KadastraleKaart.com

1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
Artikel 2 Wijze Van Meten
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Wonen (W)
Artikel 4 Waarde-archeologie (Wr-a)
3 Algemene Regels
Artikel 5 Anti-dubbeltelregel
Artikel 6 Algemene Gebruiksregels
Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels
Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
Artikel 10 Slotregel
1 Inleiding
1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan
1.2 Opbouw Van Het Bestemmingsplan
1.3 Leeswijzer
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
2.2 Toekomstige Situatie
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.2 Provinciaal Beleid
3.3 Regionaal Beleid
3.4 Gemeentelijk Beleid
4 Haalbaarheid Van Het Bestemmingsplan
4.1 Inleiding
4.2 Bedrijven En Milieuzoneringen
4.3 Geluid
4.4 Externe Veiligheid
4.5 Bodem
4.6 Luchtkwaliteit
4.7 Flora En Fauna
4.8 Archeologie
4.9 Water
4.10 Verkeer En Parkeren
4.11 Milieueffectrapportage
5 Economische Uitvoerbaarheid
6 Juridische Planbeschrijving
6.1 Inleiding
6.2 Bestemmingsregels
6.3 Bestemmingen
7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
7.1 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg
7.2 Zienswijzen
1 Akoestisch Onderzoek

Zuideinde 40 en 40a

Bestemmingsplan - Gemeente Kaag en Braassem

Vastgesteld op 12-12-2011 - geheel onherroepelijk in werking

1 Inleidende Regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:
het plan
het bestemmingsplan Zuideinde 40 en 40A te Roelofarendsveen van de Kaag en Braassem ;
aanbouw
een als functioneel onderdeel van een hoofdgebouw aan te merken aangebouwde uitbreiding, die uit architectonisch oogpunt herkenbaar is als afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw;
aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
beroepsmatige activiteiten;
een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend;
bestaand;
bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;
bestemmingsgrens
de grens van een bestemmingsvlak;
bestemmingsplan
de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1884.BPZUIDEINDE40EN40A-VAS1 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen indien van toepassing);
bestemmingsvlak
een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;
bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
bouwgrens
de grens van een bouwvlak;
bouwperceel
een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel;
bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
bijgebouw
een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw, dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie of afmeting ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
detailhandel
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen, die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit, alsmede anders dan voor verbruik ter plaatse;
erf
het gedeelte van een perceel gelegen binnen de bestemming ‘Wonen’, vanaf 1 m achter de voorgevelrooilijn en niet gelegen binnen het bouwvlak;
gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
hoofdgebouw
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
peil
  • voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  • voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
perceelgrens
de grens van een bouwperceel;
seksinrichting
de voor publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting worden in elk geval verstaan: een prostitutiebedrijf, waaronder begrepen een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
voorgevelrooilijn
de snijlijn van de voorgevel van een woning of het hoofdgebouw en het grondvlak waarop de woning of het hoofdgebouw zich bevindt, alsmede het verlengde (denkbeeldig doorgetrokken lijn) ervan, binnen het bouwperceel;
wijziging
een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening;
woning
een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting van maximaal een huishouden.

Artikel 2 Wijze Van Meten

Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
1. afstand tot de (zijdelingse) perceelsgrens
de kortste afstand van enig punt van een gebouw tot de (zijdelingse) perceelsscheiding van het bouwperceel;
2. afstand tussen gebouwen
de kortste afstand tussen de buitenwerkse gevelvlakken van de gebouwen;
3. brutovloeroppervlak van een gebouw
gemeten (op alle bouwlagen) op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande scheidingsconstructies, of tot het hart van de desbetreffende scheidingsconstructie, indien de binnenruimte van het gebouw grenst aan de binnenruimte van een ander gebouw;
4. goothoogte van een gebouw
verticaal vanaf de horizontale snijlijn van het dakvlak met het daaronder gelegen buitenwerks gevelvlak tot aan de hoogte van de kruin van de weg van waar het gebouw toegankelijk is, dan wel tot aan de gemiddelde hoogte van eht afgewerkte bouwperceel;
5. grondoppervlak van een bouwwerk
tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van scheidsmuren);
6. (bouw)hoogte/nokhoogte van een bouwwerk
vanaf peil tot het hoogste punt van een bouwwerk; wat gebouwen betreft worden antennes, schoorstenen en andere ondergeschikte dakopbouwen niet meegerekend;
7. lengte, breedte en diepte bouwwerk
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels (en/of hart van scheidsmuren).

2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Wonen (W)

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor Wonen aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. wonen;
  2. tuinen en erven;
  3. beroepsmatige activiteiten zulks met een maximum van 30% van het oppervlak van het hoofdgebouw of maximaal 45 m²;
met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen, erven en water.

3.2 Bouwregels

Artikel 4 Waarde-archeologie (Wr-a)

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn naast voor de overige aangewezen bestemmingen mede bestemd voor de bescherming en de veilig stelling van archeologische waarden.

4.2 Bouwregels

4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

  1. Het is verboden op of in de gronden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    1. grondwerkzaamheden dieper dan 40 centimeter, waartoe worden gerekend het afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het verwijderen van funderingen en het aanleggen van drainage;
    2. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
    3. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
    4. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
  2. De werken of werkzaamheden, waarvoor het verbod van artikel artikel 4 lid 3 sub a onder 1 geldt, zijn slechts toelaatbaar, indien op basis van archeologisch onderzoek of naar het oordeel van een archeologisch deskundige is aangetoond dat de archeologische waarden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad of mogelijk schade kan worden voorkomen door aan de vergunning regels te verbinden gericht op:
    1. het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
    2. het doen van opgravingen;
    3. begeleiding van de aanlegwerkzaamheden door een archeologisch deskundige.
  3. Het verbod, als bedoeld in artikel 4 lid 3 sub a onder 1 is niet van toepassing indien:
    1. de werken of werkzaamheden mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
    2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van in werking treden van het plan;
    3. behoren tot het normale onderhoud en beheer van de gronden;
    4. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

4.4 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening het plan te wijzigen door:
  1. de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' geheel of gedeeltelijk te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat:
    1. op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
    2. wel aanwezige archeologische waarden in voldoende mate zijn veilig gesteld;
  2. de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie' toe te kennen aan gronden, grenzend aan deze dubbelbestemming, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van bedoelde dubbelbestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.

3 Algemene Regels

Artikel 5 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 6 Algemene Gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met in het plan aan de grond gegeven bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
  1. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  2. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  3. een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie;
  4. Het realiseren van nieuwe woningen tenzij dat in de planregels in hoofdstuk 2 nadrukkelijk is toegestaan.

Artikel 7 Algemene Afwijkingsregels

7.1 Specifieke gebruiksregels

Burgemeester en wethouders kunnen middels een omgevingsvergunning afwijken van de regels:
  1. ten behoeve van een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
    1. waarvan het bruto vloeroppervlak niet groter is dan 50 m², en
    2. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m;
  2. ten behoeve van een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw;
  3. ten behoeve van in het plan genoemde goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 10% van de goothoogten, bouwhoogten, oppervlakte- en inhoudsmaten, percentages en afstandseisen;
  4. en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, waarbij een overschrijding is toegestaan tot maximaal 2,5 m, en deze noodzakelijk is in verband met de uitmeting van het terrein of uit een oogpunt van doelmatig gebruik van de gronden en/of de bebouwing;
  5. en toestaan dat voor de voorgevel dan wel voorgevel rooilijn gebouwd wordt.

7.2 Voorwaarden

Afwijking als bedoeld in artikel 7 lid 1 kan slechts worden verleend, mits:
  1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad;
  2. het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersveiligheidsbelangen niet onevenredig worden geschaad;
  3. door initiatiefnemer een zekerheidstelling is afgeven met betrekking tot de (plan)kosten;
  4. de ontheffing voorzien wordt van een ruimtelijke motivatie.

Artikel 8 Algemene Wijzigingsregels

8.1 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in de vorm van het aanbrengen van geringe veranderingen in de plaats, ligging en/of afmetingen van bestemmings­grenzen.

