkeer en vervoer, industrie, milieubedrijven en maatschappelijke en milieuorganisaties wordt verwacht om aan het milieubeheer bij te dragen.
De aanpak van de grote milieuproblemen vraagt om ingrijpende maatschappelijke veranderingen. Hierbij is een nieuwe kijk nodig: breder en verder vooruit. Deze invalshoek levert een ander NMP op dan de voorgaande. Het NMP 4 ‘Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid’ is op 13 juni 2001 verschenen. Het NMP 4 vervangt het NMP 3 niet, maar kijkt verder vooruit naar het jaar 2030. In het NMP4 worden zeven grote milieuproblemen benoemd:
  • verlies aan biodiversiteit;
  • klimaatverandering;
  • overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen;
  • bedreigingen van de gezondheid;
  • bedreigingen van de externe veiligheid;
  • aantasting van de leefomgeving;
  • mogelijk onbeheersbare risico’s.
Het NMP4 laat zien wat Nederland kan en moet doen om binnen dertig jaar deze problemen op te lossen en daarmee een duurzame samenleving te bereiken. De doelstellingen van het NMP4 zijn geformuleerd in termen van de kwaliteit van leven. Het NMP4 bevat over het algemeen echter geen concrete maatregelen en doelen voor de korte termijn.
Conclusie
Het initiatief behoort niet tot één van de benoemde doelgroepen in het NMP 3. Het NMP4 geeft daarnaast geen concrete maatregelen of criteria waaraan het plan moet voldoen. Gelet op de aard en de omvang van het plan en vanuit het perspectief van het Nationaal milieubeleidsplan bestaat er dan ook geen bezwaar ten aanzien van het initiatief.

3.2 Provinciaal Beleid

3.2.1 Structuurvisie 'Visie Op Zuid-holland, Ontwikkelen Met Schaarse Ruimte' (2010)

Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. Deze nieuwe integrale structuurvisie voor de ruimtelijke ordening komt in de plaats van de vier streekplannen en de Nota Regels voor Ruimte van de provincie Zuid-Holland. In de visie weerlegt de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien.
De kern van ‘Visie op Zuid-Holland’ is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten. De provincie werkt hiervoor samen met gemeenten en andere partijen. De provincie stuurt op kwaliteit en functies. Deze aanpak sluit aan bij de nieuwe stijl van besturen: ‘Lokaal wat kan, provinciaal wat moet’. De provincie geeft het lokale bestuur ruimte bij de ruimtelijke inrichting en stelt daarvoor kaders.
Bij de uitwerking van de visie op de ruimtelijke ontwikkeling staan twee langetermijndoelen centraal: versterking van de internationale concurrentiepositie van de Randstad en duurzaamheid, gepaard met klimaatbestendigheid.
Naast het bieden van ruimte aan en het ordenen van functies richt de visie zich nadrukkelijk ook op de ruimtelijke kwaliteiten. Dit komt tot uitdrukking in de provinciale belangen. Deze hebben zowel betrekking op functionele als kwalitatieve aspecten. Deze aspecten worden in beeld gebracht op een functiekaart en een kwaliteitskaart. De functiekaart geeft de gewenste ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijk beleid tot 2020. Op de kwaliteitskaart staan daarnaast zowel de bestaande als gewenste kwaliteiten benoemd op een globale, regionale schaal. De afbeeldingen 4 en 5 laten uitsneden van de twee kaarten zien.
afbeelding
Afbeelding 4: uitsnede functiekaart structuurvisie (plangebied nabij pijl)
afbeelding
Afbeelding 5: uitsnede kwaliteitskaart structuurvisie (plangebied nabij pijl)
Conclusie
Onderhavig plangebied ligt op de functiekaart binnen het stads- en dorpsgebied van Roelofarendsveen. Op de kwaliteitskaart ligt het gebied in een (cultuurhistorisch waardevol) bebouwingslint binnen de dorpskern van Roelofarendsveen. Zowel het stads- en dorpsgebied als de dorpskern worden beschreven als een aaneengesloten bebouwd gebied, waarin de functies wonen, werken en voorzieningen gemengd en gescheiden voorkomen. In een bebouwingslint gaat het daarnaast om waardevolle aangesloten bebouwing in een lint langs wegen, waterweg of dijken.
Onderhavig plan past goed binnen de kenmerken van zowel het stads- en dorpsgebied als de dorpskern. Daarnaast doet het plan geen afbreuk aan het bebouwingslint omdat er geen bouw- of sloopwerkzaamheden zullen plaatsvinden. Het plan is derhalve in overeenstemming met de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'.

