Spoorstraat1 te Roelofarendsveen
Projectbesluit - Gemeente Kaag en Braassem
Vastgesteld op 06-09-2010 - geheel onherroepelijk in werking
1 Inleidende Regels
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
het plan
het projectbesluit Spoorstraat 1 te Roelofarendsveen van de gemeente Kaag en Braassem;
de verbeelding
de verbeelding van het projectbesluit Spoorstraat 1 te Roelofarendsveen bestaande uit 1 blad;
aanbouw
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
aanduiding
een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;
aanduidingsgrens
de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;
beroep aan huis
een dienstverlenend beroep op zakelijk, maatschappelijk, juridisch, medisch, ontwerptechnisch of kunstzinnig gebied, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend door de gebruik(st)er, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is;
bebouwing
één of meer gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
bestaand
bij bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van terinzagelegging is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
bij gebruik: het gebruik dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaat, tenzij in de regels anders is bepaald;
besluitvlakgrens
de grens van een besluitvlak;
besluitvlak
een geometrisch bepaald vlak waarvoor een besluitgenomen is;
bijgebouw
een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
bouwen
het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats;
bouwlaag
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder;
bouwgrens
de grens van een bouwvlak; bouwperceel een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;
bouwperceelgrens
een grens van een bouwperceel;
bouwvlak
een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten;
bouwwerk
elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;
erotisch getinte vermaaksfunctie
een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal;
gebouw
elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;
hoofdgebouw
een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt;
ontheffing
een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 sub c van de Wet ruimtelijke ordening;
overkapping
een bouwwerk op het erf van een gebouw of standplaats, dat strekt tot vergroting van het woongenot van het gebouw of de standplaats en dat, voor zover gebouwd vóór (het verlengde van) de voorgevel van een gebouw, geen tot de constructie zelf behorende wanden heeft en, voor zover gebouwd achter (het verlengde van) de voorgevel van een gebouw, maximaal drie wanden heeft waarvan maximaal twee tot de constructie behoren;
peil
- voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
- voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- indien in of op het water wordt gebouwd: de hoogte van het terrein ter plaatse van het meest nabij gelegen punt waar het water grenst aan het vaste land;
prostitutie
het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;
seksinrichting
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische/pornografische aard plaatsvinden, waaronder in ieder geval worden verstaan een prostitutiebedrijf, een erotische massagesalon, een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;
uitbouw
een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
voorgevel
de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één naar de weg gekeerde gevel, de gevel die op het moment van ter inzagelegging van het ontwerp van het plan kennelijk als zodanig diende te worden aangemerkt;
woning
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Artikel 2 Wijze Van Meten
- Bij toepassing van deze planregels wordt als volgt gemeten:
- de afstand tot de zijdelingse bouwperceelgrens tussen de zijdelingse grens van het bouwperceel en een bepaald punt van het bouwwerk, waar die afstand het kortst is;
- de bouwhoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;
- de goothoogte van een bouwwerk vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat balkonhekken tot 1 m bij aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen hierbij niet worden meegerekend;
- de horizontale diepte van een gebouw de diepte van een gebouw, gemeten loodrecht vanaf de gevel waaraan wordt gebouwd;
- de inhoud van een bouwwerk tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
- de oppervlakte van een bouwwerk tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
- de oppervlakte van een overkapping tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.
- Bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwonderdelen, als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten, gevel- en kroonlijsten, luifels, balkons en overstekende daken buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding van bouwgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt.
2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Besluitvlak Wonen (W)
De voor ‘Wonen’ aangeduide gronden mogen uitsluitend worden gebruikt voor:
- één appartementencomplex met maximaal 23 wooneenheden;
- een gebouwde parkeervoorziening;
- beroep aan huis;
met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen, erven en water.
De besluitregels Besluitvlak Waarde - Archeologie (WR-A) en Besluitvlak Waterstaat - Waterkering zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4 Besluitvlak Wonen (W) Subvlak Hoofdgebouwen
Hoofdgebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:
- gebouwd binnen het besluitvlak;
- goothoogte maximaal de aangegeven goothoogte;
- bouwhoogte maximaal de aangegeven bouwhoogte.
Artikel 5 Besluitvlak Wonen (W) Subvlak Erf
- Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen voldoen aan de volgende kenmerken:
- gebouwd op het zij- en achtererf en minimaal 1 m achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw;
- gezamenlijke oppervlakte per hoofdgebouw maximaal 50 m² mits het bebouwingspercentage van het bouwperceel maximaal 50% is;
- bouwhoogte maximaal 3 m dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw + 0,25 m;
- bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen niet meer dan 3 m.
- Bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt:
- bij erf- en terreinafscheidingen vóór (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw maximaal 1 m;
- bij erf- en terreinafscheidingen achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw maximaal 2 m;
- bij overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde maximaal 2 m.
Artikel 6 Besluitvlak Waarde - Archeologie (Wr-a)
6.1 Gebruik
Op de voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn mede aangewezen voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden naast het overige toegestane gebruik .
6.2 Bouwregels
6.3 Aanlegvergunning
Artikel 7 Besluitvlak Waterstaat - Waterkering
7.1 Gebruik
Op de voor Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn mede aangewezen voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden naast het overige toegestane gebruik .
7.2 Bouwregels
Op of in deze gronden mogen geen bouwwerken en geen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd.
7.3 Ontheffing van de bouwregels
Burgemeester en wethouder kunnen schriftelijk ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 7 lid 2 , mits:
- het belang van de waterkering niet onevenredig wordt geschaad (de aanleg, het functioneren, het onderhoud en de instandhouding van de waterkering niet wordt belemmerd) en;
- vooraf schriftelijk advies is ingewonnen bij de beheerder van de waterkering over de vraag of door de voorgenomen activiteit(en) het belang van de waterkering niet onevenredig wordt geschaad en welke voorwaarden aan de ontheffing moeten worden gesteld.
3 Algemene Regels
Artikel 8 Anti-dubbeltelregel
Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.
Artikel 9 Algemene Gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met in het projectbesluit, wordt in ieder geval gerekend:
- een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van één of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
- een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie;
- Het realiseren van nieuwe woningen tenzij dat in de regels regels hoofdstuk 2 nadrukkelijk
4 Overgangs- En Slotregels
Artikel 10 Slotregel
Deze regels worden aangehaald als: Regels van projectbesluit Spoorstraat 1 te Roelofarendsveen van de gemeente Kaag en Braassem.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Bouw en ontwikkelingsmij Jansen is voornemens om op de locatie aan de Spoorstraat 1 te Roelofarendsveen een appartementencomplex te realiseren. Op de locatie staat momenteel het Kruisgebouw. Hierin is een gezondheidscentrum gevestigd. In het kader van de realisatie van onderhavig plan zal de huidige bebouwing worden gesloopt.
Het ingediende bouwplan is in strijd met het vigerende bestemmingsplan Veenwetering. Momenteel is het perceel bestemd als 'Maatschappelijk', met de dubbelbestemming 'Archeologische Waarden'. Daarbij is er voor het betreffende perceel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Uit de planregels volgt dat er op de planlocatie een wijziging van de bestemming 'Maatschappelijk' naar de bestemming 'Wonen' mag plaatsvinden. Het bouwplan omvat een aanpassing van de ruimtelijke structuur en een verstoring van de milieukwaliteit. Het bouwplan kan derhalve niet voorzien in de gestelde voorwaarden voor de wijzigingsbevoegdheid. De bouw van het appartementencomplex is in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Afwijken van het vigerende bestemmingsplan is mogelijk mits goed ruimtelijk onderbouwd.
In de ruimtelijke onderbouwing wordt uiteengezet waarom de gemeente het aanvaardbaar vindt om voor dit specifieke project af te wijken van de geldende bestemmingsplanregels (voorheen bestemmingsplanvoorschriften). Het geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de (toekomstige) beleidskaders, milieu aspecten en de financiën.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) kent twee planfiguren om medewerking te verlenen aan een project, te weten een projectbesluit of een (postzegel)bestemmingsplan. Beide dienen voorzien te worden van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het is doorgaans gebruikelijk om alleen aan het bestemmingsplan een plankaart en planregels toe te voegen. De gemeente Kaag en Braassem heeft te kennen gegeven een voorkeur te hebben voor een projectbesluit.
1.2 Inhoud Ruimtelijke Onderbouwing
Conform artikel 5.1.3 Bro (Besluit ruimtelijke ordening) bevat een projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing, waarin zijn neergelegd:
- Een verantwoording van de in het projectbesluit gemaakte keuze van bestemmingen;
- Een beschrijving van de wijze waarop in het projectbesluit rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
- De uitkomsten van het in artikel 5.1.1. bedoelde overleg;
- De uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verricht onderzoek;
- Een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijk organisaties bij de voorbereiding van het projectbesluit zijn betrokken;
- De inzichten over de uitvoerbaarheid van het projectbesluit.
Omdat bij de voorbereiding van het projectbesluit geen milieu-effectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer vereist is, worden in de ruimtelijke onderbouwing ten minste neergelegd:
- een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
- voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
- een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
1.3 Opbouw Van Het Plan
Het eerste hoofdstuk is de inleiding. Hierin wordt de aanleiding van de ruimtelijke onderbouwing en de keuze voor planologische procedure toegelicht. Vervolgens wordt in hoofdstuk 2 de beoogde ontwikkeling van het appartementencomplex toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt het relevant beleid op nationaal-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijke niveau beschreven. Hoofdstuk 4 bespreekt de haalbaarheid van het plan in het kader van de milieuaspecten. Tenslotte wordt in hoofdstuk 5 de maatschappelijk en economische haalbaarheid toegelicht. De opbouw en uitwerking van de ruimtelijke onderbouwing is zodanig dat voldaan wordt aan de in artikel 5.1.3. Bro (Besluit ruimtelijke ordening) gestelde vereisten.
2 Het Initiatief
2.1 Huidige Situatie
In het Groene Hart van de Randstad ligt de gemeente Kaag en Braassem (sinds 1 januari 2009 een fusiegemeente van de vroegere gemeenten Alkemade en Jacobswoude). De gemeente kenmerkt zich door een groot oppervlakte aan landelijk gebied. Binnen de gemeente Kaag en Braassem liggen diverse dorpskernen. Ten oosten van de A4 ligt de kern Roelofarendsveen. Het projectgebied is centraal in de kern Roelofarendsveen gelegen.
Op de beoogde ontwikkelingslocatie staat het Kruisgebouw. Dit is momenteel in gebruik als een multifunctioneel gezondheidscentrum. Het gezondheidscentrum gaat echter verhuizen naar de Schoolbaan, waardoor het Kruisgebouw leeg komt te staan. De huidige bebouwing betreft kleinschalige bebouwing in een geschakeld volume van één tot twee lagen met kap. De bebouwing wordt ontsloten op de Spoorstraat en is gelegen op de hoek van de Spoorstraat met de Voorstraat en Stationsstraat. Voor en ten westen van het Kruisgebouw is een parkeerterrein gesitueerd. Aan de zijde van de Stationsstraat is het terrein ingericht als een groenstrook. Het nieuw te bouwen complex zal op het perceel van Spoorstraat 1 worden gerealiseerd. Onderstaande afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied.

Overzicht ligging plangebied

Begrenzing plangebied
2.2 Toekomstige Situatie
Het project omvat de nieuwbouw van een appartementencomplex van 23 appartementen, met een interne parkeergarage, op het perceel van Spoorstraat 1 te Roelofarendsveen. De totale bebouwde oppervlakte van het bouwplan bedraagt 754 m². De totale kavelgrote waarop het complex is gepland bedraagt 1291 m². Op de begane grond van het complex wordt een parkeergarage en de bergingen voor de woningen gerealiseerd. De stallingsgarage biedt ruimte aan 19 auto's. De inrit voor de garage is aan de westzijde van het gebouw gesitueerd en zal worden ontsloten op de Spoorstraat. De entree voor de woningen en bergingen zijn tevens aan de westzijde van het gebouw gesitueerd. Rondom de bebouwing is ruimte voor parkeren van auto's en fietsen. Op het gebied van situering wordt in het ontwerp van het bouwplan zo veel als mogelijk aangesloten bij de massastudie, zoals in paragraaf 2.2 is toegelicht.
In de bouwlagen boven de parkeergarage worden 23 appartementen gerealiseerd. Er worden appartementen aangeboden uit de klassen: goedkoop (9), midden (7) en duur (7). De afbeeldingen op de volgende pagina's tonen de bouwplannen van het appartementencomplex.