8.2 Voorwaarden

De uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan moet zijn gewaarborgd, in verband waarmee in elk geval aangetoond moet worden:
  1. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  2. dat het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
  3. dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
  4. verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zekergesteld.

4 Overgangs- En Slotregels

Artikel 9 Overgangsrecht

9.1 Overgangsrecht voor bouwwerken

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het tenietgaan als ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Eenmalig kan worden afgeweken van artikel 9 lid 1 sub a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld artikel 9 lid 1 in met maximaal 10%.
  3. artikel 9 lid 1 sub a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd in strijd met daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

9.2 Overgangsrecht voor gebruik

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 9 lid 2 sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 9 lid 2 sub a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. artikel 9 lid 2 sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

9.3 Hardheidsclausule

Voor zover toepassing van het overgangsrecht bouwwerken of gebruik leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard jegens een of meer natuurlijke personen kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van die persoon of personen van dat overgangsrecht ontheffing verlenen.

Artikel 10 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels van bestemmingsplan Zuideinde 40 en 40A te Roelofarendsveen van de gemeente Kaag en Braassem

1 Inleiding

1.1 Aanleiding Voor Het Bestemmingsplan

De locatie Zuideinde 40 en 40 A maakt onderdeel uit van het bebouwingslint van het Zuideinde en is gelegen in het zuiden van de kern Roelofarendsveen. De bebouwing op de locatie is in het verleden gebruikt als geluidsstudio met een daarbij behorende bedrijfswoning.
Naast het bedrijfspand op Zuideinde 40 staat een woning met huisnummer 40A. Deze woning zal niet worden verbouwd, toch wordt de bestemming van dit adres gewijzigd. Het vigerend bestemmingsplan dat is vastgesteld in 2009 is met betrekking tot Zuideinde 40 en 40A foutief opgesteld.
Heden is het bedrijf beëindigd en wordt de bedrijfswoning als burgerwoning bewoond. In het vigerend bestemmingsplan heeft de grond van de bedrijfswoning de bestemming ’Bedrijf’ en de bedrijfsruimte waar voorheen de geluidsstudio gevestigd was de bestemming ‘Wonen’.
Omdat gelet op de beëindiging van het bedrijf de bedrijfswoning als burgerwoning gebruikt wordt, is besloten deze bestemming te wijzigen in een woonbestemming. Het vigerend bestemmingsplan dat is vastgesteld in 2009 heeft ten onrechte dit perceel niet als woonbestemming bestemd.
Zoals gezegd, het bedrijfspand waar momenteel een woonbestemming op ligt, mag volgende het vigerende bestemmingsplan 1 woning realiseren. Aanvrager wenst gezien de grote van het bedrijfsgebouw 2 startersappartementen te realiseren. Dit bestemmingsplan maakt deze ontwikkeling onder meer mogelijk.
Het college van Kaag en Braassem heeft besloten om in principe medewerking te verlenen aan het bouwplan door middel van een (postzegel)bestemmingsplan op aanvraag. De reden voor de medewerking is verwoord in de brief1 van 28 september 2006 van de gemeente Alkemade aan initiatiefnemer (Gemeente Alkemade is samen met gemeente Jacobswoude opgegaan in de gemeente Kaag en Braassem).
De gemeente stelt in de brief dat nabij het plangebied door eerdere uitbreidingen met woningen een soort insteekweg naar het zuideinde ontstaan is. Het plan moet dan ook getoetst worden op alle ruimtelijke en functionele randvoorwaarden om te kijken of de ontwikkeling hier verder gewenst is.
Tevens wordt in de brief gesteld dat het plangebied in een transformatiegebied ligt en de door de raad vastgestelde criteria voor beperkt bouwen gelden als primair kader. In deze brief wordt vervolgens direct geconcludeerd dat aan verschillende van die criteria voldaan wordt. Er vindt geen verdichting plaats van de huidige linten, door de bouw zullen geen ontwikkelingen op het achterliggende terrein gefrustreerd worden, de ontsluiting kan via de reeds bestaande insteekweg en de afstond tot de kassen en bedrijven is voldoende.
Volgens de gemeente zijn er dan ook geen redenen om geen medewerking aan het plan te verlenen. Tijdens de planologische procedure moeten de gebruikelijke ruimtelijke onderzoeken overlegd worden.
De gemeente Kaag en Braassem heeft Buro SRO vervolgens gevraagd voor het opstellen van een bestemmingsplan om het initiatief planologisch mogelijk te maken.
  1. 1. Brief Gemeente Alkemade, 28 september 2006, kenmerk 2006/179

1.2 Opbouw Van Het Bestemmingsplan

Het bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, planregels en een verbeelding:
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, wordt tevens in de toelichting neergelegd conform artikel 3.1.6 lid 2:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Planregels
In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008.
Verbeelding
De verbeelding is opgesteld overeenkomstig de laatste afspraken omtrent IMRO en SVBP 2008.

1.3 Leeswijzer

In de inleiding wordt een korte toelichting op het plan en het proces gegeven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 nader ingegaan op de herinrichting van het perceel van Zuideinde 40 te Roelofarendsveen. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale- en gemeentelijke beleid respectievelijk wetgeving opgenomen. In het hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Hoofdstuk 5 beschrijft de economische haalbaarheid van het plan. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 de juridische planbeschrijving toegelicht. In hoofdstuk 7 wordt de maatschappelijke haalbaarheid van het plan, de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), als ook de inspraakresultaten en de ingekomen zienswijzen besproken.

2 Het Initiatief

2.1 Huidige Situatie

Op het perceel Zuideinde 40 was in het verleden een geluidsstudio gevestigd. Naast het bedrijfspand binnen hetzelfde plangebied staat een woonhuis op het adres Zuideinde 40A. Op de onderstaande afbeelding is de projectlocatie weergegeven. Binnen het vlak van de onderste afbeelding zijn de twee bouwwerken gelegen. De kavel is gelegen tussen de lintbebouwing van Roelofarendsveen in de gemeente Kaag en Braassem.
De twee gebouwen bestaan beide uit een bouwlaag met een kap. Ten westen van het perceel zijn kassen gelegen, aan de oostzijde bevind zich bebouwing met daarachter het Braassemermeer. Ten noorden en ten zuiden ligt de lintbebouwing aan het Zuideinde.
afbeelding
Globale ligging plangebied
afbeelding
Ligging plangebied

2.2 Toekomstige Situatie

Onderhavig bestemmingsplan is opgesteld om de verbouwing van de bedrijfsruimte naar twee appartementen mogelijk te maken. Één appartement wordt op de begane grond gerealiseerd, dit appartement heeft een oppervlak van 55 m2. Het tweede appartement wordt op de eerste verdieping gerealiseerd. Vanwege de schuine kap is het gebruiksoppervlak van dit appartement kleiner ca.35 m2.
Onderdeel van het bestemmingsplan is de bestemmingswijziging op het perceel Zuideinde 40A van de bedrijfswoning naar burgerwoning. De huidige bestemming sluit namelijk niet aan bij het gebruik. De bestemming zal derhalve worden gewijzigd van ‘Bedrijf’ (B) naar ‘wonen’ (W).

