KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen
Artikel 4 Waarde - Archeologie
3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
Artikel 7 Algemene Ontheffingsregels
Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
Artikel 10 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Van Het Bestemmingsplan
1.2 Procedure
1.3 Opbouw Van Het Bestemmingsplan
1.4 Leeswijzer
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Regionaal Beleid
3.3 Provinciaal Beleid
3.4 Gemeentelijk Beleid
4 Haalbaarheid Van Het Bestemmingsplan
4.1 Inleiding
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
4.3 Geluid
4.4 Externe Veiligheid
4.5 Bodem
4.6 Luchtkwaliteit
4.7 Flora En Fauna
4.8 Archeologie
4.9 Water
4.10 Verkeer En Parkeren
5 Economische Uitvoerbaarheid
6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
6.2 Bestemmingsregels
6.3 Bestemmingen
7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg
7.2 Zienswijzen

BP Zuideinde 22a

Bestemmingsplan - Gemeente Kaag en Braassem

Vastgesteld op 06-09-2010 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:
het plan
het bestemmingsplan Zuideinde 22 A te Roelofarendsveen van de gemeente Kaag en Braassem;
aanbouw
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
beroepsmatige activiteiten
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend;
bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
bestaand
  • bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
  • bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;
bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1884.BPZUIDEINDE22A2010-VAS1 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen indien van toepassing);
bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak; bestemmingsvlak een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
bijgebouw
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
bouwgrens
de grens van een bouwvlak; bouwperceel een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten; bouwperceelgrens een grens van een bouwperceel;
bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
erotisch getinte vermaaksfunctie
een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal;
gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
hoofdgebouw
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
ontheffing
een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub c van de Wet ruimtelijke ordening; overkapping een bouwwerk op het erf van een gebouw of standplaats, dat strekt tot vergroting van het woongenot van het gebouw of de standplaats en dat, voor zover gebouwd vóór (het verlengde van) de voorgevel van een gebouw, geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft en, voor zover gebouwd achter (het verlengde van) de voorgevel van een gebouw, maximaal drie wanden heeft waarvan maximaal twee tot de constructie behoren;
peil
  • voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  • voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  • indien in of op het water wordt gebouwd: de hoogte van het terrein ter plaatse van het meest nabij gelegen punt waar het water grenst aan het vaste land;
prostitutie
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
seksinrichting
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische/pornografische aard plaatsvinden, waaronder in ieder geval worden verstaan een prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
uitbouw
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
voorgevel
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die op het moment van ter inzagelegging van het ontwerp van het plan kennelijk als zodanig diende te worden aangemerkt;
wijziging
een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening;
woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 2 Wijze Van Meten

  1. Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
    1. de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
    2. de bouwhoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
    3. de goothoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat balkonhekken tot 1 m bij aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen hierbij niet worden meegerekend;
    4. de horizontale diepte van een gebouw de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;
    5. de inhoud van een bouwwerk tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
    6. de oppervlakte van een bouwwerk tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
    7. de oppervlakte van een overkapping tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.
  2. Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wonen;
  2. tuinen en erven;
  3. beroepsmatige activiteiten zulks met een maximum van 30% van het oppervlak van het hoofdgebouw of maximaal
    45 m²;
met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen, erven en water

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Waarde - Archeologie

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn naast voor de overige aangewezen bestemmingen mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

4.3 Aanlegvergunning

4.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen door:
  1. de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat:
    1. op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    2. wel aanwezige archeologische waarden in voldoende mate zijn veilig gesteld;
  2. de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' toe te kennen aan gronden, grenzend aan deze dubbelbestemming, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van bedoelde dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met in het plan aan de grond gegeven bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
  1. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  2. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  3. een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie;
  4. Het realiseren van nieuwe woningen tenzij dat in de regels hoofdstuk 2 nadrukkelijk is toegestaan.

Artikel 7 Algemene Ontheffingsregels

7.1 Ontheffingsregels

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van de regels:
  1. ten behoeve van een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
    1. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m², en
    2. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m;
  2. ten behoeve van een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;
  3. ten behoeve van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;
  4. en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 2,5 m, en deze noodzakelijk is in verband met de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of de bebouwing;
  5. en toestaan dat voor de voorgevel dan wel voorgevel rooilijn gebouwd wordt.

7.2 Ontheffings voorwaarden

Ontheffing als bedoeld in artikel 7 lid 1 kan slechts worden verleend, mits:
  1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen niet onevenredig worden geschaad;
  3. door initiatiefnemer een zekerheidstelling is afgeven met betrekking tot de (plan)kosten;
  4. de ontheffing voorzien wordt van een ruimtelijke motivatie.

Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels

  1. Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmingsgrenzen.
  2. De uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
    1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
    2. dat het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
    3. dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
    4. verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zekergesteld.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 9 Overgangsrecht

9.1 Overgangsrecht voor gebouwen

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, danwel gebouwd kan worden krachtens een bouw vergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en om vang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het tenietgaan als ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de bouwvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Eenmalig kan ontheffing worden verleend van artikel 9 lid 1 sub 1 voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 9 lid 1 sub 1 met maximaal 10%.
  3. Artikel artikel 9 lid 1 sub 1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

9.2 Overgangsrecht voor gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwer-kingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 9 lid 2 sub 1 , te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 9 lid 2 sub 1 , na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. artikel 9 lid 2 sub 1 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

9.3 Hardheidsclausule

Voor zover toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht ontheffing verlenen.

Artikel 10 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van bestemmingsplan Zuideinde 22 A te Roelofarendsveen van de gemeente Kaag en Braassem.

1 Inleiding

1.1 Aanleiding Van Het Bestemmingsplan

Op het perceel Zuideinde 22A in Roelofarendsveen is de aanvrager voornemens een bestaand bedrijfspand te verbouwen tot een woning. Hierbij zal de huidige bebouwing worden uitgebreid en de gevels worden gewijzigd. Het bouwplan is echter in strijd met het vigerende bestemmingsplan Braassemerland. In 2006 heeft de aanvrager reeds een principeverzoek ingediend voor wijzigingen van de bestemming, het uitbreiden van het pand en het wijzigen van de gevels.
Volgens het vigerende bestemmingsplan zijn de gronden momenteel bestemd als 'Woongebied uit te werken 5 (WU5) en geldt de dubbelbestemming ‘Archeologisch onderzoeksgebied’. Voor het deelgebied is tot op heden geen uitwerkingsplan opgesteld. Vanwege het ontbreken van een dergelijk uitwerkingsplan is het bouwplan in strijd met het vigerende bestemmingsplan. In het kader van het bouwplan is de bestemming 'Wonen' (W) gewenst. Om het bouwplan mogelijk te maken is het volgen van een planologische procedure noodzakelijk.
Op 8 november 2006 heeft de gemeente Kaag en Braassem laten weten medewerking te verlenen aan het verzoek op basis van een artikel 19 lid 2 WRO-procedure. Gelet op het in werking treden van de Wro in juli 2008, is deze procedure niet meer mogelijk. In het kader van de huidige Wro is er op verzoek van de gemeente Kaag en Braassem, in onderhavig geval gekozen voor een bestemmingsplan op aanvraag. In de voorliggende toelichting op het bestemmingsplan wordt uiteengezet waarom de gemeente het aanvaardbaar vindt om voor dit specifieke project af te wijken van de geldende bestemmingsplan regels. Het geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief.

1.2 Procedure

Vanaf 1 juli 2008 is de Wro (Wet ruimtelijke ordening) van kracht. Een gevolg van deze wet is dat alleen medewerking aan het bouwplan verleend kan worden door middel van een bestemmingsplanprocedure of een projectbesluit. De gemeente Kaag en Braassem heeft besloten om in principe medewerking te verlenen aan het bouwplan door middel van een bestemmingsplan op aanvraag. Om de verbouwing tot een woning mogelijk te maken wordt dus een bestemmingsplanprocedure gevolgd in het kader van de Wro. Deze procedure is als volgt:
afbeelding
Procedureschema bestemmingsplan

1.3 Opbouw Van Het Bestemmingsplan

Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, planregels en een verbeelding:
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, wordt tevens in de toelichting het volgende opgenomen conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Planregels
In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.
Verbeelding
De plankaart is opgesteld overeenkomstig de laatste afspraken omtrent IMRO en SVBP 2008.

1.4 Leeswijzer

In de inleiding wordt een korte toelichting op het plan en het proces gegeven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 nader ingegaan op de beoogde realisatie van de woning op het perceel van Zuideinde 22A te Roelofarendsveen. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleid respectievelijk wetgeving opgenomen. In het hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Hoofdstuk 5 beschrijft de economische haalbaarheid van het plan. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 de juridische planbeschrijving toegelicht. In hoofdstuk 7 wordt de maatschappelijke haalbaarheid van het plan, de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), als ook de inspraakresultaten en de ingekomen zienswijzen besproken.