Situatietekening

Dwarsdoorsnede

Achtergevel

Zijgevel Spoorstraat
2.3 Massastudie
Om de invulling van de locatie met het nieuwe appartementen complex inzichtelijk te maken is er door Buro SRO een massastudie (5 oktober 2009, kenmerk SR080056) opgesteld. In de massastudie wordt een voorstel gedaan van de mogelijke invulling van het plangebied.
In de massastudie wordt een geschakeld volume voorgesteld van vier en deels vijf bouwlagen met een flauwe kap. Door het volume zoveel als mogelijk op de oostzijde van het perceel te situeren sluit het nieuwe complex beter aan op de aangrenzende bebouwing en ontstaat er een logische rij van complexen vanaf de Stationsstraat. Door de oostelijke situering ontstaat er aan de achterzijde van het complex meer ruimte ten opzichte van de bestaande woonbebouwing aan de westzijde. Door de oostelijke situering ontstaat de mogelijkheid om de inrit van de parkeergarage aan de westzijde te situeren, Stationstraat/Voorstraat. De afbeeldingen op pagina 10 geven een impressie van de wijze waarop het nieuwe appartementcomplex is gesitueerd ten opzichte van de omliggende bebouwing. Hierbij is tevens aandacht voor de mogelijke schaduwwerking door de realisatie van het complex.

Inpassingen appartementencomplex

2.4 Inpassing Kruisgebouw In De Omgeving
Op basis van de bouwplannen en de massastudie is gekeken op welke wijze de ontwikkeling, op het gebied van vorm, massa en ligging, past op de locatie aan de Spoorstraat. Het plangebied maakt onderdeel uit van de bebouwing rondom het Watertorenplein. Dit plein ligt op de kruising van de oude lintstructuren Noordeinde en Westeinde, centraal in de kern. Het watertorenplein is de enige grootschalige openbare ruimte in het centrum van Roelofarendsveen en speelt daardoor een belangrijke rol bij het functioneren en beleven van het centrumgebied. In de huidige situatie is rondom het Watertorenplein de centrumfunctie duidelijk merkbaar. Op de eerste plaats komt dit door de diversiteit aan de functies rondom het plein, maar daarnaast ook door de grotere schaal van de bebouwing.
Rondom het plein liggen een aantal appartementencomplexen en kantoorgebouwen tot vijf bouwlagen hoog. De aanwezigheid van het plein zorgt ervoor dat de relatief grote massa's toch op een logische manier zijn opgenomen in Roelofarensveen. Deze complexen zorgen daarnaast voor een begrenzing van de pleinruimte met de watertoren als bijzonder bebouwingselement. De begrenzing van de westzijde van het plein bestaat in de huidige situatie uit twee gelijkwaardige appartementencomplexen met een footprint van 25x25 meter. De afstand tussen beide complexen is circa 50 meter. Tussen deze twee complexen ligt het Kruisgebouw (het plangebied). De beperkte hoogte van het Kruisgebouw zorgt ervoor dat het geen bijdrage levert aan de begrenzing van de pleinruimte. Het bouwplan voorziet een appartementencomplex op deze locatie. De massa van dit complex is afgestemd op de massa van de naastgelegen bestaande complexen waardoor de westelijke begrenzing van het Watertorenplein wordt versterkt.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Nota Ruimte, Ruimte voor ontwikkeling (2006)
In januari 2002 is deel 1 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening verschenen, deel 3 (de regeringsbeslissing) is in januari 2002 gereed gekomen. In mei 2005 en januari 2006 heeft de Tweede Kamer, respectievelijk de Eerste Kamer, ingestemd met deel 4 van de Nota Ruimte 'Ruimte voor ontwikkeling'. Met de bekendmaking van de Nota in de Staatscourant in februari 2006, is de nota formeel in werking getreden.
In de Nota Ruimte is het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020. Bovendien bevat het een doorkijk tot 2030. De Nota Ruimte vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota’s c.q. de planologische kernbeslissingen (PKB’s) behorende bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (en de actualisering daarvan in de Vinac) en het Structuurschema Groene Ruimte. De hierin vervatte ruimtelijke strategie wordt wat betreft verkeer en vervoer uitgewerkt in de separate PKB Nota Mobiliteit. De economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten worden nader uitgewerkt in respectievelijk de 'Gebiedsgerichte Economische Perspectieven' en het 'Actieplan Bedrijventerreinen', de 'Agenda Vitaal Platteland' en het daarbij behorende meerjarenprogramma 'Groene Ruimte' en het actieprogramma voor ruimte en cultuur.
Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het relatief beperkte oppervlak van Nederland. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen:
- versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland;
- bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland;
- borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden;
- borging van de veiligheid.
Met de Nota Ruimte heeft het kabinet gekozen voor een dynamisch, op ontwikkeling gericht, ruimtelijk beleid en een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de decentrale overheden. Hierbij wordt uitgegaan van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. Er wordt meer nadruk gelegd op 'ontwikkelingsplanologie' en minder op 'toelatingsplanologie'. Daarnaast is het landelijk beleid gericht op het optimaal benutten van het huidige bebouwde gebied.
In de Nota Ruimte wordt meer verantwoordelijkheid gegeven aan de decentrale overheden. Om de kwaliteit te waarborgen is voor geheel Nederland een basiskwaliteit geformuleerd waaraan voldaan moet worden. Een verdere verfijning wordt over gelaten aan de decentrale bestuurslagen. De gebieden en netwerken die het kabinet van nationaal belang acht zijn bestemd als Ruimtelijke Hoofdstructuur. In deze gebieden wil het Rijk een nadrukkelijke rol vervullen. De gebieden en netwerken zijn voor het functioneren van Nederland van grote betekenis. Voor deze gebieden draagt het Rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid.