3.2.2 Verordening Ruimte

Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de Verordening Ruimte Zuid-Holland vastgesteld. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'. De Verordening Ruimte bevat tevens instructieregels die van belang zijn voor de gemeente bij het opstellen van hun bestemmingsplannen. De verordening omvat in aanvulling op de structuurvisie toetsbare criteria van provinciaal belang waaraan planvorming moet voldoen.

Conclusie
Met betrekking tot onderhavig plan geeft de provinciale verordening aan dat binnen de bebouwingsconctouren bestemmingen mogen worden aangewezen die nieuwe stedelijke functies, bebouwing en/of voorzieningen mogelijk maken. Onderhavig plangebied is gelegen binnen de bebouwingscontouren van Roelofarendsveen. Het plan is derhalve in overeenstemming met de Verordening Ruimte Zuid-Holland.

3.3 Gemeentelijk Beleid

3.3.1 Geldend Bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan Braassemerland. Het bestemmingsplan Braassemerland is op 1 oktober 2008 door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Alkemade vastgesteld en is op 9 juni 2009 door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland goedgekeurd.
Uit raadpleging van de verbeelding van het bestemmingsplan (zie afbeelding 6) volgt dat de gronden momenteel bestemd zijn als 'Detailhandel'.
afbeelding
Afbeelding 6: uitsnede geldende bestemmingsplankaart
Conclusie
Het huidige gebruik van de gronden, namelijk wonen, is niet in overeenstemming met de bestemming 'Detailhandel' in het geldende bestemmingsplan. Om de bestemming in overeenstemming te brengen met het huidige gebruik is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

3.3.2 Welstandsnota

Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente. In het nieuwe welstandsbeleid krijgt de initiatiefnemer meer vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid in Kaag en Braassem is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart (zie afbeelding 7).
afbeelding
Afbeelding 7: uitsnede welstandskaart (plangebied nabij pijl)
Conclusie
Uit raadpleging van de welstandskaart blijkt dat het plangebied is aangewezen als een gemeentelijk monument. Omdat met de herbestemming van het plangebied echter geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden zijn gemoeid is een welstandstoets niet noodzakelijk.

4 Haalbaarheid Van Het Bestemmingsplan

4.1 Inleiding

In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.

4.2 Bedrijven En Milieuzoneringen

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van een gevoelige bestemming krijgen en dat nieuwe gevoelige bestemmingen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Het doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'Scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Milieuzonering is niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties, waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende typen bedrijvigheid opgenomen, elke met een eigen milieucategorie.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Conclusie
Het plan voorziet in een herbestemming van 'Detailhandel' naar 'Wonen'. 'Wonen' wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Hiertoe moet worden bepaald of de beoogde ontwikkeling omliggende bedrijven niet stoort in de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten. Indien de woning binnen de milieucontour van een bestaand bedrijf ligt, zal dit het betreffende bedrijf kunnen hinderen in zijn bedrijfsvoering.
In de directe omgeving van het plangebied zijn een aantal vormen van kleinschalige detailhandel aanwezig. De maximale richtafstand die voor deze activiteit wordt gegeven is 10 meter. Omdat er echter sprake is van een gemengd gebied mag deze richtafstand met één afstandsstap worden verlaagd. In dit geval betekend dat de richtafstand 0 meter wordt. De detailhandel in de omgeving laat daarmee de functie wonen toe. Daarnaast wordt een woonfunctie niet gezien als een milieubelastende activiteit. Hiermee past de ontwikkeling in de omgeving.