2 Het Initiatief

2.1 Huidige Situatie

In het Groene Hart van de Randstad ligt de gemeente Kaag en Braassem. De gemeente kenmerkt zich door een groot oppervlakte aan landelijk gebied. Binnen de gemeente Kaag en Braassem liggen diverse dorpskernen, waaronder Roelofarendsveen.
Het projectgebied is gelegen in het zuidelijke deel van de kern Roelofarendsveen. Het maakt onderdeel uit van de lintbebouwing die het Zuideinde kenmerkt. In de huidige situatie is de bebouwing in gebruik als bedrijfsgebouw. De omliggende gronden zijn gedeeltelijk bestraat en deels begroeid en zijn in gebruik als tuin. De bebouwde oppervlakte in de huidige situatie bedraagt circa 280 m² en bestaat uit een pand (ca. 200 m²) en een garage (ca. 80 m²). Het perceel betrokken bij de ontwikkeling is 950 m² en staat kadastraal bekend als Sectie K perceelnummer 2139 (gemeente Kaag en Braassem).
Onderstaande afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied.
afbeelding
Ligging plangebied globaal
afbeelding
Ligging plangebied

2.2 Toekomstige Situatie

Het plan omvat het ombouwen van een voormalig bedrijfspand tot een woning. De huidige bebouwing blijft behouden en zal in het kader van de ontwikkeling worden uitgebreid. Aan de westzijde van de bebouwing zal een uitbouw worden gerealiseerd van ca. 20 m². De omliggende gronden die momenteel in gebruik zijn als tuin, zullen ook in de toekomstige situatie worden gebruikt en bestemd als tuin. In het kader van de uitbreiding zal de bebouwde oppervlakte in de toekomst worden vergroot naar ca. 300 m².

3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota Ruimte

In januari 2002 is deel 1 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening verschenen, deel 3 (de regeringsbeslissing) is in april 2004 gereed gekomen. In mei 2005 en januari 2006 heeft de Tweede Kamer, respectievelijk de Eerste Kamer, ingestemd met deel 4 van de Nota Ruimte 'Ruimte voor ontwikkeling'. Met de bekendmaking van de Nota in de Staatscourant in februari 2006, is de nota formeel in werking getreden.
In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020. Bovendien bevat het een doorkijk tot 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota’s c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB’s) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte. De hierin vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de 'Gebiedsgerichte Economische Perspectieven' en het 'Actieplan Bedrijventerreinen', de 'Agenda Vitaal Platteland' en het daarbij behorende meerjarenprogramma 'Groene Ruimte' en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:
  1. versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  2. bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  3. borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  4. borging van de veiligheid.
Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij wordt uitgegaan van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op 'ontwikkelingsplanologie' en minder op 'toelatingsplanologie'. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Om de kwaliteit te waarborgen is voor geheel Nederland een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen. De gebieden en netwerken zijn voor het functioneren van Nederland van grote betekenis. Voor deze gebieden draagt het Rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid.
afbeelding
Uitsnede Ruimtelijke Hoofdtstructuur
Uit raadpleging van de kaart van de Ruimtelijke Hoofdstructuur volgt dat onderhavig plangebied gelegen is binnen een nationaal stedelijk netwerk en op de grens van een economisch kerngebied. Gelet op de ligging binnen een belangrijk stedelijk netwerk en een economisch kerngebied is het van belang dat het plan aansluit bij de uitgangspunten die worden gesteld ten aanzien van verstedelijking. Het plangebied maakt volgens de kaart onderdeel uit van het economisch kerngebied 'Randstad Holland'. Binnen dit kerngebied is onderscheidt gemaakt in drie deelgebieden, te weten de Noordvleugel, de Zuidvleugel en de regio Utrecht. Onderhavig plangebied ligt op de grens van de regio Noordvleugel. De Noordvleugel wordt gekarakteriseerd door zijn grote economische dynamiek en diversiteit. Hier is veel aandacht voor kennis en infrastructuur. De sturing vanuit het Rijk op deze gebieden is groter dan elders. Het plan voorziet in een toevoeging van de woonfunctie binnen de rode contour. In de nota wordt beschreven dat de decentrale overheden ernaar dienen te streven om in de periode 2010-2030 circa 32.000 woningen toe te voegen aan bestaand bebouwd gebied.
Conclusie
De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling in het kader van voorliggend bestemmingsplan, betreft de verbouwing van een bestaand bedrijfspand tot één woning, binnen het bestaand stedelijk gebied. Ondanks de beperkte omvang van het plan, houdt het plan rekening met het beleid om het bestaand bebouwd gebied optimaal te benutten. Het plan is derhalve in overeenstemming met de Nota Ruimte.

3.1.2 Nota Wonen: Mensen, Wensen, Wonen in de 21e eeuw

De Nota Wonen gaat over het woonbeleid voor de komende 10 jaar met een doorkijk naar de decennia die daarop volgen. Het is de opvolger van de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig (de Nota Heerma). In de Nota Wonen heeft het kabinet zijn visie op het wonen in de 21e eeuw neergelegd. Waar de Nota Heerma inzette op decentralisatie en verzelfstandiging van het beleid naar de gemeenten en woningcorporaties, gaat de Nota Wonen een stap verder door de burger centraal te stellen in het woonbeleid. Uit onderzoek is gebleken dat nog onvoldoende wordt ingespeeld op de woonwensen van de burger.
Het woonbeleid van de Nota Wonen richt zich de komende 10 jaar op vijf kernpunten:
  1. vergroten van de zeggenschap over de woning en de woonomgeving;
  2. kansen scheppen voor mensen in kwetsbare posities;
  3. bevorderen van wonen en zorg op maat;
  4. verbeteren van de stedelijke woonkwaliteit;
  5. tegemoet komen aan de groene woonwensen.
Conclusie
Onderhavig plan is in overeenstemming de doelstellingen en uitgangspunten van de Nota Wonen. Het draagt, zij het in geringe mate, bij aan een verbetering van de stedelijke woonkwaliteit.

3.1.3 Vierde Nota Waterhuishouding (1998)

De Vierde Nota Waterhuishouding is in 1998 opgesteld. Hierin wordt door de Nederlandse regering de belangrijkste doelstelling met betrekking tot het waterbeheer voor de periode 1998-2006 vastgesteld. De nota zet de strategie door van integraal waterbeheer die is ingezet in de Derde Nota Waterhuishouding. De wateroverlast die in de negentiger jaren is ontstaan heeft echter tot het inzicht geleid dat maatregelen, die herhaling moeten voorkomen, meer inhouden dan het verhogen van dijken. De Vierde Nota Waterhuishouding pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
Conclusie
Op het plangebied zijn geen watergangen aanwezig en het plan betreft geen grote toename in verharding. Gelet op de omvang van de toename zal dit geen noemenswaardige gevolgen hebben voor de waterhuishouding in het gebied. In paragraaf 4.9 wordt deze aanname onderbouwd.

3.1.4 Nationaal Milieubeleidsplan 3 (PKB NMP3; 1998) en 4 (NMP4; 2001)

Het NMP 3 bevat het milieubeleid voor de korte termijn, met een doorkijk tot 2010. Voor het milieubeheer wordt gestreefd naar een duurzame ontwikkeling. Brongerichte maatregelen (onderscheiden in emissiegerichte, volumegerichte en structuurgerichte maatregelen) hebben de voorkeur boven effectgerichte maatregelen. In het NMP 3 wordt aangegeven wat van de doelgroepen landbouw, verkeer en vervoer, industrie, milieubedrijven en maatschappelijke en milieuorganisaties wordt verwacht om aan het milieubeheer bij te dragen.
Op 13 juni 2001 is het NMP 4 `Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid’ verschenen. Het NMP 4 vervangt het NMP 3 niet, maar kijkt verder vooruit naar het jaar 2030. Er worden zeven grote milieuproblemen benoemd, te weten: verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de gezondheid, externe veiligheid, aantasting van de leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico’s. Over het algemeen bevat het NMP 4 geen concrete maatregelen en doelen voor de korte termijn.
Conclusie
De herontwikkeling van het bedrijfspand tot een woning behoort niet tot één van de benoemde doelgroepen in het NMP 3. Het NMP 4 geeft geen concrete maatregelen of criteria waaraan het plan moet voldoen. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling en vanuit het perspectief van het nationaal milieubeleidsplan bestaat er dan ook geen bezwaar ten aanzien van het initiatief.

3.1.5 Natuurbeschermingswet (1998)

Nederland heeft sinds 1998 een nieuwe natuurbeschermingswet, die zich alleen richt op de bescherming van gebieden. De verplichtingen die voortkomen uit Europese regelgeving ten aanzien van de bescherming van soorten zijn opgenomen in de Flora- en faunawet. Sinds 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet gewijzigd en zijn de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten in de wet verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Voor bovenstaande gebieden geldt dat activiteiten of projecten die afbreuk doen aan de aanwezig natuurwaarden vergunningplichtig zijn. Deze vergunning wordt veelal verleend door de betreffende provincie, in onderhavig geval Zuid-Holland. De vergunningsplicht garandeert een zorgvuldig afweging bij projecten die schadelijk kunnen zijn voor de natuurgebieden.
Conclusie
Het voorliggende plangebied valt niet onder de Habitat- en Vogelrichtlijn gebieden, of de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten. De Natuurbeschermingswet vormt derhalve geen belemmering voor het onderhavige project.