Uitsnede Ruimtelijke Hoofdstructuur
Uit raadpleging van de kaart van de Ruimtelijke Hoofdstructuur volgt dat onderhavig plangebied gelegen is binnen een nationaal stedelijk netwerk en op de grens van een economisch kerngebied. Gelet op de ligging is het van belang dat het plan aansluit bij de uitgangspunten die worden gesteld ten aanzien van verstedelijking. Het plangebied maakt volgens de kaart onderdeel uit van het economisch kerngebied 'Randstad Holland'. Binnen dit kerngebied is onderscheidt gemaakt in drie deelgebieden, te weten de Noordvleugel, de Zuidvleugel en de regio Utrecht. Onderhavig plangebied ligt op de grens van de regio Noordvleugel. De Noordvleugel wordt gekarakteriseerd door zijn grote economische dynamiek en diversiteit. Er is binnen het kerngebied veel aandacht voor kennis en infrastructuur. De sturing vanuit het Rijk op deze gebieden is groter dan elders. Het plan voorziet in een toevoeging van de woonfunctie binnen de rode contour. In de nota wordt beschreven dat de decentrale overheden ernaar dienen te streven om in de periode 2010-2030 circa 32.000 woningen toe te voegen aan bestaand bebouwd gebied.
Conclusie
De ontwikkeling die in deze ruimtelijke onderbouwing is opgenomen betreft de bouw van een appartementencomplex en een garage binnen het bestaand stedelijk gebied. Ondanks de beperkte omvang van het plan, houdt het plan rekening met het beleid om het bestaand bebouwd gebied optimaal te benutten. Het plan is derhalve in overeenstemming met de Nota Ruimte.
3.1.2 Nota Wonen: Mensen, Wensen, Wonen;Wonen in de 21e eeuw
De Nota Wonen gaat over het woonbeleid voor de komende 10 jaar met een doorkijk naar de decennia die daarop volgen. Het is de opvolger van de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig (de Nota Heerma). In de Nota Wonen heeft het kabinet zijn visie op het wonen in de 21e eeuw neergelegd. Waar de Nota Heerma inzette op decentralisatie en verzelfstandiging van het beleid naar de gemeenten en woningcorporaties, gaat de Nota Wonen een stap verder door de burger centraal te stellen in het woonbeleid. Uit onderzoek is gebleken dat nog onvoldoende wordt ingespeeld op de woonwensen van de burger.
Het woonbeleid van de Nota Wonen richt zich de komende 10 jaar op vijf kernpunten:
- vergroten van de zeggenschap over de woning en de woonomgeving;
- kansen scheppen voor mensen in kwetsbare posities;
- bevorderen van wonen en zorg op maat;
- verbeteren van de stedelijke woonkwaliteit;
- tegemoet komen aan de groene woonwensen.
Conclusie
Onderhavig plan is in overeenstemming de doelstellingen en uitgangspunten van de Nota Wonen. Het draagt, zij het in geringe mate, bij aan een verbetering van de stedelijke woonkwaliteit.
3.1.3 Nationale Landschappen
In de Nota Ruimte zijn door het ministerie van VROM, 20 Nationale landschappen geïntroduceerd. Nationale landschappen zijn gebieden met zeldzame of unieke kenmerkende landschapskwaliteiten. In samenhang daarmee hebben deze gebieden bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten van Nationale landschappen moeten behouden blijven, duurzaam beheerd en waar mogelijk worden versterkt. In samenhang hiermee zal de toeristisch-recreatieve betekenis moeten toenemen.
De landschappelijke kwaliteiten zijn medebepalend voor de (on-)mogelijkheden voor nieuwe ontwikkelingen. Uitgangspunt is dat de Nationale landschappen zich sociaal-economisch voldoende moeten kunnen ontwikkelen, terwijl de bijzondere kwaliteiten van het gebied worden behouden of versterkt.
De uitwerking van de Nationale landschappen is een provinciale aangelegenheid, zij is de zogenaamde bronhouder.
De projectlocatie is in het Nationale landschap het 'Groene Hart' gelegen. In het ontwikkelingsperspectief is een landschappelijke zonering aangegeven aan de hand waarvan ontwikkelingsmogelijkheden zijn geformuleerd. Roelofarendsveen en de projectlocatie vallen binnen de landschappelijke zonering 'hoger gelegen veengebieden met matige bodemdaling'. Ten westen van de projectlocatie, aan de ander zijde van de Rijksweg (A4) en de spoorlijn, bevinden zich de drooggemaakte Akkersloot, Hertog- en Blijverspolders, die in 1816 zijn drooggemaakt. Dit gebied wordt gezoneerd als droogmakerij met minder (zoete) kwel. De ontwikkeling van wonen wordt in principe niet als mogelijke ontwikkelingsrichting genoemd voor de hoger gelegen veengebieden met matige bodemdaling. Echter, aangezien de projectlocatie valt binnen bestaand stedelijk gebied van de kern Roelofarendsveen, vormt de realisatie van het appartementencomplex geen bedreiging voor de landschappelijke kwaliteit van het Groene Hart.
Conclusie
De projectlocatie is gelegen in de kern van Roelofarendsveen, welke onderdeel uit maakt van het nationale landschap het Groene Hart. Gezien de ligging van het plangebied binnen bestaand stedelijk gebied, zal het plan geen afbreuk aan de natuurwaarden van het nationale landschap veroorzaken. Het aspect nationaal landschap vormt echter geen belemmering voor de uitvoering van het project.
3.1.4 Natuurbeschermingswet
Nederland kreeg in 1967 voor het eerst een Natuurbeschermingswet. Deze wet maakte het mogelijk om natuurgebieden en soorten te beschermen. Door internationale ontwikkeling voldeed de wet niet meer aan de eisen die internationale verdragen en Europese verordeningen stellen aan natuurbescherming. Daarom is in 1998 een nieuwe Natuurbeschermingswet gemaakt die alleen gericht is op gebiedsbescherming. De bescherming van soorten is geregeld in de Flora- en faunawet. De Natuurbeschermingswet 1998 is op 1 oktober 2005 gewijzigd. Sindsdien zijn de bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet verwerkt. De volgende gebieden worden aangewezen en beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet:
- Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Hierdoor is in Nederland een zorgvuldige afweging gegarandeerd bij projecten die gevolgen kunnen hebben voor natuurgebieden. Meestal verlenen de provincies de vergunningen. Maar soms doet het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) dit.
Op 1 februari 2009 is de wet opnieuw gewijzigd. De wijziging heeft betrekking op het zogenoemde 'bestaand gebruik'. Hieronder vallen activiteiten in en om beschermde Natura 2000-gebieden die al plaatshadden gevonden, voordat een gebied als beschermd gebied is aangewezen. De wijziging is met name van belang voor provincies (als bevoegd gezag) en voor burgers en bedrijven met bestaand gebruik. De wijzigingen zijn gericht op:
- verbetering van de werking van de wet in de praktijk;
- verbetering van de aansluiting van de wet bij de Habitatrichtlijn.
Als gevolg van de wetswijziging is er, zolang er nog geen beheerplan is vastgesteld, voor bestaand gebruik met mogelijke verslechterende gevolgen, toch geen vergunning vereist. De betreffende activiteit kan dus worden voortgezet. Wel heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de bevoegdheid voor een aanschrijving in deze periode, mits kan worden aangetoond dat het betreffende bestaand gebruik negatieve effecten heeft.
Conclusie
Het voorliggende plangebied valt niet onder een Natura 2000- gebied of de Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten. Het plangebied is niet aan te merken als wetland. De Natuurbeschermingswet vormt derhalve geen belemmering voor het onderhavige project.
3.1.5 Vierde Nota Waterhuishouding
De Vierde Nota Waterhuishouding zet de strategie door van integraal waterbeheer die is ingezet in de Derde Nota Waterhuishouding. De wateroverlast die in de negentiger jaren is ontstaan heeft echter tot het inzicht geleid dat maatregelen, die herhaling moeten voorkomen, meer inhouden dan het verhogen van dijken. De Vierde Nota Waterhuishouding pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.
Conclusie
In het plangebied zijn geen watergangen aanwezig. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling is het van belang om in beeld te brengen welke gevolgen de ontwikkeling heeft voor de waterhuishouding in het gebied. In paragraaf 4.9 wordt deze aanname onderbouwd.
3.1.6 Nota Belvedere
In 1999 is de Nota Belvedère verschenen. Doel van de nota is de cultuurhistorische identiteit meer richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte. Het erkennen en herkenbaar houden van cultuurhistorische identiteit in zowel het stedelijke als landelijke gebied, als kwaliteit en uitgangspunt voor verdere ontwikkelingen (Algemeen ruimtelijk beleid). Deze doelstelling wordt in de nota geconcretiseerd in een breed scala van te ondernemen acties op Rijks-, regionaal- en lokaal niveau. In het kader van de nota is een landsdekkend overzicht gemaakt van de cultuurhistorisch meest waardevol geachte steden en gebieden: de Cultuurhistorische Waardenkaart van Nederland (ook wel Bevederekaart genoemd). Uit raadpleging van de Belvederekaart blijkt dat de projectlocatie niet binnen een specifiek Belvederegebied is gelegen.
Conclusie
Het onderhavige project is niet in strijd met de nota Belvedère. In de stedenbouwkundige en architectonische uitwerking van het project zal aangesloten worden bij het welstandsbeleid van de gemeente Kaag en Braassem. Hiermee wordt de cultuurhistorische identiteit van het stedelijke gebied van de kern Roelofarendsveen gewaarborgd.
3.1.7 Nationaal Milieubeleidspan 3 (PKB NMP3; 1998) en 4 (NMP4; 2001)
Het NMP 3 bevat het milieubeleid voor de korte termijn, met een doorkijk tot 2010. Voor het milieubeheer wordt gestreefd naar een duurzame ontwikkeling. Brongerichte maatregelen (onderscheiden in emissiegerichte, volumegerichte en structuurgerichte maatregelen) hebben de voorkeur boven effectgerichte maatregelen. In het NMP 3 wordt aangegeven wat van de doelgroepen landbouw, verkeer en vervoer, industrie, milieubedrijven en maatschappelijke en milieuorganisaties wordt verwacht om aan het milieubeheer bij te dragen. Op 13 juni is het NMP 4 'Een wereld en een wil: werken aan duurzaamheid’ verschenen. Het NMP 4 ver-vangt het NMP 3 niet, maar kijkt verder vooruit naar het jaar 2030. Er worden zeven grote milieuproblemen benoemd: verlies aan biodiversiteit, klimaatverandering, overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, bedreigingen van de gezondheid, externe veiligheid, aantasting van de leefomgeving en mogelijke onbeheersbare risico’s. Over het algemeen bevat het NMP 4 geen concrete maatregelen en doelen voor de korte termijn.
Conclusie
De ontwikkeling van het appartementencomplex is niet in strijd met het nationaal milieubeleidsplan. De ontwikkeling is niet binnen een van de doelgroepen uit het NMP3 te scharen en draagt niet bij aan de benoemde milieuproblemen.
3.2 Regionaal Beleid
3.2.1 Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019
De samenwerkende gemeenten in de regio en Holland Rijnland presenteren in de Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 hun visie op de gewenste ontwikkelingsrichting van de woningmarkt.
De Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 dient meerdere doelen:
- De samenwerkende gemeenten en Holland Rijnland stellen een perspectief vast dat zij met elkaar delen: visie, doelstellingen en afspraken;
- De Woonvisie vormt een basis voor het vaststellen van het kwantitatieve en kwalitatieve bouw-scenario en voor nadere afstemming over het bouwscenario gedurende de uitvoering;
- Er worden in de woonvisie afspraken geformuleerd over de wijze waarop de gemeenten zich verant-woorden over de uitvoering en over de wijze waarop gereageerd wordt op ontwikkelingen in de woningmarkt;
- De Woonvisie dient als beleidsmatig kader voor corporaties, projectontwikkelaars en bewoners en biedt houvast voor het eigen handelen van gemeenten;
- De Woonvisie dient, samen met de Regionale Structuurvisie, als beleidsmatig kader voor de regioinzet richting het Rijk, bijvoorbeeld bij de Verstedelijkingsafspraken.
De afspraken op een rij:
- De samenwerkende gemeenten spannen zich maximaal in om in de periode 2008-2019 in totaal netto 24.240 woningen toe te voegen aan de bestaande woningvoorraad (gemiddeld ruim 2.000 per jaar). Holland Rijnland faciliteert in 2009 de gemeenten hierbij door het inzetten van een woningbouwregisseur;
- Holland Rijnland voert jaarlijks, op basis van specifieke regiogegevens uit de provinciale woningmarktmonitor, in het eerste kwartaal een monitoring uit met betrekking tot de gerealiseerde toevoegingen en onttrekkingen aan de woningvoorraad en de voorgenomen bouwplannen van de gemeenten;
- Bij het niet nakomen van afspraken worden de gemeenten daarop publiekelijk door de regio Holland Rijnland aangesproken. De verdeling van toekomstige financiële middelen voor woningbouw van hogere overheden over de gemeenten wordt afhankelijk gemaakt van geleverde prestaties en van het nakomen van afspraken;
- Op basis van de jaarlijkse provinciale woningmarktmonitor monitort Holland Rijnland jaarlijks naast kwantitatieve woningmarktgegevens ook de kwalitatieve gegevens, zoals woonmilieus, woningtypen, prijsklassen en fasering. De samenwerkende gemeenten leveren jaarlijks ten behoeve van de provinciale woningmarktmonitor per project gegevens aan bij de Provincie. Er wordt regionaal niet gestuurd op woonmilieudifferentiatie;
- Alle regiogemeenten nemen het Regionaal Beleidskader Duurzame Stedenbouw in acht, zoals is afgesproken, bijvoorbeeld bij de (her)ontwikkeling van grote woningbouwlocaties of van bedrijventerreinen;
- Nagegaan wordt of in 2010 in alle regiogemeenten met projectontwikkelaars en corporaties afspraken gemaakt kunnen worden met inachtneming van de eisen uit de DuBoPlus Richtlijn;
- Regiogemeenten zullen kennis uitwisselen over de toepassing van het RBDS en de DuBoPlus Richtlijn bij nieuwbouw van woningen en renovatie bij herstructurering of stedelijke vernieuwing;
- Holland Rijnland en de samenwerkende gemeenten hanteren als ondergrens voor het aantal bereikbare sociale huurwoningen per gemeente 1,5 keer de omvang van de aandachtsgroep (zonder studenten). Holland Rijnland voert jaarlijks een monitoring uit naar de omvang van de aandachtsgroep en het aantal bereikbare sociale huurwoningen. De gemeenten leveren de gegevens aan, waaronder niet alleen toevoegingen van sociale huurwoningen maar ook eventuele onttrekkingen door sloop of verkoop en huurprijsaanpassingen;
- In het gezamenlijk gemeentelijke nieuwbouwprogramma (2000-2020) wordt een minimumpercentage aan sociale woningen (sociale huurwoningen tot € 631,73 per maand en goedkope koopwoningen tot € 191.580,- ) opgenomen, namelijk:
- Leiden kan volstaan met 20% aan sociale woningen;
- Katwijk kan volstaan met 20-30% aan sociale woningen binnen de gemeentegrens van voor 1-1-2006, voor alle gezamenlijke locaties in Katwijk, inclusief de nieuwbouw in de uitleglocatie Valkenburg dient 30% van de woningbouw sociaal te zijn;
- In alle andere gemeenten dient 30% van de woningbouw sociaal te zijn.
- De gemeenten spannen zich maximaal in om de nieuw te bouwen goedkope koopwoningen (tot € 191.580,-) en de sociale huurwoningen (tot € 631,73) zo lang mogelijk te behouden voor de sociale doelgroep. Dat doen zij bijvoorbeeld door in prestatieafspraken een termijn van tenminste 15 jaar voor de sociale exploitatie van deze woningen vast te leggen;
- Holland Rijnland initieert in samenwerking met de gemeenten Hillegom, Noordwijkerhout, Katwijk, Noordwijk, Teylingen en Lisse een onderzoek naar de (te verwachten) omvang en de woningbehoefte van de groep tijdelijke arbeidsmigranten uit Oost-Europa, de zgn. Tamoe’s. Het is nodig de effecten op de regionale woningbouwopgave te specificeren en inzichtelijk te maken. Reeds ontplooide initiatieven worden meegenomen in het onderzoek;
- De samenwerkende gemeenten overleggen op lokaal niveau met de woningcorporaties over de realisering van de sociale woningen volgens het sterrensysteem. Het streven is dat minstens de helft (50%) van alle sociale nieuwbouwwoningen als minimaal 1-ster woning wordt gebouwd. De streefaantallen voor meer sterren zijn die uit de Regionale Afspraken Wonen Zorg en Welzijn. De gemeenten registreren alle nieuwbouwwoningen conform het sterrensysteem en Holland Rijnland neemt deze registratie mee in de jaarlijkse monitor;
- De samenwerkende gemeenten voeren de afspraken van het Regionaal Kompas uit, waarbij Holland Rijnland waar nodig bemiddelt en overleggen met zorginstanties en huisvesters faciliteert;
- Holland Rijnland en de samenwerkende gemeenten bespreken de jaarlijkse rapportage Monitor Woningmarkt in het portefeuillehouderoverleg. Holland Rijnland neemt het voortouw voor dit overleg.ConclusieUit de regionale woonvisie blijkt dat de samenwerkende gemeenten zich inspannen om in de periode 2008-2019 in totaal 24.240 woningen te realiseren. Onderhavig plangebied valt binnen het de stedelijke kern van Roelofarendsveen. In het Gebiedsplan Roelofarendsveen is op 17 mei 2005 door de gemeenteraad gekozen voor het aantal van 2500 woningen op basis van een bouwtempo van 25 jaar. Op basis van deze aanname zijn de woningbouwafspraken binnen de regio Holland Rijnland aangepast en is er ook het aantal van 2500 woningen opgenomen in de regionale woonvisie. Op deze manier houden de regionale woningbouwprognoses rekening met de taakstelling vanuit Kaag en Braassem. Gelet op de aard en de omvang van het plan kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling aansluit bij de beoogde groei en ontwikkeling op het gebied van wonen. Onderhavig bouwplan past binnen de uitgangspunten van de regionale woonvisie.
3.3 Provinciaal Beleid
In het provinciaal beleid vormt met name de Nota Regels voor Ruimte het relevante beleidskader. Desalniettemin zullen de provinciale structuurvisies de revue passeren.
3.3.1 Nota 'Regels voor ruimte'
Op 8 maart 2005 hebben Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland de nota Regels voor Ruimte vastgesteld. De voorloper van de Nota Regels voor Ruimte is de Nota Planbeoordeling 2002. Vanaf 1 januari 2007 geldt de een herziene versie van de nota Regels voor Ruimte. De nota vormt samen met de streekplannen het beoordelingskader van de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zijn er beleidsregels in de nota opgenomen waaraan ruimtelijke plannen kunnen worden getoetst. De nota is gericht op het beschermen van de wezenlijke ruimtelijke belangen in de provincie, waarbij ruimte wordt gegeven aan lokale overheden om de belangen van lokaal niveau op eigen wijze te beschermen en te ontwikkelen.
Bij het opstellen van de nota is heeft het ruimte geven aan elkaar centraal gestaan, wat eveneens geldt voor de Nota Ruimte (paragraaf 3.1.1). Ook binnen de provinciale ruimtelijke ordening zal het accent verschuiven 'toelatingsplanologie' naar 'ontwikkelingsplanologie'. Hier ligt de nadruk op het ontwikkelen van een duurzame omgevingskwaliteit en geeft de provincie op een actieve wijze invulling aan economische, ecologische en sociaal-culturele duurzaamheid.
De nota bevat toetsingskaders voor ruimtelijke plannen met betrekking tot de onderwerpen 'economie, mobiliteit en samenleving', 'landelijk gebied', 'milieu', 'water' en 'cultureel erfgoed'. Voor deze ruimtelijke onderbouwing is het onderwerp ‘economie, mobiliteit en samenleving’ het meest relevant. De provincie stelt de volgende voorwaarden aan ruimtelijke plannen met betrekking tot ‘economie, mobiliteit en samenleving’:
- In ruimtelijke plannen dient inzicht te worden te worden gegeven in hoeverre uitgegaan is van intensief en meervoudig ruimtegebruik, in het bijzonder waar het gaat om de realisatie van knopen en overige HOV-locaties.
- Een advies van het Regionaal Economisch Overleg (REO) is vereist bij plannen die, al dan niet in samenhang met andere plannen, voorzien in detailhandel of vrijetijdsvoorziening met een bedrijfsvloeroppervlak (bvo) van 1.000 m2 of meer.
- In ruimtelijke plannen ten behoeve van omvangrijke ontwikkelingen met bedrijven, woningbouw en voorzieningen moet inzicht worden gegeven in:
- de mobiliteit die wordt gegenereerd door het plan door middel van een mobiliteitsef-fectoets;
- de ontsluiting (parkeren, langzaam verkeer, openbaar vervoer, wegen, transport over water);
- het regionaal verkeers- en vervoersbeleid, waaronder verkeersveiligheid;
- de gevolgen voor provinciale en rijkswegen;
- de te treffen maatregelen om de bereikbaarheid te garanderen en om bereikbaarheidsproblemen in de (directe) omgeving te beheersen, met inbegrip van de haalbaarheid van de maatregelen.
- Onder omvangrijke ontwikkelingen wordt in ieder geval verstaan 10 of meer hectare bedrijventerrein, 5.000 of meer m2 kantoren, 10.000 of meer m2 detailhandel, 500 of meer woningen, toeristisch-recreatieve voorzieningen met meer dan 100.000 bezoekers per jaar, onderwijsinstellingen voor 1.000 leerlingen of meer en ziekenhuizen met 250 bedden of meer.
- In ruimtelijke plannen voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties dient aandacht te worden besteed aan de regionale context, waarbij inzichtelijk dient te worden gemaakt hoe een dergelijk gebied dan wel een dergelijke locatie past binnen de regionale opgave.ConclusieDe ontwikkeling omvat de bouw van woningen in bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling doet geen afbreuk aan de aanwezige structuur en draagt bij aan de omgevingskwaliteit. Het plan is derhalve in overeenstemming met de uitgangspunten van de nota 'Regels voor ruimte'.
3.3.2 Structuurvisie Zuid-Holland 2020
De provincie Zuid-Holland heeft voor de gehele provincie een structuurvisie [1] opgesteld. De Provinciale ruimtelijke structuurvisie Zuid-Holland 2020 is voor de provincie een zelfbindend en richtinggevend document, waarin de streekplangebieden in onderlinge samenhang worden bezien. De ruimtelijke strategie is hierin op een hoger schaalniveau tot 2020 in beeld gebracht, met een doorkijk naar een nog langere termijn. Dat maakt het mogelijk op dat hogere niveau afwegingen te maken en ruimtelijke ontwikkelingen te initiëren en te stimuleren. De structuurvisie kan een rol gaan spelen in een actief provinciaal ruimtelijk ontwikkelingsbeleid, in samenwerking met andere partijen.
Conclusie
Door het provinciale karakter van de ruimtelijke structuurvisie Zuid-Holland 2020 en de kleine schaal van onderhavig plan, heeft deze ruimtelijke onderbouwing nauwelijks raakvlak met dit provinciale beleid. Desalniettemin kan geconcludeerd worden dat dit plan niet in strijd is met deze provinciale structuurvisie.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (13 oktober 2004) Provinciale ruimtelijke structuurvisie Zuid-Holland 2020
3.3.3 Streekplan Zuid-Holland West
Het streekplan Zuid-Holland West waar de gemeente binnen valt, blijft op basis van de overgangsbepalingen nieuwe Wet ruimtelijke ordening als structuurvisie bestaan.
Het streekplan Zuid-Holland West [1] geeft een samenhangende visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Zuid-Holland West voor de periode tot aan 2015. Het ruimtelijk beleid van de provincie is gericht op verbetering van het woon- en leefklimaat in Zuid-Holland West door een verdergaande ruimtelijke en functionele differentiatie. Die wordt verkregen door het scheiden van stedelijke eenheden en het versterken van de groene en blauwe kwaliteiten in tussenliggende gebieden. Tevens ligt het accent op het handhaven en beschermen van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden gekoppeld aan versterking van de recreatieve functie van het gebied.
De gemeente Kaag en Braassem en het plangebied liggen volgens het streekplan Zuid-Holland West in het Hollands Plassengebied. Het Hollands Plassengebied maakt deel uit van het Nationaal Landschap Groene Hart, waarop specifiek rijksbeleid van toepassing is. Het Hollands Plassengebied maakt bovendien deel uit van het gebied, waarvoor medio 2002 het Landschapsbeleidsplan voor de Leidse Regio en Warmond is vastgesteld. Het Hollands Plassengebied omvat de Kagerplassen en omgeving, het veenweidegebied rond Oud Ade alsmede het gebied ten noorden van de Oude Rijn rond Leiderdorp. Het gebied wordt gekenmerkt door openheid en de afwisseling tussen veenweidegebied, water, recreatie en natuur. De Kagerplassen vormen samen met de omringende plassen in de omgeving een internationaal bekend watersportgebied. Veehouderij en waterrecreatie zijn de voornaamste economische dragers. Rond Roelofarendsveen vormt de glastuinbouw een derde economische factor in het gebied.
Het accent in de ruimtelijke ontwikkeling ligt op het handhaven en beschermen van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden gekoppeld aan versterking van de recreatieve functie van het gebied.
Verder staat in het streekplan vermeld dat de ruimte voor wonen nog strikter dan in het verleden, binnen bestaand stedelijk gebied kan en moet worden gerealiseerd. In dit streekplan is ervoor gekozen het stedelijk ruimtebeslag met behulp van rode bebouwingscontouren te sturen. De rode contouren zijn getrokken rond bestaand stedelijk gebied. Met deze contouren wordt het gebied, waarbinnen de verstedelijkingsopgaven tot 2015 moet worden gerealiseerd, vastgelegd. De rode contouren in dit streekplan zijn bepaald op basis van ruimtelijke randvoorwaarden, de toetsing aan de ruimtelijke opgaven, het groenblauwe raamwerk en het infrastructurele netwerk. Binnen de rode contouren wordt vooralsnog tot 2015 ruimte geboden voor wonen, werken en andere stedelijke voorzieningen.
De rode contour van de gemeente Kaag en Braassem ziet er na de derde partiële herziening van Streekplan Zuid-Holland West uit zoals weergegeven in onderstaande plattegrond. De projectlocatie valt binnen de rode contour.