4.3 Geluid

Regels omtrent geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). Sinds het einde van de jaren zeventig vormt deze wet een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wet geluidhinder biedt onder andere geluidsgevoelige objecten bescherming tegen geluidhinder van wegverkeerlawaai, spoorweglawaai en industrielawaai.
In de Wet geluidhinder worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen en verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. Anders dan de naam van de Wet geluidhinder misschien doet vermoeden worden niet alle milieugerichte geluidsaspecten in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
  • toestellen en geluidwerende voorzieningen;
  • industrielawaai;
  • wegverkeerslawaai;
  • spoorweglawaai;
  • geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Met betrekking tot dit punt is in artikel 82 van de Wgh bepaald dat in principe de geluidsbelasting op woningen binnen een zone, de 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure.
Conclusie
Het plan voorziet in een herbestemming naar wonen. Wonen wordt in de Wet geluidhinder gezien als een gevoelige bestemming. In onderhavig geval is echter sprake van een bestaande situatie. De bestaande bebouwing is reeds in gebruik als woning. Daarnaast worden er geen gevoelige bestemmingen toegevoegd. Een akoestisch onderzoek naar de gevelbelasting ten gevolge van het wegverkeer is derhalve niet noodzakelijk.

4.4 Externe Veiligheid

Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico’s op milieucalamiteiten, met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving, met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, de opslag, het transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand te bewaren tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan worden voldaan aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en is het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
In het bestemmingsplan dient te worden bepaald of de (nieuwe) planologische invulling van eht gebied verantwoord is op het aspect externe veiligheid. Er meot beoordeeld worden of de beoogde functie mogelijk is, gezien de activiteiten in de omgeving. De externe veiligheidsrisico's kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
  1. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  2. Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  3. Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang en -dagverblijven en grote kantoorgebouwen (> 1500 m2). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en sportterreinen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is enkel toegestaan mits dit goed gemotiveerd is. Bij het groepsrisico is niet een contour bepalend, maar eht aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen er dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% lethaliteit van belang. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico). Indien de oriëntatiewaarde wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwvergunning) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.
Volgens de "Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico" dient de gemeente de verantwoording van het groepsrisico zo veel mogelijk direct of indirect vast te leggen in eht betreffende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan moet een 'stille' toename van het groepsrisico zoveel mogelijk voorkomen. Dit is nodig om ook in de toekomstige situatie de veiligheid te kunnen waarborgen en het ontstaan van knelpunten te voorkomen. Eén en ander kan worden vastgelegd door kwetsbare objecten uit te sluiten of indirect bijvoorbeeld door het bepalen van bebouwingshoogten.

4.4.1 Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (Bevi)

De regelgeving omtrent externe veiligheid is geregeld in het Besluit Exxterne Veiligheid Inrichting (BEVI). Op 8 september 2004 is een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn aangegeven. Vervolgens is op 27 oktober 2004 het BEVI in werking getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden.
De provincie Zuid-Holland beschikt, net als elke andere provincie, over een risicokaart. Door de kaart te raadplegen (zie afbeelding 8), kan voor de betreffende locaties worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen zijn die in het kader van de externe veiligheid beschikken over een risicocontour.
afbeelding
Afbeelding 8: uitsnede risicokaart (plangebied nabij pijl)
Conclusie
Uit raadpleging van de risicokaart van de provincie Zuid-Holland volgt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle objecten zijn gelegen die van invloed zijn op de externe veiligheid ter plaatse van het plangebied.

4.4.2 Buisleidingen

Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen wordt nieuw beleid ontwikkeld, dat zich in een vergevorderd stadium bevindt. Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Er wordt een nota Buisleidingen ontwikkeld ter vervanging van het Structuurschema buisleidingen en een AMvB ter vervanging van de circulaires. De wet- en regelgeving omtrent buisleidingen schoot volgens het rijk op veel gebieden tekort. Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak voor buisleidingen in Nederland. De nieuwe aanpak moet zicht met name richten op de veiligheidsafstand rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de nieuwe AMvB wordt de regelgeving verder uitgewerkt en zal regels stellen ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Het ontwerpbesluit van de AMvB is op 19 augustus 2009 naar de Eerste en Tweede kamer gestuurd en inmiddels gepubliceerd. De inwerkingtreding van het Besluit wordt nog bekendgemaakt.
Conclusie
De risicokaart van de provincie Zuid-Holland (zie paragraaf 4.4.1) laat zien dat er geen buisleidingen in de directe omgeving van het plangebied aanwezig zijn.