3.2 Regionaal Beleid

3.2.1 Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019

De samenwerkende gemeente [1] in de regio en Holland Rijnland presenteren in de Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 hun visie op de gewenste ontwikkelingsrichting van de woningmarkt.
De Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 dient meerdere doelen:
  • De samenwerkende gemeenten en Holland Rijnland stellen een perspectief vast dat zij met elkaar delen: visie, doelstellingen en afspraken. De Woonvisie vormt een basis voor het vaststellen van het kwantitatieve en kwalitatieve bouwscenario en voor nadere afstemming over het bouwscenario gedurende de uitvoering;
  • Er worden in de woonvisie afspraken geformuleerd over de wijze waarop de gemeenten zich verantwoorden over de uitvoering en over de wijze waarop gereageerd wordt op ontwikkelingen in de woningmarkt;
  • De Woonvisie dient als beleidsmatig kader voor corporaties, projectontwikkelaars en bewoners en biedt houvast voor het eigen handelen van gemeenten;
  • De Woonvisie dient, samen met de Regionale Structuurvisie, als beleidsmatig kader voor de regio-inzet richting het Rijk, bijvoorbeeld bij de Verstedelijkingsafspraken.
De afspraken op een rij:
  • De samenwerkende gemeenten spannen zich maximaal in om in de periode 2008-2019 in totaal netto 24.240 woningen toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad (gemiddeld ruim 2.000 per jaar). Holland Rijnland faciliteert in 2009 de gemeenten hierbij door het inzetten van een woningbouwregisseur;
  • Holland Rijnland voert jaarlijks, op basis van specifieke regiogegevens uit de provinciale woningmarktmonitor, in het eerste kwartaal een monitoring uit met betrekking tot de gerealiseerde toevoegingen en onttrekkingen aan de woningvoorraad en de voorgenomen bouwplannen van de gemeenten;
  • Bij het niet nakomen van afspraken worden de gemeenten daarop publiekelijk door de regio Holland Rijnland aangesproken. De verdeling van toekomstige financiële middelen voor woningbouw van hogere overheden over de gemeenten wordt afhankelijk gemaakt van geleverde prestaties en van het nakomen van afspraken;
  • Op basis van de jaarlijkse provinciale woningmarktmonitor monitort Holland Rijnland jaarlijks naast kwantitatieve woningmarktgegevens ook de kwalitatieve gegevens, zoals woonmilieus, woningtypen, prijsklassen en fasering. De samenwerkende gemeenten leveren jaarlijks ten behoeve van de provinciale woningmarktmonitor per project gegevens aan bij de Provincie. Er wordt regionaal niet gestuurd op woonmilieudifferentiatie;
  • Alle regiogemeenten nemen het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw in acht, zoals is afgesproken, bijvoorbeeld bij de (her)ontwikkeling van grote woningbouwlocaties of van bedrijventerreinen;
  • Nagegaan wordt of in 2010 in alle regiogemeenten met projectontwikkelaars en corporaties afspraken gemaakt kunnen worden met inachtneming van de eisen uit de DuBoPlus Richtlijn;
  • Regiogemeenten zullen kennis uitwisselen over de toepassing van het RBDS en de DuBoPlus Richtlijn bij nieuwbouw van woningen en renovatie bij herstructurering of stedelijke vernieuwing;
  • Holland Rijnland en de samenwerkende gemeenten hanteren als ondergrens voor het aantal bereikbare sociale huurwoningen per gemeente 1,5 keer de omvang van de aandachtsgroep (zonder studenten). Holland Rijnland voert jaarlijks een monitoring uit naar de omvang van de aandachtsgroep en het aantal bereikbare sociale huurwoningen. De gemeenten leveren de gegevens aan, waaronder niet alleen toevoegingen van sociale huurwoningen maar ook eventuele onttrekkingen door sloop of verkoop en huurprijsaanpassingen.
  • In het gezamenlijke gemeentelijke nieuwbouwprogramma (2000-2020) wordt een minimumpercentage aan sociale woningen (sociale huurwoningen tot € 631,73 per maand en goedkope koopwoningen tot € 191.580,- ) opgenomen, namelijk:
    • Leiden kan volstaan met 20% aan sociale woningen;
    • Katwijk kan volstaan met 20-30% aan sociale woningen binnen de gemeentegrens van voor 1-1-2006, voor alle gezamenlijke locaties in Katwijk, inclusief de nieuwbouw in de uitleglocatie Valkenburg dient 30% van de woningbouw sociaal te zijn;
    • In alle andere gemeenten dient 30% van de woningbouw sociaal te zijn.
  • De gemeenten spannen zich maximaal in om de nieuw te bouwen goedkope koopwoningen (tot € 191.580,-) en de sociale huurwoningen (tot € 631,73) zo lang mogelijk te behouden voor de sociale doelgroep. Dat doen zij bijvoorbeeld door in prestatieafspraken een termijn van tenminste 15 jaar voor de sociale exploitatie van deze woningen vast te leggen;
  • Holland Rijnland initieert in samenwerking met de gemeenten Hillegom, Noordwijkerhout, Katwijk, Noordwijk, Teylingen en Lisse een onderzoek naar de (te verwachten) omvang en de woningbehoefte van de groep tijdelijke arbeidsmigranten uit Oost-Europa, de zgn. Tamoe’s. Het is nodig de effecten op de regionale woningbouwopgave te specificeren en inzichtelijk te maken. Reeds ontplooide initiatieven worden meegenomen in het onderzoek;
  • De samenwerkende gemeenten overleggen op lokaal niveau met de woningcorporaties over de realisering van de sociale woningen volgens het sterrensysteem. Het streven is dat minstens de helft (50%) van alle sociale nieuwbouwwoningen als minimaal 1-ster woning wordt gebouwd. De streefaantallen voor meer sterren zijn die uit de Regionale Afspraken Wonen Zorg en Welzijn. De gemeenten registreren alle nieuwbouwwoningen conform het sterrensysteem en Holland Rijnland neemt deze registratie mee in de jaarlijkse monitor;
  • De samenwerkende gemeenten voeren de afspraken van het Regionaal Kompas uit, waarbij Holland Rijnland waar nodig bemiddelt en overleggen met zorginstanties en huisvesters faciliteert;
  • Holland Rijnland en de samenwerkende gemeenten bespreken de jaarlijkse rapportage Monitor Woningmarkt in het portefeuillehouderoverleg. Holland Rijnland neemt het voortouw voor dit overleg.
Conclusie
Uit de regionale woonvisie blijkt dat de samenwerkende gemeenten zich inspannen om in de periode 2008-2019, in totaal 24.240 woningen te realiseren. Onderhavig plangebied valt binnen de stedelijke kern van Roelofarendsveen. In het Gebiedsplan Roelofarendsveen is op 17 mei 2005 door de gemeenteraad gekozen voor het aantal van 2500 woningen op basis van een bouwtempo van 25 jaar. Op basis van deze aanname zijn de woningbouwafspraken binnen de regio Holland Rijnland aangepast en is er ook het aantal van 2500 woningen opgenomen in de regionale woonvisie. Op deze manier houden de regionale woningbouwprognoses rekening met de taakstelling vanuit Kaag en Braassem. Gelet op de aard van het plan kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling aansluit bij de beoogde groei en ontwikkeling op het gebied van wonen. Onderhavig bouwplan past binnen de uitgangspunten van de regionale woonvisie.
[1] Hillegom, Kaag en Braasem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude

3.3 Provinciaal Beleid

3.3.1 Nota 'Regels voor Ruimte'

De voorloper van de Nota Regels voor Ruimte is de Nota Planbeoordeling 2002. Vanaf 1 januari 2007 geldt de herziene versie van de nota Regels voor Ruimte. De nota vormt samen met de streekplannen het beoordelingskader van de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland.
Daarnaast zijn er beleidsregels in de nota opgenomen waaraan ruimtelijke plannen kunnen worden getoetst. De nota is gericht op het beschermen van de wezenlijke ruimtelijke belangen in de provincie, waarbij ruimte wordt gegeven aan lokale overheden om de belangen van lokaal niveau op eigen wijze te beschermen en te ontwikkelen.
Bij het opstellen van de nota heeft het ruimte geven aan elkaar centraal gestaan, wat eveneens geldt voor de Nota Ruimte (paragraaf 3.1.1). Ook binnen de provinciale ruimtelijke ordening zal het accent verschuiven van 'toelatingsplanologie' naar 'ontwikkelingsplanologie'. Hier ligt de nadruk op het ontwikkelen van een duurzame omgevingskwaliteit en geeft de provincie op een actieve wijze invulling aan economische, ecologische en sociaal-culturele duurzaamheid.
De nota bevat toetsingskaders voor ruimtelijke plannen met betrekking tot de onderwerpen 'economie, mobiliteit en samenleving', 'landelijk gebied', 'milieu', 'water' en 'cultureel erfgoed'. Dit bestemmingsplan past het beste binnen het onderwerp ‘economie, mobiliteit en samenleving’. De provincie stelt de volgende voorwaarden aan ruimtelijke plannen met betrekking tot ‘economie, mobiliteit en samenleving’:
  • In ruimtelijke plannen dient inzicht te worden te worden gegeven in hoeverre uitgegaan is van intensief en meervoudig ruimtegebruik, in het bijzonder waar het gaat om de realisatie van knopen en overige HOV-locaties;
  • een advies van het Regionaal Economisch Overleg (REO) is vereist bij plannen die, al dan niet in samenhang met andere plannen, voorzien in detailhandel of vrijetijdsvoorziening met een bedrijfsvloeroppervlak (bvo) van 1.000 m² of meer;
  • Onder omvangrijke ontwikkelingen wordt in ieder geval verstaan 10 of meer hectare bedrijventerrein, 5.000 of meer m² kantoren, 10.000 of meer m² detailhandel, 500 of meer woningen, toeristisch-recreatieve voorzieningen met meer dan 100.000 bezoekers per jaar, onderwijsinstellingen voor 1.000 leerlingen of meer en ziekenhuizen met 250 bedden of meer;
  • in ruimtelijke plannen ten behoeve van omvangrijke ontwikkelingen met bedrijven, woningbouw en voorzieningen moet inzicht worden gegeven in:
    • de mobiliteit die wordt gegenereerd door het plan door middel van een mobiliteitseffecttoets;
    • de ontsluiting (parkeren, langzaam verkeer, openbaar vervoer, wegen, transport over water);
    • het regionaal verkeers- en vervoersbeleid, waaronder verkeersveiligheid;
    • de gevolgen voor provinciale en rijkswegen;
    • de te treffen maatregelen om de bereikbaarheid te garanderen en om bereikbaarheidsproblemen in de (directe) omgeving te beheersen, met inbegrip van de haalbaarheid van de maatregelen.
    • in ruimtelijke plannen voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties dient aandacht te worden besteed aan de regionale context, waarbij inzichtelijk dient te worden gemaakt hoe een dergelijk gebied dan wel een dergelijke locatie past binnen de regionale opgave.
Conclusie
De ontwikkeling omvat de herontwikkeling van een bestaand bedrijfspand tot een woning binnen bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling doet geen afbreuk aan de aanwezige structuur en draagt bij aan de omgevingskwaliteit. Het plan is derhalve in overeenstemming met de uitgangspunten van de nota 'Regels voor ruimte'.