Rode contour streekplan
Conclusie
Het plangebied is binnen de rode contour van Roelofarendsveen gelegen. Het bouwplan is daarmee passend binnen het provinciale beleid zoals geformuleerd in het streekplan Zuid-Holland West.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (19 februari 2003) Streekplan Zuid-Holland West
3.3.4 Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS)
De Provinciaal Ecologische Hoofdstructuur (afgekort PEHS) is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in de Provincie. De PEHS bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De PEHS is gebaseerd op de nationale Ecologische Hoofdstructuur.

Provinciaal Ecologische Hoofdstructuur (Zuid-Holland)
Conclusie
Het plangebied valt niet binnen de PEHS. Vanuit de PEHS volgen dan ook geen directe aanwijzingen en of randvoorwaarden waar rekening mee gehouden moet worden.
3.3.5 Woonvisie Zuid-Holland
entraal in het provinciale woonbeleid staat het uitgangspunt dat er voor alle bevolkingsgroepen naar gestreefd wordt dat zij kunnen beschikken over passende woningen. In de woonvisie [1] wordt daarom zorgvuldig gekeken naar de behoefte aan sociale woningbouw en het scheppen van woonmilieus voor midden- en hogere inkomens. Naast de enorme behoefte die er is aan woningen voor ouderen en jongeren, blijft er vanzelfsprekend aandacht voor de gezinshuishoudens. Die provinciale rol is overigens niet allesbepalend. De provincie wil ervoor zorgen dat bij de voorbereiding van woonvisies (toekomstige) bewoners betrokken worden of dat er onderzoek naar woonvoorkeuren wordt gedaan. Daarnaast moet worden gezorgd voor voldoende differentiatie: voor elk wat wils. Ook al is er nog zo’n grote behoefte aan woningen voor senioren en starters, er dient voor gezorgd te worden dat dit niet tot grootschalige, uniforme projecten leidt of tot eenzijdig samengestelde wijken.
Conclusie
Onderhavig woonproject is gezien het feit dat met de nieuwbouw beter aangesloten wordt op de huidige woonwensen, passend binnen de provinciale woonvisie.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (25 januari 2005) Woonvisie Zuid-Holland 2005-2014; samenhang en samenspel
3.3.6 Ontwerp Provinciale Structuurvisie: Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte
De provincie ontwikkelt momenteel een integrale structuurvisie voor de ruimtelijke ordening, Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte [1]. De visie is samen met de verordening (paragraaf 3.3.6) op 3 november 2009 door de Gedeputeerde staten vastgesteld. In de visie weerlegt de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien. Om zodoende, met hulp van inwoners en betrokken partijen, het toekomstbeeld van de provincie is te vullen.
De kern van de visie is: ‘Een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk realiseren. Hierin is het goed wonen, werken en leven voor de inwoners. Deze toekomstige ruimtelijke inrichting versterkt de econo-mische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor natuur en water zijn kenmerkend voor de provincie. Een brede landbouw is drager van het landschap.’
In de structuurvisie zijn tevens de ambities vastgelegd. Relevant voor onderhavig plan zijn de ambities op het gebied van wonen. Het beleid heeft een aantrekkelijk woon- en leefklimaat als doel. Dit wil men bereiken door een aantrekkelijk aanbod van woonmilieus en voorzieningen. Onderhavig plan voorziet in een divers aanbod en de voorziening van voldoende parkeergelegenheid in stedelijk gebied. De kern Roelofarendsveen is gelegen in het landelijke gebied van het Groene Hart. Met betrekking tot wonen ligt, volgens de structuurvisie, het bouwtempo hier lager dan gepland. De toevoeging van woningen binnen de kernen is derhalve een gewenste ontwikkeling.
Regioprofielen Cultuurhistorie
Nauw verbonden met de structuurvisie zijn de Regioprofielen Cultuurhistorie. De Regioprofielen Cultuurhistorie zijn op 22 september 2009 door het provinciebestuur vastgesteld als ontwerp. De stukken hebben van 23 november tot en met 17 januari 2010 ter inzage gelegen voor inspraak. De provincie is van mening dat de cultuurhistorie een belangrijke rol speelt in de kwaliteit van de leefomgeving. De provincie heeft zestien Regioprofielen opgesteld, met als doel het behouden of inpassen van cultuurhistorie bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De aangewezen profielen dienen als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus om het aspect cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen zoals die staan in de ontwerp Provinciale Structuurvisie. De Provinciale Structuurvisie vormt samen met de Regioprofielen Cultuurhistorie het kader waarbinnen de provincie stuurt op cultuurhistorie en ruimtelijke ordening. Aan de hand van de kwaliteitskaart uit de ontwerp Provinciale Structuurvisie kan men vaststellen of er in de omgeving van de ruimtelijke ontwikkeling belangrijke cultuurhistorische factoren aanwezig zijn.