4.4.3 Vervoer Gevaarlijke Stoffen Over Weg, Water Of Spoor

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs 2005). Deze nota geeft de kaders voor de veiligheid van de leefomgeving en het milieu bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De nota kondigt een basisnet aan waarin voor alle hoofdverbindingen over weg, water en spoor staat wat er mag worden vervoerd en hoe de ruimte ernaast kan worden gebruikt.
Het Basisnet stelt spelregels vast voor nieuwe bestemmingsplannen in de directe omgeving van de hoofdinfrastructuur. Deze regels worden opgenomen in het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Het Btev is nog niet in werking; op 8 december 2008 is een ambtelijk concept van het Btev ter informatie aangeboden aan de Tweede Kamer.
Bij de toetsing van een ruimtelijke onderbouwing moet worden bezien of de kans per kilometer route of tracé op een bepaald aantal slachtoffers groter is dan de oriëntatiewaarde. Tevens moet gecontroleerd worden dat geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen de plaatsgebonden risicocontour van de weg worden gesitueerd.
Conclusie
Vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde. Derhalve vormt het vervoer van gevaarlijke stoffen geen belemmering voor dit plan.

4.5 Bodem

In het kader van de bestemmingsplanprocedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming (2009). De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie.Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen.
Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.
Conclusie
De bestemming van de gronden van het plangebied zal wijzigen van detailhandel naar wonen. Het betreft echter een herbestemming conform het bestaande gebruik van de gronden. Er is daarmee geen sprake van een wijziging van de functie van de bebouwing. In de bestaande situatie wordt de bebouwing al gebruikt ten behoeve van woningbouw. Van de detailhandelfunctie is in het verleden geen sprake geweest. Omdat er geen sprake is van een functiewijziging is het uitvoeren van een bodemonderzoek niet noodzakelijk.

4.6 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet Milieubeheer goedgekeurd en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze titel staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen ‘kleine’ en ‘grote’ projecten. Kleine projecten dragen ‘niet in betekende mate’ (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel ‘in betekende mate’ bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip ‘in betekende mate’ precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) 'gevoelige bestemmingen'. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat ‘grote’ projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een ‘betekenend’ negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. ‘Kleine’ projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling ‘niet in betekenende mate bijdragen’.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
Conclusie
De herbestemming van detailhandel naar wonen kan, gezien de zeer beperkte omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in betekende mate'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor niet noodzakelijk. Daarnaast is in onderhavig plan geen sprake van een gevoelige bestemming en verandert de situatie van de luchtkwaliteit niet. Het aspect luchtkwalitiet vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.

4.7 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Habitat- of Vogelrichtlijn. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

4.7.1 Gebiedsbescherming

Nederland heeft sinds 1998 een nieuwe natuurbeschermingswet, die zich alleen richt op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet gewijzigd en zijn de bepalingen vanuit de Europese habitat- en Vogelrichlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten in de wet verwerkt. In de natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
  • beschermde natuurmonumenten;
  • wetlands.
Op 1 februari 2009 is de wet opnieuw gewijzigd. De wijziging heeft betrekking op het zogenoemde 'bestaand gebruik'. Hieronder vallen activiteiten in en om beschermde Natura 2000-gebieden die al plaatshaden voordat een gebied als beschermd gebied is aangewezen. De wijziging is met name van belang voor provincies (als bevoegd gezag) en voor burgers en bedrijven met bestaand gebruik. De wijzigingen zijn gericht op:
  1. verbetering van de wet in de praktijk;
  2. verbetering van de aansluiting van de wet bij de Habitatrichtlijn.
Conclusie
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een Natura 2000-gebied, een beschermd natuurmonument of een wetland. Hieruit volgen dan ook geen nadere onderzoeksverplichtingen.

4.7.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. Deze wet biedt het juridisch kader voor de bescherming van dier- en plantensoorten in Nederland en bevat onder andere de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3).
Conclusie
Met de herbestemming van de locatie zijn geen bouw- en/of sloopwerkzaamheden gemoeid. Er zal derhalve geen sprake zijn van negatieve effecten op de aanwezige flora en fauna. Een ecologische quickscan kan daarom achterwege worden gelaten.