3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nota ruimte, Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening

In januari 2002 is deel 1 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening verschenen, deel 3 (de regeringsbeslissing) is in april 2004 gereed gekomen. In mei 2005 en januari 2006 heeft de Tweede Kamer, respectievelijk de Eerste Kamer, ingestemd met deel 4 van de Nota Ruimte 'Ruimte voor ontwikkeling'. Met de bekendmaking van de Nota in de Staatscourant in februari 2006, is de nota formeel in werking getreden.
In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020. Bovendien bevat het een doorkijk tot 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota’s c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB’s) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte. De hierin vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de 'Gebiedsgerichte Economische Perspectieven' en het 'Actieplan Bedrijventerreinen', de 'Agenda Vitaal Platteland' en het daarbij behorende meerjarenprogramma 'Groene Ruimte' en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:
  • versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
  • bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
  • borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
  • borging van de veiligheid.
Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij wordt uitgegaan van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op 'ontwikkelingsplanologie' en minder op 'toelatingsplanologie'. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Om de kwaliteit te waarborgen is voor geheel Nederland een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt overgelaten aan de decentrale bestuurslagen. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen. De gebieden en netwerken zijn voor het functioneren van Nederland van grote betekenis. Voor deze gebieden draagt het Rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid.
afbeelding
Uitsnede Ruimtelijke Hoofdstructuur
Uit raadpleging van de kaart van de Ruimtelijke Hoofdstructuur volgt dat onderhavig plangebied gelegen is binnen een nationaal stedelijk netwerk en op de grens van een economisch kerngebied. Gelet op de ligging binnen een belangrijk stedelijk netwerk en een economisch kerngebied is het van belang dat het plan aansluit bij de uitgangspunten die worden gesteld ten aanzien van verstedelijking. Het plangebied maakt volgens de kaart onderdeel uit van het economisch kerngebied 'Randstad Holland'. Binnen dit kerngebied is onderscheidt gemaakt in drie deelgebieden, te weten de Noordvleugel, de Zuidvleugel en de regio Utrecht. Onderhavig plangebied ligt op de grens van de regio Noordvleugel. De Noordvleugel wordt gekarakteriseerd door zijn grote economische dynamiek en diversiteit. Hier is veel aandacht voor kennis en infrastructuur.
De sturing vanuit het Rijk op deze gebieden is groter dan elders. Het plan voorziet onder andere in een toevoeging van de woonfunctie binnen de rode contour. In de nota wordt beschreven dat de decentrale overheden ernaar dienen te streven om in de periode 2010-2030 circa 32.000 woningen toe te voegen aan bestaand bebouwd gebied.
Conclusie
De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling in het kader van voorliggend bestemmingsplan, betreft de verbouwing van een bestaand bedrijfspand tot twee appartementen, binnen het bestaand stedelijk gebied. Het plan is in overeenstemming met het beleid om het bestaand bebouwd gebied optimaal te benutten. Het plan is derhalve in overeenstemming met de Nota Ruimte.

3.1.2 Nota wonen: Mensen, wensen, wonen; Wonen in de 21ste eeuw

De Nota Wonen gaat over het woonbeleid voor de komende 10 jaar met een doorkijk naar de decennia die daarop volgen. Het is de opvolger van de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig (de Nota Heerma). In de Nota Wonen heeft het kabinet zijn visie op het wonen in de 21ste eeuw neergelegd. Waar de Nota Heerma inzette op decentralisatie en verzelfstandiging van het beleid naar de gemeenten en woningcorporaties, gaat de Nota Wonen een stap verder door de burger centraal te stellen in het woonbeleid. Uit onderzoek is gebleken dat nog onvoldoende wordt ingespeeld op de woonwensen van de burger.
Het woonbeleid van de Nota Wonen richt zich de komende 10 jaar op vijf kernpunten:
  1. vergroten van de zeggenschap over de woning en de woonomgeving;
  2. kansen scheppen voor mensen in kwetsbare posities;
  3. bevorderen van wonen en zorg op maat;
  4. verbeteren van de stedelijke woonkwaliteit;
  5. tegemoet komen aan de groene woonwensen.
Conclusie
Onderhavig plan is in overeenstemming de doelstellingen en uitgangspunten van de Nota Wonen. Het plan draagt, zij het in geringe mate, bij aan een verbetering van de stedelijke woonkwaliteit. Het plan voorziet namelijk in de herontwikkeling van een bedrijfspand tot woonbebouwing.

3.1.3 Natuurbeschermingswet

Nederland heeft sinds 1998 een nieuwe natuurbeschermingswet, die zich alleen richt op de bescherming van gebieden. De verplichtingen die voortkomen uit Europese regelgeving ten aanzien van de bescherming van soorten zijn opgenomen in de Flora- en faunawet. Sinds 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet gewijzigd en zijn de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en natuurmonumenten in de wet verwerkt.
In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
  • ·beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Voor bovenstaande gebieden geldt dat activiteiten of projecten die afbreuk doen aan de aanwezig natuurwaarden vergunningplichtig zijn. Deze vergunning wordt veelal verleend door de betreffende provincie, in onderhavig geval Zuid-Holland. De vergunningsplicht garandeert een zorgvuldig afweging bij projecten die schadelijk kunnen zijn voor de natuurgebieden.
Conclusie
Het voorliggende plangebied valt niet onder de Habitat- en Vogelrichtlijn gebieden, of de vroegere Beschermde- en natuurmonumenten. De Natuurbeschermingswet vormt derhalve geen belemmering voor het onderhavige project.

3.2 Provinciaal Beleid

In het provinciaal beleid vormt met name de Nota Regels voor Ruimte het relevante beleidskader. Desalniettemin zullen de provinciale structuurvisies de revue passeren.

3.2.1 Provinciale structuurvisie: visie op Zuid-Holland, Ontwikkelen met schaarse ruimte

Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. Deze nieuwe integrale Structuurvisie voor de ruimtelijke ordening komt in de plaats van de vier streekplannen en de Nota Regels voor Ruimte. De provincie Zuid-Holland heeft hiermee gekozen voor één integrale ruimtelijke structuurvisie voor haar hele grondgebied. In de visie weerlegt de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien. Om zodoende, met hulp van inwoners en betrokken partijen, het toekomstbeeld van de provincie in te vullen.
De kern van de visie is: ‘Een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk realiseren. Hierin is het goed wonen, werken en leven voor de inwoners. Deze toekomstige ruimtelijke inrichting versterkt de economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor natuur en water zijn kenmerkend voor de provincie. Een brede landbouw is drager van het landschap.’
In de structuurvisie zijn tevens de ambities vastgelegd. Relevant voor onderhavig plan zijn de ambities op het gebied van wonen. Het beleid heeft een aantrekkelijk woon- en leefklimaat als doel. Dit wil men bereiken door een aantrekkelijk aanbod van woonmilieus en voorzieningen. Onderhavig plan voorziet in een divers aanbod en de voorziening van voldoende parkeergelegenheid in stedelijk gebied.
De kern Roelofarendsveen is gelegen in het landelijke gebied van het Groene Hart. Met betrekking tot wonen ligt, volgens de structuurvisie, het bouwtempo hier lager dan gepland. De toevoeging van woningen binnen de kernen is derhalve een gewenste ontwikkeling.
afbeelding
Uitsnede kwaliteitskaart ontwerp provinciale structuurvisie
Uit raadpleging van de kwaliteitskaart van de structuurvisie volgt dat het plangebied is gelegen binnen het 'dorpsgebied' van Roelofarendsveen. Het plan is onderdeel van een cultuurhistorisch woonlint.
Conclusie
De herontwikkeling van het bestaande bedrijfspand tot appartementen draagt bij aan het op pijl houden van de woonvraag. Gelet op het feit dat hier sprake is van een herontwikkeling van de bestaande bebouwing zal het plan in geen geval afbreuk doen aan de leefomgeving van de bewoners van Roelofarendsveen. Het plangebied is niet gelegen in één van de Regioprofielen Cultuurhistorie, maar maakt wel onderdeel uit van een cultuurhistorisch woonlint. Gelet op het feit dat de bebouwing reeds aanwezig is, doet het geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarde van het lint. De beoogde herontwikkeling is in overeenstemming met het beleid van provinciale structuurvisie: Visie op Zuid-Holland.