Uitsnede kwaliteitskaart ontwerp Provinciale Structuurvisie
Uit raadpleging van de kwaliteitskaart van de Provinciale Structuurvisie volgt dat het plangebied is gelegen binnen het 'dorpsgebied' van Roelofarendsveen. Het plan is geen onderdeel van een kenmerkend landschapselement of een gebied dat is aangewezen als cultureel erfgoed.
Conclusie
De ontwikkeling van het appartementencomplex draagt bij aan de diverse woonvraag en zorgt in geen gevallen voor een afbreuk aan de leefomgeving van de bewoners van de Roelofarendsveen. Het plangebied is niet gelegen in één van de Regioprofielen Cultuurhistorie. De ontwikkeling doet geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarde. De ontwikkeling van het appartementencomplex is in overeenstemming met het beleid van provinciale structuurvisie: Visie op Zuid-Holland.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (28 april 2009) Ontwerp Provinciale Structuurvisie: Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte
3.3.7 Ontwerp Provinciale Verordening
De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie Ruimtelijke Ordening en bevat hiertoe instructieregels die van belang zijn voor gemeenten bij het opstellen van hun bestemmingsplannen.
In dit geval draagt de Verordening Ruimte Zuid-Holland [1] bij aan de ruimtelijke doelen en belangen van de provinciale structuurvisie 'ontwikkelen met schaarse ruimte'. Op 13 mei 2009 hebben gezamenlijke Staten-commissies Ruimte en Wonen, Mobiliteit, Kennis en Economie en Groen, Water en Milieu de ontwerpvisie ‘Visie op Zuid-Holland’ en het voorontwerp Verordening Ruimte besproken. Hier is uit gekomen dat de ontwerpstructuurvisie en de voorontwerpverordening op onderdelen verbeterd moeten worden. Begin oktober 2009 hebben de gezamenlijke commissies opnieuw advies geven over vrijgave van de stukken voor inspraak. Op 3 november 2009 heeft de gedeputeerde staten de Verordening Ruimte vastgesteld en vrij gegeven voor inspraak.
Conclusie
Onderhavig plan betreft de bouw van woningen in bestaand stedelijk gebied. Uit het ontwerp van de provinciale verordening ruimte volgt dat bebouwing binnen de bebouwingscontouren is toegestaan. Derhalve kan gesteld worden dat het plan niet in strijd is met de regels uit het ontwerp van de provinciale verordening ruimte.
[1] Provinciale Staten van Zuid-Holland (28 april 2009) Ontwerp Provinciale Verordening
3.4 Gemeentelijk Beleid
3.4.1 Structuurvisie Alkemade
In de structuurvisie 2020 zijn een aantal hoofdkeuzen gemaakt met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling van de Gemeente Kaag en Braassem. Het bouwplan valt onder hoofdkeuze 2: ´Alkemade als woongemeente´. Uitgangspunt hierin is, zoals reeds is aangegeven in de woonvisie, dat Kaag en Braassem als woongemeente in zal moeten zetten op doelgroepen en dan met name op starters en senioren. Daarnaast blijkt uit het woonwensenonderzoek, dat er in bijna alle segmenten van de woningmarkt een vraag is. Kaag en Braassem zal zich primair moeten richten op de doorstroming. De gemiddelde bezetting per woning in de gemeente Kaag en Braassem daalt, waardoor het noodzakelijk is dat er meer woningen worden gebouwd om het inwonertal op peil te houden. De gemeentelijke ambitie gaat echter verder. Kaag en Braassem kiest voor een stijging van het aantal inwoners over een periode van 25 jaar met circa 3.500 inwoners. Deze stijging is ook van belang om het voorzieningenniveau op peil te houden. Bedrijvigheid langs de lintbebouwing zal plaats moeten maken voor nieuwe woonfuncties. Verdichting met woningbouw in en direct achter het lint past dan ook bij het gewenste beeld.
Daarnaast staat in de structuurvisie vermeld dat de overgang van het stringente 'contingentenbeleid' naar het ruimere 'contourenbeleid' voor Kaag en Braassem mogelijkheden biedt om meer aan de vraag naar woonruimte te voldoen. Roelofarendsveen moet zich kunnen ontwikkelen als een vitaal centrum voor de dorpen in de directe omgeving, dus ook voor de dorpen van de voormalige gemeente Jacobswoude, voor Weteringbrug en Abbenes.
Het zal voorzieningen moeten bieden als scholen, een verscheidenheid aan winkels en culturele en sportvoorzieningen. Dat is mogelijk als de bevolking in omvang groeit. Vooralsnog is een groei van 100 woningen per jaar in de komende 20 jaar gewenst. Daarmee wordt tevens een bescheiden bijdrage geleverd aan de regionale opvang.
Conclusie
Het bouwplan betreft de realisatie van 23 appartementen in een appartementencomplex. Het woonaanbod bestaat uit verschillende type woningen. Het plan voorziet in de woonvraag. Het plan is in lijn met de ge-noemde groeistelling en passend binnen de structuurvisie.
3.4.2 Vigerend Bestemmingsplan
Het perceel is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan 'Veenwetering'. Het bestemmingsplan Veenwetering is op 2 maart 2009 door de gemeenteraad van Kaag en Braassem vastgesteld. Uit raadpleging van de plankaart van het bestemmingsplan volgt dat de gronden momenteel bestemd zijn als Maatschappelijk (M). Voor het gehele perceel geldt de dubbelbestemming archeologisch waardevol gebied. Voor het plangebied is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. De afbeelding op pagina 26 toont een uitsnede van de plankaart met het betreffende plangebied.