3.3.2 Structuurvisie

De provincie Zuid-Holland heeft voor de gehele provincie een structuurvisie [1] opgesteld. De Provinciale ruimtelijke structuurvisie Zuid-Holland 2020 is voor de provincie een zelfbindend en richtinggevend document, waarin de streekplangebieden in onderlinge samenhang worden bezien. De ruimtelijke strategie is hierin op een hoger schaalniveau tot 2020 in beeld gebracht, met een doorkijk naar nog langere termijn. Dat maakt het mogelijk op dat hogere niveau afwegingen te maken en ruimtelijke ontwikkelingen te initiëren en te stimuleren. De structuurvisie kan een rol gaan spelen in een actief provinciaal ruimtelijk ontwikkelingsbeleid, in samenwerking met andere partijen.
Conclusie
Door het provinciale karakter van de ruimtelijke structuurvisie Zuid-Holland 2020 en de kleine schaal van onderhavig plan, heeft dit bestemmingsplan weinig raakvlak met dit provinciale beleid. Desalniettemin kan geconcludeerd worden dat dit bestemmingsplan niet in strijd is met deze provinciale structuurvisie.

[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (13 oktober 2004) Provinciale ruimtelijke structuurvisie Zuid-Holland 2020

3.3.3 Streekplan Zuid-Holland West (2003)

De gemeente Kaag en Braassem valt binnen het plangebied van het streekplan Zuid-Holland West [1]3 . Het streekplan blijft, op basis van de overgangsbepalingen nieuwe Wet ruimtelijke ordening, als structuurvisie bestaan.
Het streekplan Zuid-Holland West geeft een samenhangende visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Zuid-Holland West voor de periode tot aan 2015. Het ruimtelijk beleid van de provincie is gericht op verbetering van het woon- en leefklimaat in Zuid-Holland West door een verdergaande ruimtelijke en functionele differentiatie. Die wordt verkregen door het scheiden van stedelijke eenheden en het versterken van de groene en blauwe kwaliteiten in tussenliggende gebieden. Tevens ligt het accent op het handhaven en beschermen van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden gekoppeld aan versterking van de recreatieve functie van het gebied.
De gemeente Kaag en Braassem en het plangebied liggen volgens het streekplan Zuid-Holland West in het Hollands Plassengebied. Het Hollands Plassengebied maakt deel uit van het Nationaal Landschap Groene Hart, waarop specifiek rijksbeleid van toepassing is. Het Hollands Plassengebied maakt bovendien deel uit van het gebied, waarvoor medio 2002 het Landschapsbeleidsplan voor de Leidse Regio en Warmond is vastgesteld. Het Hollands Plassengebied omvat de Kagerplassen en omgeving, het veenweidegebied rond Oud Ade alsmede het gebied ten noorden van de Oude Rijn rond Leiderdorp. Het gebied wordt gekenmerkt door openheid en de afwisseling tussen veenweidegebied, water, recreatie en natuur. De Kagerplassen vormen samen met de omringende plassen in de omgeving een internationaal bekend watersportgebied. Veehouderij en waterrecreatie zijn de voornaamste economische dragers. Rond Roelofarendsveen vormt de glastuinbouw een derde economische factor in het gebied.
Het accent in de ruimtelijke ontwikkeling ligt op het handhaven en beschermen van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden gekoppeld aan versterking van de recreatieve functie van het gebied.
Verder staat in het streekplan vermeld dat de ruimte voor wonen nog strikter dan in het verleden, binnen bestaand stedelijk gebied kan en moet worden gerealiseerd. In dit streekplan is ervoor gekozen het stedelijk ruimtebeslag met behulp van rode bebouwingscontouren te sturen. De rode contouren zijn getrokken rond bestaand stedelijk gebied. Met deze contouren wordt het gebied, waarbinnen de verstedelijkingsopgaven tot 2015 moet worden gerealiseerd, vastgelegd. De rode contouren in dit streekplan zijn bepaald op basis van ruimtelijke randvoorwaarden, de toetsing aan de ruimtelijke opgaven, het groenblauwe raamwerk en het infrastructurele netwerk. Binnen de rode contouren wordt vooralsnog tot 2015 ruimte geboden voor wonen, werken en andere stedelijke voorzieningen.
De rode contour van de gemeente Kaag en Braassem ziet er na de derde partiële herziening van Streekplan Zuid-Holland West uit zoals weergegeven in onderstaande plattegrond. De projectlocatie valt binnen de rode contour.
afbeelding
Rode contour Streekplan Zuid-Holland West
Conclusie
Het plangebied is binnen de rode contour van Roelofarendsveen gelegen. Het plan omvat de herontwikkeling van de bestaande bebouwing binnen het bebouwingslint en doet derhalve geen afbreuk aan de bestaande verkavelingstructuur. Het bouwplan is daarmee passend binnen het provinciale beleid zoals geformuleerd in het streekplan Zuid-Holland West.


[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (19 februari 2003) Streekplan Zuid-Holland West

3.3.4 Ontwerp Provinciale Structuurvisie: Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte

De provincie ontwikkelt momenteel een integrale structuurvisie voor de ruimtelijke ordening, Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte [1]. De visie is samen met de verordening (paragraaf 3.3.6) op 3 november 2009 door de Gedeputeerde staten vastgesteld. In de visie weerlegt de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien. Om zodoende, met hulp van inwoners en betrokken partijen, het toekomstbeeld van de provincie is te vullen.
De kern van de visie is: ‘Een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk realiseren. Hierin is het goed wonen, werken en leven voor de inwoners. Deze toekomstige ruimtelijke inrichting versterkt de economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor natuur en water zijn kenmerkend voor de provincie. Een brede landbouw is drager van het landschap.’
In de structuurvisie zijn tevens de ambities vastgelegd. Relevant voor onderhavig plan zijn de ambities op het gebied van wonen. Het beleid heeft een aantrekkelijk woon- en leefklimaat als doel. Dit wil men bereiken door een aantrekkelijk aanbod van woonmilieus en voorzieningen. Onderhavig plan voorziet in een divers aanbod en de voorziening van voldoende parkeergelegenheid in stedelijk gebied. De kern Roelofarendsveen is gelegen in het landelijke gebied van het Groene Hart. Met betrekking tot wonen ligt, volgens de structuurvisie, het bouwtempo hier lager dan gepland. De toevoeging van woningen binnen de kernen is derhalve een gewenste ontwikkeling.
Regioprofielen Cultuurhistorie
Nauw verbonden met de structuurvisie zijn de Regioprofielen Cultuurhistorie. De Regioprofielen Cultuurhistorie zijn op 22 september 2009 door het provinciebestuur vastgesteld als ontwerp. De stukken hebben van 23 november tot en met 17 januari 2010 ter inzage gelegen voor inspraak. De provincie is van mening dat de cultuurhistorie een belangrijke rol speelt in de kwaliteit van de leefomgeving. De provincie heeft zestien Regioprofielen opgesteld, met als doel het behouden of inpassen van cultuurhistorie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De aangewezen profielen dienen als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus om het aspect cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen zoals die staan in de ontwerp provinciale structuurvisie. De structuurvisie vormt samen met de Regioprofielen Cultuurhistorie het kader waarbinnen de provincie stuurt op cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. Aan de hand van de kwaliteitskaart uit de ontwerp structuurvisie kan men vaststellen of er in de omgeving van de ruimtelijke ontwikkeling belangrijke cultuurhistorische factoren aanwezig zijn.
afbeelding
Uitsnede kwaliteitskaart ontwerp provinciale structuurvisie
Uit raadpleging van de kwaliteitskaart van de structuurvisie volgt dat het plangebied is gelegen binnen het 'dorpsgebied' van Roelofarendsveen. Het plan is onderdeel van een cultuurhistorisch woonlint.
Conclusie
De herontwikkeling van het bestaande bedrijfspand in tot een woning draagt bij aan de woonvraag. Gelet op het feit dat hier sprake is van een herontwikkeling van de bestaande bebouwing zal het plan in geen geval afbreuk aan de leefomgeving van de bewoners van de Roelofarendsveen veroorzaken. Het plangebied is niet gelegen in één van de Regioprofielen Cultuurhistorie, maar maakt wel onderdeel uit van een cultuurhistorisch woonlint. Het bouwplan doet echter geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarde van het lint. De beoogde herontwikkeling is in overeenstemming met het beleid van provinciale structuurvisie: Visie op Zuid-Holland.