4.8 Archeologie

Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Monumentenwet is geregeld hoe met archeologische vindplaatsen en zichtbare monumenten moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij de planvorming te betrekken. In dit verband moet een verkenning worden gedaan om de archeologische potentie in te schatten.
De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland geeft een overzicht van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. Afbeelding 9 toont een uitsnede van de, bij de Cultuurhistorische Hoofdstructuur behorende, Cultuurhistorische Waardenkaart.
afbeelding
Afbeelding 9: uitsnede cultuurhistorische waardenkaart (plangebied nabij pijl)
Conclusie
Het plangebied valt op de cultuurhistorische waardenkaart in een gebied met een zeer grote kans op archeologische sporen, oftewel een hoge verwachtingswaarde. Voor deze gebieden is in principe een archeologisch onderzoek noodzakelijk. Uit de structuurvisie van de provincie Zuid-Holland volgt echter dat als werkzaamheden, in geval van archeologische verwachtingswaarden, niet dieper worden uitgevoerd dan 30 cm onder het maaiveld of het plan een omvang kent van minder dan 100 m2 archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. In onderhavig geval vinden er geen bodemverstorende (bouw)werkzaamheden plaats. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

4.9 Water

4.9.1 Algemeen Beleid

Het algemeen waterbeleid dat op de plangebied van toepassing is, staat beschreven in het Nationaal Waterplan en de Waterwet van de rijksoverheid (zie hoofdstuk 3.1). Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland.
Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
In het NBW hebben rijk, provincies, waterschappen en gemeenten afgesproken dat in 2015 het watersysteem op orde moet zijn en blijven. Water moet weer de ruimte krijgen en is medesturend voor het ruimtelijk beleid. Als een van de eerste stappen is afgesproken dat de waterschappen in beeld brengen hoeveel waterberging er nodig is om aan de zogenaamde werknormen te kunnen voldoen. Voor stedelijk gebied houdt dit bijvoorbeeld in dat de hoeveelheid wateroppervlak die nodig is om te zorgen dat bij neerslag het waterpeil maar eens in de 100 jaar tot aan het maaiveld kan stijgen.
Kaderrichtlijn Water (KRW)
De KRW is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De KRW maakt het mogelijk om verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal aan te pakken. De Kaderrichtlijn water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan de gestelde waterkwaliteitseisen die afhankelijk zijn van onder meer het type water. De KRW is inmiddels doorvertaald naar Nederlandse regelgeving door middel van de Waterwet (zie paragraaf 3.1.3). De Waterwet geeft op nationaal niveau onder andere invulling aan de KRW.

4.9.2 Beleid Hoogheemraadschap Van Rijnland

Het beleid van Hoogheemraadchap Rijnland dat voor onderhavig plan relevant is bestaat uit:
  • Het waterbeheerplan Rijnland;
  • De Keur en Beleidsregels.
Waterbeheerplan Rijnland
Op 9 december 2009 is het nieuwe waterbeheerplan (WBP) van het hoogheemraadschap van Rijnland vastgesteld. Voor de planperiode 2010-2015 zal dit WBP van toepassing zijn. In het plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en de daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren.
De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaat-werken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.

4.9.3 Watertoets

In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincie, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de ‘watertoets’: de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem.
Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies in de vorm van een watertoets. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van de watertoets zal de waterbeheerder Keurontheffing en, indien nodig, een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.
Conclusie
Ten opzichte van de huidige situatie zullen er geen veranderingen plaatsvinden in de vuil- en hemelwaterafvoer van het plangebied. Daarnaast zal er ten opzichte van de huidige situatie geen toe- of afname zijn van het verhard oppervlak. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk. Het aspect water vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig plan.

4.10 Verkeer En Parkeren

Onderhavig plan betreft een herbestemming conform de huidige situatie. Het plan heeft derhalve geen invloed op de huidige verkeersintensiteit en parkeercapaciteit van het Noordeinde.