Uitsnede projectlocatie uit plankaart bestemmingsplan Veenwetering
Binnen de bestemming 'Maatschappelijk' wordt de functie 'Wonen' in eerste instantie niet toegelaten. De gronden die zijn bestemd als maatschappelijk zijn uitsluitend bestemd voor:
- maatschappelijke voorzieningen;
- een begraafplaats, uitsluitend binnen het differentiatievlak met de aanduiding begraafplaats;
- een monument, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
- ondergeschikte horeca/ detailhandel;
- de daarbij behorende voorzieningen zoals fietsenstallingen, tuinen, erven, (ondergrondse) parkeervoor-zieningen, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen, water, speelruimte, leidingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Gelet op de dubbelbestemming 'Archeologische waarden' geldt dat de gronden bestemd zijn voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden op de planlocatie. Voor de locatie is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Uit de planregels volgt dat voor de gronden waarop een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen de Burgemeester en Wethouders op grond van artikel 3.6 van de Wro bevoegd zijn tot het wijzigen van het aangeduide gebied in de bestemming 'Wonen'. Hiervoor zijn in de regels een aantal voorwaarde opgenomen, te weten:
- de milieukwaliteit wordt niet onevenredig aangetast. Onder milieukwaliteit wordt in ieder geval verstaan de gevolgen voor de externe veiligheid, flora en fauna, bodem- en grondkwaliteit en de mate van hinder voor de omliggende functies;
- de verkeersveiligheid en brandveiligheid te waarborgen;
- de functionele en ruimtelijke structuur niet onevenredig wordt aangetast;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
De huidige bebouwing zal in het kader van de voorgenomen ontwikkeling worden gesloopt. Hiervoor zal in de plaats een appartementencomplex met een interne garage worden gerealiseerd. De nieuwe bebouwing is niet mogelijk binnen het huidige bouwvlak en volgens de regels van de wijzigingsbevoegdheid. Het volgen van een planologische procedure is noodzakelijk om de realisatie van het appartementencomplex mogelijk te maken.
Conclusie
Het bouwplan is in strijd met het vigerende bestemmingsplan Veenwetering. Het plan kan niet voldoen aan de gestelde voorwaarden ten aanzien van de wijzigingbevoegdheid. Daarom wordt conform hetgeen vermeld onder paragraaf 1.2 een planologische procedure gevolgd.
3.4.3 Welstandsnota
De gemeenteraad van Alkemade (nu Kaag en Braassem) heeft op 11 september 2006 de herziene "Welstandsnota Alkemade 2006" vastgesteld.
De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstandsaspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die ertoe moeten bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsno-ta richt zich dus op bestaande karakteristieken van bestaand stedelijk gebied en buitengebied.
Er worden algemene -, gebiedsgerichte -, sneltoets - en thematische criteria onderscheiden waaraan bouwplannen worden getoetst, afhankelijk van het soort gebied en type bouwwerk.
Het bouwplan is ter beoordeling voorgelegd aan de welstandscommissie van de gemeente Kaag en Braassem. In een reactie van 11 november 2009, laat de welstandscommissie akkoord te zijn met het bouwplan. Hierbij wordt echter wel de voorwaarde gesteld dat het gevelmateriaal nader wordt bekeken.
Conclusie
De welstandscommissie van de gemeente Kaag en Braassem is akkoord met het bouwplan. Het bouwplan past binnen de gemeentelijk welstandeisen.
3.4.4 Duurzaam Bouwen
In mei 2003 is op regionaal niveau een duurzaam bouwen beleid vastgesteld, genaamd het ‘Regionaal duurzaam bouwen plus pakket’. Het DuBo-beleid heeft betrekking op de bouwsegmenten:
- woningbouw nieuwbouw;
- woningbouw beheer;
- utiliteitsbouw;
- grond-, weg- en waterbouw.
Per bouwsegment zijn ambities geformuleerd, gebaseerd op het desbetreffende Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen. Het in deze pakketten gehanteerde ambitiesysteem, waarbij vaste DuBo-maatregelen worden aangevuld met variabele DuBo-maatregelen tot het gewenste niveau, blijft het uitgangspunt voor de maatregelenlijsten. De Nationale Pakketten worden aangevuld met regionale afspraken. Dit wordt het ‘regionaal duurzaam bouwen plus pakket’ genoemd. De volgende ambitieniveaus worden voorgesteld met betrekking tot ‘woningbouw nieuwbouw’:
- Pas alle vaste maatregelen toe uit het Nationaal Pakket Duurzame Woningbouw Nieuwbouw;
- Pas alle kostenneutrale en kostenbesparende variabele maatregelen toe uit het Nationaal Pakket Duurzame Woningbouw Nieuwbouw (kostenneutraal zijn die maatregelen die zelf kostenneutraal zijn of die zichzelf terugverdienen);
- Kies 14 variabele kostenverhogende maatregelen uit het Nationaal Pakket Duurzame Woningbouw Nieuwbouw;
- Houd rekening met het realiseren van de volgende regionale vaste maatregelen:
- Verhoog de geluidsisolatie tussen woningen en verblijfruimten;
- Alleen duurzaam geproduceerd hout toepassen met het keurmerk FSC-keurmerk of (2e keus) Keurhout-Keur;
- Voorkom blootstelling van koper, ongecoat zink of lood aan hemelwater en oppervlaktewater;
- Indien gekozen is voor het ambitieniveau ‘vooruitlopend’ uit het klimaatbeleid geldt bovendien:
- Verlaag de EPC met 10 tot 15% onder het wettelijk niveau;
- Zorg dat alle woningen worden uitgerust met een lage temperatuursysteem;
- Zorg dat bij nieuwbouwprojecten met meer dan 250 woningen EPL van 7,0 wordt gehaald;
- Kies tenminste 50% van de niet kostenneutrale variabele energiemaatregelen. ConclusieIn de nieuwbouw van de met onderhavige ruimtelijke onderbouwing gepaard gaande ontwikkeling worden de principes uit het DuBo-beleid toegepast.
3.4.5 Woonvisie Alkemade (actualisatie 2008)
De toenmalige gemeente Alkemade heeft in 2001 de gemeentelijk woonvisie vastgesteld. In 2008 is de visie geactualiseerd. De ontwikkelingen op het gebied van woningbouw en volkshuisvesting waren toegenomen en het beleid uit de oorspronkelijke visie was achterhaald. Met de actualisatie wil de gemeente twee doelen bereiken:
- het maken van een verdiepingsslag op een aantal onderwerpen en daarmee de visie weergeven in de richting waarop de gemeente zich de komende jaren op het gebied van woningbouw en volkshuisvesting wil ontwikkelen;
- zichzelf, als gemeente, actief op stellen en kaders vaststellen de bij punt 1 genoemde ontwikkelingen.
De gemeente heeft twee stukken opgesteld die een gedegen onderbouwing leveren tijdens het nastreven de eerder genoemde doelstelling, te weten het 'Aanvalsplan Starterhuisvesting' en het Prestatiecontract Alkemade 2008-2013, dat wordt opgesteld samen met Woningbouwvereniging Alkemade. De rapporten zijn opgesteld ten tijde van de oude gemeente Alkemade. Desondanks is inhoud van de stukken ook toepasbaar in de huidige situatie.
Het woningbouwprogramma van de woonvisie zorgt voor een extra groei van de gemeente. De gemeente zou met de huidige plannen groeien tot een gemeente van circa 20.000 inwoners in 2020. Om te kunnen voorzien in de woonvraag presenteert de gemeente een aantal ambities op het gebied van woningbouw:
- bevolkingsontwikkeling: de gemeente kiest voor een groeiende bevolking waarbij een evenwichtige samenstelling een voorwaarde is;
- woonmilieus: de gemeente kiest voor een divers aanbod aan woonmilieus;
- doorstroming: de gemeente kiest voor een gedifferentieerd bouwprogramma waarbij doorstroming de hoofdrichting zal zijn;
- kwaliteit van de woningen: de gemeente kiest voor kwalitatief hoogstaande woningen waarbij duurzaamheid centraal staat;
- sociale woningbouw: 30 procent van de woningbouw wordt gerealiseerd in de categorie sociale woningbouw.
Onderhavig plan voorziet in de bouw van een complex met 23 appartementen. Het huidige gezondheidscentrum wordt gesloopt en maakt plaats voor het appartementencomplex. Dit initiatief sluit aan bij de groei ambitie van de gemeente. Het aanbod bestaat uit verschillende woningtypes van verschillende prijsklasse. Hiermee is het bouwplan passend in de ambities van de gemeente om te komen tot een divers aanbod. Daarbij wordt in de materiaalkeuze en de realisatie van de parkeergarage aangesloten bij de ambitie van kwalitatief wonen.
Conclusie
Het bouwplan sluit aan bij de ambities van de geactualiseerde woonvisie en is passend in de woonvraag van de gemeente. Het plan is niet in strijd met het beleid uit de woonvisie.
3.4.6 Centrumvisie Roelofarendsveen (2009)
In 2005 is er voor de kern Roelofarendsveen een centrumvisie vastgesteld. In 2009 is de visie geactualiseerd. De oude visie was achterhaald en niet meer toepasbaar op de huidige ontwikkelingen. De geactualiseerde visie is op 25 mei 2009 vastgesteld en geeft richting aan de uit te werken plannen voor het centrum. Het dient als toetsingskader voor de stedenbouwkundige plannen voor het centrum van Roelofarendsveen. In de centrumvisie wordt tevens gesproken over de mogelijkheden op het plangebied uit onderhavig plan. Het plangebied is opgenomen als een ontwikkelingsgebied. Het plangebied ligt in het centrum van Roelofarendsveen.
Door de omvang van Roelofarendsveen heeft de kern een goed ontwikkeld centrumgebied. Deze voorzieningen trekken naast inwoners uit Roelofarendsveen zelf, tevens inwoners uit de omliggende dorpen aan. Met de ontwikkeling van het nieuwe woongebied Braassemerland zal de centrumfunctie van de kern binnen de gemeente Kaag en Braassem verder worden versterkt. Naast het voorzieningenniveau heeft de centrumfunctie van de kern tevens effect op het woningbouwprogramma. De voormalige gemeente Alkemade heeft in de structuurvisie de wens uitgesproken om naast het veel voorkomende groenstedelijke woonmilieu in Roelofarendsveen tevens op beperkte schaal stedelijk wonen mogelijk te maken. Op deze manier speelt de gemeente in op de woonwens van met name ouderen en jongeren. De keuze om alleen in Roelofarendsveen stedelijk wonen mogelijk te maken hangt enerzijds samen met het goed ontwikkelde voorzieningenniveau van deze kern en komt anderzijds voort uit de wens om het landelijke karakter van de omliggende kernen zoveel mogelijk te behouden.
Op basis van de uitgangspunten van de centrumvisie zoals in bovenstaande is beschreven, is op de locatie van het Kruisgebouw is een hogere massa mogelijk. In de visie wordt gesteld dat een hoogte van vijf bouwlagen is toegestaan, mits rekening gehouden wordt met de bestaande lage bebouwing aan de westzijde. Een verspringing van de rooilijn richting het Westeinde is hier wenselijk.
Onderhavig bouwplan voorziet in de gewenste ontwikkeling vanuit de centrumvisie. Zoals eerder toegelicht in paragraaf 2.2, omvat het bouwplan de bouw van een appartementencomplex deels bestaande uit vier bouwlagen en deels bestaande uit vijf bouwlagen met flauwe kap. Er is rekening gehouden met de bestaande lage bebouwing ten westen van het nieuwe gebouw. Het nieuwe volume is namelijk geplaatst op de oostelijke rand van de kavel, richting Voorstraat/Stationsstraat. De afstand tussen de achterliggende woningbouw en het nieuwe complex wordt hierdoor vergroot met circa 3 meter. Hierdoor ontstaat er tevens de mogelijkheid om de inrit van de parkeergarage aan de westzijde van het gebouw te situeren.
Op basis van de volgende argumenten kan worden gesteld dat er in het kader van de situering van het appartementencomplex op de locatie van het kruisgebouw sprake is van een zorgvuldige inpassing:
- Concentreren voorzieningen en gestapelde woningbouw in centrum van Roelofarendsveen;
- Inspelen op woningbehoefte van ouderen en jongeren (nabijheid voorzieningen, gestapelde woningbouw);
- Landelijke karakter van de overige kernen in Kaag en Braassem niet aantasten met gestapelde woningbouw;
- Grootschalige openbare ruimte van het Watertorenplein maakt grotere massa mogelijk;
- Bouwplan in aansluiting op de reeds bestaande massa's rondom het plein;
- Versterken/aanvullen van de westelijke begrenzing van het Watertorenplein.
Conclusie
Het bouwplan sluit aan bij de uitgangspunten van de centrumvisie. De beoogde ontwikkeling past in de omgeving en houdt voldoende rekening met de omliggende bebouwing, zoals wenselijk is vanuit de centrumvisie.
4 Haalbaarheid Projectbesluit
4.1 Inleiding
In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
4.2 Bedrijven En Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'Scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Milieuzonering is niet bedoeld voor het beoordelen van bestaande situaties waarbij gevestigde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies op minder dan de richtafstand van elkaar staan, maar wordt alleen toegepast bij nieuwe ruimtelijk ontwikkelingen.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering [1]' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elke met een eigen milieucategorie.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Onderhavig plan voorziet in de ontwikkeling van appartementen. 'Wonen' wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Hiertoe moet worden bepaald of de beoogde ontwikkeling omliggende bedrijven niet stoort in de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten. Indien de nieuwe woningen binnen de milieucontour van een bestaand bedrijf ligt, zal dit het betreffende bedrijf kunnen hinderen in zijn bedrijfsvoering. In de directe omgeving van het plangebied zijn echter geen bedrijven te vinden die een milieucontour hebben waar het plangebied binnen valt. De omgeving laat de nieuwe ontwikkeling toe.
Daarnaast dient te worden vastgesteld dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In het geval van onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van een woon- en parkeerfunctie. Hierbij kan er van worden uitgegaan dat er geen milieubelastende activiteiten zullen worden gerealiseerd. De ontwikkeling past in de omgeving.
Conclusie
In de omgeving van het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig die door de realisatie van de nieuwe bebouwing hinder kunnen ondervinden in hun bedrijfsvoering. De nieuwe ontwikkeling kan zonder belemmering op het gebied van bedrijven en milieuzonering worden gerealiseerd op de beoogde locatie.
[1] VNG (maart 2009) Bedrijven en Milieuzonering; handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspratijk
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De Wgh is sinds het einde van de jaren zeventig een belangrijk juridisch kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermt tegen geluidhinder uit de omgeving. De wet geluidhinder (Wgh en Bgh) kent de volgende geluidgevoelige bestemmingen:
- woningen;
- onderwijsgebouwen (een gymnastieklokaal maakt geen onderdeel uit van een onderwijsgebouw bij toepassing van de Wet geluidhinder);
- ziekenhuizen en verpleeghuizen;
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medische Centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. Door deze zoneringen is er sprake van een sterke link met de Wro. De naam 'Wet geluidhinder' doet vermoeden dat hier sprake is van een alles omvattende regelgeving, echter niet alle geluidsaspecten worden in de Wet geluidhinder geregeld. De belangrijkste onderdelen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn:
- toestellen en geluidwerende voorzieningen;
- industrielawaai;
- wegverkeerslawaai;
- spoorweglawaai;
- geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet, dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De planlocatie is gelegen op de hoek van de Voorstraat, Spoorstraat en Stationsstraat. Op de Voor- en Spoorstraat geldt een maximum snelheid van 30 km/h. Voor deze wegen geldt geen onderzoeksverplichting. De Stationsstraat kent een snelheidsregime van 50 km/u. Alle wegen met een snelheidsregime van 50 km/u hebben een wettelijke geluidszone. De locatie is gelegen binnen de wettelijke geluidszone van de ten noorden gelegen Alkemadelaan en het zuidelijke gelegen Westeinde/Langeweg. Voor wegen met twee rijstroken die binnenstedelijk gelegen zijn geldt een geluidszone van 200 meter aan weerszijden van de weg. Nieuwe woningen die binnen de geluidszone liggen, moeten in principe op een zodanige afstand van de weg liggen dat de geluidsbelasting niet te hoog is (de zogenaamde ‘voorkeursgrenswaarde’ die de Wet geluidhinder stelt).
Middels een akoestisch onderzoek dient te worden bepaald in welke mate er sprake is van een geluidbelasting op de gevels van de te bouwen woningen, veroorzaakt door het verkeer rijdend op de Stationsstraat. In opdracht van Buro SRO heeft de Schreuder Groep een akoestisch onderzoek [1] uitgevoerd naar de te verwachten geluidsbelasting op de gevels van de nieuw te bouwen appartementen. Uit de geluidsberekening van het onderzoek volgt dat de berekende toetsingswaarde vanwege de Stationstraat maximaal 60 dB is, vanwege de Alkemadelaan maximaal 50 dB en vanwege het Westeinde maximaal 51 dB. De gemeente Kaag en Braassem dient een hogere grenswaarde vast te leggen, zoals bedoeld in artikel 83 eerste en tweede lid, van de Wet geluidhinder . Dit wordt onderbouwd met de volgende motivatie:
- het verlagen van de maximumsnelheid op de Stationsstraat valt niet te verwachten, omdat hier sprake is van een doorgaande weg;
- overdrachtsmaatregelen langs deze weg, in de vorm van een geluidscherm, zijn vanuit stedenbouwkundige overwegingen niet mogelijk, gezien de ligging binnen de bebouwde kom en direct langs de weg;
- het toepassen van geluidreducerend wegdek is mogelijk. De beoogde kosten (€ 48.750,-) staan niet in verhouding met de kosten van het bouwplan;
- door middel van gevelmaatregelen kan aan de regelgeving worden voldaan.
Het aanvragen van de ontheffing hogere grenswaarden is op basis van bovenstaande voldoende gemotiveerd. Het college van burgemeester en wethouders is van plan om op grond van de artikelen 110a tot en met 110c van de Wet geluidhinder een hogere grenswaarde vast te stellen. Er is inmiddels een start gemaakt met de ontheffingsprocedure. Het ontwerp verzoek met de daarbij behorende stukken liggen vanaf 24 maart 2010 gedurende vier weken ter inzage. De nota hogere grenswaarden is opgenomen in de bijlage van voorliggende ruimtelijke onderbouwing.
Conclusie
De planlocatie is gelegen in de wettelijke geluidszone van een aantal onderzoeksplichtige wegen. Uit geluidsberekening volgt dat de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden. Gelet op de motivatie is het aanvragen van een ontheffing hogere grenswaarden bij de gemeente noodzakelijk. Het verdere procedureverloop zal parallel aan de planologische procedure lopen.
[1] Schreuder Groep, d.d. 29 januari 2010, projectnr: 69116.75 R0, Akoestisch onderzoek, Geluidsbelasting wegverkeerslawaai op de gevels van nieuw te bouwen appartement aan de Spoorstraat te Roelofarendsveen
4.4 Externe Veiligheid
oor de provincie Zuid-Holland wordt, in het kader van externe veiligheid, aangesloten op het landelijke beleid. De regelgeving omtrent externe veiligheid is geregeld in het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI). Op 8 september 2004 is een ministeriële regeling in werking getreden waarin onder meer veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn aangegeven. Vervolgens is op 27 oktober 2004 het BEVI grotendeels inwerking getreden. Het treedt namelijk gefaseerd in werking voor sanering van bestaande bedrijven. Het Bevi is per 13 februari 2009 gewijzigd. Het BEVI legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het BEVI is opgesteld om de risico’s waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden.
In augustus 2004 is voor het vervoer van gevaarlijke stoffen de circulaire RisicoNormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (RNVGS) gepubliceerd. In de circulaire RNVGS is het rijksbeleid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen in relatie tot de omgeving, verduidelijkt en geoperationaliseerd. In de circulaire is zoveel mogelijk aangesloten bij het BEVI. Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico’s op zware ongevallen, met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving, met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico’s. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving. Door voldoende afstand te bewaren tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen, kan worden voldaan aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten (artikel 1 van het besluit). Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen en kinderopvang- en dagverblijven. Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. Naast het onderscheid in kwetsbaar en beperkt kwetsbaar wordt er ook onderscheid gemaakt tussen plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Bij groepsrisico is ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp.
Voor groepsrisico is er geen grenswaarde, maar een richtwaarde. In het besluit externe veiligheid inrichtingen is deze verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld. De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Er zal zoveel mogelijk rekening moeten worden gehouden met deze richtwaarde. Afwijken van de richtwaarde zal grondig moeten worden gemotiveerd.

Risicocontouren kaart provincie Zuid-Holland
Conclusie
Uit raadpleging van de risicokaart van de provincie Zuid-Holland volgt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle objecten zijn gelegen die van invloed zijn op de externe veiligheid ter plaatse (zie risico contourenkaart provincie Zuid-Holland [1]).
4.4.1 Buisleidingen
In Nederland ligt ongeveer 18.000 kilometer aan ondergrondse leiding die gevaarlijke stoffen transporteren. Het gaat daarbij in het bijzonder om aardgas en om brandbare vloeistoffen. De manier van transport is veilig en betrouwbaar. Het kost weinig ruimte en het is nog snel ook. De aanleg van een nieuwe leiding is echter niet goedkoop. Ze zijn moeilijk te verleggen of aan te passen. De wet- en regelgeving omtrent het transport middels buisleiding schiet op veel punten tekort en dient te worden aangepast. Voor het transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen wordt nieuw beleid ontwikkeld, dat zich in een vergevorderd stadium bevindt. Het huidige ruimtelijke beleid is beschreven in het Structuurschema buisleidingen (1985) en in twee circulaires (voor hoge druk aardgasleidingen in 1984 en voor brandbare vloeistoffen in 1991). Op 9 februari 2007 heeft het kabinet ingestemd met een nieuwe aanpak van het beleid ten aanzien van buisleidingen. Zo is men bezig met de ontwikkeling van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buis-leidingen. In de AMvB worden regels gesteld ten aanzien van:
- risico's en zonering langs buisleidingen;
- het opnemen van voorschriften in bestemmingsplannen;
- technische eisen;
- het aanwijzen van een toezichthouder;
- melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen.
Het ontwerp besluit van de AMvB is op 19 augustus 2009 naar de Eerste en Tweede kamer gestuurd.