[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (28 april 2009) Ontwerp Provinciale Structuurvisie: Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte

3.3.5 Ontwerp provinciale verordening ruimte

De Verordening Ruimte [1] draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie Ruimtelijke Ordening en bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun bestemmingsplannen.
In dit geval draagt de Verordening Ruimte Zuid-Holland bij aan de ruimtelijke doelen en belangen van de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. Op 13 mei 2009 hebben gezamenlijke Staten-commissies Ruimte en Wonen, Mobiliteit, Kennis en Economie en Groen, Water en Milieu de ontwerpvisie ‘Visie op Zuid-Holland’ en het voorontwerp Verordening Ruimte besproken. Hier is uitgekomen dat de ontwerpstructuurvisie en de voorontwerpverordening op onderdelen verbeterd moeten worden. Begin oktober 2009 hebben de gezamenlijke commissies opnieuw advies gegeven over vrijgave van de stukken voor inspraak. Op 3 november 2009 hebben de gedeputeerde staten de Verordening Ruimte vastgesteld en vrij gegeven voor inspraak. De inspraakperiode die van 23 november 2009 tot en met 17 januari 2010 werd gehouden heeft samen met de structuurvisie 500 reactie opgeleverd. De reacties worden verwerkt in een nota van beantwoording en wijziging.
Conclusie
Onderhavig plan betreft de herontwikkeling van een bestaand bedrijfspand tot een woning binnen bestaand stedelijk gebied. Uit het ontwerp van de provinciale verordening ruimte volgt dat bebouwing binnen de bebouwingscontouren is toegestaan. Derhalve kan gesteld worden dat het plan niet in strijd is met de regels uit het ontwerp van de provinciale verordening ruimte.

[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (28 april 2009) Ontwerp Provinciale Verordening

3.4 Gemeentelijk Beleid

3.4.1 Structuurvisie Alkemade

In de structuurvisie 20206 is een aantal hoofdkeuzen gemaakt met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling van de Gemeente Alkemade. Het bouwplan valt daarbij onder hoofdkeuze 2: ´Alkemade als woongemeente´. Uitgangspunt hierin is zoals reeds is aangegeven in de woonvisie dat Alkemade als woongemeente in zal moeten zetten op doelgroepen en dan met name starters en senioren. Uit het woonwensenonderzoek bleek dat er in bijna alle segmenten van de woningmarkt een vraag is, waarbij Alkemade zich primair zal moeten richten op de doorstroming. De gemiddelde bezetting per woning in de gemeente Alkemade daalt, waardoor het noodzakelijk is dat er meer woningen worden gebouwd om het inwonertal op peil te houden.
De gemeentelijke ambitie gaat echter verder. Alkemade kiest voor een stijging van het aantal inwoners over een periode van 25 jaar met circa 3.500 inwoners. Deze stijging is ook van belang om het voorzieningenniveau op peil te houden.
Daarnaast staat in de structuurvisie vermeld dat de overgang van het stringente contingentenbeleid naar het ruimere contourenbeleid voor Alkemade mogelijkheden biedt om meer aan de vraag naar woonruimte te voldoen. Roelofarendsveen moet zich kunnen ontwikkelen als een vitaal centrum voor de dorpen in de directe omgeving, dus ook voor de dorpen van de voormalige gemeente Jacobswoude, voor Weteringbrug en Abbenes. Het zal voorzieningen moeten bieden als scholen, een verscheidenheid aan winkels en culturele en sport-voorzieningen. Dat is mogelijk als de bevolking in omvang groeit. Vooralsnog is een groei van 100 woningen per jaar in de komende 20 jaar gewenst. Daarmee wordt tevens een bescheiden bijdrage geleverd aan de regionale opvang.
Conclusie
Het bouwplan voorziet ontwikkeling van een woning binnen bestaand stedelijk gebied en is daarmee in lijn met de genoemde groeistelling en derhalve passend binnen de structuurvisie.
6
Gemeente Alkemade (juni 2004) Structuurvisie 2020; Alkemade ruim gezien.

3.4.2 Geldend bestemmingsplan

Het perceel is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan Braassemerland. Het bestemmingsplan Braassemerland is op 1 oktober 2008 door de gemeenteraad van het toenmalige Alkemade vastgesteld en is op 9 juni 2009 door de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland vastgesteld. Uit raadpleging van de plankaart van het bestemmingsplan volgt dat de gronden momenteel bestemd zijn als Woongebied uit werken 5 (WU5). Daarbij geldt voor de locatie de dubbelbestemming 'Archeologisch Onderzoeksgebied'. Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de plankaart uit het bestemmingsplan Braassemerland.
afbeelding
Uitsnede plankaart vigerend bestemmingsplan
Een voorwaarde voor het realiseren van een ruimtelijke ontwikkeling in gebieden met de bestemming WU5, is een uitwerkingsplan. Voor onderhavig plan is een dergelijk uitwerkingsplan niet voor handen. Het plan is derhalve in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Om de herontwikkeling en uitbreiding van het bedrijfspand tot een woning mogelijk te maken is het noodzakelijk om af te wijken van de vigerende bestemmingsregels. Op verzoek van de gemeente is besloten middels een bestemmingsplan op aanvraag de herontwikkeling planologisch mogelijk te maken. Het bestemmingsplan beschikt over de nodige ruimtelijke onderbouwing die de bestemming ‘wonen’ mogelijk maakt op het perceel Zuideinde 22A te Roelofarendsveen. Daarbij dient bij onderhavig plan rekening te worden gehouden met de ligging binnen een archeologische onderzoekszone. In het kader van het opstellen van het vigerende bestemmingsplan Braassemerland is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. Hierin is aangegeven dat de gebieden rondom de nederzettingsas, te weten het Noord- en het Zuideinde, een zeer hoge archeologische trefkans hebben. Uitgangspunt is dat de historische bebouwingslinten behouden blijven. Indien er werkzaamheden plaatsvinden die een verstoring van de bodem veroorzaken, zal er voorafgaand aan de werkzaamheden een archeologisch vooronderzoek dienen plaats te vinden. Gelet op de beoogde werkzaamheden in het kader van onderhavig plan zal een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk zijn.
Conclusie
Op de locatie waar volgens het plan woningbouw wordt voorzien is volgens de huidige bestemming geen woningbouw mogelijk. Daarom is voor de realisatie van het plan het voeren van een planologische procedure (bestemmingsplanprocedure of projectbesluit) onvermijdelijk. Afwijken van het vigerende bestemmingsplan is mogelijk mits goed ruimtelijk onderbouwd. In het geval van onderhavig plan is er gekozen voor het opstellen van voorliggend bestemmingsplan.

3.4.3 Welstandsnota

De gemeenteraad van Alkemade heeft op 11 september 2006 de herziene "Welstandsnota Alkemade 2006" vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstandsaspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die ertoe moeten bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich dus op bestaande karakteristieken van bestaand stedelijk gebied en buitengebied.
Er worden algemene -, gebiedsgerichte -, sneltoets - en thematische criteria onderscheiden waaraan bouwplannen worden getoetst, afhankelijk van het soort gebied en type bouwwerk .
Conclusie
De welstandscommissie van de gemeente Kaag en Braassem heeft het bouwplan aan de hand van welstandscriteria getoetst. De commissie gaat akkoord met het plan.

3.4.4 Woonvisie Alkemade (actualisatie 2008)

De toenmalige gemeente Alkemade heeft in 2001 de gemeentelijke woonvisie vastgesteld. In 2008 is de visie geactualiseerd. De ontwikkelingen op het gebied van woningbouw en volkshuisvesting hadden de afgelopen jaren toegenomen en het beleid uit de oorspronkelijke visie werd achterhaald. Met de actualisatie wilde de gemeente twee doelen bereiken:
  1. het maken van een verdiepingsslag op een aantal onderwerpen en daarmee de visie weergeven op de richting waarin de gemeente zich de komende jaren op het gebied van woningbouw en volkshuisvesting wil ontwikkelen;
  2. zichzelf actief opstellen en kaders vaststellen voor de bij punt 1 genoemde ontwikkelingen.
De gemeente heeft twee stukken opgesteld die een gedegen onderbouwing leveren tijdens het nastreven van de eerder genoemde doelstelling, te weten het 'Aanvalsplan Starterhuisvesting' en het Prestatiecontract Alkemade 2008-2013 dat samen met Woningbouwvereniging Alkemade is opgesteld. Ondanks dat de stukken voor de oude gemeente Alkemade zijn opgesteld, zijn de stukken nog wel toepasbaar op de huidige situatie.
Het woningbouwprogramma van de woonvisie zorgt voor een extra groei van de gemeente. De gemeente zou met de huidige plannen groeien tot een gemeente van circa 20.000 inwoners in 2020. Om te kunnen voorzien in de woonvraag presenteert de gemeente Alkemade een aantal ambities op het gebied van woningbouw:
  • Bevolkingsontwikkeling: de gemeente kiest voor een groeiende bevolking waarbij een evenwichtige samenstelling een voorwaarde is.
  • Woonmilieus: de gemeente kiest voor een divers aanbod aan woonmilieus.
  • Doorstroming: de gemeente kiest voor een gedifferentieerd bouwprogramma waarbij doorstroming de hoofdrichting zal zijn.
  • Kwaliteit van de woningen: de gemeente kiest voor kwalitatief hoogstaande woningen waarbij duurzaamheid centraal staat.
  • Sociale woningbouw: 30 procent van de woningbouw wordt gerealiseerd in de categorie sociale woningbouw.
Onderhavig plan voorziet in de herontwikkeling van een bedrijfspand tot 1 woning. Gelet op de aard en omvang sluit dit initiatief in beperkte mate aan bij de groei ambitie van de gemeente.
Conclusie
Het bouwplan sluit aan bij de ambities van de geactualiseerde woonvisie en is passend in de woonvraag van de gemeente. Het plan is niet in strijd met het beleid uit de woonvisie.