5 Economische Uitvoerbaarheid

5.1 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan.
De herbestemming van detailhandel naar wonen wordt op initiatief van de gemeente gerealiseerd. De kosten voor het opstellen van voorliggend bestemmingsplan zullen dan ook voor rekening van de gemeente zijn.
Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie, artikel 6.12, lid 1 van de Wro is de gemeente verplicht een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In onderhavig geval is er geen sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12 , lid 1 van de Wro. Het opstellen van een grondexploitatie plan is derhalve niet noodzakelijk. Voor onderhavig geval is er alleen sprake van apparaatskosten, die middels de gemeentelijke leges in rekening worden gebracht.
Conclusie
De kosten voor onderhavig plan zullen voor rekening zijn van de gemeente Kaag en Braassem. De economische uitvoerbaarheid is op deze wijze gewaarborgd.

5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub c Wro overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Het ontwerpbestemmingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de Raad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.

5.2.1 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg

Conform het bepaalde in artikel 3.1.1 is het bestemmingsplan voorgelegd aan verschillende overlegpartners. Alleen het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft in een reactie aangegeven dat het plan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. Van de overige overlegpartners is geen reactie ontvangen.

5.2.2 Zienswijzen

Gedurende de periode van ter inzage legging zijn geen zienswijzen ingediend.

6 Juridische Planbeschrijving

6.1 Inleiding

Voor dit bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008). De kern van de voorgestelde regeling volgt uit twee uitgangspunten: zoveel mogelijk informatie op de kaart en zo eenvoudig mogelijke planregels. Zoals algemeen bekend bij werken met een standaard is maatwerk noodzakelijk, vandaar dat de standaard op bepaalde punten is aangepast.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende bepalingen voor het hele plangebied. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III regelt de algemene bepalingen waaronder een aantal flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

6.2 Bestemmingsregels

Met de komst van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent een bestemmingsplan planregels. Hieronder worden de planregels toegelicht waarvoor een nadere toelichting noodzakelijk is.

6.2.1 Inleidende Regels

Dit hoofdstuk bevat alle regels die nodig zijn om de overige planregels goed te kunnen hanteren.
Begripsomschrijvingen (artikel 1)
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Alleen de begrippen die in aanvulling op het dagelijks spraakgebruik nadere toelichting behoeven zijn opgenomen. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
Wijze van meten (artikel 2)
Dit artikel geeft aan hoe de hoogtematen die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden. Hieronder valt tevens de wijze van peilbepaling.

6.2.2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk van de planregels komen de verschillende bestemmingen aan de orde. Per bestemming is, met uitzondering van enkele speciale regelingen, het volgende stramien gehanteerd:
Bestemmingsomschrijving
Een omschrijving van de functies die bij de bestemming mogelijk zijn.
Bouwplanregels
Planregels die aangeven waar, wat en hoe hoog gebouwd mag worden.

6.2.3 Algemene Regels

Anti-dubbeltelregels
Deze bepaling wordt in elk bestemmingsplan opgenomen om te voorkomen dat in feite meer kan worden gebouwd dan in het bestemmingsplan bedoeld is. Dit kan zich voordoen bij woningbouw wanneer (onderdelen van) bouwpercelen van eigenaar wisselen. In een dergelijk geval worden de nieuw verworven gronden niet meegeteld bij de berekening van de bouwmogelijkheden als dat al voor een in het verleden verleende bouwvergunning gebeurd is.
Algemene gebruiksregels
Een algemene regel met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, die alle gebruik van gronden en opstallen verbiedt, dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming.
Algemene afwijkingsregels
In dit bestemmingsplan is een algemene ontheffingsregeling opgenomen die ziet in algemeen voorkomende bouwwerken en afwijkingen van het bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsregels
Deze bevoegdheid heeft betrekking op het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van bouwgrenzen.

6.2.4 Overgangs- En Slotregels

Overgangsregels
Regels, die betrekking hebben op het overgangsrecht: bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels. Het gebruik van de gronden en opstallen, dat afwijkt van de planregels in het nieuwe plan.
Slotregel
Deze regels geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan.

6.3 Bestemmingen

Wonen
Voor het plangebied zal, overeenkomstig het geldende bestemmingsplan Braassemerland, de bestemming Wonen (W) worden opgenomen.