Uitsnede risicokaart transport
Conclusie
Uit raadpleging van de risicokaart (zie bovenstaande afbeelding) blijkt dat er in de omgeving van de planlocatie geen risicovolle buisleidingen lopen. Buisleidingen vormen geen gevaar voor de bouw van het appartementencomplex.
4.4.2 Transport
Voor de routering van gevaarlijke stoffen is de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van belang. Gemeenten mogen voor de zogenaamde routeplichtige stoffen, gemeentelijke wegen binnen hun grenzen aanwijzen waarover deze gevaarlijke stoffen mogen worden vervoerd (en daarbuiten dus niet). Redenen voor routering zijn bijvoorbeeld kwetsbare situaties zoals dichte bebouwing, de aanwezigheid van een ziekenhuis of de ligging van een waterwingebied. Voorwaarde is wel, dat een door een gemeente aangewezen weg aansluit op het rijks- of provincialewegennet waarover het vervoer van gevaarlijke stoffen is toegestaan.
Voor het transport van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor, heeft het Rijk normen vastgesteld in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Deze normen hebben nog geen wettelijke status. In een gezamenlijke circulaire met dezelfde titel van de ministeries VROM, V&W en BZK wordt de nota verder uitgewerkt.
Conclusie
Uit raadpleging van de risicokaart (zie afbeelding paragraaf 4.4.1) blijkt dat er in de omgeving geen sprake is van een risicovolle transportroute. Er is geen sprake van risicovolle activiteiten die een belemmering veroorzaken voor de realisatie van het appartementencomplex.
4.4.3 Conclusie externe veiligheid
Aan de hand van de resultaten, verkregen middels het raadplegen van de risicokaart van de provincie Zuid-Holland, blijkt dat er in de directe nabijheid van de planlocatie geen risicovolle activiteiten of transportroutes zijn aangegeven die van invloed zijn op de externe veiligheid ter plaatse. Daarnaast zullen er in de toekomstige situatie in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende kwetsbare objecten in gevaar brengen. Geconcludeerd kan worden dat er in het kader van het aspect BEVI geen belemmering wordt verwacht.
4.5 Bodem
In het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.
In het vigerende bestemmingsplan is voor de betreffende locatie een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In de planregels van het vigerende bestemmingsplan staat dat de milieukwaliteit van de locatie niet mag worden aangetast ten gevolge van de wijziging. In het kader van onderhavig plan zal op de begane grond van het appartementencomplex een parkeergarage worden aangelegd. De beoogde werkzaamheden zullen een verstoring van de bodem veroorzaken. Alvorens deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd dient de kwaliteit van de bodem in beeld te worden gebracht. Middels een bodemonderzoek kan de mogelijk voorkomende bodemverontreiniging worden vastgesteld.
Uit raadpleging van de bodemkwaliteitskaart van de Milieudienst West-Holland, blijkt dat onderhavig plangebied reeds voldoende is onderzocht. Bij geen van de uitgevoerde onderzoeken is een ernstige bodemverontreiniging aangetroffen.
Conclusie
In het kader van ontwikkelingen in de directe omgeving zijn er verschillende bodemonderzoek uitgevoerd. Uit de resultaten is gebleken dat er geen sprake is van een ernstige bodemverontreiniging op of in de omgeving van de planlocatie. Gesteld kan worden dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling van het appartementencomplex inclusief parkeergarage.
4.6 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goed-gekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te passen, als gevolg van hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijk ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden luchtkwaliteit.
Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Besluit (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat sinds 1 augustus 2009 in werking is. Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
- er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
- een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL);
- een project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het kader van het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing moeten er twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat en ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provincialen- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter van rijkswegen en 50 meter van provincialewegen (vanaf de rand van de weg) en waar overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) plaatsvindt, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het geval van onderhavig plan is er geen sprake van een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen. In het kader van de luchtkwaliteit moet tevens bepaald worden in hoeverre de nieuwe ontwikkeling leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Op basis van de NIBM-norm wordt bepaald of een project wel of niet in betekende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Gelet op de geringe omvang van het project kan het project worden gezien als een NIBM-project. Het project zal niet in betekende mate van invloed zal zijn op de luchtkwaliteit.
Conclusie
In onderhavig project is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Daarnaast kan gezien de geringe omvang, het project gezien worden als een NIBM-project. De nieuwe ontwikkeling zal niet leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
4.7 Flora En Fauna
Sinds 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet biedt het juridisch kader voor de bescherming van dier- en plantsoorten in Nederland en bevat onder andere de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde plant- en diersoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3).
Bij ruimtelijke ingrepen zoals het realiseren van woningbouw, dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied in het kader van bijvoorbeeld de Habitat- of Vogelrichtlijn. Wat betreft soortbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van dier- en plantsoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet er een ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Ligging plangebied ten opzichte van Natuurbeschermingsgebieden, vogel- en habitatrichtlijnen.
Om eenvoudig vast te kunnen stellen of het plangebied is gelegen binnen een natuurbeschermingsgebied, een vogel- of een habitatrichtlijn, is het mogelijk om de gegevens van het natuurloket te raadplegen. De kaart van het natuurloket toont de ligging van natuurgebieden in Nederland Uit raadpleging van de kaart van het Natuurloket blijkt dat de planlocatie niet in of nabij een vogel- of habitatrichtlijn is gelegen. Het plangebied is niet in een Natura 2000, natuurbeschermingswet- of milieubeschermingsgebied gelegen. Soortenbescherming Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Sinds de inwerkingtreding van de AMvB (2005) worden er drie categorieën beschermingsniveaus onderscheiden waarop het ontheffingsregime is gebaseerd. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens ontstaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn. Er zijn een tweetal algemene voorwaarden vanuit de Flora- en faunawet van toepassing:
- in het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen in het projectgebied niet worden verwijderd. De start van werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren. Daarnaast zijn van sommige soorten de nesten jaarrond beschermd, o.m. uilen, gierzwaluw en huismus. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zou kunnen verstoren;
- op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren.
Zo dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door:
- het beperken van verlichting tijdens de avonduren in zomer, voorjaar en herfst ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren;
- het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen en het winter(slaap)seizoen. Zodat het projectgebied ongeschikt is voor dieren.
In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing dienen er ten behoeve van het aspect flora en fauna twee standaard aanbevelingen te worden gedaan. Ten eerste ten aanzien van de vleermuizen. Een mogelijk voorkomende soortgroep zijn namelijk de beschermde vleermuizensoorten. Voor deze soorten geldt bij aantasting van vaste rust- en verblijfsplaatsen een ontheffingplicht in het kader van de Flora- en faunawet.
Een verdere aanbeveling geldt voor de rugstreeppad. Rugstreeppadden overwinteren in braakliggende en opgespoten, vergraafbare (zandige) terreinen. Bij grondwerkzaamheden en als er zand wordt opgespoten, wordt het terrein geschikt voor deze strikt beschermde soort. In het kader van de zorgplicht wordt daarom aanbevolen het terrein niet langer dan strikt noodzakelijk braak te laten liggen. Speciale aandacht gaat hierbij uit naar de periode augustus-april. Maatregelen om kolonisatie door de rugstreeppad te voorkomen zijn:
- paddenschermen plaatsen, als de bouw langere tijd wordt stil gelegd in braakliggende toestand;
- afdekken of dempen van natte plekken.
Naast de twee standaard aanbevelingen dient op grond van de flora en fauna wetgeving onderzocht te worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantsoorten, de zogenaamde rode lijst, en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. Hier betreft het de nieuwbouw van woningen binnen bestaand stedelijk gebied. Op het huidige terrein staat momenteel het Kruisgebouw, waarin een gezondheidscentrum is gevestigd. Het Kruisgebouw zal worden gesloopt en zal plaatsmaken voor het appartementencomplex.

Kilometerhok rapportage Natuurloket (www.natuurloket.nl)
Uit de rapportage van het Natuurloket blijkt dat het betreffende kilometerhok onvoldoende is onderzocht op de aanwezigheid van beschermde diersoorten. Echter gelet op de stedelijke ligging van het gebied en het feit dat de nieuwbouw grotendeels plaatsvindt op reeds bebouwd terrein, zijn er geen bedreigde dier- of plantsoorten te verwachten in het plangebied. Het uitvoeren van een quickscan natuurtoets is niet noodzakelijk en is daarom achterwege gelaten.
Het plangebied is niet in een Natura-2000, natuurbeschermingswet- of milieubeschermingsgebied gelegen. Derhalve hoeft er geen ecologisch onderzoek en natuurbeschermingsvergunning bij de provincie Zuid-Holland aangevraagd te worden.
Conclusie
In het kader van flora en fauna zijn er geen belemmeringen. Wel gelden de voorwaarden met betrekking tot het broedseizoen van vogels en de zorgplicht. Tenslotte dienen de aanbevelingen te worden nagekomen om kolonisatie van het gebied door de rugstreeppad tijdens de bouw te voorkomen. Er is geen onderzoek nodig om de gevolgen van de ingreep voor de strikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet te kunnen bepalen, en een ontheffing in het kader van de flora- en faunawet is niet noodzakelijk.
4.8 Archeologie
Door ondertekening van het verdrag van Malta (1992) heeft Nederland zich verplicht om bij ruimtelijke planvorming nadrukkelijk rekening te houden met het niet zichtbare deel van het cultuurhistorisch erfgoed, te weten de archeologische waarden. In de Monumentenwet is geregeld hoe met archeologische vindplaatsen en zichtbare monumenten moet worden omgegaan. Het streven is om deze belangen tijdig bij de planvorming te betrekken. In dit verband moet een verkenning worden gedaan om archeologische potentie in te schatten. De Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (CHS) geeft een overzicht van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in Zuid-Holland. De CHS bestaat uit kaarten voor de drie onderdelen van de cultuurhistorie: archeologie, historische stedenbouw en historisch landschap. Volgens de archeologische waardenkaart [1] (zie kaart) ligt de projectlocatie binnen een gebied met een middel hoge archeologische trefkans. Om te kunnen bepalen of er op de planlocatie daadwerkelijk archeologische sporen te vinden zijn is een archeologische quickscan noodzakelijk.