3.2.2 Regioprofielen Cultuurhistorie

Nauw verbonden met de structuurvisie zijn de Regioprofielen Cultuurhistorie. De provincie is van mening dat de cultuurhistorie een belangrijke rol speelt in de kwaliteit van de leefomgeving. De provincie heeft zestien Regioprofielen opgesteld, met als doel het behouden of inpassen van cultuurhistorie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De aangewezen profielen dienen als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus om het aspect cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen zoals die staan in de provinciale structuurvisie. De structuurvisie vormt samen met de Regioprofielen Cultuurhistorie het kader waarbinnen de provincie stuurt op cultuurhistorie en ruimtelijke ordening.
Conclusie
Het plangebied is gelegen tussen de lintbebouwing van het binnen stedelijk gebied van Roelofarendsveen. Het plan omvat het verbouwen van een bedrijfspand tot twee appartementen, de herinrichting doet geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarden van het gebied en is daarmee niet in strijd met de Regioprofielen Cultuurhistorie. Het plan is ook niet gelegen in één van de topgebieden die zijn aangewezen in de nota Regioprofielen Cultuurhistorie

3.2.3 Provinciale Verordening Ruimte

De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte' en bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun bestemmingsplannen. Op 2 juli 2010 is de Verordening Ruimte vastgesteld
In de verordening worden regels gesteld ten aanzien van het bouwen buiten de bebouwingscontouren (artikel 1). Gelet op het feit dat onderhavig plan voorziet in de herontwikkeling van een bedrijfspand tot 2 appartementen binnen bestaand stedelijk gebied, zal het plan niet in strijd zijn met de beleidsregels zoals opgenomen in de verordening ruimte.
Conclusie
Onderhavig plan betreft de herontwikkeling van een bestaand bedrijfspand tot 2 appartementen binnen bestaand stedelijk gebied en het corrigeren van een bestaande woning dat als bedrijfswoning bestemd was. Uit de provinciale Verordening Ruimte volgt dat bebouwing binnen de bebouwingscontouren is toegestaan. Derhalve kan gesteld worden dat het plan niet in strijd is met de regels van de provinciale verordening ruimte.

3.3 Regionaal Beleid

3.3.1 Regionale woonvisie Holland Rijnland 2009-2019

De samenwerkende gemeenten[1] in de regio en Holland Rijnland presenteren in de Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 hun visie op de gewenste ontwikkelingsrichting van de woningmarkt.
De Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 dient meerdere doelen:
  • De samenwerkende gemeenten en Holland Rijnland stellen een perspectief vast dat zij met elkaar delen: visie, doelstellingen en afspraken.
  • De Woonvisie vormt een basis voor het vaststellen van het kwantitatieve en kwalitatieve bouwscenario en voor nadere afstemming over het bouwscenario gedurende de uitvoering.
  • Er worden in de woonvisie afspraken geformuleerd over de wijze waarop de gemeenten zich verantwoorden over de uitvoering en over de wijze waarop gereageerd wordt op ontwikkelingen in de woningmarkt.
  • De Woonvisie dient als beleidsmatig kader voor corporaties, projectontwikkelaars en bewoners en biedt houvast voor het eigen handelen van gemeenten.
  • De Woonvisie dient, samen met de Regionale Structuurvisie, als beleidsmatig kader voor de regio-inzet richting het Rijk, bijvoorbeeld bij de Verstedelijkingsafspraken.
Uit de regionale woonvisie blijkt dat de samenwerkende gemeenten zich inspannen om in de periode 2008-2019, in totaal 24.240 woningen te realiseren. Onderhavig plangebied valt binnen de stedelijke kern van Roelofarendsveen. In het Gebiedsplan Roelofarendsveen is op 17 mei 2005 door de gemeenteraad gekozen voor het aantal van 2500 woningen op basis van een bouwtempo van 25 jaar. Op basis van deze aanname zijn de woningbouwafspraken binnen de regio Holland Rijnland aangepast en is er ook het aantal van 2500 woningen opgenomen in de regionale woonvisie. Op deze manier houden de regionale woningbouwprognoses rekening met de taakstelling vanuit Kaag en Braassem. Gelet op de aard van het plan kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling aansluit bij de beoogde groei en ontwikkeling op het gebied van wonen. Onderhavig bouwplan past binnen de uitgangspunten van de regionale woonvisie.
Conclusie
Door de geplande verbouwing van het bedrijfspand tot appartementen stemt onderhavig bestemmingsplan overeen met de beoogde groei en ontwikkeling op het gebied van wonen.
[1] Hillegom, Kaag en Braasem, Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten en Zoeterwoude

3.4 Gemeentelijk Beleid

3.4.1 Structuurvisie alkemade

In de structuurvisie 2020[1] is een aantal hoofdkeuzen gemaakt met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling van de Gemeente Alkemade. Inmiddels is de gemeente Alkemade opgegaan in de gemeente Kaag en Braassem. De uitgangspunten uit de structuurvisie Alkemade zijn echter nog wel toepasbaar op de huidige situatie.
Het bouwplan valt daarbij onder hoofdkeuze 2: ´Alkemade als woongemeente´. Uitgangspunt hierin is zoals reeds is aangegeven in de woonvisie dat Alkemade als woongemeente in zal moeten zetten op doelgroepen en dan met name starters en senioren. Uit het woonwensenonderzoek bleek dat er in bijna alle segmenten van de woningmarkt een vraag is, waarbij Alkemade zich primair zal moeten richten op de doorstroming. De gemiddelde bezetting per woning in de gemeente Alkemade daalt, waardoor het noodzakelijk is dat er meer woningen worden gebouwd om het inwonertal op peil te houden. De gemeentelijke ambitie gaat echter verder. Alkemade kiest voor een stijging van het aantal inwoners over een periode van 25 jaar met circa 3.500 inwoners. Deze stijging is ook van belang om het voorzieningenniveau op peil te houden.
Daarnaast staat in de structuurvisie vermeld dat de overgang van het stringente contingentenbeleid naar het ruimere contourenbeleid voor Alkemade mogelijkheden biedt om meer aan de vraag naar woonruimte te voldoen. Roelofarendsveen moet zich kunnen ontwikkelen als een vitaal centrum voor de dorpen in de directe omgeving, dus ook voor de dorpen van de voormalige gemeente Jacobswoude, voor Weteringbrug en Abbenes.
Het zal voorzieningen moeten bieden als scholen, een verscheidenheid aan winkels en culturele en sportvoorzieningen. Dat is mogelijk als de bevolking in omvang groeit. Vooralsnog is een groei van 100 woningen per jaar in de komende 20 jaar gewenst. Daarmee wordt tevens een bescheiden bijdrage geleverd aan de regionale opvang.
Conclusie
Het bouwplan voorziet in de ontwikkeling van twee appartementen binnen bestaand stedelijk gebied en is daarmee in lijn met de genoemde doel en derhalve passend binnen de structuurvisie.
[1] Gemeente Alkemade (juni 2004) Structuurvisie 2020; Alkemade ruim gezien.

3.4.2 Bestemmingsplan Braassemerland

Het perceel is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan Braassemerland. Het bestemmingsplan Braassemerland is op 1 oktober 2008 door de gemeenteraad van het toenmalige Alkemade vastgesteld en is op 9 juni 2009 door de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland vastgesteld.
Uit raadpleging van de verbeelding van het bestemmingsplan volgt dat de gronden momenteel bestemd zijn als ‘Wonen’ en ‘Bedrijf’. Daarbij geldt voor de locatie de dubbelbestemming 'Archeologisch Onderzoeksgebied'.
afbeelding
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Braassemerland
Binnen de rode lijnen op de afbeelding bevindt zich het plangebied. De bestemmingen komen niet overeen met het functiegebruik. Op de gronden van Zuideinde 40 is een bedrijf gevestigd, voor deze gronden geldt de bestemming ‘Wonen’. Op de naast gelegen gronden van Zuideinde 40A is een bedrijfswoning gevestigd, voor deze gronden geld de bestemming ‘Bedrijf’. Het blijkt dat de bestemming in het vigerend bestemmingsplan foutief zijn opgenomen. In het kader van deze bevindingen zal het naastgelegen perceel mee worden genomen in onderhavig bestemmingsplan.
Ondanks de bestemming ‘Wonen” voor gronden op Zuideinde 40 is de beoogde realisatie van appartementen niet mogelijk volgens het vigerende bestemmingsplan, het vigerend bestemmingsplan laat slechts 1 woning per bouwvlak toe.
Het bouwvlak dat opgenomen is voor Zuideinde 40 in het vigerend bestemmingsplan komt niet overeen met het aantal woningen dat ter plaatse is toegestaan. Gelet op de grote van het bedrijfsgebouw kan eenvoudig weg op de locatie 2 appartementen worden gerealiseerd.
Bij de herbestemming van het hele plangebied dient rekening te worden gehouden met de ligging van onderhavig plan binnen een archeologische onderzoekszone. Deze dubbelbestemming zal ook in onderhavig bestemmingsplan van kracht blijven.
Conclusie
De realisatie van twee appartementen op het adres Zuideinde 40 te Roelofarendsveen is volgens het vigerend bestemmingsplan niet mogelijk, daarom is voor de realisatie van het plan het voeren van een planologische procedure (bestemmingsplanprocedure of projectbesluit) onvermijdelijk. Afwijken van het vigerende bestemmingsplan is mogelijk, mits goed ruimtelijk onderbouwt. In het geval van onderhavig plan is er gekozen voor het opstellen van voorliggend bestemmingsplan.
Het bouwvlak Zuideinde 40 krijgt de mogelijkheid om er twee appartementen op te bouwen. Daarnaast wordt voor de bedrijfswoning op Zuideinde 40A de bestemming ‘Wonen’ opgenomen, hetgeen het feitelijke gebruik van de woning weergeeft.