4 Haalbaarheid Van Het Bestemmingsplan

4.1 Inleiding

In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.

4.2 Bedrijven En Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'Scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Milieuzonering is niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' [1] uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elk met een eigen milieucategorie.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Onderhavig plan voorziet in de ontwikkeling van een woning. 'Wonen' wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Hiertoe moet worden bepaald of de beoogde ontwikkeling omliggende bedrijven niet stoort in de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten. Indien de nieuwe woning binnen de milieucontour van een bestaand bedrijf ligt, zal dit het betreffende bedrijf kunnen hinderen in zijn bedrijfsvoering.
In de directe omgeving van het plangebied zijn echter geen bedrijven te vinden die een milieucontour hebben waar het plangebied binnen valt. De omgeving laat de nieuwe ontwikkeling toe. Daarnaast dient te worden vastgesteld dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In het geval van onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van een woonfunctie. Hierbij kan worden uitgegaan van geen milieubelastende activiteiten. De ontwikkeling past in de omgeving.
Conclusie
In de omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die door de realisatie van de nieuwe bebouwing worden gehinderd in hun bedrijfsvoering. De nieuwe ontwikkeling kan zonder belemmering op het gebied van bedrijven en milieuzonering worden gerealiseerd op de beoogde locatie.


[1] VNG (maart 2009) Bedrijven en Milieuzonering; handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspratijk

4.3 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder is sinds het einde van de jaren zeventig een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) wordt beschermt tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. De naam 'Wet geluidhinder' doet vermoeden dat hier sprake is van een alles omvattende regelgeving, echter niet alle geluidsaspecten worden in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
  • toestellen en geluidwerende voorzieningen;
  • industrielawaai;
  • wegverkeerslawaai;
  • spoorweglawaai;
  • geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet, dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de 48 dB mag overschrijden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s).
Onderhavig plan voorziet in de realisatie van een woning aan het Zuideinde in Roeloefarendsveen. Voor het Zuideinde geldt een maximum snelheid van 50 km/uur. Alle wegen met een snelheidsregime van 50 km/u hebben wettelijke geluidszones. Voor wegen met twee rijstroken die binnenstedelijk gelegen zijn geldt een geluidszone van 200 meter aan weerzijden van de weg. Nieuwe woningen die binnen de zone van een weg liggen, moeten in principe op een zodanige afstand van de weg liggen dat de geluidsbelasting niet te hoog wordt (de zogenaamde ‘voorkeursgrenswaarde’ die de Wet geluidhinder stelt). Middels een akoestisch onderzoek [1] is bepaald in welke mate er sprake is van een geluidbelasting op de gevels van de te bouwen woning, veroorzaakt door het verkeer rijdend op het Zuideinde. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege verkeerslawaai op de gevels van de woning ruim lager is dan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder.
Conclusie
De nieuwe woning is gelegen aan het Zuideinde. Akoestisch onderzoek heeft in beeld gebracht in hoeverre er sprake is van een overschrijding van de grenswaarden. Uit het onderzoek volgt dat het aspect geluid geen belemmering veroorzaakt voor de herontwikkeling van het voormalige bedrijfspand tot een woning.

[1] O&M Akoestisch adviseurs, 9 augustus 2007, rapportnr.: 2007-036, Akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting vanwege wegverkeerslawaai op een geprojecteerde woning gelegen aan het Zuideinde 22 te Roelofarendsveen (gemeente Alkemade).

4.4 Externe Veiligheid

Het BEVI is in oktober 2004 in werking getreden. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. De mogelijke risico’s van het optreden van een milieucalamiteit moeten bij het vaststellen van ruimtelijke plannen (Wro-procedures) inzichtelijk gemaakt worden. In het kader van dit plan wordt het aspect externe veiligheid nader onderzocht door de situatie externe veiligheid van de locatie te beoordelen aan de hand van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI).

4.4.1 Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI)

Door de provincie Zuid-Holland wordt, in het kader van externe veiligheid, aangesloten op het landelijke beleid. De regelgeving omtrent externe veiligheid is geregeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Op 8 september 2004 is een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn aangegeven. Vervolgens is op 27 oktober 2004 het BEVI inwerking getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden.
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico’s op zware ongevallen, met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving, met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand te bewaren tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan worden voldaan aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstelling en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen.
Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Bij groepsrisico is het ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp.
Voor groepsrisico is er geen grenswaarde, maar een richtwaarde. In het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is deze verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Er zal zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met deze richtwaarde. Afwijken van de richtwaarde zal grondig moeten worden gemotiveerd.
In het geval van onderhavig plan is er sprake van de ontwikkeling van een kwetsbaar object in het kader van het BEVI, te weten woningen. De mogelijk aanwezige veiligheidscontouren kunnen hinder veroorzaken voor de realisatie van de beoogde ontwikkeling. De provincie Zuid-Holland beschikt net als elke andere provincie over een risicokaart. Door de kaart te raadplegen kan voor de betreffende locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen zijn die in het kader van de externe veiligheid beschikken over een externe veiligheidscontour. Uit raadpleging van de risicokaart (zie onderstaande afbeelding) van de provincie Zuid-Holland blijken er zich in de nabije omgeving van het betreffende plangebied geen risicovolle objecten te bevinden.
afbeelding
Uitsnede risicokaart Zuid-Holland
Afgezien van het feit dat er in de omgeving geen risicovolle bedrijvigheid aanwezig is, die de externe veilig-heid van de ruimtelijke ontwikkeling in gevaar brengt, dient er ook gekeken te worden naar de mogelijke gevaren die de ontwikkeling zelf kan veroorzaken. In het kader van onderhavig plan zal er woningbouw worden gerealiseerd. De beoogde activiteiten zullen in het kader van het BEVI niet worden beoordeeld als een risicovolle activiteit.
Conclusie
Aan de hand van de resultaten, verkregen middels het raadplegen van de risicokaart van de provincie Zuid-Holland, blijkt dat er in de directe nabijheid van de planlocatie geen risicovolle bedrijven zijn aangegeven. Er kan worden vastgesteld dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daarnaast zullen er in de toekomstige situatie in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende kwetsbare objecten in gevaar brengen. Geconcludeerd kan worden dat er in het kader van het aspect externe veiligheid geen belemmering wordt verwacht.

4.4.2 Buisleidingen

In Nederland ligt ongeveer 18.000 kilometer aan ondergrondse leiding die gevaarlijke stoffen transporteren. Het gaat daarbij in het bijzonder om aardgas en om brandbare vloeistoffen. De manier van transport is veilig en betrouwbaar. Het kost weinig ruimte en het is nog snel ook. De aanleg van een nieuwe leiding is echter niet goedkoop. Ze zijn moeilijk te verleggen of aan te passen.
De wet- en regelgeving omtrent het transport middels buisleiding schiet op veel punten tekort en dient te worden aangepast.
Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen wordt nieuw beleid ontwikkeld, dat zich in een vergevorderd stadium bevindt. Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991).
Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak van het beleid ten aanzien van buisleidingen. Zo is men bezig met de ontwikkeling van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buisleidingen. In de AMvB worden regels gesteld ten aanzien van:
  • risico's en zonering langs buisleidingen;
  • het opnemen van voorschriften in bestemmingsplannen;
  • technische eisen;
  • het aanwijzen van een toezichthouder;
  • melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
Het ontwerp besluit van de AMvB is op 19 augustus 2009 naar de Eerste en Tweede kamer gestuurd.
Conclusie
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat er in de omgeving van de planlocatie geen buisleidingen lopen. Buisleidingen vormen geen gevaar voor de beoogde woningbouw.

4.4.3 Transport

Voor de routering van gevaarlijke stoffen is de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van belang. Gemeenten mo-gen voor de zogenaamde routeplichtige stoffen gemeentelijke wegen binnen hun grenzen aanwijzen waarover deze gevaarlijke stoffen mogen worden vervoerd (en daarbuiten dus niet). Redenen voor routering zijn bijvoorbeeld kwetsbare situaties zoals dichte bebouwing, de aanwezigheid van een ziekenhuis of de ligging van een waterwingebied. Voorwaarde is wel, dat een door een gemeente aangewezen weg aansluit op het rijks- of provincialewegennet, waarover het vervoer van gevaarlijke stoffen is toegestaan.
Voor het transport van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor, heeft het Rijk normen vastgesteld in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Deze normen hebben nog geen wettelijke status. In een gezamenlijke circulaire met dezelfde titel van de ministeries VROM, V&W en BZK wordt de nota verder uitgewerkt.
Conclusie
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat er in de omgeving geen sprake is van een risicovolle transportroute. Er is geen sprake van risicovolle activiteiten die een belemmering veroorzaken voor de realisatie van de woningbouw.