Fragment uit de cultuuhistorische waardenkaart van de provincie Zuid-Holland
Op 2 februari 2010 heeft Jacobs & Burnier, archeologisch projectbureau, in opdracht van Buro SRO een archeologisch vooronderzoek [2] uitgevoerd. De aanleiding voor het onderzoek was de vastgestelde archeologische verwachting en de verstoring van de ondergrond in het kader van de voorgenomen ontwikkeling. Uit de resultaten van het onderzoek volgt dat op de locatie geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden zijn aangetroffen. Aanvullend onderzoek is niet noodzakelijk.
Conclusie
Uit raadpleging van de CHW van de provincie Zuid-Holland is gebleken dat op de locatie een middel hoge archeologische trefkans geldt. Uit vooronderzoek blijkt dat er op de locatie geen aanwijzingen zijn aangetroffen voor de aanwezigheid van archeologische sporen.
[1] geo.zuid-holland.nl/geo-loket/kaart_chs.html
[2] Jacobs & Burnier, d.d. 20 februari 2010, Locatie Spoorstraat 1 te Roelofarendsveen, gemeente Kaag en Braassem. Een inventariserend veldonderzoek
4.9 Water
In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de “watertoets”: de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem.
Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies in de vorm van een watertoets. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van de watertoets zal de waterbeheerder Keurontheffing en, indien nodig, een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.
Beleid
Algemeen
Het algemene waterbeleid dat op het projectgebied van toepassing is, staat beschreven in de Vierde Nota Waterhuishouding van de Rijksoverheid (zie hoofdstuk 3) en het beleid van Hoogheemraadschap van Rijnland. Daarnaast zullen het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) de komende jaren richtinggevend worden voor het regionale waterbeheer in Nederland.
Waterwet (2009)
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering'. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, w.o. de Kaderrichtlijn Water. Een opvallend feit is dat met de inwerkingtreding van de nieuwe Waterwet de Wvo-vergunning voor het lozen vanuit gemeentelijke rioolstelsels op het oppervlaktewater en de heffing op riooloverstorten verdwijnen. Deze worden vervangen door algemene regels die zijn geformuleerd in het Besluit lozen buiten inrichtingen (AMvB). Niet alles is echter onder te brengen in de algemene regels. Daartoe introduceert de Waterwet de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
NBW en KRW
Het NBW betreft vooral kwantiteitsaspecten van het waterbeheer, zoals de waterberging bij hevige regenval. De KRW richt zich met name op de chemische en ecologische waterkwaliteit. Het Hoogheemraadschap van Rijnland is volop bezig met beide richtlijnen. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 het watersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen gaan dit samen aanpakken. Het gaat daarbij om het aanpakken van de gevolgen van de zeespiegelstijging, bodemdaling en een veranderend klimaat. Nederland krijgt hierdoor steeds meer te maken met extreem natte en extreem droge periodes. Om deze problemen te bestrijden zijn maatregelen nodig met als uitgangspunt het eerst vasthouden, dan bergen en vervolgens afvoeren van water.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Keur 2006 en Beleids- en Algemene regels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. VerdeI' zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.
De "Keur en Beleidsregels" maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
- Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
- Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit weI te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Keurvergunning. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Afkoppelen en DUBO
Voor het afkoppelen van verharding geldt de “Beslisboom aan- en afkoppelen verharde oppervlakken” (2003) van de Werkgroep Riolering West - Nederland als beleidsuitgangs-punt. Voor deze beslisboom is de kwaliteit van afstromend regenwater van verschillende oppervlakken onderzocht en op basis van deze metingen zijn de verharde oppervlakken opgedeeld in drie categorieën:
- licht verontreinigd;
- matig verontreinigd;
- (zwaar) verontreinigde oppervlakken.
Dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering
Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam. De aanwezigheid van bebouwing kan de faalmechanismen en daarmee het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplanting, etc.) moet een Watervergunning op grond van de Keur aangevraagd worden bij het hoogheemraadschap van Rijnland. Omdat het waterkeringbelang niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een Watervergunning ontheffing verlenen van dit verbod.
Dempingen en verhard oppervlak
In de nota ‘Dempingen en verhard oppervlak’ (2006) van Hoogheemraadschap van Rijn-land wordt onder meer beschreven onder welke voorwaarden dempingen mogen plaats-vinden van open wateren. Welke compenserende maatregelen daarbij en bij de aanleg van verhard oppervlak moeten worden genomen is beschreven in deze nota. Voor afzonderlijke projecten met een te verharden oppervlakte kleiner dan 500 m² is in principe geen compensatie vereist. Voor projecten met een te verharden oppervlak kleiner dan 500 m² is geen compensatie vereist, tenzij:
- sprake is van meerdere te ontwikkelen min of meer aaneengesloten bouwplannen die bij elkaar groter zijn dan 500 m²;
- het nieuw aan te leggen verhard oppervlak meer dan 10% van het oppervlak van het peilvlak (waarin betreffend verhard oppervlak wordt aangelegd) beslaat;
- het betreffende peilvak de toename van de piekafvoer door uitbreidingen van het verhard oppervlak niet kan verwerken.
Indien het te verharden oppervlakte van meer dan 500 m² bedraagt, dan geldt de zogenaamde 15% regel. Dit betekent dat de toename van verharding moet worden gecompenseerd door extra open water te graven, te weten 15 % van de toename van verharding als “functioneel” open water. Deze compensatie moet in hetzelfde peilgebied plaatsvinden, of binnen het plangebied.
Water in relatie tot ontwikkeling nieuwbouw woningen
Huidige situatie
Het projectgebied is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied van de kern Roelofarendsveen. Het projectgebied heeft een oppervlakte van ca. 1290 m². In de huidige situatie is het projectgebied in gebruik als gezondheidscentrum, parkeerterrein en groenstrook. De totale verharding in de huidige situatie bedraagt circa 780 m².
Toekomstige situatie
De verharding in de toekomstige situatie zal bestaan uit een parkeergarage met daarboven 3 a 4 lagen woonbebouwing en overige verharding voor onder andere de oprit, parkeervoorzieningen en een vluchtpad. Het deel dat niet verhard is, zal in de toekomstige situatie een groenstrook zijn. De totale oppervlakte van het bouwplan bedraagt ongeveer 754 m². De verharding in het overige gedeelte komt neer op ongeveer 350 m². De totale verharding in het bouwplan bedraagt circa 1100 m². Kenmerken watersysteem Waterafvoer Het hemelwater dat neerkomt op de nieuwe woningen zal zoveel als mogelijk worden afgekoppeld. Het vuil water uit de woningen zal worden afgevoerd via het bestaande rioolstelsel.
Compensatie
Hoogheemraadschap Rijnland schrijft in haar beleid voor dat indien een initiatiefnemer meer dan 500 m² extra verhard oppervlak wil aanleggen compensatie in de vorm van open water vereist is. Voor een extra verharding tussen de 500 en 10.000 m² geldt een compensatie in de vorm van open water met een oppervlak van minimaal 15% van het aan te leggen extra verhard oppervlak. In de huidige situatie is er sprake van een totale verharding van circa 780 m². In de nieuwe situatie zal de verharding toenemen tot 1100 m ². Hier uit is op te maken dat de totale verharding met minder dan 500 m² toeneemt, te weten 320 m². Volgens ‘Beleidsregel 4: compensatie verhard oppervlak’ uit de regelgeving van het Hoogheemraadschap van Rijnland is voor een project met een extra verharding van minder dan 500 m² compensatie niet vereist.
Conclusie
Door de kleine schaal van het project en de ligging binnen bestaand bebouwd gebied zijn geen watercompenserende maatregelen vereist. De beoogde werkzaamheden zullen geen invloed hebben op het huidige grondwatersysteem. Het aspect water vormt geen belemmering voor het onderhavige project.
4.10 Verkeer En Parkeren
Het perceel wordt ontsloten op de Spoorstraat. Ten westen van het gebouw wordt bestrating aangelegd waarmee de parkeergarage onder het appartementencomplex te bereiken is. De parkeergarage biedt ruimte aan 19 auto's. Rondom de bebouwing worden tevens een aantal parkeerplaatsen gerealiseerd. Aan de Voorstraat zijn dit er 4. Langs de Spoorstraat zijn 6 parkeerplaatsen gesitueerd, waaronder twee invalide parkeerplekken. Aan de westzijde van het complex komen tegenover de entree een viertal parkeerplekken en een fietsenstalling. Onderstaande afbeelding toont op welke wijze het parkeren wordt opgelost.

Parkeren nieuwbouw spoorstraat 1
Volgens de bouwplannen zijn er in totaal 33 parkeerplaatsen opgenomen. In hoeverre het aanbod overeenkomt met de vraag is afhankelijk van het type bebouwing en de bijbehorende parkeernorm. In het plan zijn drie woningtype opgenomen, te weten goedkoop (9), midden(7) en duur(7).De parkeernormen voor woningen zijn te herleiden uit de ASVV (Aanbevelingen stedelijke verkeersvoorzieningen) van het Crow [1]. In onderhavig geval betreft het een locatie in het centrum van een stedelijke zone. Uit de ASVV blijken de volgende parkeernormen te gelden:
- woning goedkoop: 1,2
- woning midden: 1,3
- woning duur: 1,5
Gelet op het aantal appartementen en de verdeling in woningtype, is er voor onderhavig bouwplan een minimale parkeervraag van 30,4 parkeerplaatsen. Het aanbod sluit in dit geval ruim aan bij de gestelde normen. De toevoeging van het aantal woningen kan leiden tot een toename van de verkeersintensiteit op de Spoorstraat en Voorstraat. Echter gelet op de omvang van de ontwikkeling en de huidige intensiteit zal er geen sprake zijn van een noemenswaardige toename.
Conclusie
Het parkeren wordt volgens de parkeernormen uit de ASVV opgelost op eigen terrein. Het plangebied is voldoende ontsloten en zorgt niet voor een noemenswaardige toename in de verkeersintensiteit. Er zijn geen belemmeringen op het gebied van verkeer en parkeren.
[1] CROW (oktober 2004) ASVV 2004; Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom.
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische Uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een projectbesluit dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan.
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de het appartementencomplex zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de planologische procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het woningbouwproject wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie’, artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het projectbesluit besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
In onderhavige situatie wordt voldaan aan bovenstaande voorwaarden, omdat het kostenverhaal van het project volledig geregeld wordt in de anterieure overeenkomst. Beide aanvragers dienen de betreffende overeenkomst ondertekenen.
Conclusie
De economische uitvoerbaarheid van dit projectbesluit is met het afsluiten van de anterieure overeenkomst aangetoond.
5.2 Maatschappelijke Uitvoerbaarheid
5.2.1 Inspraak
De verplichting om inspraak te verlenen op een projectbesluit, zoals dat was geregeld in artikel 6a WRO, is geschrapt. Hiermee is de verplichting komen te vervallen, maar niet inspraak als zodanig. Op grond van de gemeentelijke inspraakverordening wordt inspraak eveneens niet verplicht gesteld. In de verordening worden de regels gesteld als er besloten wordt inspraak te houden waaraan dan voldaan moet worden. Bij de voorbereiding van een projectbesluit dient op grond van artikel 5.1.1, eerste lid Bro overleg gepleegd te worden met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn met de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het projectbesluit in het geding zijn.
De inspraakverordening stelt niet verplicht een ruimtelijke onderbouwing behorende bij een te nemen projectbesluit ter inzage te leggen ten behoeve van inspraak. In dit geval zal conform Afd. 3:4 Awb het ontwerp projectbesluit met bijbehorende stukken zoals deze ruimtelijke onderbouwing gedurende 6 weken ter inzage liggen. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college zal het definitieve projectbesluit bekend gemaakt worden. Het projectbesluit met bijbehorende ruimtelijke onderbouwing ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Beroep is mogelijk bij de rechtbank, en daarna bij de Raad van State.
5.2.2 Overleg
Reactie hoogheemraadschap van Rijnland
Voor onderhavig plan is per brief van 29 oktober 2009 een positief wateradvies afgegeven. In de reactie wordt opgemerkt dat in de nabijheid van het appartementencomplex een polderwaterkering is gesitueerd. In de zienswijze wordt een tekstvoorstel gegeven aangaande de waterkering. Het hoogheemraadschap verzoekt de opmerking uit het schrijven van 29 oktober 2009 alsnog te verwerken in het projectbesluit en in de bijbehorende regels.
Beantwoording
Geconstateerd is dat de uitkomsten van het vooroverleg niet zijn verwerkt in de ruimtelijke onderbouwing. In de waterparagraaf wordt de tekstuele opmerking aangepast. De plankaart en planregels zullen eveneens worden aangepast, naar de opmerkingen. Aanpassing De uitvoerbaarheidparagraaf en de waterparagraaf van de ruimtelijke onderbouwing zullen worden aangevuld met de uitkomsten van het vooroverleg. In de waterparagraaf wordt eveneens het tekstvoorstel aangaande de waterkering opgenomen. In de planregels en de plankaart zal waar noodzakelijk een dubbelbestemming ten behoeve van de waterkering worden opgenomen. Geen vooroverleg is er gevoerd met Provincie en Ministerie. In de zienswijze termijn heeft de provincie hierop gewezen.
Reactie Provincie Zuid-Holland
De provincie Zuid-Holland laat per brief van 4 mei 2010 weten van de gelegenheid gebruik te maken om een zienswijze in te dienen tegen het ter visie liggende ontwerpprojectbesluit. In de waterparagraaf wordt niet duidelijk of er overleg met de waterbeheerder geweest is. Nabij het plangebied is een waterkering gelegen. Onduidelijk is of het plangebied is gelegen in de keurzone. Het plan is niet aan de inspreker toegestuurd in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro. De gevolgde procedure is niet conform art. 3.1.1 Bro.
Beantwoording
In het kader van artikel 5.1.1 Bro is er vooroverleg gevoerd met het hoogheemraadschap van Rijnland. Het hoogheemraadschap laat weten een positief wateradvies te geven mits hun opmerkingen alsnog in de ruimtelijke onderbouwing, de plankaart en de planregels worden verwerkt. Het gestelde ten aanzien van het vooroverleg is juist. Er is geen vooroverleg gevoerd met de provincie. 24 Aanpassing De opmerkingen van het hoogheemraadschap worden verwerkt in de ruimtelijke onderbouwing, de planregels en de plankaart. Indien noodzakelijk wordt in de plankaart en regels een dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen. In de uitvoerbaarheidparagraaf van de ruimtelijke onderbouwing worden de uitkomsten van het vooroverleg nader toegelicht en opgenomen waarom de provincie en ministerie niet zijn betrokken bij het vooroverleg.
Reactie ministerie van VROM
Het ministerie van VROM heeft geen reactie ingediend.
Geconcludeerd kan worden dat het ontbreken van vooroverleg weliswaar een vormfout is, maar er geen nationale en provinciale belangen geschaad worden. Gezien het voorstaande staat het ontbreken van het vooroverleg niet in de weg aan het vaststellen van het projectbesluit.
5.2.3 Zienswijzen
De zienswijzen op het ontwerp projectbesluit en de gemeentelijke reactie zijn in een separate bijlage opgenomen.