3.4.3 Nota inbreidingslocaties

De gemeente Kaag en Braassem is bezig om een nota op te stellen dat een kader vormt voor kleinere bouwinitiatieven. Bij de gemeente komen namelijk regelmatig verzoeken binnen voor het realiseren van één of meerdere woningen, een bedrijfs- of winkelgebouw of een combinatie van deze functies binnen de bestaande grenzen van de kernen. Om hiervoor een gelijkluidend kader op te stellen en om richting te geven aan de ontwikkeling met het oog op de bestaande kwaliteiten in de gemeente is de nota opgesteld.
Het bestemmingsplangebied is onderdeel van het lint Noordeinde - Zuideinde dat in de nota apart behandeld wordt. In de nota staan criteria waaraan nieuwbouw moet voldoen. Onderhavig plan gaat echter over het wijzigen van een bestemming en inpandige verbouwing. Vanuit de inbreidingsnota komen dan ook geen specifieke richtlijnen die van toepassing op het plan.
Conclusie
Het bestemmingsplangebied is onderdeel van de zone Noordeinde - Zuideinde dat beschreven wordt in de nota. De nota geeft echter enkel richtlijnen voor nieuwbouw en niet voor functiewijziging met inpandige verbouwing.

4 Haalbaarheid Van Het Bestemmingsplan

4.1 Inleiding

In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.

4.2 Bedrijven En Milieuzoneringen

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'Scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.
Milieuzonering is niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering'1 uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elk met een eigen milieucategorie.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Onderhavig plan voorziet in de verbouwing van een bedrijfspand tot twee appartementen. 'Wonen' wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Hiertoe moet worden bepaald of de beoogde ontwikkeling omliggende bedrijven niet stoort in de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten. Indien de nieuwe woningen binnen de milieucontour van een bestaand bedrijf ligt, zal dit het betreffende bedrijf kunnen hinderen in zijn bedrijfsvoering.
In de directe omgeving van het plangebied zijn verschillende bedrijfsactiviteiten aanwezig. In onderstaande tabel zijn de verschillende bedrijfsactiviteiten weergegeven met de richtafstand en de werkelijke afstand.
Adres Naam Bedrijf Werkelijke afstand richtafstand
Zuideinde 28 Tuinbouwbedrijf CTJ Wubben Glastuinbouwbedrijf 30 meter 70 meter
Zuideinde 29c Auto Verdel Autoherstelbedrijf 53 meter 30 meter
Zuideinde 29e Koel- en vriesbedrijf Eskimo Klein transportbedrijf bezorgen van diepvriesproducten 63 meter 50meter
Zuideinde 34 Gasdrukregel- en meetstation 40 meter 30 meter
Zuideinde 38-38a Fa. C. Volwater en Zn Opslagbedrijf boten en caravans aangrenzend 30 meter
Voor 5 van de 6 bedrijven wordt voldaan de richtafstand. Dit geldt echter niet voor het opslagbedrijf voor boten en caravans ten westen van het plangebied. Het woonperceel grenst direct aan het perceel waarop de kassen zijn gesitueerd. Het maatgevende milieuaspect hierbij is geluid.
Tussen de kassen, waarin de opslag van caravans en boten zicht bevindt, en de woonbebouwing is een schuur gelegen. Deze schuur heeft de woonbestemming, maar wordt uitsluitend gebruikt voor hobbymatige doeleinden. De schuur kan gelet op het hobbymatig gebruik worden uitgesloten van de afstandseisen. De daadwerkelijk afstand waar rekening mee moet worden gehouden, is de afstand tussen de opslagkassen en de woonbebouwing. Deze afstand bedraagt circa 15 meter.
De richtafstanden in bovengenoemde tabel gelden ten opzichte van een rustige woonwijk. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien er sprake is van een gemengd gebied. Een richtafstand van 30 meter kan in dat geval terug worden gebracht naar 10 meter. Van een gemengd gebied is sprake wanneer direct naast woningen andere functies, zoals winkels, horeca en kleine bedrijven voor komen. Gebieden direct gelegen aan de hoofdinfrastructuur behoren eveneens tot gemengd gebied.
Onderhavig plangebied is gelegen in gemengd gebied het maakt onderdeel uit van de lintbebouwing die direct aan de hoofdinfrastructuur van de kern Roelofarendsveen gelegen. Daarbij zijn er in de directe omgeving verschillende kleine bedrijven gelegen.
De te hanteren richtafstand kan naar beneden bij worden gesteld naar 10 meter. De afstand tussen de woonbebouwing en de opslagkassen bedraagt meer dan 10 meter.
Door de positie en het hobbymatig gebruik van de schuur ten opzichte is de afstand van de woonbebouwing tot de kassen geen belemmering voor onderhavig plan.
Daarnaast dient te worden vastgesteld dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In het geval van onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van een woonfunctie. Hierbij kan worden uitgegaan van geen milieubelastende activiteiten. De ontwikkeling past in de omgeving.
Conclusie
Het kassen bedrijf ten westen van de planlokatie is op een te korte afstand van de woningen gelegen. De afstand tussen de woonbebouwing en de opslagkassen is echter voldoende om te voldoen aan de gewenste richtafstand. Daarbij is er geen sprake van een milieubelastende functie. Het aspect bedrijven en milieuzoneringen heeft geen invloed op de uitvoering van onderhavig plan.
  1. 1. VNG (maart 2009) Bedrijven en Milieuzonering; handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk

4.3 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder. De Wet geluidhinder is sinds het einde van de jaren zeventig een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermt tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.
De wet geluidhinder (Wgh en Bgh) kent de volgende geluidgevoelige bestemmingen:
  • Woningen;
  • Onderwijsgebouwen (een gymnastieklokaal maakt geen onderdeel uit van een onderwijsgebouw bij toepassing van de Wet geluidhinder);
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen;
  • Verzorgingstehuizen;
  • Psychiatrische inrichtingen;
  • Medische Centra;
  • Poliklinieken;
  • Medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. De naam 'Wet geluidhinder' doet vermoeden dat hier sprake is van een alles omvattende regelgeving, echter niet alle geluidsaspecten worden in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
  • toestellen en geluidwerende voorzieningen;
  • industrielawaai;
  • wegverkeerslawaai;
  • spoorweglawaai;
  • geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wegverkeerslawaai
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Volgens de Wgh mag de geluidsbelasting op woningen in principe de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure.
Het plangebied is gelegen aan het Zuideinde, voor deze weg geldt een snelheid van maximaal 50 km/uur. Voor de ligging van het perceel aan deze weg is dan in principe een akoestisch onderzoek noodzakelijk. Weel Geluidadvies heeft een onderzoek1 verricht naar de geluidbelasting op de gevels van drie bestaande woningen aan het Zuideinde 40 en 40a. De geluidbelasting is getoetst aan de grenswaarden uit de Wet geluidhinder. Uit de resultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de voorgevel van de bestaande woning aan het Zuideinde 40A 53 dB bedraagt. De voorkeursgrenswaarde wordt derhalve met 5 dB overschreden. Het college van Burgemeester en wethouders dient voor de waarde van 53 dB een Hogere waarde te verlenen. De geluidbelasting op de gevel van de andere woning overschrijdt de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai niet. Voor deze woning hoeft geen Hogere waardeprocedure te worden gevolgd.
Conclusie
In het bestemmingsplan zal de woonfunctie nabij een weg liggen waardoor de geluidsbelasting onderzocht moet worden. Uit de resultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat een ontheffing hogere grenswaarden noodzakelijk is. De procedure voor de ontheffing kan gelijktijdig met de bestemmingsplanprocedure worden doorlopen.
  1. 1. Weel geluidsadvies, d.d. 10 juni 2011, rapportnummer: SRO.11.04, Akoestisch onderzoek Wet geluidhinder Zuideinde 40 en 40 A, Roelofarendsveen