4.4.4 Conclusie externe veiligheid

Aan de hand van de resultaten, verkregen middels het raadplegen van de risicokaart van de provincie Zuid-Holland, blijkt dat er in de directe nabijheid van de planlocatie geen risicovolle bedrijven of transportroutes zijn aangegeven. Er kan worden vastgesteld dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daarnaast zullen er in de toekomstige situatie in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende kwetsbare objecten in gevaar brengen. Geconcludeerd kan worden dat er in het kader van het aspect BEVI geen belemmering wordt verwacht.

4.5 Bodem

n het kader van de bestemmingsplanprocedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat. In het kader van voorliggend plan zal de bestemming op de beoogde locatie aan het Zuideinde worden gewijzigd. Gelet op deze functiewijziging zal een bodemonderzoek noodzakelijk zijn. Het bodemonderzoek brengt in beeld op welke wijze en in welke omvang er sprake is van bodemverontreiniging op de betreffende locatie.
Door SGS Environmental Services is een verkennend bodemonderzoek [1] uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat de locatie als verontreinigd dient te worden beschouwd. Echter na overleg met de gemeente Kaag en Braassem is gebleken dat de aangetoonde verontreiniging vaker in de regio voorkomt en dat deze gezien kan worden als een achtergrondwaarde. Ondanks de aangetoonde verontreiniging is nader onderzoek volgens SGS derhalve niet noodzakelijk.
Conclusie
De resultaten van het uitgevoerde bodemonderzoek tonen dat er op de planlocatie sprake is van bodem verontreiniging. Na overleg met de gemeente kan de aangetoonde verontreiniging als achtergrondwaarde worden gehanteerd. Ondanks de aangetoonde verontreiniging is nader onderzoek op de planlocatie niet noodzakelijk. Met betrekking tot de vastgestelde milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse, kan worden geconcludeerd dat er geen bezwaren zijn tegen het beoogde gebruik op de locatie, te weten wonen.

[1] SGS Nederland b.v. 23 mei 2007, projectnummer: 18368, Verkennend bodemonderzoek Zuideinde 22a te Roelofarendsveen

4.6 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te passen, als gevolg van hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijk ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden luchtkwaliteit.
Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Besluit (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), die sinds 1 augustus 2009 in werking is. Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL);
  • een project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er derhalve doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provincialen- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg en waar overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) plaatsvindt, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In casu kan niet gesproken worden van een dergelijke functie. In het geval van onderhavig plan is er geen sprake van een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.
Aan de andere kant moet in het kader van de luchtkwaliteit tevens bepaald worden in hoeverre de nieuwe ontwikkeling leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Op basis van de NIBM-norm wordt bepaald of een project wel of niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Gelet op de geringe omvang van het onderhavige project kan dit worden gezien als een NIBM-project en kan worden gesteld dat het project niet in betekenende mate invloed zal hebben op de luchtkwaliteit.
Conclusie
In onderhavig project is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Daarnaast kan gezien de geringe omvang, het project gezien worden als een NIBM-project. De nieuwe ontwikkeling zal niet leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.

4.7 Flora En Fauna

In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige beschermde soorten, zoals de Flora- en faunawet die geeft. Als hier sprake van is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd. Voorts moet bekeken worden of er effecten zijn op aangewezen gebieden, zoals Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden.
Ligging plangebied ten opzichte van Natuurbeschermingsgebieden, vogel- en habitatrichtlijnen.
Om eenvoudig vast te kunnen stellen of het plangebied is gelegen binnen een natuurbeschermingsgebied, een vogel- of een habitatrichtlijn, is het mogelijk om de gegevens van het natuurloket te raadplegen. De kaart van het natuurloket toont de ligging van natuurgebieden in Nederland.
Uit raadpleging van de kaart van het Natuurloket blijkt dat de planlocatie niet in of nabij een vogel- of habitatrichtlijn is gelegen. Het plangebied is niet in een Natura 2000, natuurbeschermingswet- of milieubeschermingsgebied gelegen.
Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Sinds de inwerkingtreding van de AMvB (2005) worden er drie categorieën beschermingsniveaus onderscheiden waarop het ontheffingsregime is gebaseerd. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn.
Er zijn een tweetal algemene voorwaarden vanuit de Flora- en faunawet van toepassing:
  1. in het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen in het projectgebied niet worden verwijderd. De start van werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren. Daarnaast zijn van sommige soorten de nesten jaarrond beschermd, o.m. uilen, gierzwaluw en huismus. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zou kunnen verstoren;
  2. op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren.
Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door:
  • het beperken van verlichting tijdens de avonduren in zomer, voorjaar en herfst ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren;
  • het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen en het winter(slaap)seizoen, zodat het projectgebied ongeschikt is voor dieren.
In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing dienen er ten behoeve van het aspect Flora en Fauna twee standaard aanbevelingen te worden gedaan. Ten eerste ten aanzien van de vleermuizen. Een mogelijk voorkomende soortgroep zijn de beschermde vleermuizensoorten. Voor deze soorten geldt bij aantasting van vaste rust- en verblijfsplaatsen een ontheffingplicht in het kader van de Flora- en faunawet.
Een verdere aanbeveling geldt voor de rugstreeppad. Rugstreeppadden overwinteren in braakliggende en opgespoten, vergraafbare (zandige) terreinen. Bij grondwerkzaamheden en als er zand wordt opgespoten, wordt het terrein geschikt voor deze strikt beschermde soort. In het kader van de zorgplicht wordt daarom aanbevolen het terrein niet langer dan strikt noodzakelijk braak te laten liggen. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar de periode augustus-april.
Maatregelen om kolonisatie door de rugstreeppad te voorkomen zijn:
  • paddenschermen plaatsen, als de bouw langere tijd wordt stil gelegd in braakliggende toestand;
  • afdekken of dempen van natte plekken.
Naast de twee standaard aanbevelingen dient op grond van de flora en faunawetgeving onderzocht te worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten, de zogenaamde rode lijst, en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Hier betreft het de herontwikkeling van een bestaand bedrijfspand tot een woning binnen bestaand stedelijk gebied. Op het huidige terrein zullen geen gebouwen worden gesloopt ten behoeve van de ontwikkeling.
afbeelding
Kilometerhok, www.natuurloket.nl
Uit de rapportage van het Natuurloket blijkt dat er binnen het betreffende kilometerhok geen beschermde dier- of plantsoorten voorkomen. De verzamelde gegevens blijken echter grotendeels onvolledig zijn. Op grond van de rapportage kan niet met zekerheid worden uitgesloten dat er op de locatie beschermde soorten voorkomen.
Echter op grond van de ligging binnen bestaand stedelijk gebied en het feit dat er geen bomen of bebouwing (met spouwmuur) wordt gekapt of gesloopt, kan worden gesteld dat de ontwikkeling geen vaste rust- of verblijfplaatsen verstoort en dat er geen negatieve gevolgen optreden voor de omliggende natuurwaarden. Het uitvoeren van een quickscan natuurtoets is niet noodzakelijk en kan daarom achterwege gelaten worden.
Conclusie
Er is geen onderzoek nodig om de gevolgen van de ingreep voor de strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet te kunnen bepalen, en een ontheffing in het kader van de flora- en faunawet is niet noodzakelijk. In het kader van flora- en fauna zijn er geen belemmeringen. Wel gelden de voorwaarden met betrekking tot het broedseizoen van vogels en de zorgplicht. Tenslotte dienen de aanbevelingen te worden nagekomen om kolonisatie van het gebied door de rugstreeppad tijdens de bouw te voorkomen.

4.8 Archeologie

Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Monumentenwet is geregeld hoe met archeologische vindplaatsen en zichtbare monumenten moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij de planvorming te betrekken. In dit verband moet een verkenning worden gedaan om archeologische potentie in te schatten.
De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS) [1] geeft een overzicht van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. De CHS bestaat uit kaarten voor de drie onderdelen van de cultuurhistorie: archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap.
Volgens de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Zuid-Holland (zie kaart) kent de projectlocatie deels een hoge archeologische trefkans en is deels gelegen in een gebied met zeeafzetting, met restveen, bewoning van de middeleeuwen.
afbeelding
Fragment uit de archeologische waardenkaart van de provincie Zuid-Holland
Gelet op de resultaten afkomstig van de archeologische waardenkaart kan worden gesteld dat het uitvoeren van een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. In het kader van het vigerende bestemmingsplan Braassemmerland is er reeds een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uitgangspunt hierbij is dat het historische bouwlint behouden blijft. In het kader van onderhavig plan is er sprake van een herontwikkeling. De herontwikkeling omvat voornamelijk een interne verbouwing, waarbij de bebouwing grotendeels behouden blijft. Aan de westgevel van gebouw zal een uitbouw worden gerealiseerd van circa 20 m². Gelet op de beoogde
werkzaamheden zal er geen noemenswaardige verstoring van de bodem plaatsvinden.
Conclusie
Op basis van de onderzoeksgegevens kan geconcludeerd worden dat aanvullend archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is en dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor de uitvoering van het project.