4.4 Externe Veiligheid

De mogelijke risico’s van het optreden van een milieucalamiteit moeten bij het vaststellen van ruimtelijke plannen (Wro-procedures) inzichtelijk gemaakt worden. In het kader van dit plan wordt het aspect externe veiligheid nader onderzocht door de situatie externe veiligheid van de locatie te beoordelen aan de hand van het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI), buisleidingen en risicovolle transportroutes.
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico’s op zware ongevallen, met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving, met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand te bewaren tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan worden voldaan aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en sportterreinen.
Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Bij groepsrisico is ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Voor groepsrisico is er geen grenswaarde, maar een richtwaarde.

4.4.1 Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI)

Door de provincie Zuid-Holland wordt, in het kader van externe veiligheid, aangesloten op het landelijke beleid. De regelgeving omtrent externe veiligheid is geregeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Op 8 september 2004 is een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn aangegeven. Vervolgens is op 27 oktober 2004 het BEVI inwerking getreden. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden.
In het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Er zal zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met deze richtwaarde. Afwijken van de richtwaarde zal grondig moeten worden gemotiveerd.
De provincie Zuid-Holland beschikt net als elke andere provincie over een risicokaart. Door de kaart te raadplegen kan voor de betreffende locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen zijn die in het kader van de externe veiligheid beschikken over een externe veiligheidscontour.
afbeelding
Nederland risicokaart
Het plangebied bevind zich binnen de zwarte cirkel op de bovenstaande afbeelding. Uit raadpleging van de risicokaart (zie onderstaande afbeelding) van de provincie Zuid-Holland blijken er zich in de nabije omgeving van het betreffende plangebied geen risicovolle objecten bevinden.
Conclusie
Er zijn in de nabije omgeving geen risico’s aanwezig met betrekking to het projectgebied. Het aspect BEVI vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.4.2 Buisleidingen

In Nederland ligt ongeveer 18.000 kilometer aan ondergrondse leiding die gevaarlijke stoffen transporteren. Het gaat daarbij in het bijzonder om aardgas en om brandbare vloeistoffen. De manier van transport is veilig en betrouwbaar. Het kost weinig ruimte en het is nog snel ook. De aanleg van een nieuwe leiding is echter niet goedkoop. Ze zijn moeilijk te verleggen of aan te passen.
De wet- en regelgeving omtrent het transport middels buisleiding schiet op veel punten tekort en dient te worden aangepast.
Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen wordt nieuw beleid ontwikkeld, dat zich in een vergevorderd stadium bevindt. Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991).
Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak van het beleid ten aanzien van buisleidingen. Zo is men bezig met de ontwikkeling van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buisleidingen. In de AMvB worden regels gesteld ten aanzien van:
  • risico's en zonering langs buisleidingen;
  • het opnemen van voorschriften in bestemmingsplannen;
  • technische eisen;
  • het aanwijzen van een toezichthouder;
    melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
Het ontwerp besluit van de AMvB is op 19 augustus 2009 naar de Eerste en Tweede kamer gestuurd.
Conclusie
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen. Gevaar hiervan is voor het plangebied uitgesloten.

4.4.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is door het ministerie van Verkeer en Waterstaat vastgelegd in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (nota Rnvgs). Hierover is vervolgens een circulaire verschenen waarin dit beleid verder is uitgewerkt en verduidelijkt.
Bij de toetsing van een bestemmingsplan moet worden bezien of de kans per kilometer route of tracé op een bepaald aantal slachtoffers groter is dan de oriëntatiewaarde. Deze oriëntatiewaarde geldt in alle situaties, dus voor zowel vervoersbesluiten als omgevingsbesluiten en in zowel bestaande als in nieuwe situaties.
Volgens de ‘Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico’ dient de gemeente de verantwoording van het groepsrisico zo veel mogelijk direct of indirect vast te leggen in het betreffende bestemmingsplan. Het bestemmingsplan moet een ‘stille’ toename van het groepsrisico zoveel mogelijk worden voorkomen. Dit is nodig om ook in de toekomstige situatie de veiligheid te kunnen waarborgen en het ontstaan van knelpunten te voorkomen. Eén en ander kan worden vastgelegd door kwetsbare objecten uit te sluiten of indirect bijvoorbeeld door het bepalen van bebouwingshoogten. Voor het groepsrisico is het tevens van belang of het plan voorziet in een zorginstelling, woningen, appartementen of kantoren en waar deze functies in het plan zijn gelegen.
Weg
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Water
Vervoer van gevaarlijke stoffen over water is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde
Spoor
Vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde.
Conclusie
Vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor is in de omgeving van het plangebied niet aan de orde. Derhalve vormt het vervoer van gevaarlijke stoffen geen belemmering voor onderhavig plan.
Conclusie externe veiligheid
Aan de hand van de resultaten, verkregen middels het raadplegen van de risicokaart van de provincie Zuid-Holland, blijkt dat er in de directe nabijheid van de planlocatie geen risicovolle bedrijven of transportroutes zijn aangegeven. Er kan worden vastgesteld dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daarnaast zullen er in de toekomstige situatie in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende kwetsbare objecten in gevaar brengen. Geconcludeerd kan worden dat er in het kader van het aspect externe veiligheid geen belemmering voor het plan bestaat.

4.5 Bodem

In het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.
Het woonhuis op perceel 40A in het plangebied staat op grond met de bestemming ‘Bedrijf’. Deze bestemming is in het vigerend bestemmingsplan foutief opgesteld. De kavel wordt al geruime tijd gebruikt om te wonen. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is ondanks de voorgenomen functiewijziging niet noodzakelijk voor Zuideinde 40A.
Het bedrijfsgebouw staat op grond met de bestemming wonen, in onderhavig bestemmingsplan is de nieuwe bestemming wonen. Het bedrijfspand is in het verleden gebruikt als geluidsstudio, gelet op de aard van de activiteit is bodemverontreiniging uit te sluiten.
Het bouwvlak in het bestemmingsplan is om de bestaande volumes gelegd. Hierdoor is er geen mogelijkheid voor uitbreiding van een hoofdgebouw buiten het bouwvlak. Gezien het bestaande gebruik en omdat het plan enkel inpandige wijzigingen betreft wordt een bodemonderzoek niet noodzakelijk geacht.
Conclusie
Het bedrijfspand in het plangebied is tot op heden in gebruik geweest als geluidsstudio, deze bedrijfsactiviteit zal gelet op de aard van de activiteit zeer waarschijnlijk niet tot bodemverontreiniging hebben geleid. Tevens betreft het plan enkel inpandige wijzigingen. Een bodemonderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

4.6 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te passen, als gevolg van hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijk ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden luchtkwaliteit.
Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Besluit (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), die sinds 1 augustus 2009 in werking is. Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL);
  • een project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er derhalve doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.

Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provincialen- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg en waar overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) plaatsvindt, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
Met behulp van het saneringstool van de VROM en Verkeer en Waterstaat kan vast worden gesteld of de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de ambities van het Milieubeleidsplan 2003-2010. Eén van de ambities uit het Milieubeleidsplan 2003-2010 betreft de reductie van luchtverontreinigde stoffen. Op het merendeel van de plaatsen waar mensen wonen, sporten of anderzins langdurig verblijven moet de concentratie aan luchtverontreinigde stoffen in 2010 beduidend lager zijn dan de toegestane grenswaarden. In de praktijk wordt de term 'beduidend lager dan de grenswaarde' gesteld op 36-38 ug/m3. Hier wordt aangesloten op de extra ambities uit het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw.
Uit raadpleging van de kaart van het saneringstool volgt dat de concentraties luchtverontreinigde stoffen beduidend lager zijn dan de grenswaarde van 36-38 ug/m3. Hierbij is gekeken naar de concentratie van de stoffen in het jaar 2011. Voor de hele gemeente is zowel voor PM10 als voor NO2 de concentratie lager dan de grenswaarde. Uitgaande van de resultaten van de saneringstool kan worden aangenomen dat de luchtkwaliteit ter plaatse geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
Aan de andere kant moet in het kader van de luchtkwaliteit tevens bepaald worden in hoeverre de nieuwe ontwikkeling leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse. Op basis van de NIBM-norm wordt bepaald of een project wel of in niet betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Gelet op de geringe omvang van onderhavige plan kan dit worden gezien als een NIBM-project en kan worden gesteld dat de voorgenomen herontwikkeling niet in betekenende mate invloed zal hebben op de luchtkwaliteit ter plaatse.
Conclusie
In onderhavig project is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Daarnaast kan gezien de geringe omvang, het project gezien worden als een NIBM-project. De nieuwe ontwikkeling zal niet leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.

4.7 Flora En Fauna

In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige beschermde soorten, zoals de Flora- en faunawet die geeft. Als hier sprake van is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd. Voorts moet bekeken worden of er effecten zijn op aangewezen gebieden, zoals Vogel- en/of Habitatrichtlijngebieden.
Ligging plangebied ten opzichte van Natuurbeschermingsgebieden, vogel- en habitatrichtlijnen.
Om eenvoudig vast te kunnen stellen of het plangebied is gelegen binnen een natuurbeschermingsgebied, een vogel- of een habitatrichtlijn, is het mogelijk om de gegevens van het natuurloket te raadplegen. De kaart van het natuurloket toont de ligging van natuurgebieden in Nederland.
Soortenbescherming
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Sinds de inwerkingtreding van de AMvB (2005) worden er drie categorieën beschermingsniveaus onderscheiden waarop het ontheffingsregime is gebaseerd. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn.
Er zijn een tweetal algemene voorwaarden vanuit de Flora- en faunawet van toepassing:
  1. in het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen in het projectgebied niet worden verwijderd. De start van werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren. Daarnaast zijn van sommige soorten de nesten jaarrond beschermd, o.m. uilen, gierzwaluw en huismus. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zou kunnen verstoren;
  2. op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren.
Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door:
  • het beperken van verlichting tijdens de avonduren in zomer, voorjaar en herfst ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren;
  • het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen en het winter(slaap)seizoen, zodat het projectgebied ongeschikt is voor dieren.
In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing dienen er ten behoeve van het aspect Flora en Fauna twee standaard aanbevelingen te worden gedaan. Ten eerste ten aanzien van de vleermuizen. Een mogelijk voorkomende soortgroep zijn de beschermde vleermuizensoorten. Voor deze soorten geldt bij aantasting van vaste rust- en verblijfsplaatsen een ontheffingplicht in het kader van de Flora- en faunawet.
Naast de twee standaardaanbevelingen dient op grond van de flora en faunawetgeving onderzocht te worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten, de zogenaamde rode lijst, en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Hier betreft het de herontwikkeling van een bestaand bedrijfspand tot 2 appartementen binnen bestaand stedelijk gebied. Op het huidige terrein zullen geen gebouwen worden gesloopt ten behoeve van de ontwikkeling.
afbeelding
Kilometerhok www.natuurloket.nl
Uit de rapportage van het Natuurloket blijkt dat er binnen het betreffende kilometerhok enkele vaatplanten en vogels voorkomen. De verzamelde gegevens zijn grotendeels onvolledig. Op grond van de rapportage kan niet met zekerheid worden uitgesloten dat er op de locatie beschermde soorten voorkomen.
Echter op grond van de ligging binnen bestaand stedelijk gebied en het feit dat er geen bomen of bebouwing (met spouwmuur) wordt gekapt of gesloopt, kan worden gesteld dat de ontwikkeling geen vaste rust- of verblijfplaatsen verstoort en dat er geen negatieve gevolgen optreden voor de omliggende natuurwaarden. Het uitvoeren van een quickscan natuurtoets is niet noodzakelijk en kan daarom achterwege gelaten worden.
Conclusie
Er is geen onderzoek nodig om de gevolgen van de ingreep voor de strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet te kunnen bepalen. Een ontheffing in het kader van de flora- en faunawet is tevens niet noodzakelijk. In het kader van flora en fauna zijn er geen belemmeringen. Wel gelden de voorwaarden met betrekking tot het broedseizoen van vogels en de zorgplicht.

4.8 Archeologie

oor ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Monumentenwet is geregeld hoe met archeologische vindplaatsen en zichtbare monumenten moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij de planvorming te betrekken. In dit verband moet een verkenning worden gedaan om archeologische potentie in te schatten.
De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS) geeft een overzicht van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. De CHS bestaat uit kaarten voor de drie onderdelen van de cultuurhistorie: archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap.
afbeelding
Fragment uit de archeologische waardenkaart van de provincie Zuid-Holland
Het plangebied is gelegen in een gebied waar een zeer grote kans op archeologische sporen aanwezig is. Om deze reden is het vigerend bestemmingsplan de dubbelbestemming ‘waarde archeologie’ opgenomen.
Bij de beoogde ontwikkeling in het bestemmingsplangebied worden geen grondwerkzaamheden uitgevoerd, hierdoor is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Conclusie
Doordat er bij de beoogde ontwikkeling van het bedrijfspand op het perceel Zuideinde 40 geen grondwerkzaamheden worden uitgevoerd is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. De dubbelbestemming waarde archeologie blijft voor het plangebied van kracht.

4.9 Water

In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de 'watertoets': de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem.
Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies en/of een watertoets. In de waterparagraaf worden het advies, de toets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van het advies/de toets zal de waterbeheerder zo nodig Keurontheffing en/of een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.

4.9.1 Water beleid

Algemeen
Het algemene waterbeleid dat op het projectgebied van toepassing is, staat beschreven in de Vierde Nota Waterhuishouding van de rijksoverheid (zie hoofdstuk 3) en het beleid van hoogheemraadschap van Rijnland. Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland.
Waterwet (2009)
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, w.o. de Kaderrichtlijn Water. Een opvallend feit is dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet de Wvo-vergunning voor het lozen vanuit gemeentelijke rioolstelsels op het oppervlaktewater en de heffing op riooloverstorten verdwijnen. Deze worden vervangen door algemene regels die zijn geformuleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen (AMvB).
Niet alles is echter onder te brengen in de algemene regels. Daartoe introduceert de Waterwet de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
NBW en KRW
Het NBW betreft vooral kwantiteitsaspecten van het waterbeheer, zoals de waterberging bij hevige regenval. De KRW richt zich met name op de chemische en ecologische waterkwaliteit. Het Hoogheemraadschap van Rijnland is volop bezig met beide richtlijnen.
Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen gaan dit samen aanpakken. Het gaat daarbij om het aanpakken van de gevolgen van de zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes. Om deze problemen te bestrijden zijn maatregelen nodig met als uitgangspunt het eerst vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water.

4.9.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland

Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De driehoofddoelen zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en hevigere buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelstijging. Het WBP sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website:
Keur en Beleidsregels
Per 22 december 2009 is een nieuwe keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die per 27 mei 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.
De "Keur en Beleidsregels" maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatwerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website:

4.9.3 Kenmerken watersysteem

Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland betreffende de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. Het afkoppelen draagt bij aan de doelstellingen zoals die zijn gesteld Waterbeheerplan, namelijk de volgorde van vasthouden, bergen en afvoeren van water. De voordelen van het afkoppelen van hemelwater zijn:
  • de riolering wordt ontlast waardoor minder overstorten van ongezuiverd rioolwater optreden;
  • de zuivering krijgt minder schoon water te verwerken waardoor het zuiveringsrendement verbetert;
  • schoon hemelwater wordt geloosd in het gebied waar het valt; daardoor hoeft er in droge tijden geen gebiedsvreemd water te worden ingelaten.
Gelet op het feit dat de ontwikkeling in de bestaande bebouwing gaat plaatsvinden, zal de waterafvoer behouden blijven volgens de huidige situatie.
Compensatie
De totale verharding in het plangebied neemt niet toe. Hoogheemraadschap Rijnland schrijft in haar beleid voor dat indien een initiatiefnemer meer dan 500 m2 extra verhard oppervlak wil aanleggen compensatie in de vorm van open water vereist is. Voor een extra verharding tussen de 500 en 10.000 m2 geldt een compensatie in de vorm van open water met een oppervlak van minimaal 15% van het aan te leggen extra verhard oppervlak. In het kader van onderhavig plan kan worden gesteld dat compensatie niet noodzakelijk is.
Conclusie water
Bij de beoogde ontwikkeling op het plangebied zal er geen toename van verharding plaatsvinden, watercompensatie is om die reden niet van toepassing. De waterafvoer wordt via de bestaande riolering gehandhaafd. Onderhavig bestemmingsplan ondervindt geen belemmering in de uitvoering met betrekking tot water.

4.10 Verkeer En Parkeren

Het terrein wordt direct ontsloten op het Zuideinde. Aan de oostzijde van het terrein is een oprit gesitueerd. De ontwikkeling is niet van noemenswaardige invloed op de huidige verkeersintensiteit van het Zuideinde. Het parkeren wordt opgelost op eigen terrein. De parkeergelegenheid is gesitueerd aan de oostzijde van de bebouwing.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de herontwikkeling van het bedrijfspand.

4.11 Milieueffectrapportage

De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Conclusie
Onderhavig plan staat niet in de C of D lijst zoals bedoeld in de wet milieubeheer. Er is dan ook geen nadere toelichting als aanvulling op dit plan ten aanzien van de milieueffecten nodig.

5 Economische Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan.
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de appartementen zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie’, artikel 6.12, lid 2 van de Wro is kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en
  3. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
In onderhavige situatie wordt voldaan aan bovenstaande voorwaarden, omdat het kostenverhaal van het project volledig geregeld wordt in de anterieure overeenkomst.
Conclusie
De economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.

6 Juridische Planbeschrijving

6.1 Inleiding

Voor het bestemmingsplan Zuideinde 40 en 40A is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008). De kern van de voorgestelde regeling volgt uit twee uitgangspunten: zoveel mogelijk informatie op de kaart en zo eenvoudig mogelijke planregels. Zoals algemeen bekend bij werken met een standaard is maatwerk noodzakelijk, vandaar dat de standaard op bepaalde punten is aangepast.
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende bepalingen voor het hele plangebied. Hoofdstuk II regelt de bestemmingen en het daarop toegestane gebruik. Hoofdstuk III regelt de algemene bepalingen waaronder een aantal flexibiliteitsregels in de vorm van wijzigings- en ontheffingsbevoegdheden. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotregels. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

6.2 Bestemmingsregels

Met de komst van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent een bestemmingsplan planregels. Hieronder worden de planregels toegelicht waarvoor een nadere toelichting noodzakelijk is.

6.2.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat alle regels die nodig zijn om de overige planregels goed te kunnen hanteren.
Begripsomschrijvingen (artikel 1)
In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de planregels worden gehanteerd. Alleen de begrippen die in aanvulling op het dagelijks spraakgebruik nadere toelichting behoeven zijn opgenomen. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.
Wijze van meten (artikel 2)
Dit artikel geeft aan hoe de hoogtematen die bij het bouwen in acht moeten worden genomen, bepaald moeten worden. Hieronder valt tevens de wijze van peilregel.

6.2.2 Bestemmingsregels

In dit hoofdstuk van de planregels komen de verschillende bestemmingen aan de orde. Per bestemming is, met uitzondering van enkele speciale regelingen, het volgende stramien gehanteerd:
Bestemmingsomschrijving
Een omschrijving van de functies die bij de bestemming mogelijk zijn.
Bouwplanregels
Planregels die aangeven waar, wat en hoe hoog gebouwd mag worden.

6.2.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelregels
Deze regel wordt in elk bestemmingsplan opgenomen om te voorkomen dat in feite meer kan worden gebouwd dan in het bestemmingsplan bedoeld is. Dit kan zich voordoen bij woningbouw wanneer (onderdelen van) bouwpercelen van eigenaar wisselen. In een dergelijk geval worden de nieuw verworven gronden niet meegeteld bij de berekening van de bouwmogelijkheden als dat al voor een in het verleden verleende bouwvergunning gebeurd is.
Algemene gebruiksregels
Een algemene regel met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, die alle gebruik van gronden en opstallen verbiedt, dat strijdig is met de aan de gronden gegeven bestemming.
Algemene afwijkingsregels
In dit bestemmingsplan is een algemene afwijkingsregeling opgenomen die ziet in algemeen voorkomende bouwwerken en afwijkingen van het bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsregels
Deze bevoegdheid heeft betrekking op het aanbrengen van wijzigingen in de plaats, richting en/of afmetingen van bouwgrenzen.

6.2.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht
Regels die betrekking hebben op het overgangsrecht: bouwwerken die op het moment van tervisielegging van het plan bestaan, mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de in het nieuwe plan gegeven bebouwingsregels. Het gebruik van de gronden en opstallen, dat afwijkt van de planregels in het nieuwe plan
Slotregels
Deze regel geeft de exacte naam van het bestemmingsplan aan: Bestemmingsplan Zuideinde 40 en 40A

6.3 Bestemmingen

Wonen (W)
Voor het hele plangebied zal de bestemming Wonen (W) worden opgenomen.
Dubbelbestemming – Waarde - Archeologie (WR-A)
Voor het hele plangebied zal de dubbelbestemming Archeologische onderzoekszone (WR-A) worden opgenomen.

7 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met het waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Tevens dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub e een onderbouwing te worden opgenomen over de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Hiertoe wordt in het navolgende het verslag van het artikel 3.1.1 Bro overleg en zienswijzenverslag opgenomen.
Het ontwerpbestemmingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende zes weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de gemeenteraad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking dan zes weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Gezien bovenstaande bestaan er planologisch geen bezwaren om medewerking aan het bouwplan te verlenen door daarvoor een bestemmingsplanprocedure te doorlopen.

7.1 Verslag Artikel 3.1.1 Bro Overleg

In het kader van het voorontwerp bestemmingsplan Zuideinde 40 en 40A zullen de volgende overlegpartners conform het bepaalde in artikel 3.1.1 benaderd worden met de vraag een reactie te leveren op de relevante stukken uit de toelichting:
  • VROM Inspectie;
  • provincie Zuid-Holland;
  • het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Er zijn geen vooroverlegreacties bij de gemeente binnengekomen op het plan.

7.2 Zienswijzen

Het bestemmingsplan heeft voor een ieder van donderdag 25 augustus 2011 tot en met donderdag 6 oktober 2011 ter inzage gelegen. Er zijn geen zienswijzen op het plan binnengekomen, wel is een reactie van het waterschap binnengekomen. Het waterschap geeft middels haar brief van 2 september 2011 aan dat zij geen opmerkingen heeft op het plan aangezien er geen waterhuishoudkundige aspecten spelen in het plan. Het waterschap adviseert wel om de beleidsbeschrijving van de waterparagraaf aan te passen aan het meest recente beleid. Naar aanleiding van deze reactie is de waterparagraaf dan ook geactualiseerd.

1 Akoestisch Onderzoek

Akoestisch onderzoek