[1]http

4.9 Water

In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de 'watertoets': de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem.
Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies en/of een watertoets. In de waterparagraaf worden het advies, de toets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van het advies/de toets zal de waterbeheerder zo nodig Keurontheffing en/of een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.
Beleid
Algemeen
Het algemene waterbeleid dat op het projectgebied van toepassing is, staat beschreven in de Vierde Nota Waterhuishouding van de rijksoverheid (zie hoofdstuk 3) en het beleid van hoogheemraadschap van Rijnland. Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland.
Waterwet (2009)
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Centraal in de Waterwet staat een intergraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, w.o. de Kaderrichtlijn Water. Een opvallend feit is dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet de Wvo-vergunning voor het lozen vanuit gemeentelijke rioolstelsels op het oppervlaktewater en de heffing op riooloverstorten verdwijnen. Deze worden vervangen door algemene regels die zijn geformuleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen (AMvB).
Niet alles is echter onder te brengen in de algemene regels. Daartoe introduceert de Waterwet de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
NBW en KRW
Het NBW betreft vooral kwantiteitsaspecten van het waterbeheer, zoals de waterberging bij hevige regenval. De KRW richt zich met name op de chemische en ecologische waterkwaliteit. Het Hoogheemraadschap van Rijnland is volop bezig met beide richtlijnen. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen gaan dit samen aanpakken. Het gaat daarbij om het aanpakken van de gevolgen van de zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes. Om deze problemen te bestrijden zijn maatregelen nodig met als uitgangspunt het eerst vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het water-systeem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De driehoofddoelen zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website: http://www.rijnland.net/wat_doet_rijnland/waterbeheerplan.
Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De "Keur en Beleidsregels" maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaat-werken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website: http://www.rijnland.net/beleid/keur_2009 en http://www.rijnland.net/beleid/beleidsregels_en
Water in relatie tot ontwikkeling woning
Huidige situatie
Het projectgebied is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied van de kern Roelofarendsveen. Het projectgebied heeft een oppervlakte van ca. 950 m². In de huidige situatie is er reeds bebouwing aanwezig in de vorm van een bedrijfspand met een oppervlakte van circa 280 m². De omliggende gronden zijn in gebruik als tuin. De totale verharding in het plangebied bedraagt in de huidige situatie circa 280 m².
Toekomstige situatie
De verharding in de toekomstige situatie zal bestaan uit woonbebouwing en overige verharding voor onder andere de oprit en de tuininrichting. Onderdeel van het bouwplan is een uitbreiding van circa 20 m aan de westzijde van het gebouw. Na uitvoering van de beoogde werkzaamheden zal de totale verharding op het kavel circa 300 m² omvatten. Het deel dat niet verhard is, zal in de toekomstige situatie tuin zijn.
Kenmerken watersysteem
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland over de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. Het afkoppelen draagt bij aan de doelstelling zoals die zijn gesteld Waterbeheerplan, namelijk de volgorde van vasthouden, bergen en afvoeren van water. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt; daardoor hoeft er in droge tijden geen gebiedsvreemd water te worden ingelaten.
Gelet op het feit dat de ontwikkeling voornamelijk in de bestaande bebouwing gaat plaatsvinden, zal de waterafvoer behouden blijven volgens de huidige situatie.
Compensatie
De totale verharding in het plangebied neemt toe met ca. 20 m². Hoogheemraadschap Rijnland schrijft in haar beleid voor dat indien een initiatiefnemer meer dan 500 m² extra verhard oppervlak wil aanleggen compensatie in de vorm van open water vereist is. Voor een extra verharding tussen de 500 en 10.000 m² geldt een compensatie in de vorm van open water met een oppervlak van minimaal 15% van het aan te leggen extra verhard oppervlak. In het kader van onderhavig plan kan worden gesteld dat compensatie niet noodzakelijk is.
Conclusie
Door de aard en omvang van het project en de ligging binnen bestaand bebouwd gebied zijn geen watercompenserende maatregelen vereist. Het aspect water vormt geen belemmering voor het onderhavige project.

4.10 Verkeer En Parkeren

Het terrein wordt direct ontsloten op het Zuideinde. Aan de noordoostzijde van het terrein is een oprit gesitueerd welke tussen de percelen van Zuideinde 18 en 20 doorloopt. De ontwikkeling is niet van noemenswaardige invloed op de huidige verkeersintensiteit van het Zuideinde. Het parkeren wordt opgelost op eigen terrein. De parkeergelegenheid is gesitueerd aan de noordoostzijde van de bebouwing.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de herontwikkeling van het bedrijfspand.

5 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan.
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de woning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie’, artikel 6.12, lid 2 van de Wro is kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en
  3. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
In onderhavige situatie wordt voldaan aan bovenstaande voorwaarden, omdat het kostenverhaal van het project volledig geregeld wordt in de anterieure overeenkomst.
Conclusie
De economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.

6 Juridische Planbeschrijving

6.1 Inleiding

Voor het bestemmingsplan Zuideinde 22a is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008). De kern van de voorgestelde regeling volgt uit twee uitgangspunten: zoveel mogelijk informatie op de kaart en zo eenvoudig mogelijke planregels. Zoals algemeen bekend bij werken met een standaard is maatwerk noodzakelijk, vandaar dat de standaard op bepaalde punten is aangepast.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende bepalingen voor het hele plangebied. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III regelt de algemene bepalingen waaronder een aantal flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

6.2 Bestemmingsregels

Met de komst van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent een bestemmingsplan planregels. Hieronder worden de planregels toegelicht waarvoor een nadere toelichting noodzakelijk is.

6.2.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat alle regels die nodig zijn om de overige planregels goed te kunnen hanteren.
Begripsomschrijvingen (artikel 1)
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Alleen de begrippen die in aanvulling op het dagelijks spraakgebruik nadere toelichting behoeven zijn opgenomen. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
Wijze van meten (artikel 2)
Dit artikel geeft aan hoe de hoogtematen die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden. Hieronder valt tevens de wijze van peilbepaling.

6.2.2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk van de planregels komen de verschillende bestemmingen aan de orde. Per bestemming is, met uitzondering van enkele speciale regelingen, het volgende stramien gehanteerd:
Bestemmingsomschrijving
Een omschrijving van de functies die bij de bestemming mogelijk zijn.
Bouwplanregels
Planregels die aangeven waar, wat en hoe hoog gebouwd mag worden.

6.2.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregels
Deze bepaling wordt in elk bestemmingsplan opgenomen om te voorkomen dat in feite meer kan worden gebouwd dan in het bestemmingsplan bedoeld is. Dit kan zich voordoen bij woningbouw wanneer (onderdelen van) bouwpercelen van eigenaar wisselen. In een dergelijk geval worden de nieuw verworven gronden niet meegeteld bij de berekening van de bouwmogelijkheden als dat al voor een in het verleden verleende bouwvergunning gebeurd is.
Algemene gebruiksregels
Een algemene bepaling met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, die alle gebruik van gronden en opstallen verbiedt, dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming.
Algemene ontheffingsregels
In dit bestemmingsplan is een algemene ontheffingsregeling opgenomen die ziet in algemeen voorkomende bouwwerken en afwijkingen van het bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsregels
Deze bevoegdheid heeft betrekking op het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van bouwgrenzen.
Algemene procedureregels
Dit artikel geeft regels voor de toepassing van de in de planregels opgenomen wijzigingsbepalingen. Er is geen procedure voorgeschreven voor ontheffingen. De manier waarop deze procedure wordt ingevuld wordt bepaald door de gemeentelijke inspraakverordening.

6.2.4 Overgang- en slotregels

Overgangsregels
Regels, die betrekking hebben op het overgangsrecht: bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels. Het gebruik van de gronden en opstallen, dat afwijkt van de planregels in het nieuwe plan
Slotregel
Deze regels geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan: Bestemmingsplan Zuideinde 22A

6.3 Bestemmingen

Artikel 3 - Wonen (W)
Voor de woning die na herontwikkeling van het bedrijfspand ontstaat en de omliggende gronden is in het plangebied de bestemming wonen opgenomen.
Artikel 4 - Waarde-Archeologie (WR-A)
In het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie (WR-A)' opgenomen. Voor de gronden als zodaning bestemd geldt een archeologische onderzoekszone. Bij ruimtelijke ontwikkeling dient hier rekening mee te worden gehouden. De dubbelbestemming geldt voor het oostelijk deel van de gronden.

7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met het waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Tevens dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub e een onderbouwing te worden opgenomen over de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Hiertoe wordt in het navolgende het verslag van het artikel 3.1.1 Bro overleg en zienswijzenverslag opgenomen.
Het ontwerpbestemmingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de gemeenteraad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking dan zes weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Gezien bovenstaande bestaan er planologisch geen bezwaren om medewerking aan het bouwplan te verlenen door daarvoor een bestemmingsplanprocedure te doorlopen.

7.1 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg

Conform het bepaalde in artikel 3.1.1 is vooroverleg gevoerd met de verschillende overleg partners. De uitkomsten van dit vooroverleg zijn opgenomen als bijlage bij deze toelichting. In het kader van het voorontwerpbestemmingsplan Zuideinde 22A zijn de volgende overlegpartners benaderd met de vraag een reactie te leveren op de relevante stukken uit de toelichting van voorliggend bestemmingsplan:
  • VROM Inspectie;
  • provincie Zuid-Holland;
  • het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Bovenstaande instanties zijn in het kader van het wettelijk verplichte vooroverleg benaderd voor een reactie. Bij brief van 4 mei 2010 heeft de VROM-Inspectie gereageerd. De reactie van de inspectie en de beantwoording daarvan zijn op 15 juni 2010 door het college van burgemeester en wethouders behandeld en vastgesteld. Bij brief van 28 juni 2010 is de VROM-Inspectie geïnformeerd. De reacties en de beantwoording daarvan zijn als bijlagen bij de toelichting opgenomen

7.2 Zienswijzen

Tegen het ontwerpbestemmingsplan zijn geen zienswijzen kenbaar gemaakt.